-1-

Pas na vier dagen kwam er iemand aan zijn deur. Na vier lange stille dagen in het steeds valer wordende licht van een ongewoon milde novembermaand, die Sandro meer dan genoeg tijd gaven om uit te maken of de twee kamers die Luisa voor hem had gevonden als kantoor, hem bevielen. Als hij al niet bezig was te bedenken wat hij daarin eigenlijk zou moeten gaan doen.

Sandro had niet gedacht dat hij met zijn eerste klus meteen in het diepe gegooid zou worden. Hij had zich voorgesteld dat hij zich rustig zou kunnen inwerken. Maar zo zit de wereld niet in elkaar. Dat het leven je meestal niet eerst even komt waarschuwen, had hij al eerder kunnen weten.

De kamers die Luisa had gevonden waren op de tweede etage, vierkant, licht en eenvoudig, in een rustige straat bij de Piazza Tasso in de wijk San Frediano. Via del Leone, heette de straat. Op de hoek was een glazen schrijn met een Mariabeeldje ingemetseld waarin altijd minstens vier kaarsjes brandden: het merkteken van een godvrezend buurtje. Of, als je het op een andere manier wilde zien, bijgelovig. Sandro Cellini zat daar ergens tussenin. Katholiek opgevoed uiteraard, maar door dertig jaar politiewerk een rationalist. Het resultaat was dat hij zich er niet toe kon brengen om meer dan een paar keer per jaar naar de kerk te gaan, met Pasen en als er een kind gedoopt werd. Maar die schrijn beviel hem toch. En waar God was, waren oude dametjes. Toen hij nog bij de politie werkte - met dat 'toen' had hij nog steeds moeite - had Sandro heel wat oude dametjes bereid gevonden tot zowel het geven van gedetailleerde ooggetuigenverklaringen als het ontsteken van kaarsjes om goddelijk ingrijpen af te smeken.

De gebouwen in de Via del Leone waren bescheiden, niet meer dan drie verdiepingen hoog. Daardoor was de straat zelf zonniger, en ook minder lawaaierig dan de buurt waarin hij woonde. Hier was de akoestiek wat milder voor het oor, als 's morgens de eerste scootertjes op weg naar het centrum voorbijknetterden. Aangezien hij geboren en getogen was ten noorden van de rivier, in Santa Croce, een wijk met drukke, smalle straten waarin de zon niet wist door te dringen, betwijfelde hij toen hij op zijn eerste dag van achter zijn raam de straat in stond te kijken of hij er ooit aan zou wennen.

Het was Florence, daarover kon geen misverstand bestaan, maar het was niet de stad waarin hij nu al achtenvijftig jaar elke ochtend was wakker geworden. Dat was een Florence waarin niet meer dan een flard blauwe hemel zichtbaar was en waarin de straten vanaf zeven uur 's morgens uit hun voegen barstten van de herrie. Een kakofonische opera samengesteld uit het gekletter van vuilniscontainers die worden geleegd, het gegier van de remmen van stadsbussen, het geraas van taxi's, en de eerste groepen toeristen die 's morgens op de hoek door hun gids luidkeels in het Spaans of Duits worden geïnformeerd over de plek waar Dante werd geboren of Galileo begraven.

Sandro keek naar beneden en zag dat het dan misschien wel rustig was, maar toch ook niet uitgestorven. Hij volgde een oud dametje dat haar kleine, in een soort jasje gestoken hondje naar de stoeprand trok, zodat het daar kon poepen tegen de band van iemands auto. Het zou niet lang duren, bedacht hij, voor hij zou weten wiens auto dat was, en of het hem iets kon schelen dat er tegen gepoept werd. Het dametje had een verfomfaaid bosje chrysanten bij zich; zonder twijfel was ze op weg naar de begraafplaats. Vanaf de andere kant zag hij een mooi meisje komen aanlopen, een studente misschien. Lange benen in een donkere spijkerbroek, en een idioot grote handtas met zilverkleurige knoppen erop en kwastjes eraan. Ze rende, had duidelijk haast. Bijna recht tegenover zijn raam stapte ze om het oude dametje met haar bloemen en hondje heen. En alsof ze wist dat hij daar stond, keek het meisje op dat moment omhoog en kruisten hun blikken elkaar. Haar ogen gleden even over hem heen, en betrapt dook hij weg. Hij was hier niet gekomen om voorbijgangers te begluren, of wel soms?

Sandro ging aan zijn bureau zitten. Dat had Luisa voor hem opgesnord, net zoals al het andere kantoormeubilair trouwens, van de grijze archiefkast tot de wat bejaarde, maar respectabele computer. In de stilte die nu om hem heen heerste, bedacht hij dat het ontbreken van die groepen toeristen hier in elk geval een zegen was. Hij vond het geluid van een Vespa of van busremmen eigenlijk wel mooi - dat was een soort persoonlijke afwijking -, maar aan die door een gids geleide hordes had hij altijd een hekel gehad. Luisa had hem op het hart gedrukt dat hij zich maar beter kon verzoenen met die toeristen, omdat ze wel eens, zoals dat nu al voor haar gold, zijn broodwinning zouden kunnen gaan betekenen.

'Morgen ga ik beginnen,' had hij aangekondigd toen ze de vorige avond was thuisgekomen uit de winkel. Dat viel niet goed.

'Op Ognissantï?' zei Luisa met ingehouden ontzetting. 'Echt waar?' Met haar jas nog aan stond ze in de keuken. Ze had de geur van houtvuurtjes mee naar binnen gebracht.

Ognissanti was Allerheiligen, de eerste november, gevolgd door Allerzielen de dag erna. Op die twee dagen vallen in één keer alle bladeren van de bomen, en worden er bloemen gelegd op de graven van dierbaren. Volgens de traditie moet Ognissanti een dag van overdenking zijn, van stilstaan bij onze sterfelijkheid.

'Waarom niet?' zei Sandro nogal defensief. 'Ze hebben vanmiddag gebeld om te zeggen dat de telefoon aangesloten is. Ik heb genoeg van dat duimendraaien.'

Maar hij wist wel waarom niet. Godsdienst, traditie, plicht jegens de doden. En het kon overigens ook nog wel eens ongeluk brengen, om midden in een week te beginnen. En al was Luisa dan niet erg veel godsdienstiger dan hij, haar band met de familie was wél sterk. En bovendien was haar moeder nog maar kortgeleden overleden. Ze moest de volgende dag heel vroeg opstaan om bloemen naar haar moeders graf in Scandicci te brengen voor ze naar de binnenstad kon gaan.

