-7-

Om een of andere reden besefte Iris pas dat er vandaag natuurlijk geen lessen waren omdat het zaterdag was, toen ze de telefoon in Hiroko's huis hoorde rinkelen.

'Wil je dat ik met je meekom?' vroeg Hiroko bezorgd, toen ze hoorde waar Iris naartoe zou gaan.

Iris zei dat dat niet nodig was. Het was een sombere oude boel daar, zeker, en ze was dankbaar geweest dat ze er de vorige avond in het donker niet heen had gehoeven. Maar nu wilde ze, voor Paolo Massi en de carabinieri zouden komen, daar op de Piazza d'Azeglio even alleen zijn. Ze voelde de behoefte het huis eens goed door te lopen, om dingen te bekijken die zij niet zouden begrijpen.

Het had 's nachts geregend en de lucht was fris. De straten glommen van het water en waren verbazend leeg. Omdat het zaterdag was natuurlijk, dacht Iris, en nog vroeg. Ze voelde zich warm en schoon na de lange douche die ze bij Hiroko had genomen. Bij het rood-en-grijze hekwerk van de markthal waren vrachtwagens aan het lossen. Ze zag een rek dat volhing met dierenkarkassen over een schuine oprit naar binnen gereden worden, en een man die schuilging achter de kisten met artisjokken op zijn armen. Het leven ging door. Het leek nog steeds een redelijk overzichtelijke wereld, niet één waarin iemand zomaar kan verdwijnen.

Dat ze alleen was vond ze niet zo erg. Ze was er inmiddels aan gewend om tenminste een deel van het weekend alleen te zijn. Ronnie was vaak niet veel meer dan een bult onder het dekbed, die lag bij te komen van een zware nacht. Of ze was ergens uitgenodigd, voor een lunch, of om te gaan bowlen of schaatsen. Op een zondag was ze zelfs een keer gaan skiën, met een groep Italiaanse jongens die ze in de Zoe had ontmoet. Ze waren haar komen ophalen in een opzichtige suv en hadden haar in vliegende vaart afgevoerd naar een plek in de bergen in het westen, met witte toppen. Pas tegen middernacht hadden ze haar teruggebracht. Er waren zoveel mensen. Ronnie kende zoveel mensen. Waren die nu allemaal... verdachten? Bitter bedacht Iris dat het heel wat makkelijker voor de politie zou zijn geweest als zïj zou zijn verdwenen in plaats van Ronnie.

Was het niet heel vreemd, zoals ze redeneerde? Het leek wel of ze in dat schemerige, rustige huis van Hiroko een manier had gevonden om het voor zichzelf in tweeën te splitsen: de verschrikking van wat er misschien met Ronnie gebeurd was, en de puzzel die dat opleverde. Ze bleef er maar over nadenken, tot ze bijna hoofdpijn kreeg.

Iris liep een straat in waar marktkramen op een rij werden neergezet. De toeristen begonnen nu toe te stromen, waardoor ze niet goed kon doorlopen. Tussen twee stallen in stak ze door naar het trottoir, een beschaduwd, vergeten deel van de straat, waar de winkeliers, die zich nog niet met klanten hoefden bezig te houden, op hun drempels een praatje met elkaar maakten.

Er was iets gebeurd met Ronnie. Op het moment dat ze het uitsprak tegen Hiroko, wist ze dat het waar was. Ze was gewond, ze was haar geheugen verloren, ze lag ergens naast een weg in een greppel, nadat ze was beroofd, of door een auto was aangereden. Of erger. Het kon natuurlijk ook nog erger zijn. Iris dacht aan de uitdrukking op het gezicht van de kleine politieman. Zij kende de statistieken niet, maar hij waarschijnlijk wel, en zijn gezicht had boekdelen gesproken.

Wat moest dat verhaal over naar de Hertfords gaan precies verbergen? Dat was het eerste. En hoe was haar tas in het Bobolipark terechtgekomen? Iris dacht aan het park, waar ze slechts één keer was geweest, maar dat ze zich nog levendig kon herinneren. De smalle stoffige paden tussen hoge heggen, de stukken onverzorgd en dichtgegroeid bos, waar de zon nauwelijks in wist door te dringen.

Een man, dacht ze, er moest een man in het spel zijn. Ergens in de diepten van haar tekentas ging Iris' mobieltje af. Ze stond op de hoek van de Via Cavour, bij een brede stenen bank. Daarop liet ze haar tas vallen, waarin ze vloekend begon rond te graaien. Serena, dacht ze, Ronnies moeder, dat kon niet anders. Maar dat was niet zo.

'Iris?' Er klonk paniek in de stem en ze herkende hem niet meteen. Een onbekend nummer, zag ze op haar telefoon. 'Met mij.'

Jackson. 'Is het waar?' vroeg hij. 'Dat van Ronnie?'

'Ze wordt vermist,' zei Iris zonder omwegen. 'Van wie heb je het gehoord?' Onder zich voelde ze de koude, vochtige bank, en op de smalle stoep probeerde een Sri Lankaans gezin met nylon weekendtassen tussen haar en de daar geparkeerdemotorini door te komen. Ze hing de tas over haar schouder en begaf zich met het mobieltje tegen haar oor weer op weg.

'Van iemand in de bar,' zei hij ontwijkend. 'Vanmorgen. Luister... heb je tijd om even koffie met me te drinken?' Iris zuchtte hoorbaar. Maar toen dacht ze: doe niet zo vervelend. Het is toch niet zijn schuld. En toen dacht ze: ik moet trouwens met hem praten.

'Ja, hoor,' zei ze. 'Alleen... niet nu. Over een uurtje.' Ze aarzelde. 'Jackson, weet je hier iets van? Waar ze is? Want als dat zo is...'

'Ik weet er niets van,' zei Jackson. Heel even klonk er angst in zijn stem.

'Oké,' zei Iris. 'Kom maar naar ons huis. Daar ben je toch al eens eerder geweest?'

'Ja,' zei hij, en hij voegde er toen snel aan toe: 'Ik heb haar een keer thuisgebracht, zodoende.'

'De politie komt daarnaartoe,' zei Iris. 'Dus laten we zeggen: over anderhalf uur?'

'Politie?' zei Jackson. 'Jezus. Oké.'

Er viel een stilte. 'Ze zullen ook wel met jou willen praten,' zei Iris. 'Dat begrijp je toch?'

'Ja, hoor,' zei Jackson, duidelijk niet op zijn gemak. 'Wat denken ze? Hebben ze iets van een theorie, of zo?'

'Niet echt,' zei Iris. 'Maar misschien zijn er inmiddels... ontwikkelingen. Dat hoor ik dan zo wel, hè?'

'Luister,' zei Jackson, 'ik... Vind je het goed als we ergens anders afspreken? Ik heb geen zin om... Ik bedoel, ik wil eerst met jou praten. Voor ik met hen praat.' Weer viel er een stilte. 'Ik heb het niet zo op de politie.'

Iris zuchtte. Ze kon het zich wel voorstellen. Zijzelf had het ook niet zo op de politie. Ze leken zo wereldvreemd, zo dom en gevaarlijk, met hun uniformen en wapens. 'Goed, hoor,' zei ze, 'prima.' Ze dacht even na en kwam toen op een idee.

'Laten we bij het Bobolipark afspreken,' zei ze. Waar ze haar tas hebben gevonden. Maar dat zei ze niet tegen Jackson. 'Om twee uur, bij het Bobolipark, bij de Annalena-ingang.' Dat was de zijingang. Om een of andere reden kon ze het enorme voorhof bij het Palazzo Pitti niet aan. Ze zwegen.

'Oké,' zei hij, 'bij het Bobolipark.' Hij vroeg niet waarom.

De Via Cavour was een brede, drukke weg, met bussen die fluitend en dreunend voorbijkwamen, jankende brommers, en gebouwen waarvan de imposante gevels zwart waren van de uitlaatgassen. Verdwaasd liep Iris erdoorheen. Ze dacht aan Jackson. Hij was duidelijk van streek. In zekere zin pleitte dat voor hem. Nooit had ze hem anders dan koel, verwaand en nonchalant gezien, zelfs toen Antonella Scarpa hem een uitbrander gaf omdat hij lui was, zelfs toen Paolo Massi op hem insprak met die kalme, dreigende stem, omdat hij tijdens de lunchpauze had gedronken, zelfs toen hij, na drie uur wodka en rode wijn in de stad met Ronnie, haar telefoon voor haar beantwoordde toen Iris belde om te vragen waar ze was.

Toen had ze haar lesje wel geleerd: vraag Ronnie nooit waar ze is of wanneer ze terugkomt.

'Jezus,' had die gesist toen ze een uur later het huis kwam binnenstrompelen en Iris wakker maakte. Ze was op Iris' bed gaan zitten. 'Jezus, wat een afgang was dat. Ben ik jouw kind, of zo?' Toen was ze gaan lachen.

De smalle Via degli Alfani door, naar links over de lege tegels van de rustige en elegante Piazza Annunziata de Via della Colonna in, waar een groepje lange, lawaaierige middelbare scholieren stond te roken tussen hun fietsen. Met duidelijke tegenzin wachtten ze op het moment dat ze de grote Scuola Superiore zouden moeten binnengaan voor hun zaterdagochtendlessen. In gepeins verzonken liep Iris ze voorbij. Het kon niet alleen maar om een of andere jongen gaan. Van zoiets had Ronnie nooit een geheim gemaakt.

Is ze dood? Iris hield halt toen de gedachte bij haar opkwam. Een schoolmeisje met een paarse kasjmieren trui blies zonder op of om te kijken rook in haar gezicht.

Nee, dacht Iris terwijl ze doorliep. Ze probeerde het rokende meisje aan te kijken, maar dat negeerde haar. Probeer ervan uit te gaan dat ze niet dood is. Probeer ervan uit te gaan dat dit allemaal te verklaren is. Het begon te regenen.

Serena zou nu wel snel bellen. Snel zou Iris met haar moeten praten.

Ze ging het huis weer binnen. Door het zware, smeedijzeren hek, die spelonk van een hal in, om de oerwoudgroene binnentuin heen, de ratelende lift in. Terwijl die haar naar boven sleepte, voelde ze haar maag omdraaien. Ze had het nooit erg gevonden om alleen thuis te komen hier, maar vandaag was ze tot het uiterste gespannen, alsof ze er niet zeker van was wat ze zou aantreffen.

Dit was niet goed, dacht Sandro terwijl hij zich door de Via dei Pilastri sleepte. Hij had het gevoel dat het verdriet van Lucia Gentileschi - zo puur, zo tastbaar - zijn gehele persoon had overgenomen. Maar dat kon hij zich niet permitteren. In een poging de zaak weer te normaliseren, vluchtte hij de eerste bar binnen die hij tegenkwam. Het was een lange smalle ruimte, donker en warm, waar het naar zoet deeg rook. Sandro pakte een krant van een tafeltje vlak bij de deur en liep naar de bar. Aan de dikke barman vroeg hij of die misschien Claudio Gentileschi kende. De man haalde zijn schouders op. Hij liet hem de pasfoto zien. Weer haalde de man zijn schouders op.

'Wel hierlangs zien lopen,' zei hij op niet erg toeschietelijke toon. 'Misschien wel elke dag, de afgelopen twintig jaar. Maar hij komt niet binnen.' Hij knikte in de richting van de Duomo. 'Hij drinkt geen koffie in deze buurt.'

Vreemd, dacht Sandro, dat Claudio Gentileschi ergens anders koffiedronk. Dit was dan misschien niet de meest frisse bar in de stad, hij was wel dichtbij en goedkoop. En de koffie was uitstekend. Vreemd, maar niet onvoorstelbaar, overwoog hij. Misschien dronk hij koffie in Bellariva. Lucia Gentileschi had verteld dat hij, als hij ging zwemmen, 's morgens stipt om negen uur de deur uit ging. Sandro fronste zijn wenkbrauwen.

'Welke richting ging hij dan uit?' vroeg hij. De barman trok verbouwereerd zijn hoofd naar achteren. 'Als hij langskwam, elke dag,' verduidelijkte Sandro geduldig, 'in welke richting liep hij dan?'

Opnieuw knikte de barman naar het Santa Maria Nuova-ziekenhuis, en in de richting van de Duomo. Welke kaart je ook zou nemen, Bellariva was echt de andere kant uit.

'Zag u hem dan later op de dag ook terugkomen?' De barman schudde zijn hoofd. Hij was veel minder vriendelijk gaan kijken. Misschien omdat hij vond dat hij zijn tijd aan het verspillen was, ook al was er geen enkele andere klant in de zaak.

Sandro begreep dat hij hem nu met rust moest laten. Hij nam zijn caffè lungo op en liep naar achteren. Voordat hij kon gaan zitten, ging zijn telefoon. Het was Pietro. Hij voelde blijdschap bij het horen van de vertrouwde stem. Doordat hij zat weggescholen achter in de bar, met tonnen steen om zich heen, was de lijn zwak. Hij liep weer naar voren.

'Oké,' zei Pietro. Sandro besefte dat als er ook maar een schaduw van gereserveerdheid of gêne in de stem van zijn vroegere partner zou klinken, hij zijn verzoek om medewerking meteen zou intrekken. Maar het was gewoon de Pietro van vroeger.

'Ik kan je vertellen wat ik ook aan haar, aan de weduwe, zou kunnen vertellen,' zei hij. 'Er is een volledig onderzoek uitgevoerd, dat wil zeggen: Gianluca Scappatoio heeft rondvraag gedaan; niemand heeft iets gezien.' Hij viel even stil, alsof hij aantekeningen aan het bekijken was. 'Om aan informatie te komen hebben ze daar een oproep aangeplakt aan iedereen die misschien iets had gezien, maar er is nauwelijks gereageerd. De visser die het lichaam heeft gevonden, was daar nog maar kort, hij had net zijn spullen uitgepakt. En toen was Gentileschi al een paar uur dood.'

Hij hoorde Pietro lucht uitblazen door zijn neusgaten: zijn manier om teleurstelling te uiten. 'Sorry, maat,' zei hij.

'Geeft niet,' zei Sandro, maar hij hing nog niet op. Het voelde weer aan alsof ze samen in de auto zaten, allebei bezig de zaak te overdenken en alle aanwijzingen de revue te laten passeren. Ja, ja: Scappatoio.

Hij kon Pietro horen denken aan de andere kant van de lijn. Toen hoorde hij het klakgeluidje dat hij altijd met zijn tong maakte als hij tot een conclusie was gekomen. 'Het is een raar stukje oude stad, daar,' zei hij langzaam. 'De Lungarno Santa Rosa. Nogal... doods. Een stil binnenwatertje. Misschien is hij er daarom juist heen gegaan, zodat niemand hem zou zien, niemand hem zou tegenhouden.'

'Misschien,' zei Sandro, die de drang voelde daar iets tegen in te brengen. 'Of misschien heeft iemand anders die plek voor hem uitgezocht.'

Tot zijn verrassing probeerde Pietro hem niet van die gedachte af te brengen.

'Luister,' zei hij alleen maar, 'ik moet weer verder. Laat het me weten als ik je nog... nou ja, als ik nog iets kan doen, oké?'

'Nou, misschien...' begon Sandro, maar Pietro was al weg.

De kilte van het alleen-zijn kwam weer over hem heen. Hij bestelde nog een koffie, ging zitten, en sloeg de krant open. La Nazione. meisje verkracht in uffizi, luidde de kop. Mijn god! dacht hij terwijl hij het artikel snel doorlas. Een Oost-Europese schoonmaakster verkracht door een bouwvakker uit Napels die aan het nieuwe deel van het gebouw werkte. Madonna. Onthutst sloeg hij om. Voorzieningen tegen hoog water wellicht te zwak, nog meer regen op komst. Maar hij las niet verder. Goed nieuws stond er toch niet in. Bij het dichtvouwen van de krant zag hij even de foto van een jong meisje. Hij stopte de krant weg, maar het beeld van dat gezicht - donker haar, glimlach - bleef, terwijl ergens in zijn hersenen een razendsnelle activiteit plaatsvond, heel kort op zijn netvlies hangen. Hij zou zijn bloeddruk moeten laten controleren, als dit zo doorging. Hij betaalde zijn koffie en begaf zich op weg in oostelijke richting: in de richting van het Bellariva-zwembad.

Het was een flink stuk lopen, en hij was toch nog geen eenentachtigjarige. Gentileschi moest in een veel betere conditie geweest zijn dan hijzelf, dacht Sandro sip. Na twee jaar stilzitten kraakte zijn lichaam als een oud huis. Door de sombere, diepe ravijn die de Borgo Allegri was, dan de Via dei Malcontenti tot het punt bij de rivier waar de viale uitkwam en auto's dag en nacht over de ringweg scheurden. Niet echt een pittoreske wandeling, ook al was het voor Sandro dan een heel vertrouwd stuk stad. Niet echt een wandeling om even op te kikkeren. Niet die glorieuze rode koepel, niet de goudkleurige kloostergangen van San Lorenzo, niet de blanke zuilen van de Innocenti. Dit was een ander Florence. Het had iets louterends, zoals hij hier nu de voetstappen volgde van een twintig jaar oudere melancholicus.

Bellariva was heel rustig in november. Sandro was geen groot zwemmer, en zeker niet iemand die zich vertoonde in openbare zwembaden. Wel ging hij graag een maandje per jaar naar de kust. In een van de mooiere badgelegenheden in Versilia zat hij graag in zo'n strandstoel met een groen zonneschermpje erop. Hij vond het prettig om met zijn voeten in het lauwe zeewater te staan en te kijken naar de oude mannen die met hun kleinkinderen in de golven speelden. Maar de lelijke grauwe ingang van het Bellariva-zwembad was iets heel anders. Een herrie van geplons en geschreeuw die pijn deed aan je oren, het troosteloze gegalm en de afschuwelijke stank van bleek, stilstaand water en ongewassen sokken. Grimmig bedacht Sandro dat hijzelf niet in staat zou zijn om dit, alleen maar voor zijn gezondheid, elke ochtend om negen uur te verdragen. En dan nog alzheimer krijgen ook.

Sandro keek verward om zich heen, om te begrijpen hoe het hier werkte. Een vrouw van ongeveer zijn eigen leeftijd, met een onwaarschijnlijke haarkleur, goudkleurige gympen en een sporttas, liep, terwijl ze met een lidmaatschapskaart zwaaide, in één keer langs de receptiebalie. Ach ja, de lidmaatschapskaart, de tessera, die had je hier natuurlijk nodig. Hij had Lucia Gentileschi erom moeten vragen. De vrouw achter de receptie - doffe ogen, het haar verborgen onder een soort plastic badmuts - keek hem argwanend aan. Hij liep naar de balie.

'Ik zou wat inlichtingen willen,' begon hij terwijl hij de nervositeit over het feit dat hij daar stond zonder uniform, politiepas of volmacht, probeerde te onderdrukken, 'naar aanleiding van het overlijden van een van uw leden... '

De vrouw verstrakte zichtbaar, en vreemd genoeg was het pas op dit moment dat Sandro besefte hoe eigenaardig het was dat een man die na zijn pensionering iedere dag had gezwommen, voor de verdrinkingsdood zou hebben gekozen.

'Nee, nee,' stelde hij haar snel gerust, 'het heeft niets met het zwembad te maken, alleen... Ik werk in opdracht van zijn weduwe, om na te gaan... eh...' Omdat hij niet meer wist wat hij moest zeggen, haalde Sandro de foto uit zijn zak. 'Hij heette Claudio Gentileschi, hij was al jaren lid hier.'

Ze tuurde naar de foto. 'Nee,' zei ze.

'Misschien is er iemand anders, dan...' zei Sandro geduldig. 'Bent u hier iedere dag? 's Morgens?'

De vrouw tuitte haar mond. Dit ging meteen al verkeerd. 'Vijf ochtenden per week,' zei ze 'Sinds 1987.'

'En u herkent hem niet?' vroeg Sandro ongelovig. Deed ze misschien alleen maar lastig? Twintig jaar lang vijf ochtenden per week op een plek als deze konden haar heel goed ongeneeslijk chagrijnig hebben gemaakt.

De vrouw - Eva, stond er op haar badge - zette haar beide handen op de balie. 'Helaas,' zei ze op zeer besliste toon, 'ik herken deze man niet. Hoe zei u ook weer dat hij heette?'

Hij wachtte terwijl ze iets intypte op een toetsenbord achter de balie. Ze tuurde op het scherm. Een tik op een toets. Hij zag de weerschijn van de lettertekens in haar ogen, gegevens die naar beneden gleden. Weer een tik.

Na een tijdje zei Eva: 'Via dei Pilastri?'

'Dat is 'm,' zei Sandro. Nu hadden ze tenminste een concreet feit onder ogen.

Ze sloeg haar blik naar hem op. Nu leek ze wél geïnteresseerd. 'Nou, hij is wel lid geweest. Gewéést. Hij is lid geworden...' Ze boog zich even naar het scherm, en toen weer terug. '... in 1997.'

'Juist,' zei Sandro, weer helemaal opgepept, 'dus...'

Ze onderbrak hem. 'Eén jaar maar. Een jaar later is zijn lidmaatschap verlopen. En het ziet er niet naar uit dat hij er vaak gebruik van heeft gemaakt.'

'Hoe vaak?' zei Sandro.

'Hij kwam twee keer per week,' zei Eva. Ze keek over zijn schouder.

Er stond iemand achter hem, een lange man met touwachtig haar en een baard, die zijn tessera wilde tonen. Sandro vertrok.

