Een verhaal van Simon Carmiggelt over Sinterklaas
In de hal van Madame Tussaud in de Kalverstraat
zat Zwarte Piet gehurkt voor drie zeer kleine jongetjes en vroeg:
"Kunnen jullie zingen van Sinterklaas kapoentje?" - "Ja, Piet,"
antwoordde een van de drie geïmponeerd. Je kon zien dat hij ervan
overtuigd was met de enige echte Zwarte Piet te doen te hebben,
terwijl de mensen die eromheen stonden duidelijk zagen dat deze
Piet gespeeld werd door een meisje. "Nou, zing 't dan maar," zei
ze. Ze deed zelfs geen moeite haar sopraan wat neer te drukken.
"Sinterklaas kapoentje..." hieven de jongetjes braaf aan.
Het duplicaat van de portier naast de kassa keek onbewogen, maar
het origineel bij de deur glimlachte net als wij. Toen het liedje
uit was, kregen de jongetjes een handje snoep en verdween Zwarte
Piet in het wassenbeeldenspel als enige bewegende attractie tussen
de verstarde groten der aarde. De jongetjes maakten zich met hun
buit uit de voeten en de toeschouwers voegden zich in de rijen der
winkelende Amsterdammers.
Ik liep tegelijk op met een oude man, die niet veel meer te
winkelen had. "'t Was een meisje," zei hij tegen me. "Ja, dat
hoorde ik ook," antwoordde ik. Hij glimlachte. "Ik heb laatst een
vrouwelijke Sinterklaas gezien," zei hij. "Een lachertje. Voor mij
tenminste. Maar voor de kinderen niet. Als je klein bent, geloof je
wat je geloven wilt. Nou ja, als je groot bent ook. Maar dan gaat
het om andere dingen."
Terwijl we verder liepen, dacht ik aan mijn kindertijd. Eerste klas
lagere school. Ik geloofde niet meer. Sinds kort. En ik wist welke
meester Sinterklaas speelde en welke jongen uit de hoogste klas
verscholen was achter het mombakkes van Zwarte Piet, waarvan de
mond ernstig was beschadigd, omdat hij zijn functie misbruikte door
zelf voortdurend pepernoten te eten. En toch beefde ik van angst,
toen ik uit de bank moest komen om Sinterklaas een handje te geven
en sloeg mijn stem over van de zenuwen bij het zingen van een
liedje, waar hij om vroeg.
"Toen ik nog klein was, zag je Sinterklaas niet zo gemakkelijk,"
zei de oude man. "Nou hebben kinderen de intocht. En hij verschijnt
elk ogenblik op de tv. Maar toen... Wanneer was het?" Hij dacht
even na. "De winter van 1915," vervolgde hij. "Ja, ik was toen zes.
En m'n broertjes waren tien en vier. We woonden in de Indische
buurt, hier in Amsterdam. En we hadden 't niet breed. Maar
Sinterklaas werd gevierd. Ik was toen op de grens van geloven en
niet geloven. Tegen mijn vriendjes riep ik: 'Sinterklaas bestaat
niet. Dat is een verklede vent.' Maar toch was ik diep onder de
indruk, toen ik hem in persoon zag. Hij zat in de
manufacturenwinkel van Nooy in de Eerste Van Swindenstraat. Kent u
die winkel? Hij is er nog, geloof ik. Mijn moeder heeft me later
verteld hoe we daar binnenkwamen. Als je voor minstens 'n gulden
kocht, mocht één van de kinderen op vertoon van de kassabon
Sinterklaas een handje geven. En dan kreeg zo'n kind een
presentje."
Hij keek me van opzij aan. "Een presentje," zei hij. "Een
afgestorven woord. Net als versnapering. Mijn moeder kocht drie
theedoeken aan één stuk. Zelf doorknippen en zomen. Dat kostte net
genoeg voor zo'n heilige kassabon. Mijn broertje van vier was de
uitverkorene. Want die geloofde nog helemaal. Ik was alleen maar
zenuwachtig in die winkel. Het duurde een hele tijd eer mijn
broertje aan de beurt was. Vanuit de verte zagen we dat hij een
handje kreeg. En zo'n kleurboekie van één cent. Dat bestond toen -
iets van één cent. Helemaal stralend kwam hij bij ons terug. Hij
had een wonder meegemaakt. 'En,' vroeg mijn moeder, 'heeft
Sinterklaas nog iets gezegd?' Hij knikte en op een eerbiedige toon
antwoordde hij: 'Ja, moe. Hij zei: «Verdorie, wat 'n rij
nog.»'"