'Je bent zelf trouwens ook op je werk,' zei Sandro.

Zoals voor zoveel katholieke gedenkdagen gold, kregen steeds minder mensen er een vrije dag voor. Zeker in de grote steden met hun rijke, niet-kerkelijke bezoekers. Luisa's werkgever, Frollini, had die vrije dag al jaren geleden afgeschaft. In november deden ze juist goede zaken. Dan puilde het magazijn uit, en stonden de etalages vol nappa, fluweel en galajurken. Luisa hield er niet van, maar zo was het nieuwe Italië.

'Volgens mij brengt het ongeluk,' zei ze ongemakkelijk.

'Ik wil het niet langer uitstellen,' zei Sandro met stelligheid, en ze zag dat dat in elk geval waar was.

Brommend was ze nóg vroeger opgestaan om voor hem te koken.

'Het is je eerste dag, dan moet je iets warms mee om te eten,' zei ze toen hij met slaperige ogen in de keuken bezwaar kwam maken. De witte lelies die ze de vorige avond had gekocht voor haar moeder stonden in de gootsteen.

Ze had hem baccalá meegegeven - stokvis met tomaten -, en toen Sandro zes uur later het aluminium schaaltje openwrikte, was het nog net warm genoeg. Maar het was dan ook nog maar nauwelijks middag. Hij was al drie uur op zijn werk en had niet veel meer gedaan dan een meisje beloeren door het raam en voor zijn boekhouding een nieuw bestand op zijn computer openen. Waarna hij dat bestand weer had gesloten. Uitgaven tot nu toe om en nabij de vijfduizend euro. Inkomsten nul.

Sandro had plotseling stevige honger, en verslond de dikke, zoute stoofpot in vijf enorme happen. Hij morste wat van de saus op zijn bureaublad, en hoewel hij het meteen al vloekend probeerde weg te vegen, bleef er toch een klein oranje vlekje achter. Dat begint goed, zei hij bij zichzelf. Wat moesten de klanten wel niet denken - als er al ooit zo iemand zou verschijnen. Hij had de impuls iets tegen de muur kapot te smijten; wat een sukkel was hij. Die avond zei hij tegen Luisa dat hij voor zijn lunch maar eens de dichtstbijzijnde bar zou proberen. Ze keek hem strijdlustig aan.

'Lust je mijn eten soms niet meer?' Hij schudde zijn hoofd. 'Hoe zou dat kunnen?' zei hij. Alleen... nou ja, ik moet de buurt leren kennen.' Ze knikte, en had duidelijk besloten niet beledigd te zijn. Hij vertelde haar niet dat hij zich door dat ongelukje met de baccala had gevoeld als een kleine jongen op zijn eerste schooldag, die elk moment in huilen kan uitbarsten.

'Hoe was je bezoek?' vroeg hij. 'De begraafplaats?'

Ze was bleek. Hij herinnerde zich dat ze al sinds zes uur op was, en vervloekte zichzelf omdat hij haar zo hard liet werken. Hij had toch best kunnen zeggen: ik begin morgen wel?

'Prima,' zei ze, 'het was goed.' Ze glimlachte en hij kon zien dat, hoe bleek en moe ze ook mocht zijn, het haar goed had gedaan. Zo'n bezoek aan de begraafplaats betekende veel voor Luisa. Als ze bij het graf stond, sprak ze nog steeds met haar moeder. Eén keer was ze wel twintig minuten bezig geweest met het schikken van de lelies. Dat Luisa niet bang was voor verdriet, was ook weer een voorbeeld van haar geheimzinnige superioriteit.

Sandro was negentien geweest toen zijn moeder stierf - ze had kanker, maar Sandro had nooit geweten waar - en hij was toen in de laatste weken van zijn militaire dienst. Op de begrafenis was hij in uniform, en het lukte hem niet om te huilen. Nog geen jaar later was er voor zijn vader een graf nodig. Het waren hardwerkende mensen uit de provincie geweest, die geen tijd wilden verspillen met het uiten van gevoelens. Hoewel zijn vader maar net zestig was, had hij het verlies gewoon niet kunnen dragen. Sandro het gevoel gehad dat hem door hun plotselinge verdwijnen het zwijgen was opgelegd.

Opeens was het te laat om hen nog iets te vragen. Nog geen zes maanden later had hij Luisa ontmoet, en haar ten huwelijk gevraagd. Dat had toen de enige manier geleken om te overleven. En nog geen vijf jaar later moest hij vaststellen dat hij zich het gezicht van zijn vader niet meer voor de geest kon brengen zonder aandachtig naar de ingelijste foto te kijken die hij in een la had liggen.

Ze zaten wel ergens in zijn hoofd, die twee, hand in hand en ouderwets gekleed, maar hij wilde niet aan ze denken. Luisa's trucje om het verdriet bij de hand te nemen en tot vriend te maken, beheerste hij niet.

'Ik heb veel geluk gehad,' zei hij tegen haar rug terwijl ze bij het fornuis bezig was. 'Heel veel geluk.'

Een van de dingen waarover hij zat te peinzen op zijn tweede dag - Allerzielen, wat meer bewolkt dan dag één, het novemberlicht een beetje schraler en bleker - was deze ommekeer in zijn relatie met Luisa. Dertig jaar getrouwd - of was het al eenendertig? - en opeens had Luisa de leiding. Toen hij nog bij de politie werkte, hadden ze op verschillende sporen gereden, twee geblindeerde locomotieven, elk onwetend van de richting waarin de ander ging. Met pijn in zijn hart dacht hij aan het grote politiebureau aan die drukke viale in Porta al Prato. Het hield de wacht bij de noordoostelijke toegang tot de stad. De warme, drukke gangen, de hoge ramen met rolluiken, de kameraadschap. Misplaatste nostalgie, zei hij tegen zichzelf, waar was die kameraadschap nu?