Op de Lungarno kwam het verkeer brullend en gierend voorbij. Sandro stak de weg over en ging, om even na te denken, het armetierige parkje naast de rivier in. Er hing een sluier van motregen in de lucht. Nog meer regen. Hij liep het park door, maakte een bocht om het lege speeltuintje, en kwam bij de balustrade langs de rivier. Daar hield hij halt. Hij leunde op het steen en keek naar de hoge heuvels van Casentino om even iets anders dan grijs te zien. In de verte kijkend, lukte dat: een besneeuwd topje boven de wolken.

Oké, dacht hij, dus hij ging mét elke dag om negen uur zwemmen. Een jaar of tien geleden was hij lid geworden, misschien op zoek naar wat verstrooiing, of om iets nuttigs te doen met zijn tijd. Maar hij is van gedachten veranderd.

Volgens de barman in de Via dei Pilastri ging hij deze kant niet eens uit. Vreemd genoeg voelde Sandro een zekere voldoening bij deze nieuwe stand van zaken. Hij vond Bellariva afschuwelijk, en daarbij kon hij zich een man als Claudio Gentileschi niet voorstellen in dit deel van de stad, tussen die moderne flats, die glazen penthouses op de daken langs de rivier, dit grijze park, dat verkeer. Hij keek de andere kant uit, naar de binnenstad. De Duomo kon hij van hieraf niet zien, maar de bogen van de Ponte Vecchio wel, en ook de koepel van de Santo Spirito, en de Cestello. Daar ergens, buiten zicht, in een verre uithoek van de binnenstad, veel verder de rivier af, was de Lungarno Santa Rosa, waar Claudio Gentileschi drie dagen eerder verdronken was: het enige andere zekere moment in die ontbrekende dag van hem.

Als hij niet ging zwemmen, elke ochtend om negen uur, waar ging hij dan heen? Wat was er gebeurd tien jaar geleden dat hem ertoe had genoodzaakt deze leugen te vertellen, en waar was hij sindsdien elke morgen heen gegaan?

Nu hij wist dat de eenentachtigjarige Claudio Gentileschi toch niet elke morgen voor zijn gezondheid was gaan zwemmen, durfde Sandro toe te geven aan zijn pijnlijke knieën: hij nam de bus. Hij stak de Arno over naar de Piazza Ferrucci waar de halte was. Die wist hij zich te herinneren, omdat hij zich bevond voor de besterosticceria in de stad. Daar wachtte hij op de kleine elektrische bus die hem via een slingerroute door de stad naar de Lungarno Santa Rosa zou brengen.

Vreemd, dacht Iris, toen ze de deur achter zich had dichtgedaan, hoe het huis volledig anders aanvoelde. Vierentwintig uur, en alles is veranderd. Het rook zelfs anders. In een soort bijgelovige poging om haar weer terug te roepen, probeerde ze Ronnies geur te ruiken, maar die was bijna helemaal weg, weggedrukt door de stank van muffe gordijnen, oud hout en... wat? Dode bladeren, een lucht die van buiten kwam. Ze moest een raam hebben open laten staan. Ze stond in de hal en voelde de tocht. In het halfduister liet ze haar tas op de grond vallen.

'Hallo?' riep ze, zich een idioot voelend. 'Is daar iemand?'

-8-

Terwijl de regen van boven de rivier tegen de ramen aan werd gejaagd, snorde en jankte de vrolijk oranje bus over de Lungarno Serristori. Bij slechte stukken in de weg maakte hij steeds een sprongetje. Regen in november, dacht Sandro somber, en nog vijf hele maanden winter te gaan. Bij de gedachte aan een tijd die nog moest komen, voelde hij het wringen in zijn borst. Wat zullen ze te zeggen hebben, was de gedachte die hem besprong, wat zullen ze te zeggen hebben in dat ziekenhuis? Even deed hij zijn ogen dicht bij alle beelden die zijn hoofd binnenstroomden: de spreekkamer, het bed, de monitors, infusen en bezorgde gezichten. De dokter in groene ziekenhuiskleding die ernstig sprak terwijl hij en Luisa zaten te luisteren.

De bus stopte bij de brug, waar de etalages van de juweliers helder oplichtten in de grijze ochtend. Met paraplu's in de hand stonden een man en vrouw naar de koopwaar te kijken. Een oudere dame, die een boodschappenkarretje achter zich aan sleepte, stapte met moeite in. Sandro stond op om haar te helpen en bood haar zijn plaats aan. De bussen waren zo klein, dat ze na één halte al vol waren. De vrouw schuifelde hem voorbij en ging, binnensmonds mompelend, zitten. Weer een halvegare, dus.

Luisa's moeder had borstkanker gehad, maar die was oud. Maakte dat iets uit? En ze was er ook niet aan doodgegaan. Hij herinnerde zich dat de dokter dat aan Luisa vertelde. Het was een forse tumor waarover ze, voor zover zij wisten, nooit tegen iemand iets had gezegd, maar er waren geen uitzaaiingen. Ze heeft hem duidelijk moeten kunnen zien, had de dokter met een ernstig gezicht gezegd, nadat ze, zo'n tien jaar geleden, was overleden aan hartproblemen, nierproblemen, problemen met alles. Luisa's moeder was drieëntachtig geworden, een mooie leeftijd voor een eenzame oude vrouw die, zonder het te willen, nog tien jaar had moeten doorleven nadat haar man was gestorven. Maar wij zijn met z'n tweeën, wilde hij zeggen. Wij zijn niet eenzaam. Hoe had Lucia Gentileschi het ook weer gezegd? Na ons is het afgelopen.

De bus draaide van de Arno weg en reed het netwerk van straatjes in Oltrarno in. Deze buurt, met vochtige stegen die stonken naar overlopende afvoerputten, werkplaatsen en stoffige bars, was Sandro nooit vertrouwd geworden. Daarna zoefde de bus langs de voorgevel van het Palazzo Pitti, dat grauwig stond te huiveren in de regen. Op het grote hellende voorplein was geen enkele toerist. Vandaar sloeg hij de Via Mazzetta in, en reed over de Piazza Santo Spirito, waar de junks bijeengekropen waren op de stenen bank die onder aan de Biblioteca Machiavelli vastzat. Met een hevig schudden kwam de bus tot stilstand, na een slordige rij voertuigen te hebben omzeild: een vuilniswagen, een bestelbusje, furgoni van de markt vol goedkope kleren en schragentafels.

Het trottoir was zo smal, en de bus stond, door een verzakking in de weg, zo scheef, dat hij ze uit het raampje had kunnen aanraken, de junks. Met de capuchons van hun gore sweatshirts als bescherming tegen de regen, zaten ze zo veel mogelijk naar achteren geschoven om te kunnen schuilen onder de brede overhangende dakrand. Grauwe gezichten, huiverend, als ratten die uit hun holen zijn gejaagd. Sandro was blij dat hij met hen niets meer te maken had. Die ene aan het eind van de rij leek op Giulietta Sarto voor ze was afgekickt. Zo mager dat je elke bot in haar gezicht kon zien, diepliggende ogen, gelig van de alcohol. Verderop ging het stoplicht op groen, het verkeer kwam weer in beweging. Hij nam zich voor om, als dit voorbij was, Giulietta mee uit lunchen te vragen.

Sandro dacht aan het feit dat Luisa's moeder niemand had verteld over de tumor, omdat ze niet langer alleen wilde zijn. Ze wilde dood. Hij dacht aan Lucia Gentileschi: zou er ook zoiets met haar gebeuren? Was dat inhuren van een privé-detective een soort vertragingstactiek, een of andere vorm van ontkenning? Misschien wel, maar hij had het sterke vermoeden dat Lucia Gentileschi niet erg goed tegen zichzelf kon liegen. En dat er iets viel uit te zoeken, was duidelijk: Claudio Gentileschi's leven was niet geweest wat het leek.

De bus reed voor de Santa Maria del Carmine langs, de Viale Ariosto in, en volgde de oude stadsmuur. Sandro stapte uit bij de Porta San Frediano. Al na twee minuten voelde hij dat de hardnekkige regen door zijn jack heen zijn schouders bereikte. Tegen beter weten in kocht hij bij de stoplichten een paraplu van een Nigeriaan met een honkbalpetje op. Terwijl hij zijn vijf euro overhandigde, vroeg hij zich af hoe die arme jongen klanten dacht te vinden hier, kilometers uit het centrum. En nog helemaal doorweekt ook, met het dunne jackje dat hij droeg. Maar even later, toen de baleinen van de paraplu al van hun plaats sprongen voor hij het ding kon uitklappen, liep hij de Nigeriaan te vervloeken.

De wind kwam aanwaaien van de rivier. Terwijl hij ertegenin liep, ontwaarde Sandro niets anders dan grijsheid. De regen sloeg hem horizontaal in het gezicht, zodat hij bijna niet over de brug heen kon kijken. Ook hier stond weer zo'n billboard waarop de grote overstroming herdacht werd. Deze toonde de langgestrekte binnentuin van de Uffizi, overstroomd, leeg en verlaten. November 1966. Er was nog meer regen voorspeld voor de komende vijf dagen. Sandro boog zich heel voorzichtig naar voren en keek naar het water, dat kolkte en gelig was van de modder.

De balustrade die hier langs de rivier liep kwam tot aan zijn middel. Sandro liep langzaam en keek naar beneden in de richting van de Lungarno Santa Rosa. Aan de overkant stond, tussen grote hotels met in dit laagseizoen gesloten rolluiken, de Ognissantikerk wit te glanzen in de regen. Iets verderop zag hij de donkere, bladloze bomen van Cascine. Daar was het politiebureau. Het kan niet lang hebben geduurd voor ze er waren om Claudio Gentileschi uit het water te dreggen.

Ze hadden hem 's avonds gevonden, en toen had hij een paar uur in het water gelegen. Een visser, die tegen de schemering zijn hengel wilde uitgooien, had zijn half onder water weggezonken rug gezien. Sandro zag het voor zich zoals Lucia Gentileschi het droeve beeld had geschilderd. Als een zeehond, had ze gezegd. Met zijn ruime jack tussen het kroos lag hij te kabbelen in de schemering.

Sandro vroeg zich af waarom hij niet eerder was gevonden. Het was dinsdag mooi weer geweest. Er moesten daar toch mensen een wandeling in het zonnetje hebben gemaakt. Hij dacht terug aan dinsdagochtend, toen hij met niets omhanden in zijn kantoor had gestaan. Kantoor! Wat een grap. Uit het raam naar meisjes kijken. Claudio Gentileschi was toen ergens tussen daar en hier geweest, ergens tussen de Via dei Pilastri - de synagoge, de winkel met de stoffige menora in de etalage en het papiertje waarop een sabbatmaal werd aangeboden aan iedere Joodse klant - en de stille anonieme straten van Oltrarno.

Er zaten steentjes in zijn schoenen, had Lucia Gentileschi gezegd. Uit een klein gelakt doosje had ze een handje grind gepakt. 'Daar heb ik om gevraagd,' zei ze erbij met een verwarde blik in haar ogen, alsof ze zelf niet goed wist waaróm ze dat had gevraagd, of waarom haar verzoek was ingewilligd. Een handje maar, er had meer in gezeten. Hoe had die idioot van een Scappatoio het in zijn hoofd gehaald om het haar te geven? Maar Sandro realiseerde zich dat hij het haar zelf misschien ook wel niet had kunnen weigeren.

Wit grind in een zwartgelakt doosje, als een heilige relikwie of een talisman. Niet genoeg om een lichaam onder water te houden, hier niet en daar niet.

Sandro liep langs de balustrade en zocht een pad naar beneden. Hij kwam bij de oude stadsmuur. Dit was de grens die gebruikt werd in de gratis krantjes van makelaars. 'San Frediano, fuori le mura, binnen of buiten de muur. Buiten was voorbij de omheining. Onder het middeleeuwse steen waren de resten van een kerk te zien: een schrijn met glas ervoor en een deel van een gewelf. Direct ertegenaan gedrukt stonden de pergola en portacabins van de Circolo Rondinella, een uitgaansgelegenheid. Een verfomfaaid, handgeschreven postertje aan een hek kondigde een stijldansavond aan.

Sandro hield halt en keek door het hek heen naar de tuin - eigenlijk meer een erf - met de druipende plastic tafeltjes en ijzeren stokken van de pergola. Er was nauwelijks ruimte. Hij probeerde zich daarin de langzaam draaiende paren voor te stellen, de vrouwen met hun hooggehakte dansschoenen. Een maaltijd en drankje waren bij de prijs inbegrepen: twaalf euro. Hij vroeg zich even af of Luisa daar iets voor zou voelen, en schoot bijna in de lach. In een portakabin achter op het erf bewoog iets, en verdween toen weer.

Sandro stapte achteruit en keek omhoog naar de muur. Claudio Gentileschi was aan de andere kant gevonden. De Lungarno Santa Rosa was fuori le mura. Dit was de verkeerde kant. Hij liep weg van de kleine dansclub en van de schrijn met de plastic bloemen. Even kwam er een vreemde weerzin over hem. Zijn oude partner Pietro zei altijd - en Sandro had het eerder nooit echt geloofd - dat San Frediano het echte werk was. Daar was alles wat oud en authentiek was in de stad, behouden gebleven. Het maakte niet uit dat er maar weinig palazzi waren en slechts een handjevol interessante kerken. Dus zo'n Circolo Rondinella kon hier geen kwaad.

Aan de andere kant van de muur was een omheind stuk armetierig grasveld met nog niet volgroeide bomen, en daarachter een speeltuintje. Op zijn hoede - omdat er altijd iets verdachts is aan een volwassen man die in z'n eentje een speeltuin binnenkomt; maar het was de enige weg naar de rivier die hij kon vinden - ging hij het toegangshek door. Was Claudio Gentileschi hier ook geweest?

Dat leek zeer onwaarschijnlijk. En het was eigenlijk komisch dat Sandro schroom had gevoeld om hier binnen te gaan. De speeltuin was zo walgelijk dat geen enkel kind hier zou willen spelen. Het gras was smerig, eigenlijk niet meer dan modder met een paar pollen hier en daar, en overal lagen grote hondendrollen in verschillende stadia van ontbinding. De glijbaan was rijkelijk versierd met bonte graffiti, de schommels waren kapot. De rare rubberen tegels onder ieder speeltoestel waren afgebrokkeld en vergaan als een oud tapijt. Sandro liep door naar de balustrade. Hier kon je eigenlijk ook niet naar beneden. Achter de lage balustrade stond nog een hoog stuk hek. Met zijn ogen op de grond gericht om nergens in te trappen, volgde hij het tot het eind. Toen daalde hij af naar de rivier. Misschien was het toch niet zo verbazend dat Gentileschi pas zo laat was gevonden. Hier zou toch geen mens komen wandelen? Zelfs niet op een zonnige herfstmiddag.

Achter hem, met de achterkant naar de muur, waar hij alleen maar het omheinde veldje met bomen had gezien, bleek een groepje gammele hutten te staan, schuurtjes en afgezaagde stukken van roestige containers, die zich op de helling schrap zetten tegen de zwaartekracht. Misschien waren die ooit van de dansclub geweest, en werden ze nu gebruikt door vissers om hun spullen in te bewaren. Maar er kon godweetwat in staan: onkruidverdelger, grote mandflessen goedkope wijn, gereedschap, schroot. Het was duur om in Florence een fondo te huren - een garage of kelder - dus stond de stad vol met deze kleine aangroeisels, deze kleine mierenhopen; getuigenissen van het onvermogen van de mens om van zijn troep af te komen.

Sandro keek achterom, de rivier af, naar het verkeer over de Ponte alla Vittoria, dat ononderbroken voortschoof in de regen. Ook kon hij zo de donkere bomen van Cascine zien, en in de verte de mistsluiers boven de lage stukken land bij het Viadotto dell'Indiano. Het verborgen achterland van de stad, vol afvoersloten en sloppenwijken, waar illegale immigranten iets van hun gading zochten in het afval langs de rivieroevers en contadini een grijpstuiver probeerden te verdienen met wat olijfbomen en een paar schapen die moesten grazen tussen de landingsbaan van het vliegveld en de superstrada. Geen fraaie aanblik.

Voorbij de speeltuin was een soort pleintje van donkerrood asfalt, met vier banken en een flinke steeneik. Terwijl hij erop afliep, zag Sandro dat er op de bank onder de boom drie mannen zaten. Alhoewel de eik niet geheel kaal was, leek die ze toch niet veel beschutting te bieden. De jongste van de drie - in elk geval nog geen dertig - was een stripboek aan het lezen dat hij vlak voor zijn gezicht hield. Het touwtje van zijn capuchon had hij strak aangetrokken. Telkens onderbrak hij het lezen om op zijn horloge te kijken, alsof hij ergens verwacht werd. De andere twee hadden de verweerde gezichten van mannen die vaak buiten slapen. Door het dunne plastic heen van een tasje dat tussen hen in op de grond stond, zag Sandro drie kartonnen literpakken rode wijn.

Op een plek als deze kom je zelfmoord plegen als je dat uit schaamte doet, dacht Sandro met afschuw. Als je van jezelf vindt dat je op niets meer aanspraak kan maken.

Ondanks zijn weerzin liep Sandro op de mannen toe. Toen hij voor ze stond, begon hij te spreken. Hij vroeg of ze hier elke dag kwamen. Of ze hier bijvoorbeeld dinsdag waren geweest. Of ze deze man kenden. Met volslagen lege gezichten keken ze naar hem op. Hij kon niet uitmaken of het nou achterlijkheid of dronkenschap was die ze zo liet kijken. Misschien was het wel totale vervreemding van het leven. Hij hield ze de foto van Claudio Gentileschi voor. De twee dronkaards mompelden iets onverstaanbaars en draaiden meteen hun gezicht weg, alsof hijzélf een bedelaar was, zo'n bedelaar met een handgeschreven kaartje in zijn hand waarop staat dat hij geen werk heeft en zijn kinderen eten moet geven.

De man met het stripboek - eigenlijk leek het meer een jongen, zo van dichtbij, maar dat kon een gevolg van zwakzinnigheid zijn; soms had een volwassen man dan de zachte gelaatstrekken van een kind - tuurde naar de foto, en tuurde toen op zijn horloge. Hij bewoog zijn hoofd wat op en neer, trok het toen naar achteren en bracht, om Sandro niet meer te hoeven zien, de doorweekte bladzijden van zijn boek nog dichter bij zijn gezicht.

Sandro bleef nog tien minuten zo in de regen staan. Eerst praatte hij nog door, maar ten slotte stond hij alleen maar wat te wachten. Ze negeerden hem volkomen, en uiteindelijk wist hij niets anders te verzinnen dan zich om te draaien en weg te lopen. Maar hij bedacht zich en ging terug. Hij viste een visitekaartjes uit zijn zak en bood het, met het gevoel iets onzinnigs te doen, de jongste man aan. Hij was de enige van de drie die als getuige misschien nog iets kon betekenen. Zonder hem aan te kijken graaide de jongen het kaartje uit zijn hand en borg het daarna zorgvuldig op in een al overvolle portefeuille. Terwijl hij daarmee bezig was, zag Sandro misschien wel dertig andere kaartjes: van een pizza-aan-huis-zaak, een winkel in lederwaren, een opticien. En dan die van hemzelf ertussen: Sandro Cellini, privé-detective.

Hij liep door tot hij bij een opening kwam waar het ijzerdraad van het hek was weggescheurd. Hij stak zijn hoofd erdoor. Onder de balustrade liep een ongelijk steil weggetje naar beneden dat uitkwam op een breed pad dat langs het water liep. Claudio Gentileschi was eenentachtig geweest, al was hij dan wel kras voor zijn leeftijd. Zou hij zijn gestruikeld en zo in het water zijn terechtgekomen? Na de smoezeligheid van het speeltuintje zag de rivieroever er bijna uitnodigend uit. Het was daar groen, met een mengeling van gras en de opdringerige, uitheemse planten die de oevers in de stad hadden gekoloniseerd: bamboebosjes en paardenstaart. Claudio Gentileschi zou inderdaad gevallen kunnen zijn, veronderstelde Sandro, maar dan had hij wel ver moeten rollen om in het water terecht te komen. En de oever zag er drassig uit, met natte rode klei die door het gras heen schemerde. Hier was het gebeurd.

Hij draaide zich om en keek naar de ramen van de huizen aan de kade boven. Wie zou er verder iets gezien kunnen hebben? In de stad is er altijd iemand die weet wat je doet, die je ziet.

Aan de andere kant van het speeltuintje stonden een vervallen ambulatorio en een paar saaie moderne flats met balkons. Daarnaast een rij oudere huizen met uitzicht over de rivier. Geen van de bewoners zou van achter zijn raam deze oever kunnen zien. Alles was hier laagbouw, anoniem en bescheiden. Vanaf de andere kant van de Arno leken de indrukwekkende barokgevels er met minachting op neer te kijken.

Het was trouwens ook niet de tijd van het jaar om uit je raam te hangen en rond te kijken. Zeker de helft van de rolluiken was gesloten vandaag, terwijl het tegen lunchtijd liep. Alsof het buiten echt te grijs was, en het uitzicht op de rivier te deprimerend. Pietro had gelijk: het was hier een dooie boel.

Wel was er een bar, tussen die oudere huizen. Een bar was er altijd. Il Cestello - genoemd naar de kerk, dus. En het zag ernaar uit dat er ook nog wat klanten waren. Sandro ging terug en bekeek, leunend tegen de balustrade, de bar van een afstandje. De twee grote ramen waren beslagen van de drukte. Daarachter kon hij enige tientallen hoofden zien. Buiten op de stoep was een plankier aangebracht, waar zomers tafeltjes op konden staan. Nu was het leeg, en het hout glansde van de regen. De geschulpte rand van de tegen de gevel opgerolde zonneluifel klapperde troosteloos.