Maar dat was niet helemaal eerlijk, moest hij bekennen. Hij zag zijn oude kameraden nog wel eens in de stad. Ze knikten elkaar dan toe en wisselden een groet uit. Hij stelde zich voor dat ze hem ook wel een espresso zouden aanbieden als hij ooit weer eens zou binnenvallen in die bar aan de viale waar ze altijd kwamen. Maar wat zouden ze daarna tegen hem moeten zeggen? 'Beroerd voor je, ouwe jongen'? Dat donkere oude Caffè Tramvai - voor Sandro was geboren hadden er trams langs de Porta al Prato gereden - met zijn formica tafeltjes, jarenzestig-interieur en de beste trippa alla fiorentina van de stad. Af en toe, als hij zich liet verleiden tot nostalgisch mijmeren, dacht hij nog wel eens aan die lunchpauzes. Om halfeen stonden ze daar allemaal in het gedrang bij elkaar om die ragout te eten uit kleine schaaltjes, dampend, zoetig, met knoflook, tomaten en stukjes malse pens. Maar zo'n espressootje met z'n vrienden van vroeger zou er nooit van komen, natuurlijk. Sinds de dag van zijn vertrek, een koude, donkere dag in januari bijna twee jaar geleden, had Sandro die plek gemeden als de pest.

Sandro was geen politieman meer. Maar, bedacht hij mistroostig, oneervol of anderszins ontslagen was hij in elk geval niet. In elk geval hadden ze hem toegestaan vervroegd met pensioen te gaan. Dat was meer geweest dan alleen het voorkomen van gezichtsverlies. Het betekende dat hij nog kon werken: de mogelijkheden voor een in ongenade gevallen politieman waren heel beperkt. Of er misschien ook collega's waren die enige sympathie hadden voor zijn vergrijp, wilde Sandro niet uitzoeken. Hij wilde niet vergeven worden. Dat vergrijp bestond uit het doorgeven van vertrouwelijke informatie aan de vader van een ontvoerd kind.

De verdwijning van dat kind had plaatsgevonden op een wel heel ongunstig moment. Als je in astrologie geloofde, zou je zeggen: bij een rampzalige samenstand van planeten. Duidelijk was dat er alleen maar nóg meer ellende uit kon volgen. Het was al lang geleden, Luisa was de veertig toen al gepasseerd, en de mogelijkheid dat zij nooit kinderen van zichzelf zouden krijgen was voor hen allebei een keiharde zekerheid aan het worden. Het meisje, negen jaar oud, was verdwenen uit een druk zwembad, en een week later was haar aan stukken gesneden lichaam gevonden in een rivier in de Apennijnen.

Er was niemand gearresteerd, terwijl er wel degelijk een verdachte was, en Sandro was in contact gebleven met de vader van het kind. Waarom? Dat sprak vanzelf, zeiden mensen soms tegen hem: een menselijke impuls, medeleven. Maar Sandro had geen enkele verontschuldiging uitgesproken tijdens de zitting van de tuchtraad. Ook toen dat nadrukkelijk van hem werd gevraagd, was hij blijven zwijgen. Hij had alleen toegegeven dat hij inderdaad een nabestaande, de van zijn kind beroofde vader, op de hoogte had gehouden. Uiteindelijk had hij hem ook de naam en verblijfplaats verstrekt van de belangrijkste verdachte van de moord op zijn dochter, met alle overige informatie. En toen vijftien jaar later de verdachte - die nooit in staat van beschuldiging was gesteld - vermoord werd aangetroffen, kwam de hele zaak uit. Sandro had zich onmiddellijk gerealiseerd dat hïj verantwoordelijk was voor de dood van de pedofiel, wie er dan ook dat mes in zijn keel had gestoken.

De dode man was de schuldige geweest, dat wisten ze nu, maar wat Sandro had gedaan was toch verkeerd. Eén kleine inbreuk op de wetshandhaving en het hele gebouw stort angstaanjagend snel in elkaar. De moordenaar wordt vermoord, en een van zijn slachtoffers heeft daarmee plotseling bloed aan zijn handen. En als je hebt gelogen tegen een man die jou vertrouwt, tegen de collega met wie je al langer dan tien jaar samenwerkt, weet je niet of hij je dat vertrouwen ooit weer terug zal geven.

En zo was Sandro zijn zekerheden kwijtgeraakt. Maar dertig dienstjaren bij de politie laten hun sporen na; het was voor hem te laat om nu nog iets anders te gaan doen.

Pietro was nog steeds een vriend, natuurlijk. Dertien jaar waren ze maten geweest, ze leken wel getrouwd. Nog steeds kwam Pietro elke tweede donderdag langs bij Sandro thuis om hem mee te nemen voor een drankje, om wat te praten over voetbal en Fiorentina's onstuitbare afglijden naar een lage divisie, om wat te mopperen over de nieuwe commissario uit Turijn. Geen zware onderwerpen. Ze spraken niet over Sandro's problemen, en ook al voelde Sandro Pietro's warme sympathie voor hem, toch voelde hij er niets voor om zijn dankbaarheid te laten blijken. Dat was niet de verstandhouding die hij wenste.

Als je dertien jaar bij elkaar zit in de vieze mufheid van je politieauto ken je op den duur de geur van de ander zijn sokken, van zijn aftershave, van wat hij bij het ontbijt heeft gegeten. Dan weet je hoe die ander zijn koffie drinkt.Caffè alto voor Pietro, in één keer achterovergeslagen, en meteen nog eentje erachteraan, als opkikker aan het begin van de dag. Na dertien jaar zijn er veel vragen die je niet meer hoeft te stellen. Als hij nu in z'n eentje koffiedronk, moest Sandro soms zijn ogen dichtknijpen om het allemaal niet weer terug te willen.

Misschien had Luisa eigenlijk wel altijd de leiding gehad. Terwijl hij zo met gesloten ogen in het ijle zonlicht zat, voelde Sandro zich vreemd genoeg getroost door dat idee. Al die jaren van samen in stilte ongelukkig zijn, waarin ieder van hen zijn eigen last probeerde te dragen - het niet krijgen van kinderen, de sleur van het dagelijkse politiewerk, het loslaten van steeds meer verwachtingen -, had Luisa de leiding gehad. Rustig had ze het moment afgewacht dat er een beroep zou worden gedaan op haar superieure vaardigheden.

In die vier dagen in de Via del Leone had hij vastgesteld dat Luisa echt wel wist wat ze deed. Hij was met haar meegekomen om het appartement te bekijken, en had er niets in gezien. Eerlijk gezegd had hij ervan gegruwd. Op haar bekende onnavolgbare manier was Luisa erachter gekomen dat het snel vrij zou komen. Tweede verdieping, geen lift, twee kamers en een klein keukentje, bewoond door een afgeleefd ogend ouder echtpaar en hun gehandicapte dochter. Zij zouden gaan verhuizen naar een 'meer geschikte' woonruimte. Die hint had hij moeten begrijpen: sociale huurwoningen waren moeilijk te vinden, en de comune was niet bepaald behulpzaam. De gehandicapte dochter bleek een vrouw van middelbare leeftijd te zijn met een hersenbeschadiging, verlamd aan armen en benen sinds haar geboorte. In het kleine keukentje stond ze geparkeerd in haar rolstoel. Het appartementje had geen badkamer, iets wat pas tot Sandro doordrong toen ze alweer weg waren.

'Mijn god,' zei hij beneden in de straat, denkend aan alle jaren dat ze hun hulpeloze kind de trappen op en af hadden moeten dragen, terwijl ze langzaam een middelbare vrouw werd. Luisa had in zijn hand geknepen. 'Het ziet er treurig uit,' zei ze. 'Ik denk dat ze daarom nog geen huurder hebben kunnen vinden.'

En misschien ook vanwege die bouwplaats meteen onder het raam, die nu vol lag met oranje plastic buizen. Maar als je je aandacht op iets anders wilde richten, was er een klein stukje te zien van de achterkant van de Santa Maria del Carmine-basiliek, waarin zich de fresco's bevonden die Sandro al sinds zijn kindertijd niet meer had gezien. De Adam en Eva, bijvoorbeeld, Eva met haar hand bij haar mond. Al die dingen gingen door zijn hoofd tijdens die uren van ledigheid. Hij vroeg zich af waar ze nu waren, dat echtpaar met hun dochter op leeftijd, en of ze misschien hun uitzicht misten. Onzin, zei Luisa kortaf. Moderne badkamer, begane grond, liften, leuningen en alle mogelijke gemakken na veertig jaar hun kind twee trappen op te hebben moeten slepen? Onzin. Het wordt een prima kantoor, en zij zijn beter af waar ze nu wonen.

Op dag twee, net voor lunchtijd, stond Sandro weer uit het raam te kijken. Hij zag de vrouw met haar hond, en besefte opeens dat hij stond uit te kijken naar het meisje. Deed hij dat door de macht der gewoonte, als politieman die een beeld wil krijgen van hoe het toeging in de buurt, of gewoon omdat ze mooi was? Het lukte hem niet zichzelf het voordeel van de twijfel te geven, en snel stapte hij weg van het raam. Natuurlijk was ze mooi.

Weer veilig aan de achterkant van het gebouw vouwde Sandro La Nazione uit op zijn bureau en begon de pagina's te bestuderen alsof dat zijn werk was: ieder stuk in de krant lezen. Eerst bekeek hij de hoofdartikelen, het binnenlandse nieuws. Vuilnisbelten in Napels, dioxine in de voedselketen door het dumpen van chemisch afval. Een nieuw boek over de camorra, een stuk over Calabrese gangsters die onroerend goed kochten in Toscane. Hij kreeg een bijtend, opgezet gevoel in zijn maag. Dat is mijn land, dacht hij terwijl hij naar de pagina staarde. Er was een tijd geweest dat het zijn werk was. Als hij daar in Porta al Prato zijn holster vastgespte, zijn politiepet op zijn hoofd zette en zich met Pietro door de deur naar buiten wrong, lachten ze samen vaak bitter om hun armzalige resultaten bij de misdaadbestrijding, en om de vele rotzooi die nog steeds op ze lag te wachten. Maar dat voelde toch anders dan dit.

Hij las door naar de plaatselijke nieuwsberichten: illegale immigranten bleken aan het werk te zijn bij de bouw van een nieuw stuk aan de Uffizi, een overval op de viale, waarbij een kind gewond was geraakt. Een arts die lid bleek te zijn van een satanische sekte was verdronken in het Trasimenomeer. Sandro werkte zich door alle artikelen heen voor hij de krant, moedeloos, weer dichtvouwde.

Vooral om Luisa iets te vertellen te hebben als hij weer thuis zou zijn, ging Sandro 's middags naar buiten. Het eten in de dichtstbijzijnde bar was waardeloos: een oudbakken broodje met wat uitgedroogde ham. En de vloer was vuil. Het was ook fris geworden.

Na een kort ommetje naar de Piazza Tasso en terug - op de hoek waren die middag zeven kaarsjes aangestoken voor de Maagd; Sandro nam zich voor om binnenkort eens goed uit te kijken naar die vrome buurtgenoten: zijn toekomstige informanten - haastte hij zich terug naar zijn kantoor, waar de oude radiatoren luid ratelden in het gevecht met de kou.

Terwijl hij de tochtige trappen op liep, probeerde Sandro zich voor te stellen hoe het in juli in deze buurt zou zijn. San Frediano, gebouwd voor straatvegers en eenvoudige arbeiders als timmerlieden en metselaars, had de reputatie dan een blakende woestijn te worden. Er waren immers geen hoge stenen gevels en overhangende dakranden om de bewoners te beschermen tegen de hitte van de zon. Hadden mensen privé-detectives nodig in juli?

En terwijl Sandro zich opnieuw realiseerde dat hij dat nu was, een privé-detective, moest hij de impuls onderdrukken om zijn hoofd in zijn handen te nemen en te kreunen.

-2-

Bij het vliegveld stonden op de snelweg reclameborden voor die bureaus. Een foto van een jongeman met een soort politiepet op zijn hoofd en een holster om, of een Pinkerton-achtige badge op zijn borst. Discrete en grondige service. Elke opdracht wordt aangenomen. Financieel, privé of in de werksfeer. Wij zijn gespecialiseerd in het schaduwen van personen. Toen Sandro nog bij de politie werkte, hadden hij en zijn collega's om ze gelachen, maar altijd op een geforceerde manier. Sommige privé-detectives waren zelf halve criminelen, en deden daar hun voordeel mee. Sommige waren zo ongeveer oplichters, sommige waren lui, sommige waren dom. Maar er waren er ook van een andere soort - universitair geschoold in informatietechnologie en bestuurskunde, vaardig met de computer, hard werkend - die een ongemakkelijke afgunst wekten bij hen die vastzaten in de krakende oude machinerie van de staatspolitie.

Hoe moest iemand als Sandro daartussen een plaatsje vinden? Hij was een kluns wat computers betreft, iemand van de oude stempel, een einzelganger. Een slangenkuil was het. Het idee was natuurlijk van Luisa gekomen.