Weer voelde Sandro een huivering van afkeer bij het idee die zaak binnen te gaan en vragen te stellen zonder de talisman van zijn politiepenning voor zich uit te kunnen houden. Op dat moment besloot de regen, die hij even was vergeten, weer duidelijk te laten merken dat hij nog absoluut niet moe was. Een plotselinge windvlaag blies de paraplu omhoog en binnenstebuiten, waarna van het ding niets meer over was dan een onherstelbare warboel, een kluwen goedkoop metaal en een propje druipend nylon, dat in zijn gezicht terechtkwam.

'Vaffanculo,, gromde Sandro, want opeens was alles nat, zijn schouders, zijn dijbenen. Het water was zelfs zijn mouwen in gelopen. Vol walging stak hij de straat over, waar hij het kwaadaardige object in een al volle afvalbak stouwde. Hij duwde de deur van Il Cestello open.

Het was zo warm en heerlijk benauwd binnen dat Sandro onmiddellijk vergat dat hij was gekomen om vragen te stellen. Zijn neusgaten vulden zich met vermengde geuren van warm gebak, koffie en lunchgerechten. Hij werkte zich naar de bar toe, waar een glazen vitrine de keuze bood uit sandwiches, bordjes met ham en mozzarella en verschillende pasta's in langwerpige metalen ovenschalen:all'ammatriciana, met spinazie, met kappertjes en tonijn. Hier moest hij eigenlijk naartoe komen voor zijn lunch. Sandro berekende in zijn hoofd de afstand tussen zijn kantoor en de Arno, en stelde vast dat die precies goed was voor een verkwikkende middagwandeling. Als het niet regende, tenminste.

Het was veel te druk om de mensen iets te vragen. De eigenaar rende van de ene kant van de zinken toog naar de andere, zijn armen omhoog om hoofden aan te wijzen en steeds een nieuwe bestelling aan te nemen. Sandro wachtte op zijn beurt en bestelde een bord penne all'arrabbiata. Hij nam het mee naar een klein tafeltje bij de deur, dat wonder boven wonder nog vrij was. Hij keek of hij ergens een krant zag liggen, maar kon er geen vinden. Toen hij ging zitten merkte hij dat hij bij vergissing het exemplaar van La Nazione had achterovergedrukt dat hij in de bar in de Via dei Pilastri had doorgekeken. De krant zat in zijn zak gepropt, vochtig maar nog niet echt uit elkaar gevallen. Zowaar een meevallertje. Voorzichtig trok hij het klamme papier uit zijn jack en vouwde de krant op het tafeltje uit.

De penne waren heerlijk: goed heet, met precies de goede dosering chilipeper en knoflook, een uitstekende, olieachtige tomatensaus, en veel fijngehakte verse peterselie. Sandro at met smaak terwijl hij de pagina's omsloeg. Weer kwam hij bij het artikel over de verkrachting in de Uffizi. Ze hadden de man gewoon op zijn werk kunnen arresteren, waar hij de volgende dag met een stalen gezicht weer was verschenen. Waarschijnlijk besefte hij niet eens dat hij iets verkeerds had gedaan. Misschien dacht hij dat zo'n immigrantenmeisje, een Roemeense of Litouwse of wat ze ook was, toch te geïntimideerd zou zijn om een aanklacht in te dienen. Wie weet zag hij haar niet eens als een mens, dat kwam vaak genoeg voor bij psychopaten.

Terwijl hij kauwde, en de chilipeper in zijn mond zijn ingehouden woede leek te versterken, dacht Sandro erover na dat mensen psychopaten altijd maar willen zien als grote geesten, Hannibal Lecter-types, kwaadaardige genieën. Sandro had er genoeg gezien om beter te weten. Ze konden wel slim zijn, maar er zaten ook heel domme tussen. Bij allemaal was er sprake van een mankement, ontbrak er iets in het gonzende, gecompliceerde brein. Een tandje in een rad afgebroken, een lek in een reservoir. Ongeremdheid, een slecht ontwikkeld geweten, amoreel gedrag, dat waren woorden die ervoor werden gebruikt. Sandro dacht aan de autopsia op Gentileschi. De hersenbeschadigingen in dat grote ronde hoofd.

Machinaal sloeg hij weer om. De foto sprong in één keer op hem af. Het meisje.

Als gemagnetiseerd keek Sandro naar haar. Hoe kon hij het zo zeker weten, zouden mensen zeggen, maar het was zo. Vanaf het krantenpapier staarde ze hem aan. Het was een of ander in een automaat gemaakt fotootje. Lang donker haar, met een middenscheiding en een blonde lok aan de zijkant. Witte, Noord-Europese huid, die door de flits nog wat bleker werd. Met een vaag brutale glimlach rond haar lippen keek ze de autoriteiten aan voor wie ze deze foto had moeten laten maken.

Hij ging snel door het artikel heen, de kop, de tweede foto van een paar bezittingen die op een politietafel lagen, handtasje, portemonnee, vrouwenspullen. Studente spoorloos - Dinsdag. Een leerling van de Scuola Massi in San Niccolo. Bij de naam van de kunstacademie ging ergens ver weg in Sandro's politiegeheugen een belletje rinkelen. Maar dat werd weggedrukt door de veel recentere informatie die hij had over dit meisje.

Dit was het meisje dat hij dinsdagochtend in de Via del Leone had zien lopen. En dat was de dinsdag die de laatste dag van Claudio Gentileschi's leven was geweest.

Om hem heen leek de bar opeens te zijn leeggestroomd.

Sandro legde de krant langzaam neer en staarde zonder iets te zien naar het met druppels overdekte raam. Waarom zou er een verband zijn? Er was geen enkele verbinding tussen Claudio Gentileschi en dit meisje, Veronica Hutton. Hij draaide de krant om, zodat haar gezicht naar beneden was gekeerd.

Natuurlijk was er niemand. Natuurlijk niet.

Iris gooide haar tas neer in de donkere, kille hal en ging van kamer naar kamer. Overal deed ze het licht aan.

De verlichting in het huis was altijd even frustrerend onbruikbaar geweest als de meubels. Oeroude staande lampen met gerafelde stoffen kappen erop, en enorme, smoezelige kroonluchters waarvan de helft het niet deed en de andere helft voorzien was van energiebesparende lampjes met een heel laag wattage, die nauwelijks licht gaven. Deze ochtend, terwijl ze in die zenuwslopende tochtstroom door het appartement liep, ervoer Iris die verlichting niet alleen maar als vervelend. Ze voelde zich er ongemakkelijk door. Of eigenlijk maakte die haar bang.

In het zwakke schijnsel van de enige twee werkende elektrische kaarsjes in de kroonluchter doemde de warboel van de langwerpige salotto op - de prikkelige bank met houten leuningen, de wandtafels met zwartmarmeren blad, de gigantische vergulde spiegel. Iris zag nu waar de tocht vandaan kwam. Kennelijk had ze een van de hoge ramen open laten staan. Ze duwde het helemaal open, duwde de luiken naar buiten om meer licht binnen te laten en sloot toen het raam weer stevig aan de binnenkant. Ze bleef even naar buiten staan kijken, zich afvragend wat er toch veranderd was. Dezelfde synagoge, dezelfde donkere klimop, dezelfde standbeelden. Maar er was iets veranderd.

Langzaam keerde Iris zich weer van het uitzicht af. Ze probeerde zich te verzetten tegen haar sluipende claustrofobie in de kamer, de beklemming van de damasten gordijnen en het zware meubilair om haar heen. Ze keek naar het veloutépapierbehang op de muren en het schilderij dat in een zware lijst boven de roodmarmeren schouw hing, een hypermodern - nou ja, jaren vijftig - portret van hun hospita. Iris voelde paniek opkomen. Hoe zou ze hier in godsnaam kunnen blijven wonen zonder Ronnie? Zelfs als... ze wilde niet verder denken. Zelfs als ze haar vinden? Zelfs als er niets met haar aan de hand is?

Iris stond doodstil om de paniek te laten wegtrekken. Waarom was ze hier weer teruggekomen? Om rustig rond te kunnen kijken. Ze wachtte, luisterde. Ze hoorde het geraas van het verkeer rond de Piazza d'Azeglio en het gebabbel van vogels in de tuin. Maar in het huis was alles stil, net zoals gisterochtend. Ze was alleen.

Iris wist dat ze ook in Ronnies kamer moest kijken, maar om een of andere reden was ze daar nog niet aan toe. Eerst een kop thee, dacht ze, de zaak voor zich uit schuivend.

In de keuken zette ze de ketel op het oude gietijzeren fornuis en keek ze in de koelkast of er melk was. Ze bleef een tijdje naar de inhoud van de koelkast turen om te zien of daarin misschien een verborgen betekenis te ontdekken viel. Ronnies yoghurt, een stukje wasachtige pecorino half uit de verpakking, drie flessen prosecco, een open fles champagne met een theelepeltje hangend in de hals. Hoelang stond die daar al? Langzaam en peinzend deed ze de koelkast weer dicht. Met haar rug leunde ze tegen de deur en keek naar het langwerpige afdruiprek. Twee ondiepe champagneglazen met een versierde rand uit het kastje in de salotto stonden er ondersteboven in. Vanbinnen waren ze droog.

Al deze narigheid deed iets met haar hoofd. Iris kon zich met geen mogelijkheid herinneren of die glazen daar dinsdagochtend ook al hadden gestaan. Tussen haar oren leek een gezoem als van statische elektriciteit te zijn ontstaan, dat het haar onmogelijk maakte nog verder na te denken. Paniek, dat moest door de paniek komen. Geconcentreerd ademde ze een paar keer in en uit, waarna haar hoofd een klein beetje helderder leek te worden. Ach ja, ze had ze zelf afgewassen, dinsdagavond. Ze herinnerde het zich omdat ze dachten dat ze alles maandagavond al hadden gevonden, bij het opruimen na het feest. Ronnie was toen in een goede stemming geweest, een beetje dronken, zingend. Met haar maskertje op bracht ze wel tien glazen tegelijk naar de keuken, waar Iris stond af te wassen.

Ze hadden gepraat. Waar hadden ze over gepraat? Over de jongen die haar dik had genoemd.

'Heb je gehoord wat hij zei?' had Ronnie heel direct maar op een aardige manier gezegd. 'Trek je er niets van aan. Het is gewoon een zak.' Ze zette een nieuwe lading glazen neer en trok haar lange vingers ertussenuit. 'Dat geldt trouwens voor heel veel jongens.'

Op dinsdagavond had Iris toen, verbaasd dat ze die had overgeslagen, de twee champagneglazen in de gootsteen gevonden.

Dat halloweenfeestje was eigenlijk een ramp geweest. Een willekeurige troep mensen, meelopers, bietsers, de helft kende Ronnie nauwelijks. Toch had ze vijftig euro uitgegeven aan wijn en zoutjes. Maar ze was er niet minder vrolijk door. Stralend had ze steeds de glazen naar Iris gebracht. Ze had niet de hele avond op de bank gehangen met haar gezicht in de nek van een of andere jongen, en ze had zich ook niet, uit teleurstelling daarover, volledig lam gedronken. Dat zou ze op school in Engeland wel hebben gedaan. Was ze dan sindsdien misschien volwassen geworden? Nee, dacht Iris toch te kunnen stellen, niet echt. Waarom was ze in zo'n serene bui geweest en liep ze in zichzelf te zingen, terwijl ze de glazen naar de keuken bracht?

Achter Iris begon de ketel te fluiten. Theezakje, melk, gebarsten kopje - al dat geweldige serviesgoed hier leek gebarsten te zijn. En voor ze zichzelf de tijd gaf een reden te bedenken het niet te doen, liep ze de keuken uit en de donkere roodzwarte hal door naar Ronnies kamer. Op de drempel bleef ze staan kijken, haar handen warmend aan de theekop. Ze wilde niet naar binnen gaan en eventueel dingen verplaatsen, alsof dit hier de plaats van delict was. Want er was wel degelijk iets veranderd, en ze nam zich voor daar net zo lang te blijven staan tot ze wist wat het was.

Het was als dat spelletje waarbij je voorwerpen op een schaal moest onthouden. Oogschaduw, tampons, een boek met gebroken rug op de grond, onopgemaakt bed. Slipjes, twee.

De luiken waren opengeklapt. Ze kon zich niet herinneren dat zïj dat had gedaan, maar misschien was dat toch wel zo. Er moest licht in de kamer zijn geweest, want ze had rondgekeken. Misschien had ze ze dus inderdaad opengedaan. Op het bureau een verzameling spullen van de cursus, folders van het atelier, van de academie, van de galerie waar hun werk, als dat geschikt was voor de verkoop, eventueel geëxposeerd zou worden. Iris kreeg tranen in haar ogen toen ze daaraan dacht. Ronnies kleine tekeningen, haar schetsboekjes. Ze pakte er een op en bladerde het door. Tot haar verrassing stond het helemaal vol tekeningen. Het boekje daaronder ook. Dus Ronnie had wel degelijk gewerkt. Bladzij na bladzij vol architectonische details: brugleuningen, stenen lateibalken, wapenschilden, overhangende daklijsten. Een ander met anatomische studies en opgezette vogels. Huiswerk.

Naast die stapel stond de computer. Iris kneep haar ogen even dicht. Ronnies laptop stond uit.

Iris voelde de thee koud worden in haar handen. Ze zette de kop neer op de grond bij haar voeten. Voorzichtig, proberend niets aan te raken, stapte ze de kamer binnen. Ze keek naar de laptop, het rijtje kleine lichtjes allemaal gedoofd. De batterij was leeg, wat betekende... Zonder hem aan te raken leunde ze eroverheen en zag dat de stroomkabel er niet in zat. Ze fronste. Ze wist niet precies hoelang een batterij het volhield, maar ze wilde er wel om wedden dat het niet vier dagen was. Dan moest het ding er gisterochtend in hebben gezeten.

Iris dacht aan Ronnies MySpace, de berichten die ze daar had gezien. Zat daar een bericht tussen van iemand die haar kwaad wilde doen? Slet, noemde iemand haar. Iris had aangenomen dat het een grap was. Had er een aanwijzing tussen gezeten over waar ze van plan was naartoe te gaan, en met wie? Want zo'n persoon moest er zijn. Ronnie hield er niet van alleen te zijn, dat wist iedereen. Altijd was er dat groepje, die jongen. En in het slechtste geval was er altijd nog Iris. Deze keer niet. Ze wreef in haar ogen.

Misschien was hij er wel gewoon uit gevallen, op een of andere manier. Iris dacht aan het gezicht dat de helft van het scherm had ingenomen. Ronnies gezicht, ondersteboven, met gestreept haar dat langs haar wangen hing. Waarom zou iemand dat snoer er uit trekken?

Er klonk een belgeluid, een schel, ouderwets geluid. De deurbel? Het klonk weer, en nog eens. Het was de oude telefoon. Iris wilde opeens weg uit die kamer zijn en rende struikelend in de richting van het geluid. In haar haast schopte ze de kop koude thee om, maar stopte niet om de nattigheid op te ruimen.

'Pronto? zei ze, te uitgeput voor een gesprek in het Italiaans.

'Iris?'

Toen ze de stem hoorde - zakelijk, geërgerd, zéér Engels - dacht ze heel even, één kort vreugdevol moment: Ronnie. Alles viel weg, de paniek, de hele nachtmerrie van aanwijzingen en insluipers en Ronnies tas met het zand erin. Maar het was Ronnie niet. Het was Ronnies moeder. Het was Serena. Niet de stem waarnaar ze smachtte, maar die ze vreesde.

'Wat is er in godsnaam aan de hand?' vroeg Serena. 'Wat spookt die rotmeid nu weer uit?' Daar was de hele nachtmerrie weer terug.

Ze zat in Dubai, om een paard te verkopen. Ze bleef Iris maar voorhouden hoelang het had geduurd voor die deal was rondgekomen. En Iris bleef maar proberen uit te leggen wat er was gebeurd, alles wat er tot nu toe was gebeurd. Maar óf Serena luisterde niet, óf ze was niet in staat wat ze hoorde tot zich door te laten dringen. Ze bleef maar ongeduldig zeggen: 'In gódsnaam, zeg...!' Iris kon zich er niet toe zetten verder te gaan. Ze was niet in de positie te zeggen: luister eens, dit is een ernstige zaak. Serena was immers de volwassene.

'Nou ja,' zei Serena ten slotte op afstandelijke toon, 'ik zal er wel iemand op zetten. En ik zal proberen er tegen maandag te zijn. Maar dan is ze natuurlijk allang weer zonder een schrammetje komen opduiken, daar kan je zeker van zijn.' Er viel een stilte. 'Heeft er al iemand met haar vader gesproken?' Iris wist het niet. Voor zover zij wist woonde Ronnies vader in Schotland. Zo ver mogelijk weg van Serena - en, in het verlengde daarvan, Ronnie - als mogelijk was zonder naar het buitenland te gaan. 'Dat zal ik dan wel doen,' zei Serena, en hing op.

Iris hing de hoorn op de haak en bleef even stilzitten. Ze staarde uit het raam. En juist omdat ze er niet aan dacht, begreep ze het opeens. Het raam dat ze vanmorgen had moeten sluiten - dit raam - was niet het raam waardoor ze de vorige dag naar buiten had gekeken. Gisteren had die enorme ceder haar niet het zicht op de synagoge benomen, omdat ze toen uit een ander raam keek. Dit kón ze niet open hebben laten staan.

De schoonmaakster? Die kwam op maandag, en er was trouwens niets schoongemaakt.

Het moest de hele tijd al open hebben gestaan, zonder dat ze het had gemerkt. Het was kouder geworden, of het was meer gaan waaien, en daardoor had ze die tocht gevoeld. Ze keek naar de grote vensterruiten, elk zo'n zestig centimeter breed en anderhalve meter hoog. Het hele raam was meer dan manshoog. Buiten kwam de regen met bakken naar beneden en droop langs het glas.

Misschien zou het opgeklaard zijn voor ze Jackson zou treffen. Ze had een paraplu. Het zou in elk geval zo goed als leeg zijn in het Bobolipark.

Wie was er mét geweest, op het feestje? Met wie was Ronnie aan het praten terwijl ze, in haar mobieltje fluisterend, uit het raam hing, en de Amerikaanse jongen die haar dik had genoemd dronken werd en naar haar keek, en de tweelingzusjes met geverfde lokken in hun blonde haar, van wie Ronnie niet eens wist hoe ze heetten, gezamenlijk overgaven in de badkamer?

Jackson, bijvoorbeeld, was er niet bij geweest. Ronnie had haar schouders opgehaald om zijn afwezigheid, alsof dat geen probleem voor haar was. Hij moet wachten op een telefoontje van zijn ouders, had ze gezegd. Tijdsverschil, of zoiets. En hij vond het niet zo'n goed idee om ze dan op de achtergrond het lawaai te laten horen van een partij uitvreters op een halloweenfeestje.

De deurbel ging met een lang, indringend geluid. Iris ging de carabinieri binnenlaten.

-9-

Het bleek zo eenvoudig te zijn.

Il Cestello was bijna leeg toen Sandro eindelijk opstond. Hij was stijf door alle vochtigheid en het lopen, maar vooral toch door zijn leeftijd. Aan de bar vroeg hij om een espresso met een scheutje Vecchia Romagna erin. Met genoegen zag hij dat de barman niet krenterig deed. Dat was een vermoeid ogende man van ongeveer Sandro's leeftijd met dunner wordend, rossig haar.

'U wilt me iets vragen,' zei hij. Sandro voelde zich betrapt en lachte verlegen.

'Is het zo duidelijk?' zei hij. 'Volgens mij heb ik het verkeerde vak gekozen. En u ook, trouwens.'

'Ik heb veel ervaring met naar mensen kijken,' zei de barman. Over de bar heen stak hij Sandro zijn hand toe. 'Luigi,' zei hij. 'Ik waardeer het dat u heeft gewacht tot de klanten weg zijn. U bent van de politie, toch?'

'Niet iedereen kijkt zo goed uit zijn ogen,' zei Sandro, zonder het te ontkennen. Hij haalde de foto van Claudio Gentileschi uit zijn zak. 'Ik ben Sandro Cellini. Kent u deze man?'

'Ja, hoor,' zei de barman, zonder goed te hoeven kijken, 'dat is Claudio. Die is hier bijna elke dag voor een aperitivo. Hij woont hier ergens vlakbij.' Hij spitste zijn lippen en fronste. 'Nou ik er even bij stilsta: hij is al een paar dagen niet geweest.'

Sandro vertrok zijn gezicht niet. Die Scappatoio zouden ze moeten ophangen. Hij was niet eens hier geweest om te vragen of iemand Gentileschi kende.

Het was te bizar voor woorden. Gentileschi kwam elke dag dus helemaal hiernaartoe voor zijn aperitivo? Woont hier vlakbij? De Via dei Pilastri was op z'n minst twee kilometer hiervandaan.

'Wist... weet u iets over hem?'

De barman haalde zijn schouders op. 'Hij is nogal op zichzelf.' Peinzend haalde hij zijn vaatdoekje in lange banen over de metalen toog, legde de lepels in de grote suikerpot recht en trok een papieren servet uit de houder. 'Ik geloof dat hij kunstenaar is, of zoiets. Een schilder?' Weer haalde hij zijn schouders op: van schilders gingen er dertien in een dozijn in deze stad.

'O, ja?' zei Sandro. Geen architect, maar schilder. Een schilder die volgens zijn vrouw tien jaar geleden met schilderen was gestopt.

'Niet dat hij dat ooit met zoveel woorden heeft gezegd. Hij laat niet veel los, die Claudio. Hoe ik dat dan toch weet?' De man keek dromerig, zijn armen gevouwen op zijn schort. 'Iets in zijn uiterlijk, begrijpt u wel, hij heeft dat artistieke over zich, lang haar, en zo. En de manier waarop hij in de verte staart, dingen ziet.'

Hij keerde zich om, deed koffie in een filter, draaide die stevig vast onder een tuit van de brede, glimmende Gaggia-machine en zette er een kopje onder. Wat zou het leven zijn zonder dat kleine ritueeltje? dacht Sandro. Stel je voor te moeten leven in een land zonder barman, zonder Gaggia, zonder espressokopje? Even zag Sandro de beperktheid van zijn leefwereld, de vaste ijkpunten die hij elke dag weer nodig had. Een kort moment voelde het aan als een benauwde kamer waarvan de muren op hem af kwamen.

Over zijn schouder heen zei de barman: 'Dat-ie schilder is weet ik eigenlijk wel zeker. Ik hoorde hem er pas nog over praten. Hij legde een of andere techniek uit, hoe je gezichten in een menigte moet schilderen, geloof ik. Aan zo'n jonge jongen, zo'n studententype.' Met zijn rug nog naar Sandro gooide hij zijn kokendhete koffie achterover en draaide zich toen om. 'Raar, eigenlijk, dat hij met die jongen binnenkwam. Claudio was altijd helemaal in z'n eentje.'

'Oké,' zei Sandro, die opeens uit zijn gemijmer opschrok en als een razende begon te denken. Jongen? Wat voor jongen? 'En wanneer... eh, wanneer heeft u hem de laatste keer gezien?' Hij zag dat de man een ernstiger gezicht trok, bedachtzamer, en hij besefte dat hij het hem zou moeten vertellen: Claudio is dood. Maar nu nog even niet.

In zijn zak begon zijn mobieltje te snerpen. Hij haalde het tevoorschijn en zag dat het Luisa was. Terwijl hij het op de voicemail zette, voelde hij zijn maag van lood worden. Hij nam een slokje van de nog onaangebroken caffè corretto. Die zocht zich brandend een weg naar beneden, maar gaf hem geen verlichting.

'Grappig dat u dat vraagt,' zei de barman knikkend. 'Ik weet nog precies wanneer dat was. Dinsdag.' Hij knikte, maar opeens veranderde zijn houding. 'Wacht 's even,' zei hij. 'Er is iets met hem gebeurd, hè? Wat is er gebeurd?'

'Inderdaad, ja,' zei Sandro. 'Maar denkt u eens goed na: was er iets vreemds aan hem te zien, dinsdag?'

De barman fronste en zuchtte. 'Nou ja, hij was een halfuur later, misschien wel veertig minuten. En hij droeg een colbertje onder zijn jas. Normaal draagt hij een trui. Vrijetijdskleding, weet u wel, beetje artistiek.' Hij keek afwachtend naar Sandro, maar die liet hem vervolgen. 'Op Claudio kon je altijd de klok gelijkzetten. Hij kwam om halfeen binnen, en nam dan een whisky sour. Ik zei al: hij was geen groot prater, maar hij heeft me wel eens uitgelegd hoe je die moet maken. Had hij in New York geleerd, zei hij, in een of andere bar daar.' Hij zweeg even en haalde zijn schouders op. 'De naam weet ik niet meer. Maar goed: citroensap, whisky, siroop en ijs. Om kwart voor een was hij alweer weg. Dan moest hij naar huis om te eten, zei hij. Alleen dinsdag was het al na enen toen hij verscheen. Hij vroeg me meteen twéé van die drankjes te maken, hij wilde tussendoor niet wachten. Dronk ze allebei leeg. Toen keek hij naar de klok en vroeg er nog een. Tegen tweeën liep het toen al.'

'Was hij alleen?' vroeg Sandro.

'Hier binnen?' zei de barman. 'Ja. Hij was altijd alleen.'

'Maar... u hoorde hem toch tegen iemand praten? Over schilderen?'

'Ja, dat is zo,' zei de barman langzaam, 'u heeft gelijk, toen die keer was hij hier wel met iemand.' Hij krabde op zijn hoofd. 'Hij was... een beetje losser geworden de laatste tijd. Praatte wat meer.'

Nu kon Sandro zijn ongeduldigheid niet langer verbergen. 'Wie?' vroeg hij. 'Een man of een vrouw? Wanneer was dat?'

'Gewoon een jongen,' zei de barman, 'die zien er voor mij allemaal hetzelfde uit. Een Amerikaanse jongen.' Hij keek Sandro scherp aan. 'Hij is dood, hè? Claudio.' Beschaamd kromp Sandro ineen. Deze man had Claudio Gentileschi echt gemogen.

'Hij is verdronken,' zei Sandro. 'Het spijt me, maar het lijkt erop dat hij een eind aan zijn leven heeft gemaakt.'

'Mamma mia,’ zei de barman geschokt. 'Toch niet die waterrat? Claudio?'

'Helaas wel,' zei Sandro.

Opeens was de man grauw van ontsteltenis. 'Ze wilden ons niets zeggen. Iemand is naar beneden gelopen toen ze dat lijk uit het water aan het dreggen waren, maar ze wilden niets zeggen. Eerst moest hij officieel geïdentificeerd worden.' Hij bleef zijn hoofd schudden. 'Arme kerel.'

'En ze zijn later niet meer teruggekomen om het jullie te vertellen? Of om iets te vragen?' Sandro stelde de vragen met afschuw.

'U bent de eerste,' zei de barman. Hij keek rond of er iemand was aan wie hij het kon vertellen, maar de bar was leeg op hen tweeën na. 'Ze hebben wel een papier opgehangen. Daarin werd gevraagd of iemand iets gezien had, maar...' Bedroefd haalde hij zijn schouders op. 'Ik wist niet dat het die goeie Claudio was.' Nog steeds schudde hij zijn hoofd. 'Om zo aan je eind te komen...'

'Bent u... sorry, hoor, maar bent u erdoor verrast?' vroeg Sandro voorzichtig.

De barman schudde zijn verdwazing van zich af en keek Sandro aan. 'Of ik...?' Het leek of hij even geen woorden kon vinden. Hij blies zijn wangen bol, liet de lucht ontsnappen. 'Ach, hoe goed kan je mensen nou leren kennen? Nee, eigenlijk sla ik niet echt achterover van verbazing. Het leek iemand die een last met zich meedroeg, als u begrijpt wat ik bedoel. Maar dan toch...' Sandro zag hem worstelen met de vraag waarom hij dit niet had zien aankomen. Hij wipte heen en weer op zijn hielen.

'Maar hij was getrouwd, toch? Was hij getrouwd? Hij droeg een trouwring, en dat hij steeds naar huis moest, dat was toch ook om zijn vrouw?' Zijn zekerheid daarover sloeg meteen om in onbegrip. Hij keek Sandro aan met vage ogen, die bloeddoorlopen waren van vermoeidheid.

'Ja,' zei Sandro 'dat klopt. Hij had een vrouw.' En die zou hij niet alleen achterlaten.

Precies op het moment dat Sandro naar buiten stapte, ging zijn telefoon. Even dacht hij dat iemand hem in de gaten had gehouden en had gewacht tot hij weer buiten kwam. In de geringe beschutting die de luifel hem bood, probeerde hij te horen wat er gezegd werd.

Hij herkende de persoon niet. Het was dan ook een vreemde, bijna mechanische stem, die snel sprak, zonder de normale intonatie. 'Cellini Sandro?' Het klonk gehaast. 'Ik dacht dat hij ging zwemmen,' zei de stem steeds opnieuw. 'Ik dacht dat hij ging zwemmen, aquatherapie noemen ze dat in het ziekenhuis.'

Het was krankzinnig. 'Claudio?' vroeg Sandro. 'Heeft u Claudio het water in zien gaan?'

Ik dacht dat hij ging zwemmen,' zei de stem weer. Alleen had hij wel al zijn kleren aan. Cellini Sandro, zo heet u toch?' Toen viel het muntje. Sandro keek naar de speeltuin in de verte en zag daar de kinderlijke jongeman vanaf een schommel naar hem kijken.

'Kunnen honden zwemmen?' vroeg de jongen. Och jee, dacht Sandro, dit kon wel eens lastig gaan worden. Honden?

'Had Claudio een hond?' vroeg hij maar.

'Ik geloof van niet,' zei de jongen op onzekere toon. Zo komen we nergens, dacht Sandro.

'Mag ik even bij je komen om te praten?' vroeg hij.

'U praat toch al met me,' zei de stem. 'Dit is toch praten, of niet?'

Sandro vroeg zich af wat er met de jongen aan de hand was. Autisme? Misschien wel. Hij had in de loop der jaren een paar keer met autisten te maken gehad. De jongen, bijvoorbeeld, die bij zijn moeder woonde en af en toe ontsnapte om in z'n eentje met allerlei bussen mee te gaan, en dan naar huis moest worden gebracht. Vijfentwintig jaar oud. Hij vond het naar om aangeraakt te worden en keek nooit iemand aan.

'Oké,' zei Sandro. 'Denk alsjeblieft eens heel goed na. Was hij alleen? Toen hij het water in ging? Of liep er iemand met hem mee? Was er misschien iemand die hem... duwde?'

'Niemand heeft hem geduwd,' zei de jongen. Hij lachte alsof het grappig was. 'Er was niemand bij. Hij was alleen. Hij kwam de bar uit en liep naar de rivier, helemaal alleen. Ik dacht dat hij wel zijn kleren zou uitdoen, maar dat deed hij niet. Ik dacht dat ze hem in het ambulatorio hadden gezegd om die therapie te doen.'

Sandro hoorde hem een paniekerig geluidje maken, een soort geknor, en was bang dat de jongen de verbinding zou verbreken en ervandoor zou gaan. Hij probeerde na te denken. Hij wist dat er een afdeling fysiotherapie in het kleine ambulatorio was, omdat Luisa daar jaren geleden was behandeld voor een gebroken enkel. Of die nog steeds open was, wist hij niet: er waren daar afdelingen opgedoekt.

'Doe jij soms zelf die therapie?' vroeg Sandro om de jongen aan de praat te houden. 'Kom jij soms zelf bij dat ambulatorio hier?' Misschien dat de jongen daarom hier rondhing. Hij kon zich geen andere reden voorstellen om naar de Lungarno Santa Rosa te komen.

'Met mij zijn ze klaar,' zei de jongen. Hij klonk kwaad. 'Ze zeiden dat ik niet terug mocht komen. Het was een andere zuster.'

'Hoe bedoel je, een andere zuster?' vroeg Sandro.

'De zuster die met Claudio aan het praten was, toen hij uit de bar kwam, nadat hij iets had gedronken. Ze praatte boos tegen hem. Een andere zuster. Niet die van mij.'

'Was er een zuster die met hem praatte?' Hij keek naar het ambulatorio. Daar kon hij een lange verpleegster in groene ziekenhuiskleding zien, die een sigaret aan het roken was.

'Ze stak haar hand uit en toen gaf hij haar iets,' zei de jongen. 'Misschien wilde hij niet dat het nat werd. Hij liet het in haar hand vallen.'

'Zeiden ze iets?' vroeg Sandro. 'Heb je gehoord wat ze zeiden?'

'Ik zag hun monden bewegen,' zei de jongen. 'Weet je het niet meer?'

'Ik was er niet bij,' zei Sandro, die de wanhoop nabij was maar zijn geduld probeerde te bewaren. 'Hoe zou ik het kunnen weten?'

'Dat zei ze,' ging de jongen monotoon verder. 'Weet je het niet meer - dat zei ze.'

Waarschijnlijk heeft ze geprobeerd te helpen, dacht Sandro. Wat zou hij haar hebben gegeven? Zijn identiteitskaart? Een brief? Ze zou dan toch wel van zich hebben laten horen?

'Hoe zag ze eruit?' Hij realiseerde zich dat het weinig zin had om iemand die autistisch was zoiets te vragen. 'Is zij dat?' vroeg hij. Er viel een stilte. 'Daar, op de trap van het ziekenhuis?' drong hij aan. Hij rekte zijn nek en zag dat de uit zijn krachten gegroeide jongen rechtop ging staan.

'Nee,' zei de jongen, 'verkeerde kleur. Die daar heeft de verkeerde kleur. Nu moet ik weg. Nu moet ik weg.'

'Nee!' zei Sandro zo nadrukkelijk mogelijk. Hij liep weg van de muur. 'Kom terug... alsjeblieft...' Hij rende naar de stoeprand, maar moest halt houden omdat er een vrachtwagen voorbij kwam denderen. Toen die gepasseerd was, kon hij door de regensluiers heen alleen nog een grijze, in elkaar gedoken gestalte ontwaren die langs de kade van hem wegrende. Al te ver om nog goed te kunnen zien, te ver om nog in te halen. Die arme jongen rende alsof de duivel hem op de hielen zat.

Vanuit zijn ooghoek zag hij dat de verpleegster naar hem keek. Hij zag dat ze haar peuk in een plas liet vallen en aanstalten maakte om weer naar binnen te gaan. Hij haastte zich naar haar toe. Het was een lang meisje. Verkeerde kleur, peinsde Sandro terwijl hij op haar af liep. Was de zuster die met Claudio had gesproken dan misschien zwart geweest?

'Mevrouw!' riep hij haar achterna. Ze draaide zich om.

Wel een uur was hij bezig op de afdeling personeelszaken om een afgestompt ogende uitzendkracht die achter een leeg bureau zat ervan te overtuigen dat hij was wie hij voorgaf te zijn. Hij liet het meisje (Ana Lukic stond er op haar naamplaatje) de foto van Claudio zien, en vroeg haar, zo omzichtig als mogelijk was, naar zwarte of Aziatische verpleegsters. Het goede nieuws voor hem - waarschijnlijk niet, bedacht hij, voor de patiënten - was dat het ziekenhuis al maanden draaide met een minimum aan personeel, en er dus niet veel namen waren om na te lopen. Het ambulatorio maakte inderdaad een verwaarloosde en verlaten indruk.

Ana Lukic beschikte in elk geval nog wel over een computer, dus het duurde niet lang voor ze had gevonden wat ze zocht. Ze leek er zelfs wat van op te fleuren. Er waren drie zwarte verpleegsters en één Filippijnse. Geen van hen had dienst op de dag dat Claudio was verdwenen. Verkeerde kleur; hoeveel gradaties verschil in huidskleur zou hij moeten bestuderen voor hij zou kunnen inschatten wat 'verkeerde kleur' betekende in het hoofd van een autistische jongen?

'Is hier nog steeds een afdeling fysiotherapie?' Sandro vroeg het terwijl hij opstond om te vertrekken, meer uit nieuwsgierigheid dan iets anders.

'Jawel,' zei Ana Lukic. Ze leek een beetje onzeker van haar zaak.

'Mag ik daar even kijken?' vroeg Sandro. 'Ik geloof dat ik nog wel weet waar het is.'

Er waren heel veel patiëntenkamers aan weerszijden van een gangpad waarin een vrouw een brede zachte bezem liep heen en weer te duwen. Maar verder leek het er leeg. Na enig zoeken vond hij het kantoortje, waar een vrouw van middelbare leeftijd bij het raam zat te roken.

'Ze zijn ons aan het sluiten,' zei ze, toen hij had gevraagd waar iedereen was. 'Alle fysio gaat naar Careggi.' Zoals hij net bij personeelszaken had gedaan, vroeg hij ook haar naar zwarte verpleegsters, en ook nu weer zo tactvol mogelijk. Verbaasd fronsend keek ze hem aan. 'Waarom vraagt u dat?' vroeg ze. Enigszins beschaamd liet Sandro zijn blik zakken naar haar uniformjasje. En opeens begreep hij het. Witte jasjes. 'Bent u van de fysio?' vroeg hij. Nog steeds fronsend knikte ze. Het meisje buiten op de trap had de verkeerde kleur omdat ze groene ziekenhuiskleding droeg. Hier droegen ze witte. De ziekenhuismedewerkers die de jongen kende waren waarschijnlijk fysiotherapeuten, geen verpleegsters, maar hoe moest hij het verschil weten?

Sandro's gevoel van triomf verliet hem meteen toen hij zich realiseerde opnieuw op een muur te zijn gestuit. 'Ik zal eens informeren,' zei de vrouw terwijl ze naar de foto van Claudio keek, 'maar ïk heb in elk geval niet met hem gepraat, en ik ben de hele week de enige geweest hier.' Ze zuchtte. 'Is dit de man die ze in de rivier hebben gevonden?' Sandro knikte. Hij gaf haar een visitekaartje en keek toe hoe ze het in een overvol pennenbakje propte. 'Ik heb gehoord dat hij aan alzheimer leed,' zei ze schouderophalend. 'Dat gebeurt zo vaak met die mensen. Ze raken de kluts kwijt.'

Sandro stond weer buiten in de regen, nog geen centimeter opgeschoten. Van tussen de betonnen pilaren van het ambulatorio keek hij over de weg heen naar de speeltuin, en toen weer naar de bar. Iemand had geprobeerd hem te helpen, dacht Sandro, dat was iets. En hij wist nu in elk geval dat Claudio uit eigen beweging het water was in gegaan. En hij wist ook wanneer.

En hij wist ook welke stem hij nu wilde horen.

-10-

Toen Luisa de telefoon opnam, kon hij meteen horen dat het druk was achter haar in de winkel. Toeristen, natuurlijk, die waren binnengekomen om warm en droog te blijven en dan overal hun vingers over de artikelen lieten gaan. Hij hoorde de opgelaten toon in haar stem.

'Ik had je gebeld,' zei ze.

'Is alles goed met je?' zei hij zonder erin te slagen zijn angst te verbloemen. 'Schat?'

'Ach, schei toch uit, Sandro,' zei ze, 'daar gaat het helemaal niet over. Er is niets met me aan de hand. Maar als je me zomaar schat gaat noemen waar iedereen bij is, krijg ik wel de zenuwen.'

'Waar gaat het dan over?' vroeg hij, zijn kregeligheid onderdrukkend.

'Ik heb een klant voor je,' zei ze. En toen: 'Giusy, kan jij die mevrouw even helpen? Ik ben heel even aan de telefoon.'

Toen ze weer begon te spreken, klonk het geluid anders. Hij begreep dat ze snel het magazijn in was gedoken. Haar stem werd gedempt door schoenendozen en galajurken in cellofaan.

'Een klant voor mj vroeg hij nogal dommig. Hij dacht dat hij het verkeerd had begrepen, en dat ze tegen Giusy, de tweede bedrijfsleidster, had gesproken.

'Ja, voor jou,' zei Luisa ongeduldig. 'Luister, het is allemaal een beetje gek. Het gaat om een klant, een buitenlandse klant. Ik had je toch gezegd dat die op je af zouden komen?' Ze zweeg even. 'Maar deze belde helemaal uit Dubai, ongelooflijk, hè?' Sandro merkte dat ze zich even bewust was van haar eigen indiscretie, maar ze ging snel verder. 'Nou, ja, misschien heb ik wel eens iets laten vallen bij een paar mensen, en een van die mensen was misschien welcontessa Badigliani, die dat huis op de Piazza d'Azeglio heeft...' Pas hier haalde ze weer adem.

Dubai? Sandro begreep er niets van.

Maar daar was Luisa alweer. 'Zo zit dat dus. Heb je gelezen over dat meisje dat ze zoeken?' vroeg ze. 'Van wie ze de tas hebben gevonden in het Bobolipark? Die carabinierizaak?'

Het verdwenen meisje. Als nogal kinderlijke en vergeefse poging iets af te wenden, kneep Sandro zijn ogen even stijf dicht, maar Luisa ging alweer verder. 'Nou, die woont - of woonde - op de piano nobile van Giovanna Badigliani. En die moeder is nu helemaal over haar toeren, zegt de contessa, en ze vertrouwt de carabinieri niet. Ze zit vast, daar in de woestijn.'

'Vast?' vroeg Sandro ongelovig.

'Ze kan niet weg daar, in elk geval niet meteen. De details ken ik niet.'

Sandro leunde achterover tegen de koude muur van het gebouw. Hij dacht aan die vrouw in de woestijn, en met afschuw aan de loeiende hitte, de wolkeloze lucht. 'Heeft ze soms iemand nodig die uitzoekt wat er aan de hand is?' vroeg hij onwillig. 'Die informatie kan inwinnen over dat verdwenen meisje?'

'Precies,' zei Luisa opgelucht. 'Die moeder lijkt niet zo heel erg... nou, ja, het is al eerder gebeurd. Het is nogal een dondersteen, schijnt het. Gewoon een kwestie van meespelen met de carabinieri. Ik heb Giovanna Badigliani je nummer gegeven.'

'Dat is goed,' zei Sandro maar. Deze complicatie kon hij missen als kiespijn. Hij voelde er niets voor om een wegloper op te sporen, hij voelde er niets voor om zoete broodjes te bakken met de carabinieri. Maar vooral had hij een heel slecht voorgevoel over de hele affaire.

'Oké,' zei hij. Hij gaf zich over. Al geloofde hij dan niet in voorbeschikking, hij begreep dat dit hier niet veel anders kon worden genoemd. Hij had die krant omgedraaid, zodat hij niet naar het gezicht van het meisje had hoeven kijken, maar een of andere macht buiten hem had die krant opgepakt, en het artikel weer onder zijn neus geduwd. Hij zuchtte, haalde de krant uit zijn zak en dwong zich ertoe aandachtig te kijken.

Dat meisje, grote, lepe ogen, echt zo'n knap tienermeisje dat haar eigen kracht kende, of dacht die te kennen. De andere foto, van de gevel van de academie.

'Ze had les op de Scuola Massi,' zei hij. 'Waarom ken ik die naam?'