'Je bent een kei in je werk,' zei ze. Hij had gezwegen. 'En van computers weet je heus wel iets.' Dat was waar: hij was dan misschien wel van de oude stempel, maar ook bij de Polizia Statale werden inmiddels computers gebruikt. 'Je spreekt een beetje Engels.' Sandro bromde wat. Zijn Engels was nou niet bepaald vloeiend geworden door het twintig jaar lang aantekeningen maken over wat er in de gestolen tas van een toerist zat, waarbij hij dan ook nog moest zien wijs te worden uit een hele serie dialecten: dat van Lousiana, van Liverpool, van Londen. 'En daarbij kan ik je natuurlijk helpen,' bood Luisa attent aan.

Sandro had een poging gedaan haar af te remmen, door voorzichtig te vragen: 'Denk je echt dat voor zoiets een, hoe heet dat, een markt bestaat? Voor een eenmanszaak?'

Met haar hoofd naar één kant, antwoordde Luisa vol overtuiging: 'Ja, absoluut.' Hij wachtte. 'Kijk,' zei ze ernstig, 'de oude dametjes.' Daar had je ze weer. 'De... ik weet niet, de omaatjes, de particulieren. Ik heb het niet over grote bedrijven, caro, alhoewel ik denk dat daar ook geld te verdienen is, en ik zou niet weten waarom...' Maar toen ze zijn gezicht zag bij het idee dat hij dan misschien in een of andere directievergadering zijn diensten zou moeten aanbieden, verlegde ze snel, fronsend, haar koers. 'Echte mensen, kleine mensen, die vastlopen in het systeem.' Onwillekeurig had Sandro geknikt. Dat soort mensen bestond.

Aangemoedigd boog ze zich naar voren. 'En de buitenlanders. Misschien niet de toeristen, die zijn hier maar een paar dagen of een week. Maar degenen die hier wónen, of degenen die hier wíllen wonen? De immigranten?'

Sandro liet zijn schouders weer zakken. 'Waar zouden die een privé-detective voor nodig hebben?' zei hij. 'Denk toch eens na.' Meteen had hij er spijt van. Luisa was opgestaan en liep met tikkende hoge hakken heen en weer voor de keukentafel. Ze was net thuis van haar werk, en ze was nog gekleed in wat hij haar uniform noemde. Had ze hierover de hele dag lopen nadenken, daar in die winkel? Zo vol vuur was ze van haar idee, dat ze zich nauwelijks de tijd had gegund om haar jas uit te doen.

'Je hebt geen idee, Sandro,' zei ze, 'echt geen idee.' Ze was onwillekeurig luider gaan spreken. Sandro keek even uit het raam, dat openstond en de warmte van september binnenliet. Dat leek haar ergernis nog te doen toenemen. 'Een voorbeeld,' zei ze terwijl ze een vinger opstak om zijn aandacht te krijgen. 'Vandaag kwam er een klant in de winkel, een heel aardige oude dame, Engels, woont hier al heel lang, zeker al vijftien jaar. Haar huisbaas maakt haar het leven zuur omdat hij haar uit haar woning wil hebben. Hij beschuldigt haar ervan dat ze haar kamers onderverhuurt, hij knoeit met haar verwarming om haar te laten verkleumen. Hij weigert reparaties te laten uitvoeren. Ze staat machteloos.' Beschaamd beet Sandro op zijn lip. Natuurlijk, die dingen kwamen voor. Maar een privé-detective?

'En al die scheidingszaken, gevallen van ontrouw,' vervolgde Luisa, haastig sprekend, omdat ze wist dat Sandro daarvan niet veel moest hebben. 'Een stel dat een huis in de Chianti had gekocht, met zes hectare grond erbij, en dat erachter kwam dat geen vierkante meter van dat land eigendom van de verkoper was, terwijl het te laat was om hun aanbetaling terug te eisen? Tweehonderdduizend euro.' Zo'n hoge aanbetaling? Sandro's ogen verwijdden zich bij het horen van het bedrag.

'Begrijp je?' zei ze terwijl ze zijn handen pakte. 'Ze trouwen, ze kopen onroerend goed, ze beginnen een bedrijf, net als wij. Maar zij hebben meer hulp nodig dan wij, ze kennen het systeem niet. Je zou kunnen adverteren in die gratis krantjes, die blaadjes voor buitenlanders. En voor autochtonen in La Pulce, zoiets. Je hoeft jezelf niet eens privé-detective te noemen als je dat niet wilt.'

Sandro keek naar hun handen, bijeen op de tafel. Die van Luisa bleek en gerimpeld van het wassen, schone, kortgeknipte nagels, haar eenvoudige gouden trouwring. Hij had eigenlijk ook een verlovingsring voor haar moeten kopen, natuurlijk, maar ze hadden nooit genoeg geld gehad. Hij dacht na over wat ze had gezegd. Een niche, daar had ze het over, en hij moest erkennen dat hij geen bezwaar had tegen dat woord. En bovendien, al was Luisa te lief om dat hardop te zeggen: wat moest hij anders?

Sandro haalde diep adem en zei, zonder goed te weten of hij het meende: 'Dat vind ik niet erg. Het staat toch gewoon voor wat het betekent? Ik vind het niet erg om een privé-detective te zijn.'

Op de ochtend van dag drie stond Giulietta Sarto opeens voor zijn deur. Alhoewel hij op dat bezoek nou niet echt zat te wachten, voelde hij toch ook warmte en sympathie. 'Hoi hoi,' riep ze in de intercom, 'ik ben het maar.'

Ze zag er beter uit de laatste tijd, al kon Giulietta er ook niet veel slechter uitzien dan twee jaar geleden, toen ze, uitgemergeld van een leven op straat, haar aanrander had neergestoken, en zo een rol was gaan spelen in het verhaal dat er uiteindelijk op was uitgedraaid dat Sandro zijn baan had verloren. Ze was natuurlijk opgepakt, en in de juridische molen terechtgekomen, maar het was gelukt haar vrij te krijgen op grond van haar geestelijke toestand. Daarna had Luisa zich over haar ontfermd. Giulietta had zo wat vlees op haar botten gekregen, en woonde nu in een sociale huurwoning. Niet ver van hier, wist Sandro zich vagelijk te herinneren. San Frediano, dacht hij mistroostig terwijl hij haar snelle voetstappen op de trap hoorde, sociale huurwoningen en oude dametjes. Probeer daar maar eens genoeg te verdienen voor een mooie verlovingsring.

'Hé, Giulietta,' zei hij omzichtig, 'wat is dit opeens?' Zoals ze daar bij de deur stond, zag ze er bepaald niet slecht uit. Ze droeg een donker mantelpakje, goedkoop, maar het stond haar goed. Dun haar door slechte voeding, maar bruin, en niet meer die regenboog van rood, rossig en lichtgroen. Polsen nog steeds zo dun als kippenbotjes, maar wel wat voller in het gezicht.