'Caro,' zei Luisa geduldig, 'dat is toch niet zo moeilijk. Badigliani zal die academie wel hebben aangeraden, ze stuurt iedereen daarheen. Het bekende kliekje onder elkaar.'

'Maar ik weet zeker dat ik iets heb gehoord over Massi,' hield Sandro hardnekkig vol.

Luisa zuchtte. 'Geen idee, caro. Het is een oude familie.' Ze zweeg even, en ging toen wat zuinigjes verder: 'Geen slechte familie, geloof ik, partizanen, en zo. De vader had in de oorlog een illegale drukpers.'

'Maar ken je ze?'

Luisa klikte even met haar tong terwijl ze nadacht. 'Hem ken ik niet. Zijn vrouw wel... Anna? Ja, Anna Massi. Niet dat we elkaar bij de voornaam noemen, hoor. Ze komt wel eens in de winkel. Die gegoede families van Florence klagen altijd het meest over de toeristen, en dat ze zich hier nauwelijks nog kunnen bewegen door de drukte. Zij is ook zo iemand.' Ze was even stil, en ging toen door met minder luide stem. 'Je weet maar nooit wie er nu binnen is hier. Die club, die oude families, dat loopt hier in en uit alsof ze de baas zijn. En dan willen ze nog korting ook.'

Sandro probeerde zich het echtpaar voor de geest te halen. Had hij ze soms ergens gezien bij een officiële gelegenheid? Misschien een foto in de krant van een van de cocktailparty's die ze gaven - voor een goed doel, natuurlijk - in het Palazzo Corsini of het Torrigianipark. Maar als dat al zo was, dan had het met deze zaak natuurlijk niets te maken. Toch leek het van belang als iets waarmee hij zich kon oriënteren in dit geheel. Hij wilde niet blijven rondspartelen, had behoefte aan houvast.

'Wat weet je over haar?'

'Nou,' zei Luisa en hij kon haar van concentratie gefronste wenkbrauwen voor zich zien, 'Anna Massi, oddio, dat is een van die vrouwen die zich zo gedragen dat je absoluut niet kan zien hoe oud ze zijn. Maar ze zal tegen de vijftig lopen.' Met hoorbare tegenzin voegde ze eraan toe: 'Ze zal wel mooi zijn, denk ik. Als je van het type houdt, tenminste. Donker haar, grote ogen.'

'Hoe gedraagt ze zich dan?'

'In het algemeen kan het haar niet zoveel schelen wat ze aanheeft, lijkt het' - Sandro kon een glimlach niet onderdrukken: volgens Luisa's maatstaven wees zoiets op onevenwichtigheid -, 'maar ze heeft wel iets met schoenen. Altijd wil ze de meest idiote schoenen passen. Verleden week nog nam ze een paar met hoge hakken van grijs suède. Bijna niet op te lopen, en dan ook nog eens vijfhonderd euro.'

Sandro stelde zich de vrouw voor onder Luisa's kritische blik, en voelde toch even medelijden. Wat hij in dit verband met die schoenenmanie moest, wist hij zo snel niet. Maar er kon geen twijfel over bestaan dat vijfhonderd euro veel geld was. 'Die academie zal wel goede zaken doen, dan,' zei hij verstrooid, peinzend. 'Met die kunstcursussen zal wel veel geld te verdienen zijn.' Hij beet op zijn onderlip. Hij wist zeker dat hij de naam Massi eerder had gehoord, en wel in verband met een politiezaak. De toedracht begon hem te dagen, maar in irritant onvolledige vorm. 'Zijn er misschien... nou, ja, geruchten? Welke dan ook? Over die familie Massi, of over de academie?'

Hij stond op het punt het op te geven. Het was tijdverspilling, een tactiek om niet te hoeven doen waar hij zo tegen opzagen: praten met de carabinieri.

'Veel mensen hebben zo hun twijfels over dat huwelijk van die twee,' zei Luisa nadenkend. 'Maar die hebben ze waarschijnlijk over ons ook.' Ze lachte.

Sandro's hersenen werkten op volle toeren. 'Ik geloof dat het de Guardia della Finanza was,' zei hij ten slotte. 'Volgens mij is die naam Massi naar boven komen drijven in een of ander onderzoek naar belastingontduiking.'

'Voor welke naam geldt dat niet?' zei Luisa ongeduldig. 'Volgens mij is het een doodlopende weg. Dat meisje is er gewoon met een vriendje vandoor. Ga met de carabinieri praten, caro.'

Sandro snoof door zijn neus. 'Je hebt natuurlijk weer gelijk, zoals altijd,' zei hij berustend. 'Ik ga er meteen naartoe.'

'Dat was het dan,' zei Luisa. Hij hoorde aarzeling in haar stem voor ze, haastig, verderging. 'O, ja, die afspraak in het ziekenhuis is maandag. Ze hebben me gebeld.'

'Dat is goed,' zei Sandro, zo terloops als hem lukte. Maar hij dacht: zo snel al? Dan zullen ze wel bezorgd zijn. 'Meteen is altijd het beste.'

'Dat vind ik ook,' zei Luisa. Hij wist dat ook zij loog.

Ze bleven niet lang. Deze keer was er één carabiniere, de langste van de twee die ze in Massi's kantoor had gezien. Slecht op haar gemak ging Iris hem voor naar de salotto. Hij keek de kamer wat rond en voelde zich duidelijk opgelaten. Paolo Massi stond bij de deur en volgde hem met ongeduldige blik. Ze had ergens gehoord - van Antonella, dacht ze, tijdens een van die lunches met broodjes - dat de carabinieri de reputatie hadden niet al te snugger te zijn, dat ze werden gerekruteerd uit de armere gebieden in het zuiden, en dat iedereen een hekel aan ze had. Zoals ze bij de Piazza della Signoria met arrogante blik op hun glanzende paarden zaten, hun lange mantels keurig gedrapeerd langs de flanken van de beesten, vond Iris ze altijd belachelijk ingenomen met zichzelf. Belachelijk, maar wel romantisch.

Deze leek bepaald niet zelfverzekerd. Massi, die naar voren stapte, moest het woord voor hem voeren.

'Er zijn nog geen ontwikkelingen te melden,' zei hij vooruitlopend op de vraag die hij misschien in haar ogen had gezien. 'Maresciallo Falco wil even een paar dingen met je doornemen.'

'In het Italiaans?' vroeg Iris nerveus. In haar hoofd probeerde ze haar vermoeden al te vertalen: ik denk dat er iemand in ons huis is geweest.

'Als dat je lukt,' zei Massi zacht, 'maar ik ben meegekomen voor het geval je me nodig hebt.' Ze keek hem dankbaar aan. 'Op zaterdag?' vroeg ze. 'Moet u niet...' Maar ze wist niet hoe ze het moest formuleren. Moet u niet thuis zijn?

Paolo leek het te begrijpen. 'Mijn vrouw is net zo ongerust als ik,' zei hij ernstig. Inderdaad zag hij er uitgeput uit, als iemand die niet geslapen heeft. 'Wij... we hebben geen eigen kinderen. En ze is zo jong. Wij zijn in locoparentis en voelen ons verantwoordelijk.' Hij legde zijn beide handen tegen zijn voorhoofd.

Hij had dus wel een vrouw. Vreemd genoeg voelde Iris dankbaarheid voor het feit dat hij geen kinderen had, voor zijn onverdeelde aandacht. Dat was anders dan bij haar eigen vader. En ook anders dan bij Ronnies vader, die zo ver mogelijk bij zijn dochter vandaan was gevlucht.

De carabiniere schraapte zijn keel.

'Luister,' zei Massi terwijl hij verontschuldigend zijn hand naar de man opstak, 'probeer het eerst in het Italiaans, oké? Ik... ik zal niet in de weg lopen. Roep me als je me nodig hebt.' Hij leek zich ongemakkelijk te voelen.

'Goed,' zei Iris. 'Maar luister... meneer Massi, Paolo, ik denk dat er iemand in het huis is geweest. Waarom weet ik niet. Misschien... om iets te zoeken.' Terwijl ze de woorden uitsprak hoorde ze hoe belachelijk ze klonken, hoe melodramatisch.

'Wat zeg je nou?' zei Massi. Hij keek om zich heen, alsof de persoon, wie dat ook was, nog aanwezig zou kunnen zijn. Opeens kreeg Iris een ingeving.

'Ronnie,' zei ze. 'Het zou Ronnie geweest kunnen zijn, toch? Dat ze even weer is binnengewipt, om kleren op te halen, of zo?'

Bij het horen van haar enthousiasme stond de carabiniere op en vroeg op ongeduldige toon iets aan Massi. Weer stak die afwerend zijn open hand naar hem uit.

'Oké, oké,' zei hij, 'even rustig aan.' Iris ging zitten, ook Falco ging weer zitten, en Massi ging weer bij de deur staan.

Omstandig begon Iris te vertellen.

Falco leek niet erg overtuigd door de aanwijzingen die ze had gevonden: de computer, het raam. Hij haalde zijn schouders op.

Ze leidde de man rond in de woning en wees aan wat ze had gezien. Af en toe op zijn hoofd krabbend, maakte hij aantekeningen. Op de drempel van Ronnies kamer bleef hij staan, rondkijkend. Hij tuurde in de openstaande kleerkast en Iris volgde zijn blik. Meteen ebde haar opgetogenheid weg.

Ze had in haar hoofd uitgemaakt dat Ronnie iemand had leren kennen, dat ze gewoon ergens naartoe was gegaan met een of ander nieuw vriendje, en dat ze was teruggekomen om wat extra kleren op te pikken. Alles leek zo op zijn plaats te vallen, weg was het nachtmerriescenario, Serena had dan dus toch gelijk gekregen. En Ronnie was erg gehecht aan haar kleren. Echt iets voor haar om weinig mee te nemen, een soort noodgarderobe, en er dan achter te komen dat ze meer nodig had. Maar het probleem was: alle kleren waren er nog, in die grote donkere kast. De jurken op hangertjes, de stapel spijkerbroeken op de plank, haar paarse kasjmieren lievelingstrui.

'Haar paspoort?' vroeg de carabiniere. ' Documentü?'

Iris dacht na. Waar had Ronnie dat soort dingen ook weer? Haar eigen belangrijke spullen zaten allemaal bij elkaar gebonden met een elastiekje: zorgverzekeringspasje, paspoort, rijbewijs, huissleutels voor Frankrijk. Het stapeltje had ze zorgvuldig weggestopt onder een boek in de la van haar nachtkastje. Ze fronste van het nadenken. Ze probeerde zich de laatste keer dat ze Ronnie iets had zien doen met haar paspoort voor de geest te halen.

'Het zat niet in haar tas,' zei Falco, haar gedachtestroom onderbrekend. 'Had ze het meestal bij zich? In Italië is het verplicht een identiteitsbewijs bij je te hebben.' Hij keek streng en berispend.

'Dat vertellen we ze aan het begin van de cursus,' zei Massi gelaten.

'Ronnie was dat niet gewend,' zei Iris verontschuldigend tegen beide mannen. 'Dat hoeft in Engeland niet.' Ze probeerde Falco's blik van nauw verholen misprijzen niet te zien, en probeerde zich weer op Ronnie te concentreren.

De la van het kastje in de hal, dat was het. Met Falco in haar kielzog liep ze de hal in, trok de la open. Meteen toen ze het zorgverzekeringspasje zag, wist ze dat ze het goed had. Hier had ze Ronnie dat bruine boekje met goudkleurige letters zien wegstoppen. Het kon haar allemaal niets schelen, had ze gezegd, en het zou toch alleen maar gejat worden als ze het in haar handtas overal mee naartoe zou nemen. Inderdaad.

Maar nu lag het er niet.

'O,' zei Iris. 'Hier had ze het liggen.' Ze voelde een sprankje hoop. 'Dan moet ze het bij zich hebben.'

Massi knikte kort om te laten zien dat hij het met haar eens was. Ze was hem er dankbaar voor.

Falco keek hen allebei weer op zijn landerige manier aan. Iris begon eraan gewend te raken. Verveelde desinteresse, om te camoufleren dat hij er ook niets van begreep. Zwijgend liep hij naar de computer, bukte zich om even naar het zwarte scherm te kijken, klikte geërgerd met zijn tong, leunde eroverheen, en voor Iris 'Niet doen!' had kunnen roepen, stak hij de stroomkabel er weer in en drukte op de startknop. Bij de deur achter zich hoorde ze Paolo Massi scherp lucht naar binnen zuigen, alsof hij net zomin als zij kon geloven wat hij zag. Ze draaide zich naar hem om.

'Maar als er nou...? Er kunnen toch vingerafdrukken op staan!' zei ze. Ze zag de moedeloze blik in zijn ogen en wist dat ze maar wat aan het gissen was, dat ze er geen verstand van had. 'Niet dan?' Machteloos schudde Massi zijn hoofd en keek langs haar heen naar de politieman, en naar het computerscherm, dat koppig leeg bleef.

Onaangedaan keek de carabiniere hen aan.

'Die neem ik mee naar het bureau,' zei hij in het Italiaans. 'Daar krijgen we hem wel weer aan de praat, we hebben computerjongens die alles nog kunnen redden. We moeten natuurlijk haar e-mails checken, en dat soort dingen.'

'MySpace,' zei Iris vaagjes. 'Ze zat op MySpace.'

'Ja, dat zal wel,' zei de carabiniere, maar zijn hautaine blik gaf haar niet de overtuiging dat hij begreep waarover ze het had.

'Moet u de woning niet doorzoeken?' vroeg ze terwijl ze een weifelend gebaar maakte met haar handen. 'Dat komt nog wel,' zei hij. 'Maar ik denk dat als er iets belangrijks was, u het wel zou hebben gezien, nietwaar?' Onzeker knikte ze.

'Kan ik hier blijven?'

Hij keek haar bevreemd aan. 'Natuurlijk,' zei hij, 'als u dat wilt.' Hij zuchtte. 'Signorina March,' zei hij, 'misschien zijn we te hard van stapel gelopen. We weten toch nog helemaal niet of er iets naars is gebeurd? In het Bobolipark is niets bijzonders te vinden, geen sporen van... nou, ja, geweld. Helemaal niets. La signorina Hutton' - hij sprak het uit als Oeton - 'is officieel meerderjarig, dacht ik? Het gebeurt wel vaker dat volwassenen even verdwijnen en dan weer opduiken. En ze heeft haar paspoort.' Hij haalde zijn schouders op.

Als een dwars kind stond Iris voor hem, haar lippen opeengeperst. Ze wist dat hij haar wilde duidelijk maken dat ze zich er niet mee moest bemoeien. Hij had rondgekeken en had gezien op welke manier ze leefden - als slonzige losbollen van Engelse toeristen - en ze wist dat hij daaruit zijn conclusies had getrokken.

'Maar ze is toch haar tas kwijtgeraakt,' hield ze aan. 'Of misschien is die gestolen. Ze heeft geld nodig.' De politieman keek norser nu. Ze voelde Massi's hand licht haar arm aanraken.

'Iris,' zei hij, 'zo bereik je niets.' Ze deed haar mond open om te protesteren. Maar terwijl ze daar stond tussen die twee mannen, in de minderheid, en nog buitenlands ook, voelde ze opeens de impuls om hard te gaan huilen. Of te schreeuwen. Zorg dat ze terugkomt!

'Oké,' zei ze terwijl ze haar ogen dichtkneep zodat geen van de twee iets aan haar kon zien.

Massi bracht de politieman naar de deur. Hij droeg de computer onder zijn arm in zo'n zelfde plastic etui voor bewijsmateriaal als waarin ze Ronnies tas hadden toen ze naar de academie waren gekomen. In de salotto liet Iris zich neervallen op de prikkelige paardenharen sofa.

'Denkt u dat hij gelijk heeft?' vroeg ze vinnig aan Paolo Massi toen die weer binnenkwam. Hij zag er bleek uit. Met zijn handen maakte hij een gebaar om aan te geven dat hij het niet voor het zeggen had. 'Ik weet het niet,' zei hij hoofdschuddend. Iris voelde de neiging om te gaan stampvoeten. Doodziek was ze van dat fatalistische gedoe, die houding van 'we zullen wel zien'.

'Het heeft weinig zin meteen het ergste te denken, Iris,' zei Massi weifelend. 'Probeer je niet te druk te maken. We vinden haar heus wel. Echt.' Voor haar staand bleef hij even op haar neer kijken. 'Heb je honger? Ga mee, dan kan je mijn vrouw leren kennen.' Ze keek hem aan. Honger had ze absoluut niet. Ze keek op haar horloge: twaalf uur. Hij had het op een aardige manier gevraagd. Hoe stoer ze steeds ook had gedaan, opeens voelde Iris er niets voor om hier alleen te blijven. En ze had nog twee uur.

'Ik heb met Jackson afgesproken vanmiddag,' zei ze. Paolo legde zijn hoofd in zijn nek en keek naar het plafond.

'Ik heb zo mijn vragen over die jongen,' zei hij. 'Denk je dat hij hier iets mee te maken heeft?'

Iris keek naar de vloer. Jackson had bang geklonken. Wat had dat te betekenen? Dat hij inderdaad iets wist?

'Dat betwijfel ik,' zei ze. Ze wist niet precies waarom, maar ze wilde dit alleen doen. Ook als het misschien gevaarlijk was.

'Kom op,' zei Paolo met een hand op haar schouder, 'mijn vrouw heeft wat te eten voor je gemaakt.'

In de met palmen omzoomde binnentuin troffen ze contessa Badigliani. Het leek of ze op ze had zitten wachten. Haar haar stond stijf overeind als een kastanjebruine suikerspin. Overdreven verrast stak ze ter begroeting Paolo Massi een met weelderige ringen overdekte hand toe. Op vertrouwelijke toon sprak ze tegen hem in het Italiaans: iets over hoe goed zijn vrouw eruitzag.

Ze kennen elkaar allemaal, dacht Iris. Ze probeerde niet al te Engels en wantrouwend te zijn. Toch voelde ze wel degelijk wantrouwen. Wij zijn brood op de plank voor ze, maar vinden ze ons ook aardig? Nu had de contessa het over Ronnie. Ze keek naar Iris.

'Ik maak me grote zorgen,' zei ze terwijl ze haar handen nogal theatraal over elkaar wreef. Toch zag ze er niet echt bezorgd uit. Ze leek eerder kwaad. 'Wat heeft dat meisje gedaan? Waar is ze gebleven?'

Massi zei iets geruststellends, maar de contessa moest daar niets van weten. Ze maakte drukke gebaren met haar handen, en prevelde bozig door over Ronnies moeder en over de politie. Afschuwelijk om de politie in huis te krijgen, zij wilde er niets mee te maken hebben. Het was duidelijk dat ze had gewacht tot de carabiniere het huis had verlaten voor ze uit haar appartement was gekomen. De dag dat Iris en Ronnie waren aangekomen had ze verteld dat ze de kamers op de begane grond prettig vond omdat die in de zomer koel waren, en omdat haar hondje van daaruit makkelijk in de tuin kon komen. Achter haar kon Iris door de open deuren alleen maar sombere schemering zien. Ze voelde een vleugje vochtige lucht langs zich strijken. Er kwam een licht medelijden in haar op. Ze wist dat als ze dat gevoel zou uitspreken, ze de contessa nog veel kwader zou maken.

Massi mompelde een zin vol met de gebruikelijke beleefdheden, waarop de contessa zich van hen af wendde: het teken dat ze konden wegvluchten.

Hij bracht haar naar een auto die, hoewel dat verboden was, geparkeerd stond op de piazza. Het voertuig was zeker vijftien jaar oud, had een smoezelige goudkleur en zag er vanbinnen opvallend rommelig uit. Stapels papieren waren van de achterbank gegleden.

'Ja, sorry,' zei Massi, 'dit is de auto van mijn vrouw.' Hij glimlachte stijfjes. 'Zelf heb ik geen auto meer. Autorijden in de stad is heel slecht voor je zenuwen.' Iris had maanden geleden voor het laatst in een auto gezeten, realiseerde ze zich. Raar: ze was vergeten wat een benauwde ruimte een auto eigenlijk was. De regen kwam nog steeds in stromen naar beneden. De oude ruitenwissers sleepten zich moeizaam heen en weer terwijl ze over de brede boulevards in het noordelijke deel van de stad reden, dat Iris niet kende.

De woning was iets voorbij een spoorlijn waar, zei hij, de weg verder omhoogging, naar Fiesole. Maar de dikke bewolking hing zo laag dat je boven het dak van het gebouw niets kon zien. Het was een stevig ogend pand, niet oud en niet nieuw. Iris gokte op fin de siècle, omdat er brede stenen lijsten om de ramen zaten en de balkons voorzien waren van dikke balustrades. Maar wat maakte het uit? Ze hoopte maar dat niemand haar en mama zou aankijken op het verschrikkelijk betonnen huis van de verschrikkelijke architect.

'Waarom woont u hier?' vroeg ze terwijl ze een klein, fragiel ogend liftje betraden. Ze hoopte dat haar vraag niet onbeleefd klonk. Het was hier zo anoniem. Ten zuiden van hen strekte zich de weidse, prachtige stad uit, en Massi woonde hier. Massi keek haar aan. Ze dacht te zien dat hij moeite deed het niet als een belediging op te vatten. Hij glimlachte.

'Het is een erg gewilde buurt,' zei hij. 'Prettig voor gezinnen.' De lift gaf een gilletje, alsof hij een por had gekregen, en begon ze omhoog te slepen. 'In de zomer is het hier koel. Wij wonen hier het hele jaar, dus we moeten praktisch blijven.'

Dat geldt voor jullie buitenlanders niet, bedoelde hij. Tegen de tijd dat de hete zomer begon, zou Iris allang vertrokken zijn.

De deur ging open toen ze ervoor stonden. Ze werden dus verwacht, dacht Iris. En voor ze iets anders kon denken, werd ze vanaf de drempel zo ongeveer besprongen door een donkerharige vrouw, die met lange, dunne, koele vingers over haar wang streek, onderwijl allerlei liefkozende uitroepen in het Italiaans slakend.

'Anna, Anna,' zei Paolo achter haar. Het volgende moment waren ze binnen en viel de deur achter ze dicht.

Massi's vrouw stapte naar achteren en legde weer een hand op Iris' wang. 'Arm kind,' zei ze in het Italiaans, 'arm kind.' Geschrokken trok Iris haar gezicht weg.

'Anna,' zei Paolo weer, en toen, tegen Iris: 'Mijn vrouw spreekt goed Engels. Maar ze is nogal... emotioneel. En ze kan alleen maar emotioneel zijn in het Italiaans.' Hij zei iets in het Italiaans tegen zijn vrouw, iets als: niet doen, je maakt haar bang.

'Geen probleem, hoor,' zei Iris, die niet wist wat ze anders moest zeggen. Begrijpelijk dat hij zijn vrouw weghield van de academie: ze zou iedereen afleiden. Ze keek rond. De woning was groot en donker, net als die van hen op de Piazza d'Azeglio. Het leek haar nog steeds verkeerd. Nog steeds kon ze niet begrijpen dat er in dit land zoveel zon was, dat je die uit je huis moest zien te weren. Maar vandaag was dat in elk geval niet nodig. Door een hoog raam met vitrage ervoor kon ze de regen zien neergutsen. Het was nog maar net middag, maar hierbinnen waren al verscheidene lampen aangedaan.

Anna Massi legde haar hand weer op Iris' wang en glimlachte. Er was iets ongewoons aan haar, maar Iris kon niet precies vaststellen wat dat was. Haar haar was heel donker, maar haar huid was erg bleek en ze zag er zwakjes en ouwelijk uit. Ze droeg ouderwetse kleren, zeker voor een Italiaanse. De wollen rok die ze aanhad zag eruit of die van haar moeder was geweest.

'Ga toch zitten,' zei Anna Massi. Ze gebaarde naar de bank, keerde zich toen abrupt om en keek uit het raam. 'O dio, wat een weer,' zei ze terwijl ze haar armen om zich heen sloeg. 'Die regen! Met de opwarming van de aarde lijkt het wel of we het eind van de wereld beleven, de Apocalyps. Vind je ook niet?'

Iris zei niets. 'Zelfs op Sicilië,' ging Anna Massi verder, 'ze zeggen dat het zelfs daar koud is.'

Paolo Massi bromde wat. Iris keek van hem naar zijn vrouw en bedacht dat hij in haar gezelschap een heel andere man leek. Het was vreemd om te bedenken hoe onbehaaglijk en verlegen ze zich nog maar vierentwintig uur geleden bij hem had gevoeld. Gisterochtend was dat geweest, toen ze er zo tegen op had gezien om verwijten te krijgen over Ronnies afwezigheid.

Glimlachend wendde Anna Massi zich weer tot Iris. 'Weet je, soms kan je in deze tijd van het jaar zwemmen op Sicilië, dan is de zee nog warm genoeg.' Iris knikte neutraal. 'Maar ja, ik heb het hier veel te druk. Als je bedenkt dat ik nog verleden week een groep pelgrims heb begeleid bij een bezoek aan een schrijn in Treviso... Leren over godsdiensten: daar ligt mijn hart. Niet alleen het christendom, hoor, ook de oudere: Thebe, Peru...' Ze vouwde haar handen voor haar borst. 'Daar ligt echt mijn hart.' Iris keek naar haar. Het was echt een heel vreemde vrouw.

'Wat een knap meisje, hè?' Anna Massi bleef naar Iris glimlachen maar sprak door tegen haar man, in het Italiaans. 'Net een

Botticelli, vind je niet?' Massi legde weer op die rare manier zijn hoofd in zijn nek zodat hij naar het plafond kon kijken. Iris probeerde te veinzen dat ze het niet begreep, maar toen ze haar wangen onstuitbaar rood voelde worden, dacht ze: laat maar, ze bedoelt het goed.

Het eten was niet echt wat ze had verwacht. Net als de woning, net als Massi's vrouw. Een stukje vlees, veel te doorbakken en droog, gekookte groenten, een karaf water. De maaltijd leek zonder enig idee of beleid in elkaar geflanst te zijn, alsof Anna Massi absoluut geen verstand had van koken. Iris vermaande zichzelf. Had ze nou echt gedacht dat alle Italianen in pittoreske oude huizen woonden en hun eigen pasta maakten? Terwijl ze het smakeloze voedsel naar binnen probeerden te werken, praatten ze over niets in het bijzonder. De toestand met Ronnie werd door niemand ter sprake gebracht, alsof Iris een klein kind was dat moest worden beschermd.

'Vind je de cursus leuk?' vroeg Anna Massi. 'Paolo zegt dat je veel talent hebt.' Opgeschrikt keek Iris hem aan, haar vork halverwege haar mond en het bord, en begon toen te blozen. 'Dat lijkt me niet, hoor,' mompelde ze.

'Iris,' zei Paolo Massi mat, 'kom op, zeg. Je weet heus wel dat je goed bent.'

Iris dacht aan de tekening die ze van Ronnie had gemaakt, en die Antonella in het atelier aan de muur had gehangen. 'Zeker vind ik de cursus leuk,' zei ze voorzichtig.

'Jullie Engelsen zijn vreemde mensen,' zei Paolo Massi. 'Zo anders dan Amerikanen. Die hebben er nooit moeite mee in zichzelf te geloven.' Hij zag er opeens moe uit. Zonder enig enthousiasme schoof hij de happen in zijn mond. Iris keek van hem naar zijn vrouw en voelde, vreemd genoeg, medelijden met hem.

'Leve de Amerikanen,' zei Anna Massi monter. 'Kijk maar eens hoe goed het dankzij hen met de academie gaat. De galerie, de tentoonstellingen... Is hun rol de laatste tien jaar niet allesbepalend geweest?' Snel boog ze zich over de tafel en pakte Iris' hand. 'Och, jee, ik beledig je toch niet, hoop ik? Maar de Amerikanen hebben nu eenmaal het geld... en er zijn er zoveel van.' Ze lachte, en Iris deed mee, zij het niet erg overtuigend. Paolo Massi hield zich ongemakkelijk stil.

Zouden de Amerikanen wel blijven komen? vroeg Iris zich af. Was hij misschien niet alleen ongerust over Ronnie, maar ook over de gevolgen voor de academie? Meteen schaamde ze zich. Natuurlijk was hij alleen maar ongerust over Ronnie. En trouwens, dacht ze vastberaden, waar heeft ze het eigenlijk over? Er waren maar een paar Amerikanen op de cursus, en dat atelier kon echt geen goudmijn zijn. Als de zaak op de fles zou gaan, kon dat zeker niet worden toegeschreven aan Ronnies vermissing. Eigenaardig en naïef was Massi's vrouw, met haar geloof in de Amerikanen, met haar geloof in de academie.

Nadat ze hadden gegeten - geen van drieën erg veel - en een heel klein kopje bittere koffie hadden gedronken, sprong Anna Massi overeind. 'Wil je het huis even zien?' vroeg ze aan Iris. Kennelijk had ze wat van haar Engels teruggevonden. Enigszins verbouwereerd accepteerde Iris de uitnodiging, en werd vervolgens door de hele woning geleid. Elk hoekje van de donkere huiskamer kreeg ze te zien. Die bleek vol te staan en te hangen met siervoorwerpen, kaarsen en keramiek. 'Anna moedigt mensen graag aan om met hun handen te werken,' had Paolo Massi droogjes opgemerkt. Iris had alleen maar geknikt, en gedacht dat een paar van die mensen beter niet aangemoedigd hadden kunnen worden. Dit was nog erger dan wat mama's vrienden in de Provence in elkaar wisten te knutselen, veel erger.

Een grote slaapkamer met donkere, zware meubels - 'Van mijn familie gekregen,' zei Anna hautain -, een doodnormale badkamer met tandpastavlekken in de wastafel en niet bij elkaar passende handdoeken. Iris vroeg zich af of ze soms dachten dat alle Engelsen een obsessieve belangstelling voor andermans huizen hadden, of dat ze misschien niet wisten wat ze met haar aan moesten. Een kleine, witgeschilderde kamer met een eenpersoonsbed waarboven een crucifix aan de muur hing, en boven een ladekast een grote foto van Padre Pio, of net zo iemand, met nog meer kaarsen eronder. Het leek wel een kleine schrijn. Iris had zich op de drempel van die kamer meteen weer omgekeerd, maar had nog wel een keurig gevouwen nachtpon op het kussen zien liggen. Ze had begrepen dat dit de kamer was waar Anna Massi sliep. 'Last van mijn rug,' legde Anna uit, voor Iris haar kon tegenhouden. Ze legde een hand op een plek iets boven haar stuitje en vertrok haar gezicht. 'Ik heb een hard bed nodig.'

O, god, dacht Iris, wat doe ik hier?

'Ik moet er weer vandoor,' zei ze haastig, toen ze weer terug waren in de salotto, waar Paolo Massi de krant zat te lezen en vermoeid en nerveus naar ze opkeek. 'Echt?' zei hij terwijl hij op zijn horloge keek. 'Hoe laat heb je... ik breng je wel, oké?' Hij keek uit het raam. Het was grijs en donker voor dit vroege uur van de middag, maar het leek niet meer hard te regenen.

'Nee,' zei Iris snel. 'Ik bedoel: heel aardig van u om het aan te bieden, maar u heeft al genoeg gedaan, de lunch, voor me zorgen, en zo...' Massi en zijn vrouw begonnen gezamenlijk te protesteren, op haar in te praten, op elkaar in te praten, maar Iris liet zich niet van haar stuk brengen. Ze hing haar tas om haar schouder en stapte naar de deur.

'Nee, echt, alles is helemaal in orde,' zei ze. 'Ik heb buskaartjes, het regent niet meer... nou, ja, bïjna niet meer, dan.' Opeens geheel wanhopig probeerde ze achter zich de deurknop te vinden.

Het lukte haar nog een vluchtige kus te drukken op de wang die Anna Massi haar voorhield en om in haar haast niet echt onbeleefd te worden, maar toen de deur eenmaal was dichtgevallen vloog Iris, de claustrofobielift latend voor wat die was, in één keer het bedompte trappenhuis door naar beneden, om pas weer tot zichzelf te komen toen ze op straat stond, waar ze heerlijk koele regen op haar wangen en frisse lucht in haar longen kon voelen.

Het duurde niet langer dan een minuut voor er door de brede, anonieme straat een bus op haar af kwam sukkelen. Met de juichende dankbaarheid van een kind dat wegrent na het schoolblijven, stapte Iris in. Ze was ontsnapt.

-11-

Sandro had de moeder gesproken.

Serena Hutton: een uitgesproken loeder. God mocht weten hoeveel het gekost had toen ze hem, op het moment dat hij van de Lungarno Santa Rosa op weg was naar het bureau van de carabinieri, uit Dubai op zijn mobieltje had gebeld. De Via della Chiesa bleek zo smal dat die bestelwagen hem wel móést natspatten, en toen Sandro net te laat achteruitgesprongen was en zich platmaakte tegen het vochtige oppervlak van een muur, voelde hij het vuile gootwater in zijn broek, sokken en schoenen dringen. Niet dat het er nog veel toe deed. Sandro's moreel bevond zich al op een dieptepunt.

Dit was nu waartegen hij zo had opgezien, toen hij privé-detective werd: de manier waarop ze tegen hem praatte. Alsof hij een hond was die afgericht moest worden, had ze commando's uitgevaardigd. Ook toen hij politieman was, waren er wel mensen geweest die door hun angst of verdriet wat onbeleefd werden. Maar dit was anders. Dit leek Sandro niet echt iemand die ten prooi was aan grote smart. Serena Hutton had gezegd dat ze ergens in de volgende week naar Florence kon komen, maandag of dinsdag. Inderdaad zou haar aanwezigheid hier niet echt veel aan de situatie veranderen, maar toch. Nog drie dagen zo, zonder ook maar iets te weten? Was het normaal in Engeland om zo weinig belangstelling te hebben voor je kinderen?

Ze had hem instructies toegeblaft, stukjes informatie, telefoonnummers. Sandro had de krant nog in zijn zak, dus hij was enigszins voorbereid. Hij wist waar Veronica Hutton op school had gezeten, hoe oud ze was, en hij had een foto.

'Heeft ze zoiets wel eens eerder gedaan?' vroeg hij. 'Is dit echt iets voor haar?' Meteen had hij spijt van zijn vragen. Een stroom in verhaspeld Italiaans uitgesproken klachten over de onverantwoordelijkheid van de school van het meisje kwam zijn oor binnenkolken. Hij begreep eruit dat Veronica - Ronnie, noemde de moeder haar - een keer een weekend had gespijbeld op haar kostschool. Ook begreep hij dat de moeder sinds het meisje zestien was geworden nooit langer dan een week echt met haar was samen geweest. Dat had te maken met school, en met een paar vakanties met rijke vrienden, zo hier en daar. Nee, eigenlijk wïst ze gewoon niet of dit echt iets voor Ronnie was.

'Luister,' zei ze in het Engels, 'ik wil geen onderzoek. Een onderzoek betaal ik niet. Die meid heeft me genoeg gekost. Ze komt wel weer opdagen. Ik heb alleen... nou, ja. De politie had een... vertegenwoordiger van de familie nodig. Dat moet u dan maar zijn.'

Sandro had de neerbuigendheid van de vrouw maar te slikken. Hij had de opdracht nodig, en het ging om belangrijke relaties. Als hij Giovanna Badigliani boos zou maken, dan zou Luisa ook boos zijn. En daarbij: ook al was die moeder een egocentrisch monster, er was wel degelijk een meisje verdwenen.

Had hij onder het gebral en de verwijten misschien toch een ondertoon van schuldbesef gehoord in die tirade van Serena Hutton? Hij hoopte het van harte, het zou in het belang van het meisje zijn. En in het belang van Lucia Gentileschi moest hij het belachelijke idee uit zijn hoofd zetten dat het verdwijnen van Veronica Hutton iets te maken had met haar verdronken echtgenoot.

Terwijl hij daar met natte voeten in de Via della Chiesa stond, vroeg Sandro zich af of het dat echt wel was: gewoon een raar idee dat in zijn hoofd was opgekomen. Hij had het meisje gezien op dinsdagochtend toen ze door San Frediano liep. En uit het schaarse bewijsmateriaal waarover hij kon beschikken, bleek dat ook Claudio op dat moment in San Frediano was. Was ze misschien op weg geweest naar het Bobolipark? Haar tas had ze toen nog bij zich gehad, dat wist hij zeker, dus die was ze toen nog niet kwijtgeraakt.

En ze liep wel min of meer in die richting. Misschien wel de route die hijzelf ook had gevolgd: de Via della Chiesa af, naar de Via Romana en de achteringang van het Bobolipark.

Misschien waren ze elkaar dus tegengekomen. Maar dat betekende nog niets. Sandro dacht weer aan wat de barman had gezegd: Claudio, zo'n stil type met vaste gewoonten, zó in zichzelf gekeerd dat ze nooit hadden geweten dat hij helemaal niet in de buurt woonde, maar in een ander deel van de stad.

Sandro had een schoen leeggeschud, en daarna de andere, maar het had niets geholpen. Nog steeds liep hij niet verder en bleef hij zo goed en zo kwaad als dat ging schuilen onder de dakrand van een voormalig klooster waar, zo las hij, zuster zo-en-zo haar leven had gewijd aan het redden van de zieltjes van meisjes van lichte zeden. Moge zij zalig rusten onder Gods vleugels.

Aan lichte zeden had zij hem nou niet meteen doen denken, Veronica Hutton, toen ze zich met haar geverfde haar en haar handtas over haar schouder door de Via del Leone haastte. Knap, bezorgd, onstuimig, zó had ze eruitgezien, en misschien had ze ook wel een zekere agressie uitgestraald. Een kleine indicatie wellicht van hoe ze later worden zou. Als je een moeder hebt als de vrouw met wie hij net had gesproken via een slechte verbinding met Dubai, hoeft dat niet te verbazen. En dan: naarmate hij ouder werd, was hij 'lichte zeden' steeds minder als iets verwerpelijks gaan zien. Neem bijvoorbeeld Giulietta Sarto. Een leven in de prostitutie was nou niet bepaald een feest. Een losse seksuele moraal: hijzelf hield er niet van, en niemand werd er echt gelukkig van. Maar de wereld veranderde, of hij dat nou goedvond of niet. Hij kon toch niet meer van vrouwen verlangen dat ze als maagd het huwelijk in gingen?

Verdorie, dacht Sandro opeens, hij had bij Giulietta Sarto willen langsgaan in dat vrouwencentrum, om haar mee uit lunchen te nemen.

Hij moest absoluut met Giulietta praten over Luisa en haar... haar... Hij durfde het woord voor zichzelf nauwelijks uit te spreken: haar knobbeltje - alhoewel dat woord niet per se het allerergste hoefde te betekenen. Hij had het gezien, toen ze in de keuken haar blouse had opgetrokken, en op dat moment was het niet meer dan vlees geweest. Gewoon een van de onregelmatigheden die elk lichaam heeft, en waaraan je zeker gewend raakt als de zaken wat gaan verslappen en uitzakken. Maar een ogenblik later was het iets anders geworden: de toekomst. Het was in de rij staan in het ziekenhuis geworden, en een ziekenhuishemd moeten dragen dat aan de achterkant open is. Angst, was het geworden.

Luisa was als een tweede moeder voor Giulietta, wier eigen moeder, verteerd door de drugs, al jaren geleden was gestorven. Luisa had Giulietta opgevangen toen ze was vrijgekomen uit het instituut waarin ze geplaatst was toen bleek dat ze niet in staat was voor de rechter te verschijnen. Giulietta Sarto moest op de hoogte gesteld worden. Maar eigenlijk wilde Sandro vooral tegenover iemand gaan zitten en het dan hardop uitspreken: het zou kanker kunnen zijn.

Pas toen trok hij zich los van de muur van het klooster in de Via della Chiesa en begaf hij zich op weg naar zijn op stel en sprong gemaakte afspraak met maresciallo Falco van de carabinieri. Hij was geheel doorweekt en hij was zich er pijnlijk van bewust dat hij zich die ochtend niet goed had geschoren. In het vale ochtendlicht van de badkamer die ze alle jaren van hun huwelijk hadden gedeeld, waren zijn gedachten geweest bij de uitdrukking op het gezicht van Luisa toen ze de deur uit ging, niet bij zijn scheermes. In de etalageruit van een winkel zag hij opeens zijn spiegelbeeld. Sandro zag er niet uit als een politieman of een ex-politieman. Hij zag er niet eens uit als een goedkope privé-detective. Hij zag er vooral uit als een zwerver.

Het was lastiger, niet makkelijker, dat hij een ex-officier van de Polizia Statale was. Alles zou soepeler verlopen als hij zo'n privé-detective van de reclameborden was, net van school en met een speelgoedbadge. De moeder van het meisje had een van dïé jongens moeten opzoeken in het telefoonboek, in plaats van te rade gaan bij Giovanna Badigliani.

Natuurlijk was deze zaak bij de carabinieri terechtgekomen. Gevallen die te maken hadden met zakkenrollerij of inbraak werden meestal door hen behandeld. En daarbij was de tas gevonden in het Bobolipark waar zich, vlak boven de oranjerie en omgeven door irisperken, het enorme, prachtige gebouw bevond dat hun Florentijnse hoofdkwartier was.

Hij was er al eerder geweest. De Polizia Statale en de carabinieri werkten altijd samen. Tenminste: op papier. Maar ook toen hij nog politieman was, had Sandro in dat gebouw, tussen die jongens uit het zuiden, met uniformen aan alsof ze cavalerieofficieren waren - donkerblauw met rode strepen - nooit echt medewerking gekregen. Deze keer hield hij zich voor dat hij de moeder van het meisje vertegenwoordigde, die niet zelf ter plaatse kon zijn en ook nog eens slecht Italiaans sprak. Dat was een redelijk verhaal. En als ze al met Serena Hutton hadden gesproken, zouden ze waarschijnlijk maar al te blij zijn dat ze niet met haar, maar met Sandro te maken kregen.

In elk geval was hij binnengelaten. Het jonge stel onder een paraplu bij de ingang van het Bobolipark dat maar niet kon besluiten of het de moeite waard was om naar binnen te gaan - waren die gek, of zo? Sandro bedacht even dat misschien alle buitenlanders wel gek waren - keek hem bevreemd aan, zoals hij daar stond, zonder bescherming tegen de regen. Het meisje in de entreeloge gebaarde dat hij door kon lopen. Hij liep naar de grote villa en voelde druppels van de bomen op zijn hoofd vallen. In de koude hal, die de geluiden van het verkeer en de regen weerkaatste, zocht een baliemedewerker met een dik gezicht omstandig naar zijn naam op een bezoekerslijst. Daarna moest hij nog zeker een halfuur wachten in een benauwd wachtkamertje bij het kantoor van de maresciallo, die de deur uit bleek te zijn.

Toen maresciallo Falco eindelijk terugkwam, kuierde hij, met zijn handschoenen in een hand, Sandro voorbij zonder ook maar naar hem te kijken. Het was een grote, knappe man, met een donkere huid. Carabinieri liepen op een heel speciale manier, vond Sandro: kaarsrecht. De man was misschien wel twintig jaar jonger dan hij.