'Hoe ik je heb opgespoord, bedoel je?' vroeg ze opgewekt. Ze haalde een pakje sigaretten tevoorschijn, draaide dat even rond in haar hand, en stopte het weer weg. 'Raad 's.'

Hij knikte. Luisa. 'Ze vindt dat ik een beetje in de gaten moet worden gehouden, zeker?'

Zonder te antwoorden keek Giulietta vanaf haar plek bij de deur met samengeknepen lippen de kamer rond. 'Beetje stilletjes,' gaf ze toen als commentaar. Machteloos haalde hij zijn schouders op.

Ze keek hem aan. 'Zeker nog geen receptioniste nodig?' Waarschijnlijk had ze de schrik in zijn ogen gezien, want ze barstte in lachen uit, in die hese rokerslach van haar. 'Maakt u zich geen zorgen, commissario...' Hij kromp even ineen. Met een verontschuldigende blik begon ze opnieuw. 'Maakt u zich geen zorgen, signor Cellini, ik kom niet solliciteren. Ik ben op dit moment helemaal niet op zoek naar werk.' Ze zocht in zijn gezicht naar tekenen van verbazing. Toen ze die niet vond, ging ze vol trots verder. 'Ik werk bij het Vrouwenhuis. Op de Piazza Tasso.'

Wel dichtbij, dacht Sandro, en hij schaamde zich meteen. Hij hoopte dat hij zich niet, naast al het andere, ook nog zorgen moest gaan maken over Giulietta Sarto. 'Ga zitten,' zei hij terwijl hij een van de plastic stoelen naar voren schoof.

'Twee ochtenden per week en zaterdag de hele dag. Om mee te beginnen,' zei ze snel, alsof ze wist wat hij dacht. 'En toen ik Luisa tegenkwam bij de bakker vertelde ze me dat jij hier een klein kantoortje had gevonden. Ze zei dat ik misschien even gedag kon gaan zeggen.'

Sandro ontspande zich. Wat had hij anders ook eigenlijk te doen?

'Bedankt,' zei hij, en glimlachte voor het eerst. 'Misschien kan je wat werk voor me regelen bij het Vrouwenhuis.'

Allebei lachten ze een beetje ongemakkelijk. Het Vrouwenhuis zorgde voor noodcontraceptie, gaf advies aan mishandelde vrouwen, had een telefoonlijn voor hulp bij verkrachtingen. Een thuisbasis voor vrouwen als Giulietta, met een clientèle die geen centesimo te besteden had.

'Het komt wel goed hier,' zei ze voorzichtig. Meteen daarna werd haar blik peinzend, en voegde ze eraan toe: 'Nee, maar echt, dït kan ik wel doen. Als er iemand is - geen zware probleemgevallen die geen cent kunnen betalen, ik begrijp dat je daarop niet zit te wachten -, iemand die wat hulp nodig heeft, dan zal ik je aanbevelen.' Sandro was de politieman geweest die haar twee jaar geleden had gearresteerd. Ze leek wat in de war van de ommekeer in hun relatie die haar aanbod blootlegde.

Sandro zuchtte. Hij had het nog wat moeilijker met de ironie van de situatie dan zij. 'Bedankt,' zei hij nogmaals. Er viel een stilte waarin zij wat aan haar mobieltje frutselde, en hij zich afvroeg of hij haar moest aanbieden even samen koffie te gaan drinken. Maar voor hij iets zeggen kon, stopte ze de telefoon in haar tasje en veerde overeind.

'O, jee,' zei ze, paniekerig en verontschuldigend tegelijkertijd, 'het is tien uur. Ik mag niet te laat komen, dit is nog maar mijn derde dag!' En weg was ze weer, net zo plotseling als ze was verschenen.

Zes uur en vier espresso's later, toen zijn bureauladen waren gevuld met briefpapier, hij La Pulce wel tien keer uitgevouwen had om gegeneerd te kijken naar de advertentie die hij vorige week had geplaatst ('Voormalige officier van de Polizia dello Stato biedt dertig jaar opsporingservaring, en een discrete, gewetensvolle service aan. Ook voor kleine opdrachten.'), bedacht Sandro dat hij haar toch had moeten vragen om even samen te lunchen. Hij voelde jaloezie over het feit dat zij twee ochtenden per week ergens echt nódig was.

Die avond babbelde Luisa maar door over haar werkdag in de winkel. Een marchesa was gepakt voor winkeldiefstal. Ze was de zeventig allang gepasseerd, sjokte de hele dag rond in een ijskoud, negentiende-eeuwse kast van een huis op de heuvel richting Fiesole, had een Uccello geschonken aan de Uffizi. Maar de Amerikanen die altijd haar piano nobile huurden en contant betaalden, waren kennelijk van gedachten veranderd - misschien door al dat terrorisme -, want ze was overduidelijk blut. Blut was ze, maar ze weigerde dat toe te geven. Ze schreed, het personeel minzaam groetend, door de winkel, en had tenslotte een handtas onder die bontjas van haar voorouders gestoken. Het alarm was afgegaan toen ze naar buiten wilde.

'Luister je wel?' vroeg Luisa. 'Ik dacht dat het je zou interesseren.'

'Sorry,' zei Sandro. Hij zat zich af te vragen hoelang hij nog daar in de Via del Leone moest blijven zitten, voor hij er een punt achter kon zetten. 'Winkeldiefstal?' Hij vroeg zich af of ze nu misschien zou voorstellen dat hij werk ging zoeken als winkeldetective, of als particulier bewaker in zo'n speelgoeduniform bij een giromaat of de juweliers op de Ponte Vecchio. Dan zou hij zich wel steeds moeten verstoppen als er een echt uniform aankwam.

Ze keek hem aan. 'Je geeft het toch niet op, hè.' Het was geen vraag.