Falco verdween in zijn kantoor, en pas tien minuten later werd Sandro met een zoemer naar binnen geroepen. Het gesprek begon meteen al verkeerd toen Sandro zonder verdere inleiding nogal bruusk vroeg: 'Goed, zullen we bij het begin beginnen? Wie heeft die tas gevonden?'

Het was alsof hij op de man zijn uniform had gespuugd. Falco keek beledigd en verdween onmiddellijk weer, om pas na tien minuten terug te komen. Sandro verdacht hem ervan dat hij in die tijd niets productievers had gedaan dan een espresso drinken. Toen hij weer ging zitten, overhandigde de maresciallo Sandro een dunne kartonnen map - nog even, en er zouden helemaal geen papieren archieven meer zijn, dacht Sandro mistroostig, dan zou alles in computers staan - die een kopie van het rapport bleek te bevatten. Sandro keek het snel door en zag dat de naam van de vrouw die de tas had gevonden erin werd genoemd: Fiamma Di Tommaso, negenenveertig jaar, een adres in de Via dei Bardi. Ze stond ook bekend als de kattenvrouw.

'Daar staat alles in,' zei Falco, die duidelijk verwachtte dat daarmee het onderhoud beëindigd zou worden.

'Eh... mag ik u misschien nog een paar vragen stellen, maresciallo?' Sandro hoorde aan zichzelf dat hij onderdanig probeerde te doen, en dat beviel hem helemaal niet. Falco zuchtte diep, maar bleef zitten.

'Dus Fiamma Di Tommaso heeft die tas op dinsdag gebracht?' vroeg Sandro.

'Dinsdagmiddag laat,' zei Falco. Langs Sandro heen keek hij uit het raam. 'Vijf uur.'

'Wat zei ze, die kattenvrouw? Iets bruikbaars?'

'Ze is stapelgek,' zei Falco. 'Ze is alleen geïnteresseerd in katten.' Sandro knikte. Hij vroeg zich af hoe dat gesprekje was verlopen tussen Falco en de kattenvrouw.

'Dus ze heeft niets gezegd?'

'Ze was steeds maar van alles aan het prevelen over haar katten,' zei Falco afgemeten. 'Het verbaast me dat ze die tas überhaupt is komen brengen.' Hij leek op het punt te staan om op te springen en Sandro eruit te zetten, als die nog één woord zou zeggen over de kattenvrouw.

'Oké, oké,' zei Sandro met opgestoken handen. Hij zweeg even en probeerde een manier te bedenken om de maresciallo met zijn volgende vraag zo min mogelijk tegen de haren in te strijken. 'En jullie hebben de eigenaar niet eerder kunnen vinden... niet eerder dan vrijdag op de Scuola Massi?'

Met strakgetrokken lippen zei Falco: 'We zijn ervan uitgegaan dat hij gewoon was weggegooid door een dief. Dat gebeurt zo vaak.'

Sandro ademde uit. 'Maar er zat wel geld in de portemonnee.'

Falco haalde zijn schouders op en bleef Sandro aankijken. 'Soms moeten ze iets weggooien voordat ze tijd hebben om goed te kijken. Ook dat gebeurt.'

Sandro knikte langzaam.

Falco ging verder. 'En we hebben de directe omgeving heel goed afgezocht.' Hij zweeg even. 'Toen hebben we dat kaartje van de Scuola Massi gevonden.' Hij gunde zichzelf een glimlachje. Groots speurwerk, dacht Sandro.

'Op woensdag?'

'Donderdag. Op woensdag was er geen goed zicht.' Wat betekende: toen hadden ze zitten wachten tot het zou ophouden met regenen, omdat ze hun uniformen niet nat wilden laten worden. Luie zakken.

Sandro schreef alles omstandig op. Op zijn gebogen hoofd voelde hij de blik van de man. 'Luister eens,' zei Falco ongeduldig, 'vindt u het goed als wij gewoon ons werk doen?'

'Heeft iemand dinsdag Veronica Hutton gezien in het park?' vroeg Sandro. 'Mensen die daar werken, misschien?'

'We hebben alle parkmedewerkers haar foto laten zien,' zei Falco, 'in de kwekerij, de oranjerie, het ansichtkaartenwinkeltje, het koffiehuis, de loketten bij elke ingang, het onderhoudspersoneel, de metselaars...' Hij wachtte even om te zien of zijn woorden indruk maakten. Ja, ja, dacht Sandro, ik hoor het wel. 'Maar u moet bedenken dat we pas gistermiddag een foto van haar hebben gekregen. En dat het dinsdag mooi weer was, en heel druk in het park.' Hij spreidde zijn handen. 'Tot nu toe is er niemand die zich herinnert haar te hebben gezien.'

'En beveiligingscamera's?' vroeg Sandro snel. 'In het rapport stond dacht ik niets over beveiligingscamera's. Is ze misschien ergens opgenomen?'

'We zijn de beelden nog aan het onderzoeken,' zei de carabiniere onwillig.

'Maar?'

Falco perste zijn lippen opeen. Toen hij begon te spreken leek het of hijzelf door een camera gefilmd werd en met monotone stem een verklaring aflegde. 'Er zijn op dit moment twee werkende camera's: bij het Palazzo Pitti en de Annalena-ingang. De uitgang bij het Forte di Belvedere is tijdelijk buiten gebruik, en de camera bij de Porta Romana is defect.'

Sandro keek hem afwachtend aan. Met duidelijke tegenzin ging Falco verder. 'Tot nu toe,' zei hij, 'hebben we iets gevonden waarvan we denken dat het een opname is van het meisje op het moment dat ze het park binnenkomt via de Annalena-ingang, om vijf voor halftwaalf op dinsdagochtend. Met haar tas aan haar schouder.'

'En?'

'Het is ons nog niet gelukt om beelden te vinden van het moment dat ze het park verlaat,' zei de carabiniere. Hij had zijn lange donkere vingers op het bureau gelegd en bekeek ze fronsend. 'Maar daarvoor kunnen meerdere verklaringen zijn.'

'Ze kan er bij de Porta Romana zijn uit gegaan,' zei Sandro. 'Of...' Of ze is er helemaal niet uit gegaan.

'Of ze was misschien niet te zien omdat er een andere vertrekkende bezoeker voor haar liep. Of we hebben haar over het hoofd gezien,' zei Falco. 'Zoals ik zei, we zijn nog bezig met die beelden.'

'Natuurlijk,' zei Sandro, die besefte dat hij nu in blessuretijd speelde. Heel terloops voegde hij eraan toe: 'Maar er zijn dus geen sporen van haar gevonden in het park zelf? Sinds... sinds de tas gevonden is?'

'Nee,' zei Falco. Hij keek Sandro aan met een mengeling van vermoeidheid en vijandigheid. 'We hebben de omgeving grondig afgezocht.'

Ze wisten allebei dat 'grondig' alles kon betekenen tussen even vluchtig rondkijken met een zaklamp en tien man die elk grassprietje omdraaien. Sandro vermoedde dat in dit geval de eerste optie meer voor de hand lag.

De blik waarmee Falco hem aankeek deed vermoeden dat hij gedachten kon lezen. 'Zowel de directe omgeving als het hele park. We hebben in elke gereedschapsschuur en plantenkas gekeken. Dat heb ik de moeder van dat meisje ook al verteld.' Hij bleef Sandro aankijken. 'Ze ïs daar niet.' Hij leunde over zijn bureau, en voor het eerst zag Sandro oprechte ernst in zijn ogen. 'Luister,' zei hij, 'dit is mijn stek, dit is mijn achtertuin. Geloof me: als ze nog... als ze nog hier was, dan zou ik dat weten.'

Ze was niet hier, maar ze was ook niet weggegaan.

'U bedoelt: als ze dood was?'

Falco haalde zijn schouders op om te zeggen: je weet wat ik bedoel.

'Ik weet zeker dat de moeder van het meisje er vertrouwen in heeft dat u alles doet wat mogelijk is,' zei Sandro vormelijk. 'Mijn excuses.' En inderdaad leek het er op dat Falco zijn werk had gedaan. Dat wist zo'n haaibaai als die Serena Hutton dan misschien weer wél te bereiken, dacht hij.

Zichtbaar tevredengesteld leunde Falco achterover in zijn stoel. Toen hij weer begon te spreken, klonk het bijna verzoeningsgezind. 'Kijk, we hebben de computer van dat meisje,' zei hij. 'Die zijn we ook aan het bekijken, e-mails, dat soort dingen, sociale netwerksites.' Sandro knikte, alsof hij heel goed wist wat een sociale netwerksite was. 'Iets gevonden?' vroeg hij bedachtzaam.

Falco fronste zijn wenkbrauwen. 'Tot nu toe niet,' zei hij. 'Geen opschepperij over een nieuw vriendje of een reis, geen e-mails van jongens, geen vunzigheden.' Hij haalde zijn schouders op. 'Dat andere meisje had het idee dat misschien iemand ermee had geknoeid, maar behalve een compleet lege accu was er niets mee aan de hand, zei onze computerjongen hier. Als er toch iemand is geweest die iets heeft willen wissen, dan had die er absoluut geen verstand van, zei hij.'

'Eén moment,' zei Sandro. 'Een ander meisje denkt dat iemand iets heeft gewist? Welk ander meisje?'

'Dat meisje,' zei Falco geduldig, 'die kamergenote. Ik kom net bij haar vandaan. Ze dacht dat er iemand in hun woning was geweest, gisteravond, om iets te zoeken.' Hij haalde zijn schouders op. 'Persoonlijk vond ik dat ze nogal hysterisch deed.'

Sandro vloekte in stilte. Waarom had die moeder hem alleen maar waardeloze informatie gegeven?

'Juist,' zei Sandro. 'Heeft u misschien haar telefoonnummer?' De carabiniere keek hem onbewogen aan en schudde zijn hoofd. Sandro zag de bui al hangen: aan de moeder vragen, dus.

'Nog één ding,' zei hij. 'Mag ik die tas even zien?'

Terwijl hij in de regen langs de irisperken liep, met boven hem de hoog oprijzende steenmassa van het carabinieribureau, voelde Sandro zijn maag verkrampen. De aanblik van de verfomfaaide, zwaar toegetakelde tas, en van de inhoud in het plastic etui, had het gedaan. En die kleine steentjes in het stof onderin.

Hij had een tijdje naar die witte steentjes staan staren.

'Maresciallo,' zei hij toen, terwijl hij zocht in zijn zak, 'ik heb een vriendelijk verzoek.' Meteen op zijn hoede leunde Falco naar voren. Sandro bleef op plechtige, eerbiedige toon spreken. Hij haalde het verfrommelde fotootje van Claudio Gentileschi tevoorschijn. 'Zou een van uw mannen misschien nog even snel door die camerabeelden kunnen gaan?' Falco pakte de foto aan, keek er even fronsend naar en gaf hem toen weer terug.

'We hebben het heel druk,' zei hij. 'Wie is die man?'

'Het is een gokje,' zei Sandro. Hij voelde er niets voor deze man iets over Claudio te vertellen. 'Misschien is er geen enkel verband.'

Falco bleef even met half dichtgeknepen ogen naar hem kijken, en liet hem wachten. Toen hij kennelijk vond dat het spelletje lang genoeg had geduurd, glimlachte hij kort en koeltjes. 'Goed dan,' zei hij, 'geeft u dit maar aan Giacomini.' Hij knikte naar de deur. 'Daar komt u tóch langs.'

Giacomini was de man met het bolle gezicht aan de balie. Met volmaakte desinteresse nam hij de foto aan, maakte er een fotokopie van, en gaf hem terug aan Sandro. Voor elke handeling nam hij ruim de tijd.

Gentileschi zal niet te zien zijn op de beelden, zei Sandro bij zichzelf, en daar houdt het dan mee op. Van de grote bladen van de irissen liep nog meer water op zijn schoenen. Hij rilde. Luisa vermoordt me, dacht hij. En hij dacht nog meer, over Luisa zelf. Dat was de reden dat hij het niet meteen hoorde, toen detelefonino in zijn borstzak ging. Luisa, natte voeten, koorts. Het was aan het opklaren. Tussen de wolken was een stuk blauwe middaghemel verschenen. Wat hoorde hij nou toch steeds voor geluid? Hij duwde de zij-ingang open en stond weer in de straat.

Het was Lucia Gentileschi. Het leek wel of ze nu al een vriendin was, zo snel herkende hij haar.

'Sandro?' zei ze. En al was haar stem net zo zacht en beheerst als altijd, er was nu toch ook iets anders in te horen. Verwarring. Angst.

Instinctief stapte hij achteruit, in de beschutting van een winkelluifel. Het ging niet om de regen, die trouwens al veel minder was. Sandro had er een hekel aan midden op het trottoir in een telefonino te praten. Hij had het altijd afgekeurd als hij mensen zag die op straat hun persoonlijke zaken - of die van iemand anders - in een klein apparaatje brulden, zonder dat ze leken te beseffen waar ze zich bevonden.

'Wat is er aan de hand?' vroeg hij. 'Wat is er gebeurd?'

Hij draaide zijn rug naar de straat en keek in de etalage. Het was toch geen winkel, maar een of andere galerie. Sandro had het idee dat in Florence zo ongeveer de helft van alle groentewinkels omgebouwd was tot galerie. Kennelijk had hij Lucia Gentileschi toch wat te luid antwoord gegeven, want binnen in de winkelruimte stond een vrouw met een groot schilderij in haar handen oplettend naar hem te kijken. Gehaast liep hij weg en stak de straat over.

'Kunt u misschien even naar mijn huis komen?' vroeg Lucia. 'Ik heb iets gevonden.'

'Die is lijp,' zei Jackson met iets van opluchting in zijn stem. 'Die

vrouw van hem? Echt hoor: volkomen lijp.'

Er viel een stilte. Allebei keken ze door het smeedijzeren hek, en volgden het doorweekte grindpad langs de bladloze lindebomen naar waar een nevel van motregen boven de cipressenlaan van het Bobolipark hing. Vanuit het gebouwtje bij de toegang keek een slechtgehumeurde, in meerdere lagen breiwerk gehulde jonge vrouw even kort naar ze, om zich daarna weer over haar tijdschrift te buigen. De man die zonder enige bescherming in de regen had gestaan, liep pratend in zijn telefoon weg.

Zolang ze over Massi en zijn rare vrouw spraken leek er niets aan de hand te zijn. Iris voelde plotseling geen enkele haast om Jackson te vragen waarvoor hij bang was, of om Ronnie ter sprake te brengen. Ze had er even schoon genoeg van, van dat loodzware angstgevoel, die continue bezorgdheid, die constante vraag: waar is ze? De lange busrit door de stad, de geur van natte wol en regenjassen, paraplu's waarvan water opspatte op haar malle linnen schoentjes; dat alles, en een slechte nachtrust deden haar er nu vurig naar verlangen de hele zaak te kunnen vergeten, deden haar wensen dat ze had gezegd dat ze naar Hiroko's huis zou teruggaan, om jasmijnthee te drinken en te wachten op berichten. Dat zou beter zijn dan in de regen rondstruinen met de wetenschap dat ze vanavond alleen zou moeten teruggaan naar de Piazza d'Azeglio.

Ik moet Hiroko bellen, dacht Iris. Om te bedanken. Maandagochtend, als ze elkaar allemaal weer zouden zien, leek nog heel ver. Zouden ze echt allemaal weer gewoon in het atelier gaan zitten tekenen, alsof er niets was gebeurd?

'Alles goed?' vroeg Jackson zenuwachtig. 'Moet je horen, gaan we daar echt naar binnen? Moet dat?' Hij knikte naar het in mist gehulde, druipende park. 'Wil je dat niet?' vroeg ze terwijl ze bleef opletten hoe hij zou reageren. Hij keek haar kort aan, haalde zijn schouders op. 'Ik vind alles best,' zei hij, 'alleen giet het nogal van de regen.'

Wat had ze nou eigenlijk gedacht te weten te komen, door hier met hem af te spreken? Ze zocht in zijn gezicht naar tekenen van schuld, of begrip, maar hij zag er voornamelijk erg nat uit, en moe.

'Oké,' zei ze, 'laten we iets zoeken waar we even binnen kunnen zitten.'

'Wanneer heb je haar dan ontmoet?' vroeg ze terwijl ze zich achter een tafeltje persten in een smalle bar tegenover het Palazzo Pitti. De ruimte was stampvol troosteloze toeristen. Bij de deur stond een kapstok die volkomen was overdekt met hangende paraplu's. Iris wurmde haar schouders uit haar regenjas. Toen ze zich uit het klamme nylon had gewerkt en haar haren uitschudde als een natte hond, lachte Jackson opeens naar haar.

'Wat zei je?' vroeg hij. Iris bloosde. Wanneer zou ze nou eindelijk eens niet meer blozen? Als ze veertig was, of zo? Ze wist dat als ze er te lang over nadacht, het een soort kernexplosie kon worden. Dat was haar al eens eerder overkomen, in een bus in Frankrijk, toen een knappe jongen met haar begon te praten. Haar gezicht had als verschroeid aangevoeld, de hitte in haar wangen was onbeheersbaar geworden. De jongen was gestopt met praten en had haar bezorgd aangekeken. Ze kneep haar ogen dicht. Ronnie, dacht ze, en de hitte nam af. Ze deed haar ogen weer open.

'Die vrouw van Massi,' zei ze rustig. Dacht hij soms dat ze de draad kwijt zou raken als hij de coole charmeur ging spelen? Als hij een beetje naar haar glimlachte? 'Wanneer heb je Massi's vrouw ontmoet?'

'Ooo...' zei hij terwijl hij op zijn voorhoofd sloeg. 'Nou, hij heeft me een keer te eten gevraagd daar.' Hij vertrok zijn gezicht. 'Dat eten was ook nogal raar.'

Iris kon niet voorkomen dat ze in de lach schoot. 'Dat kan je wel zeggen, ja,' zei ze. Ze dacht even na. 'Was jij de enige die ze hadden uitgenodigd?'

'Ja,' zei Jackson. 'Ik was hier al vóór de cursus begon. Ze dachten dat ik helemaal alleen was.'

Iris dacht aan wat Anna Massi had gezegd over hoe belangrijk Amerikanen waren voor de inkomsten van de academie. Misschien had zïj Paolo gezegd Jackson uit te nodigen. Geen aardige gedachte, maar misschien was het wel gewoon de praktijk. Iedereen in Florence verdiende aan buitenlanders. Het beeld van de benauwde en bedrukte lunchvisite bleef in haar hoofd hangen. Die grote, sombere woning van de Massi's, in een buurt die zo geschikt was voor gezinnen, terwijl zijzelf geen kinderen hadden. Misschien was Anna Massi eigenlijk zelf nog een kind, met dat meisjesachtige gegiechel van haar, en al die rare siervoorwerpen.

'In loco parentis,' zei ze, 'die voor je willen zorgen.' Jackson keek haar geamuseerd aan.

'Zoiets, ja,' zei hij. 'Ik weet heus wel wat dat betekent, hoor. Niet alle Amerikanen zijn dom.'

'Nee,' zei Iris, 'ik weet dat je niet dom bent.'

'Waarom was je hier al voor de cursus begon?' vroeg ze impulsief. Er kwam iets ondoordringbaars in zijn ogen.

Hij haalde zijn schouders op. 'Niet veel beters te doen,' zei hij. 'Mijn ouders zijn druk, druk, druk.' Hij glimlachte even, maar zij bleef afwachtend kijken, om hem aan te moedigen meer te vertellen. 'Ze hebben een eigen zaak, dure auto's leasen.' Hij lachte schamper. 'Vet saai, toch? Ze werken zeven dagen per week, of zo. Die kunnen mij tot Thanksgiving niet gebruiken.'

'Oké,' zei Iris voorzichtig. Ze voelde een zweempje schuldgevoel. Haar moeder was er in elk geval bijna altijd voor haar. Ander onderwerp.

Ze zweeg even. 'Ik denk dat ze zich verantwoordelijk voelen,' zei ze. 'De Massi's, bedoel ik. Ze hebben zelf geen kinderen, dus...'

Jackson staarde peinzend uit het raam. 'Raar, hè?' zei hij. 'Hoe mensen bij elkaar komen. Ze zijn toch wel een heel gek stel. Ze vertelde dat ze op school iets met elkaar hadden gekregen.' Ongelovig schudde hij zijn hoofd. 'Heb je die nonnenkamer van haar gezien?'

'Ja,' zei Iris.

'Nou dan!' zei Jackson. 'Logisch dat ze geen kinderen hebben.'

Iris zei niets. Die gedachte gaf haar een onprettig gevoel.

De ober verscheen. Het was minder druk geworden en ze zag dat de bar toch wat chiquer was dan ze had gehoopt. De tafels leken antiek en de ober droeg een lang schort en een zwart gilet.

'Twee glazen champagne, graag,' zei Jackson achteloos, zonder haar iets te vragen. Ze keek hem aan. 'Ik neem koffie,' zei ze. ' Un caffè, per favore.' Het was vooral om hem te trotseren, maar ook om te laten zien dat ze nuchter wilde blijven. Het was drie uur 's middags, en ze was niet gewend op zo'n tijdstip champagne te drinken. Ook niet op een ander tijdstip, trouwens.

Die experimentele architect bracht altijd met veel vertoon champagne mee als hij bij ze kwam eten, wat soms gebeurde. Misschien had mama hem dan uitgenodigd om wat ze vroeger hadden gehad of, wie zal het zeggen, uit misplaatste dankbaarheid voor dat langzaam ineenstortende huis. Maar zelfs mama had af en toe genoeg van hem, met zijn idee dat ze nog steeds heimelijk verliefd op hem was, en dat hij haar geen groter plezier kon doen dan door langs te komen en in één avond hun hele weekvoorraad op te eten. Hij haalde de fles tevoorschijn - en zelfs Iris wist dat daarin het goedkoopste bocht zat dat je bij de SuperU kon krijgen - alsof die van kristal was, om dan eerst Iris een glas op te dringen. 'Ze wordt toch al groot...' zei hij dan altijd. De zak. Of eikel, zoals Jackson misschien zou zeggen.

Toch bracht de ober twee glazen champagne, en ook de koffie. Die man zou het een zorg zijn, dacht Iris. Misschien ging hij ervan uit dat allebei de glazen voor Jackson waren. 'Grazie,' zei ze terwijl ze de koffie naar zich toe trok. Jackson lachte.

'Hou je niet van champagne?' vroeg hij met die zelfverzekerde glimlach van hem. 'Kom op, Iris, iedereen houdt van champagne.' Ze probeerde hem nijdig aan te kijken door te denken aan de experimentele architect en de hekel die ze aan die man had, maar gaf het al snel op. Ze pakte het glas en nipte. De champagne was lekker. Heel koud, zodat het glas beslagen was door de condens. Iris voelde dat ze wat meer ontspannen raakte. Ze nestelde zich tegen de kussens van de muurbank.

'Ben jij hier wel eens eerder geweest?' vroeg ze. Ze wist niet goed waarom ze niet ter zake kwam en steeds maar doorging met nietszeggend gebabbel. Of het moest zijn omdat ze Jackson nog niet goed kende en niet zomaar met de deur in huis kon vallen. Daarbij was ze ook echt nieuwsgierig naar hem. Met schuldbesef realiseerde ze zich dat ze het naar haar zin had.

'Ja, zou kunnen,' zei Jackson terwijl hij om zich heen keek. 'Ik geloof dat we hier wel eens zijn geweest.'

'We?' vroeg ze.

Hij keek haar onderzoekend aan. 'Met z'n allen,' zei hij, 'gewoon met z'n allen. Met Brett en Alice en Bernard en Imi en Jonathan. Met z'n allen.'

Jonathan was de jongen die haar een dikke meid had genoemd. Iris herkende de naam, als een schandteken op haar huid, meteen toen Jackson hem noemde. Als reactie erop voelde ze haar wangen heet worden. Jackson keek haar aan. 'Jij kent ze zeker niet, hè?' Hij zuchtte. 'Ronnie zei altijd dat je geen geld had. Geen poen, dus had het ook geen zin je mee te vragen. Dan zou je je alleen maar schamen.' Hij haalde zijn schouders op. 'Sorry.'

Iris moest slikken. 'Geen probleem, hoor,' zei ze, ook haar schouders ophalend, 'ze had helemaal gelijk.'

'Ja, maar toch,' zei Jackson. 'Echt sorry.'

Iris zag dat de manchetten van Jacksons trui gerafeld waren, alsof hij erop had gekauwd als een klein kind.

'Jonathan was op het feestje,' zei Iris. 'Die anderen allemaal niet.' Weer keek Jackson haar geamuseerd aan.

'Weet ik,' zei hij. 'Hij vindt je leuk.'

Iris zat opeens stokstijf rechtop, haar glas bij haar lippen. 'Doe niet zo raar,' zei ze. Ze probeerde het te laten klinken alsof het haar niets had gedaan, alsof dit niet de ergste belediging was die ze ooit had gehoord.

'Prima, hoor,' zei Jackson, 'maar het is wél waar.'

'Waarom heeft-ie me dan een dikke meid genoemd?' gooide Iris er opeens uit. Maar op hetzelfde moment wist ze het antwoord. Dat soort jongens heb je nu eenmaal.

'Omdat het een klootzak is,' zei Jackson terwijl hij naar haar bleef kijken. Zijn glas bleek plotseling leeg te zijn. Hij stak zijn hand op naar de ober. Ook Iris sloeg haar champagne achterover en zette haar glas weer op de tafel. Ze voelde zich licht in haar hoofd. 'Ik kan dit niet betalen,' zei ze, 'dat weet je.'

'Nog twee, alstublieft,' zei Jackson tegen de ober, alsof hij haar niet had gehoord. Deze keer bestelde hij in elk geval in het Italiaans, al was zijn accent dan verschrikkelijk. De ober knikte. Met haar lichte hoofd overwoog Iris of zij ooit in staat zou zijn om zó tegen een ober te spreken: alsof het doodnormaal was op een natte novembermiddag om drie uur 's middags champagne te drinken. Het kwam natuurlijk door de drank, maar ze moest opeens haar tranen onderdrukken. Opeens dacht ze aan Ronnie, dat zij hierbij zou moeten zijn, en dat ze niet wisten waar ze was. Kom op, zei ze tegen zichzelf, wakker worden.

'Waarom is er verder niemand gekomen van die groep van jullie?' vroeg ze.

Jackson keek van haar weg. 'Ach, nou ja,' zei hij ontwijkend. 'Kinderachtig gedoe, Halloween. Eerst had ze wel vet goeie plannen. We zouden de stad in gaan, maffe dingen doen, ons verkleden, over het hek van het Bobolipark klimmen, vuurwerk afsteken...' Fronsend brak hij zijn zin af. 'Eh, haar tas... Ronnies tas, die hebben ze daar gevonden, toch?' Ze vroeg zich af hoe hij dat wist. Maar ja, er werd natuurlijk over gepraat.

'Ja,' zei ze, op haar hoede, 'in het Bobolipark.' Die carabiniere had iets gezegd over een wijngaard. Zou dat kunnen? Was er een wijngaard in dat park? Een vrouw die de katten daar eten gaf had hem gevonden. Ze herinnerde zich dat kattenhoekje van het park wel. Het was daar bezaaid met plastic schoteltjes en kattenbrokjes. Ze had er een rossige zwerfkat opgerold en bewegingloos in de zon zien liggen.

De ober kwam weer twee van die hoge glazen brengen en nam Iris' kopje mee terug. De bar was aan het leeglopen. Achter het grote, beslagen raam leek het niet meer te regenen.

'Eh... oké, dat feestje,' zei Jackson. 'Nou, ja, ze leek opeens geen belangstelling meer te hebben. Ze zei niet meer: jullie moeten absoluut komen, en zo. Ze deed alsof het iets voor kinderen was, voor kleintjes als Sophia.' Hij glimlachte en leek even in gedachten.

Het was waar, zo was Sophia: een grote, mooie baby. En ook verwend. Maar sinds wanneer, vroeg Iris zich af, was zijzélf zo wereldvreemd geworden? Had Ronnie dat halloweengedoe soms opgezet om haar - ook een baby, dus - erbij te kunnen betrekken?

'Wat deed jj toen eigenlijk?' vroeg Iris zonder erbij na te denken. Weer sloeg Jackson zijn ogen neer en keek van haar weg. 'Een of andere vriend van de moeder van Alice heeft een huis in de heuvels. Daar hadden ze een feest met veel vuurwerk. En toen zijn we daar maar op afgegaan.' Van onder zijn wimpers keek hij haar weer aan. 'Het was wel leuk, hoor. Maar nu voel ik me wel een beetje... schuldig, zeg maar. We... nou ja, ik had naar dat feestje van Ronnie moeten komen, naar jullie.'

'Niks meer aan te doen,' zei Iris snel. 'Maar het was geen probleem, hoor. Ze leek het helemaal niet erg te vinden.'

'Nee, ik dacht ook niet echt aan haar,' zei Jackson. 'Ik weet dat ze het niet erg vond.' Peinzend nam hij een slokje.

Iris had de gewaarwording dat iets in haar hoofd in elkaar schoof, dat er een stukje van de puzzel werd bij gelegd. 'Heb je haar soms gesproken, na het feestje?' Ze zag Ronnie weer voor zich toen ze, om een betere ontvangst op haar kleine, zilverkleurige telefoon te krijgen, uit het raam aan het eind van de salotto was gaan hangen. Was ze toen met Jackson aan het praten geweest?

Met troebele blik keek Jackson voor zich uit. Iris was zich bewust van de bijna beschuldigende toon waarop ze had gesproken. Ze vond hem bleker, nu. Knap was hij zo, vond ze, met die ogen goed open, en ernstig. Hij moest het zijn. Het moest Jackson zijn met wie Ronnie van plan was geweest ertussenuit te knijpen. Snel liet ze de afgelopen weken de revue passeren. Hoe kon ze het over het hoofd hebben gezien? Ze dacht aan hoe die twee steeds bij elkaar waren geweest, zogenaamd toevallig. En altijd in een groep. Met z'n allen de cafés in. Ze voelde boosheid opkomen, alsof ze bedrogen was. Ronnie die net deed of ze de ene na de andere had, terwijl het steeds Jackson was geweest, die lieve, coole Jackson, met zijn iPhone. Haar vriendje.

Maar vanmiddag leek er iets met hem aan de hand te zijn. Ze zag hier een andere kant van die coole Jackson.

'Ah,' zei hij, 'daar heb je me te pakken. Ik heb haar gesproken,

ja.'

'Heeft ze jou gebeld?' vroeg ze kalm.

Jackson floot even. 'Ja,' zei hij terwijl hij zijn ogen klein maakte, 'ze heeft me gebeld.'

'Dus die avond heeft ze je gebeld,' zei Iris, 'toen je daar in de heuvels was, op dat andere feestje.' Ze sprak met toonloze stem. Waar was ze nou zo kwaad over?

'Nee, nee,' zei Jackson, 'niet toen. Nou ja, misschien heeft ze me toen wel gebeld, maar ik heb niet met haar gesproken. Ik... ik had mijn telefoon thuis laten liggen, de batterij was leeg.' Hij haalde zijn schouders op en keek haar aan.

Ze probeerde aan zijn gezicht te zien of het waar was wat hij zei. Zeker was dat Ronnie die avond met iemand in gesprek was geweest. Ze werd niet goed wijs uit wat Jackson haar vertelde. Achter de bar stond een man met strak achterovergekamd haar naar ze te kijken terwijl hij deed of hij een glas aan het poetsen was.

'Luister,' zei Jackson, 'denk je soms dat ik lieg, of zo? Denk je soms dat ik Ronnie iets heb aangedaan?' Zijn stem was onbewogen en vast. Iris zat rechtop en bewoog zich niet. Ze kon het zich niet voorstellen. Niet Jackson. Maar toch, met al zijn kwaadheid leek hij zich ook in het nauw gedreven te voelen.

'Nou ja,' zei Iris voorzichtig, 'je deed wel een beetje vreemd. Met de politie, en zo. En dinsdag was je niet op les.'

'O, nee?' vroeg hij. 'Kan zijn.' Weer haalde hij zijn schouders op. Nog steeds keek hij naar haar. Het leek alsof hij haar probeerde uit te dagen om nog meer te vragen.

'Wat heb je dan gedaan, dinsdag?' Ze probeerde het luchtig te laten klinken, maar allebei wisten ze dat het serieus was.

Hij ademde lang en hoorbaar uit.

'Oké,' zei hij. Hij glimlachte bedachtzaam. 'Ze heeft me niet gebeld tijdens het feestje. Ze heeft me dinsdagochtend gebeld, de ochtend erna.'

Iris zag de twee champagneglazen op het afdruiprek voor zich, de fles met een lepeltje erin in de koelkast.

'En?' vroeg ze.

'En toen zei ze dat ze me wilde spreken.' Hij boog zich over het tafeltje naar haar toe. Deze keer sprak hij in alle ernst. Hij wilde nu echt dat ze hem geloofde. 'Oké? Ze was heel druk, je kent Ronnie.' Bijna onmerkbaar schudde Iris haar hoofd.

'En ben je toen gekomen?' vroeg ze. Hij haalde zijn schouders op en spreidde zijn handen. 'Jullie wilden ervandoor met z'n tweeën,' zei ze. Haar stem was toonloos door het gevoel van verraad dat ze niet kon verklaren. Ze legde haar handen tegen haar gezicht en voelde hoe heet haar wangen waren. 'Ze heeft alles zo geregeld dat ze er met jou vandoor kon gaan.'

Jackson begon zijn hoofd te schudden en te lachen. 'Écht niet!' zei hij. Het geluid van zijn gelach maakte haar zo kwaad dat ze hem woest aankeek. 'Schei toch uit, Iris,' zei hij. 'Nee! Ik en Ronnie? Écht niet! Écht niet!' Het was bijna komisch. Aan zijn taalgebruik was die dure schoolopleiding van Jackson niet echt af te zien. Maar lachen kon ze niet.

'Waar is ze?' vroeg ze kalm. 'Heb jij soms een sleutel van onze woning, Jackson? Ben jij gisteren binnen geweest nadat... Heb jij soms haar sleutels? Heb jij iets gewist op haar computer? Die hebben ze meegenomen, hoor, de politie heeft hem meegenomen om hem te controleren.'

'Je bent gek,' zei Jackson ongeduldig. 'Natuurlijk heb ik geen sleutel.'

'Waar is ze?' vroeg Iris koppig.

'Dat weet ik niet!' zei Jackson. Hij liet zijn vuist neerkomen op het tafeltje. De glazen sprongen op. De ober bij de bar hoorde het, en keek om.

'Ik weet niets van haar computer. Er was helemaal niets tussen ons, we waren gewoon vrienden.' Ze begon te begrijpen dat zijn stem rustiger werd naarmate zijn boosheid groeide. Ze weigerde zich te laten intimideren.

'Dus je bent naar de woning gekomen en hebt champagne met haar gedronken toen jullie eigenlijk op de academie hoorden te zijn.' Ze hoorde hoe vermanend ze sprak. Als een schooljuf. 'En dan zou er helemaal niets tussen jullie geweest zijn?' Ze moest even stoppen omdat haar keel dichtzat. 'En nu is ze verdwenen en jij

weet daar helemaal niets van?'

Jackson liet een verstikt gelach horen.

'Met jou heb ik ook champagne gedronken. Is er tussen ons dan soms iets?'

Zonder iets te zeggen schudde ze haar hoofd.

'Ronnie en ik waren vrienden,' zei hij. 'Ja, ik ben naar jullie huis gekomen. Goh, zeg, alsof dat de eerste keer was...' Hij keek over zijn schouder in de verte. Ze kon niet uitmaken of het was om haar blik te ontwijken of alleen maar om zich te concentreren. 'We hadden gewoon een beetje gein, praatten, van alles.'

'Van alles?' vroeg Iris ijzig.

'Nou ja, misschien in het begin... ik bedoel: toen we elkaar net hadden leren kennen, eh... toen hebben we wel een beetje gevreeën, zeg maar. Maar het was nooit... écht iets. En dinsdagochtend wilde ze...' - weer wendde hij zijn blik af - '... wilde ze even indruk maken, of zo.'

Het enige wat Iris had gehoord was dat ze dus wel wat meer dan vrienden waren geweest, in het begin. Ronnie en zij waren hier nog maar een maand, dus 'in het begin' kon nooit langer dan een week of drie geleden zijn. Niet honderd jaar. Maar voor Iris voelde het wel aan als honderd jaar. Ze blies lucht uit. Het zijn mijn zaken niet, dacht ze. Ze moet zelf weten met wie ze rotzooit. Alleen is ze nu wel verdwenen.

'Wat is er dan wél gebeurd?'

Jackson deed zijn armen over elkaar. 'Jij gaat maar door, hè? Oké dan: hier komt het hele verhaal. We hebben wat gedronken, bij jullie daar.' Hij zweeg even. 'Man, ik krijg de zenuwen in dat huis.' Hij vertrok zijn gezicht. Goh, wat erg voor je, dacht Iris. Maar ïk moet er vanavond weer naartoe. 'Ze was heel vrolijk. Helemaal gelukkig. Ze zei zelfs dat één glas champagne genoeg was. Ze zei dat ze geen drank nodig had.'

'Zei ze ook waarom?'

'Ze zei dat ze me dat ooit nog wel zou vertellen, maar dat ze nu nog niets kon zeggen. Dikdoenerij, dacht ik.'

Iris keek sceptisch.

'Nou ja, ik dacht dat het misschien een of andere jongen was, en dat ze die dan op een avond mee zou nemen. Een of andere graaf, of zo, en dat we dan allemaal enorm onder de indruk moesten zijn.' Hij zuchtte. 'Ik bleef een beetje aan haar trekken, gewoon, om wat te pesten, maar ze sloeg dicht. Ze zei alleen maar dat ze nog een beetje ging schilderen. Ze was opeens helemaal vol van dat schilderen. Ze zei dat ze stom was geweest, dat ze haar tijd had verbruid, dat ze tóch juist graag wilde schilderen.'

Iris snoof. 'En jij geloofde dat?' Maar toen dacht ze: die pagina op MySpace. Die tekeningen van Leonardo da Vinci die ze erop had gezet, de fantasieën over een kunstenaar willen zijn. Je klinkt anders, Ronnie, had ze toen gedacht. Uit het raam kijkend, zag ze de lange gevel van een stenen palazzo, een barokke deurlijst, een standbeeld; de schoonheid van Florence. Waarom niet? Waarom zou deze stad Ronnie niet kunnen hebben gegrepen?

Jackson haalde zijn schouders op. 'Ja, ik weet het. Ronnie en hard werken? Echt niet! Dat dacht ik. Maar ze was er al een tijdje mee bezig, eigenlijk. Dinsdag liet ze me haar tekenboeken zien. Ze had stiekem voor zichzelf gewerkt. Om ons allemaal te verrassen, of zo.'

'Wat vond je ervan?' vroeg Iris bokkig. 'Van die tekenboeken?'

Jackson klonk onzeker. 'Nou ja, ze probeerde het wel, zeg maar...'

'Als ze écht goed wilde worden, dan is het jammer dat ze niet een beetje harder heeft gewerkt, na al dat gewapper met haar wimpers naar Massi, in die eerste weken. Hij heeft echt veel tijd aan haar besteed. Hij moet gedacht hebben dat ze het serieus meende.' Iris hoorde hoe ze klonk: heel benepen, als een schooljuf. Maar het was ook echt allemaal heel vervelend geweest.

Jackson keek haar wazig aan. 'Die academie interesseerde haar niet, zei ze. Die was voor kinderen, zei ze.'

'Oké,' zei Iris, 'laten we even zeggen dat ik je geloof. Waarover was ze dan zo opgewonden? Met wie zou ze dan wel weggaan? Ging het om een... schilderexcursie, of zo?'

Nu keek Jackson echt benauwd. 'Weet ik niet,' zei hij.

Iris probeerde rustig te spreken. 'Goed,' zei ze, 'ik verzin dit niet, het is niet alleen maar in mijn hoofd gebeurd. Ze heeft me gezegd dat ze een paar dagen bij vrienden in Greve zou gaan logeren. Maar die vrienden hebben haar helemaal niet uitgenodigd. Ze zijn niet eens thuis. Ik heb ze gebeld.' Ze keek hem aan. 'Dus had ze iets gepland voor die paar dagen. Ze moet toch van plan geweest zijn érgens naartoe te gaan?'

Hij keek van haar weg. 'Met dat nieuwe vriendje, misschien?'

'Een nieuw vriendje dat niemand van ons ook maar vanuit de verte heeft gezien. Een supergeheim nieuw vriendje... Schei toch uit. Je weet toch hoe Ronnie was. Al hing haar leven ervan af, dan nog zou ze geen geheim voor zich kunnen houden.'

Weer keken ze elkaar aan. 'Misschien was deze jongen anders,' zei hij bedachtzaam.

'Kom op, Jackson. Heeft ze helemaal niets gezegd over waar ze heen zou gaan? Ben jij... ben je gelijk met haar weggegaan? Je hebt me nog helemaal niet verteld wat je de rest van die dag hebt gedaan, of wel?'

Hij schudde zijn hoofd. 'Ik ben zonder haar weggegaan,' zei hij zacht. 'Ze wilde zich nog opmaken. Daar kon ze me niet bij gebruiken.' Dat klonk wel weer echt als Ronnie, ja. Uren in de badkamer, en dan een puinhoop van open potjes en hard geworden borsteltjes achterlaten.

'Dat was het laatste moment dat ik haar heb gezien.' Meer zei hij niet. Iris zag in dat ze niet veel anders kon dan hem maar geloven.

In de bar was het nu stil. Buiten was het licht gelig en zacht. De glazen die voor hen stonden bleken opeens leeg te zijn. De ober stond naast hun tafeltje, maar zij schudde kort haar hoofd. Hij pakte de glazen en liep weg.

Jackson begon weer te praten. 'Er was wel een tas,' zei hij aarzelend. 'Er stond een... weekendtas, zeg maar, in de hal.'

'Een tas,' zei Iris. Hoe had ze zo stom kunnen zijn? Natuurlijk moest er een tas zijn. 'En waar is die tas dan nu?'

Want dat zou alles verklaren, natuurlijk. Ronnie zou van alles in dïé tas kunnen hebben, haar telefoon, geld. Misschien dat ze daarom verder geen contact had opgenomen. En als dit nu eens - ze dacht in hoog tempo door - als dit nu eens allemaal één grote truc is om iedereen op een dwaalspoor te brengen? Om iedereen voor de gek te houden? Had Ronnie die handtas soms bewust weggegooid, omdat ze toch die andere tas had? Was dit een van die bekende spelletjes van Ronnie? Maar - er zoemden nu talloze vragen door haar hoofd, allemaal 'maren' - toch wilde ze doorgaan en zelf gaan kijken. Ze wilde de plek vinden waar die katten opgerold in het grijze stof lagen te slapen in de zon. Als er nóg een tas was geweest, een reistas, dan zouden ze die natuurlijk gevonden hebben. Maar toch, Iris wilde daar zelf rondkijken.

'Kom mee,' zei ze.