Het draaide erop uit dat Sandro bijna zijn eerste klant misliep. Zijn kantooruren had hij laten afdrukken op de plaat bij zijn deur, en ze stonden ook vermeld in de kleine advertenties: van halfnegen tot twaalf, en van twee tot zeven. Toen hij die vrijdag om vijf voor halfnegen voor zijn deur stond, met de sleutel al in het sleutelgat, dacht hij opeens: ach, wat een onzin. Wie komt er nou om half-negen? In elk geval gebeurde dat nooit in misdaadverhalen. In de gialle van Rex Stout en Raymond Chandler kwamen die schitterende, messcherpe vrouwen met lange benen altijd langs tegen whiskytijd. Maar na dertig jaar had hij kunnen weten dat problemen de mensen vroeg uit hun bed weten te jagen. Wachtend tot het licht wordt, liggen die mensen wakker in de vroege uurtjes. En zo zitten privé-detectives vaak al om tien uur aan de whisky, zelfs in gialle.

Maar omdat zijn professionele inzichten hun scherpte al wat hadden verloren, maakte de gedachte aan alle lege uren die voor hem lagen dat Sandro de sleutel weer in zijn zak stopte en zich omkeerde. Hij begon in de richting van het plein te lopen, waar hij gisteren op weg naar huis een aantrekkelijker bar had gezien dan die smoezelige op de hoek van de Via Santa Monaca. Het was een ruim en licht etablissement met een marmeren toog, dat vooral werd bezocht door de marktkooplieden. Vanwaar hij nu stond kon hij het al zien: vol bruisend leven. Van daaruit kon je de kinderen zien spelen op het glijbaantje, hun moeders, met tassen vol groente, ernaast. Hij had genoeg van zijn uitzicht van een paar centimeter Santa Maria del Carmine en tachtig vierkante meter oranje plastic buizen. Hij ging naar de bar.

Maar iets deed hem zich weer omdraaien. Een verontschuldigend kuchje, een lichte zucht, op zo'n tien meter achter hem, bij zijn eigen voordeur. In een impuls draaide hij zich om. Daar stond ze, met een exemplaar van La Pulce van gisteren in haar hand.

-3-

Iris March begroef zich onder haar dekbed en luisterde. Achter de muur van een meter dikte hoorde ze het gedreun van het ochtendverkeer in de straat, maar in het appartement was het zo stil als in een graf. En ook zo koud.

Iris had zin in een kop thee. Ze had een koude neus. Ze had koude voeten. Het appartement was kouder dan enige andere plek waar ze ooit in haar leven was geweest, en het was een heel stuk over het tapijtloze steen naar de keuken. Het was hier kouder dan op kostschool in Engeland, waar de vensters rammelden en de radiatoren altijd alleen maar lauw waren. Hoe hard je je ook tegen die dingen aan perste, je kreeg alleen een raar strepenpatroon onder je uniform, warm werd je niet. Het was in het appartement ook kouder dan thuis. Thuis: het muffe glazen huis dat was neergepoot op de enige koude, vochtige, op het noorden gerichte plek van de hele Mont Ventoux, door een experimentele architect met wie mama een verhouding had toen ze was weggelopen om te gaan schilderen - nou ja: kliederen - in Zuid-Frankrijk op haar negentiende. Precies de leeftijd van Iris nu.

Een schooiertje, noemden ze haar op de kostschool, met haar tweedehands uniform. Als je me daar niet naartoe had gestuurd, zei ze soms tegen haar moeder, hadden we het huis kunnen laten renoveren. Of tenminste centrale verwarming laten installeren. Iris herinnerde zich herfsten met sneeuw, waartegen de olijfbomen niet bestand waren. Jagers die er op nieuwjaarsdag opuit trokken bij strenge vorst en naar hartenlust aan het knallen sloegen op de berghelling onder hen. En omdat ze voelde dat er heimwee op kwam zetten, dwong ze zichzelf ook de vele regenachtige dagen in herinnering te brengen, het water dat door de barsten in de betonnen vloer van dat verschrikkelijke huis kwam sijpelen. Hij was tamelijk beroemd nu, die architect, maar het huis van mama behoorde niet tot één van de projecten die werden gefotografeerd voor tijdschriften. Hij had een dikke bos grijs haar en een verlopen rood gezicht, en ooit had hij avances jegens Iris gemaakt. Bij de herinnering draaide ze zich walgend om en trok het veel te dunne dekbed over haar hoofd.

Avances, dat was een van mama's lievelingswoorden. Ze gebruikte het altijd bijna genietend. 'Weet je, schat, die David Bailey? Twintig jaar ouder dan ik, en hij maakte me al avances voordat hij wist hoe ik heette.' Het zou weinig zin hebben gehad om die architect erbij te lappen, ook al was hij vijfenveertig jaar ouder geweest dan Iris.

Ronnies moeder had dit appartement gevonden. Ronnie was een afkorting voor Veronica. Iris heten was al erg genoeg, maar ze kon zich niet voorstellen hoe iemand een naam als Veronica kon verzinnen voor een meisje dat was geboren in 1988. Iris bedacht dat 'Ronnie' dan onder de gegeven omstandigheden misschien wel het beste was. Ronnies moeder had een stal met renpaarden bij Newmarket, en een nieuwe vriend. Ze wilde Ronnie, die thuis maar wat rondhing in de periode tussen haar eindexamen en wat ooit daarna zou beginnen, ergens onderbrengen om van haar af te zijn.

'Dat kutwijf,' had Ronnie gezegd toe ze hun koffers aan het uitpakken waren. 'Waarom moest het nou dat duffe saaie Florence worden?'

Ronnie die zijden lingerie rondstrooide, dure laarzen op de grond liet kletteren. En waarom, had Iris gedacht terwijl ze haar eigen lievelingsjurk van donkerrode kunstzijde met ruches eraan bekeek, die er plotseling goedkoop uitzag, waarom moest ik met je meekomen, Ronnie?

Op school waren ze oppervlakkig bevriend geweest, en daarna waren ze in contact gebleven via e-mail. Iris, die weer thuis in Frankrijk woonde om het Internationale Baccalaureaat te halen (mama had namelijk geen geld meer om de kostschool te betalen), schreef plichtsgetrouw, en zelfs met nostalgie. De e-mails van Ronnie waren gemakzuchtig, arrogant, neerbuigend. Iris had het vermoeden dat Ronnies moeder, Serena, haar ertoe aanzette ze te schrijven. Serena keek nogal op tegen creatieve mensen, en om een of andere domme, snobistische reden wilde ze Ronnie in zo'n milieu plaatsen. Als je eens wist, dacht Iris. Het kunstenaarsbestaan. Mama die kinderboeken illustreerde voor een hongerloon. Die aquarellen van de Mont Ventoux verkocht in een obscuur galerietje in Aix - één per maand, ongeveer.

Maar toen puntje bij paaltje kwam wilde Ronnie helemaal niet dat Iris met haar meeging naar Florence. Niet van harte, in elk geval. Haar idee was het niet geweest, maar dat van Serena, en Ronnie deed niet veel moeite om dat te verbergen. Iris moest het verstandige meisje zijn dat zou zorgen dat Ronnie niet in de problemen kwam. En natuurlijk ook het creatieve meisje, dat haar zou stimuleren om naar de lessen te gaan. Maar het belangrijkste was dat de moeder van Iris zo aan de grond zat dat het aanbod van een cursus modeltekenen en gratis onderdak in Florence onmogelijk kon worden afgewezen.

'Moet ik echt mee, mama?' had Iris nukkig gezegd. En omdat ze besefte dat dat wel erg lomp was, voegde ze meteen op meer pleitende toon toe: 'Ik kén haar nauwelijks nog.'

'Maar het is in Florence, schat,' had haar moeder dromerig en met mistige ogen geantwoord. Zo te zien, dacht Iris, waren er ook in Florence ooit avances gemaakt. Ze zuchtte.

Mama had haar blik weer op Iris gericht. 'En je hebt talent,' zei ze met een overtuiging die Iris van haar stuk bracht. Overtuiging was niets voor haar moeder. Dat had Iris tenminste altijd gedacht.

'Mama,' mokte Iris, naar haar voeten kijkend, 'schei alsjeblieft uit.' Want natuurlijk zou haar moeder zoiets zeggen. Haar enige kind moest wel talent hebben, voor wat dan ook. Leuk was het allemaal niet. Ze zuchtte.

'Lieverd,' had haar moeder gezegd - en Iris had de bezorgdheid in haar stem gehoord - 'je moet toch tot een beslissing komen. Je kan niet je hele leven hier blijven en in de bar werken.' Waarom eigenlijk niet? had Iris koppig gedacht terwijl ze naar de grond bleef kijken. Dat heb jij toch ook gedaan. Ze hoorde dat haar moeder haar keel schraapte. 'Londen kan natuurlijk ook nog.'

Geschrokken had Iris haar moeder aangekeken. Met Londen, dat wist ze, bedoelde mama Iris' vader. Ze bedoelde dat ze dan hemel en aarde zou bewegen om Iris op Camberwell of Chelsea of Goldsmith, of een van de andere Londense kunstacademies in te schrijven, en dat ze dan in Dulwich bij haar vader en zijn nieuwe gezin zou gaan wonen. Met een baby en een kind van vier en een tweeling van tien, en zijn tweede vrouw die ze nog nooit had ontmoet, en haar vader dus. Haar vader die ze nauwelijks kende, die nooit de geringste belangstelling had getoond voor zijn eerste, inmiddels volwassen kind. Nu niet, en vroeger ook niet.

'Mama...' had ze met ongerustheid in haar stem gezegd, en nu was het haar moeders beurt om haar ogen neer te slaan. Dit begon ernstig te worden. Word volwassen, zei Iris streng tegen zichzelf. Wat maakt het uit als we niet met elkaar kunnen opschieten? Florence is dan misschien saai en somber, maar Italië is wél Italië, toch? Michelangelo en Leonardo da Vinci en espresso en zon. Zelfs in november. En dan drie maanden modeltekenen op hoog niveau. Het zou best leuk worden.

Maar het was vooral eenzaam. Gelaten kwam Iris in haar bed overeind. In het donker zoog ze haar neus vol koude lucht. In de hoge, op het noorden gelegen kamer was het zo donker dat van het meubilair alleen de contouren te zien waren. Nog elke morgen leek ze wakker te worden in een omgeving die haar totaal vreemd was. Tegen een muur stond een kolossale klerenkast met aan de bovenkant iets wat leek op een adelaar. Dikke, stoffige gordijnen vielen in zware plooien voor de met luiken afgeschermde ramen. Ze duwde het dekbed van zich af. Buiten was het warmer dan hier binnen, zelfs in november. Ze liep op blote voeten over de gladde, ijskoude vloertegels, stootte haar teen tegen een of ander gigantisch meubelstuk - een eiken kast of een ongemakkelijke leunstoel. 'Au. Shit, shit, shit.' Ze ging op de prikkende, gecapitonneerde stoel zitten en wreef over haar teen.

In het huis was alles nog stil. Alleen het getik van de oeroude radiatoren was te horen. Die waren kennelijk aan het opwarmen. Of misschien wel aan het afkoelen, Iris werd er geen wijs uit. In elk geval werd het nooit echt warm. Iris stond op, opende de raamluiken en keek naar buiten.

Nu ze de stad een beetje beter had leren kennen, dacht Iris soms dat ze overal liever was terechtgekomen dan op de Piazza d'Azeglio. Een groot, somber negentiende-eeuws plein iets ten noorden van het centrum. Het was te ouwelijk, te groot, te lelijk, te ver van de tekenacademie aan de andere kant van de rivier. De kolossale gebouwen aan het saaie plein van gras en bomen waren óf banken, óf, zoals dit, eigendom van oude families die geen geld hadden om ze te onderhouden en kleine, met oerlelijk familiemeubilair volgepropte appartementjes verhuurden aan buitenlanders als Ronnie en Iris. Ronnies moeder was ongetwijfeld een makkelijke prooi geweest, dacht Iris. Had ze de woning eigenlijk wel gezien, voordat ze de borgsom had betaald?

Het uitzicht aan de achterkant was vreemd; helemaal niet het Florence dat ze zich had voorgesteld. Het kleine tuintje, met hier en daar een stukje standbeeld erin, en heel veel donkere klimop. En de synagoge, al wist ze dat nog niet toen ze net waren aangekomen. Het leek wel een gebouw in Zuid-Kensington: een groene koperen koepel en vlekkerig beige steen eronder. Het had iets victoriaans. Iris' stemming werd wat milder. Op een ochtend als deze, met versluierd zonlicht dat door de mist probeerde te dringen, was het uitzicht wel mooi. Al die daken, en in het zuiden een paar verre heuvels die net nog zichtbaar waren. In een opwelling duwde Iris het raam open en plantte haar ellebogen op het koude steen van de vensterbank. Buiten was het warmer. Het rook naar houtvuur en de lucht was mild.

's Zomers, overwoog Iris terwijl ze de mouwen van haar T-shirt naar beneden trok, was je misschien wel blij dat het binnen koel en donker was. En dat het bad van echt steen was gemaakt en daardoor het water meteen liet afkoelen tot een amper lauwe temperatuur. Maar in de zomer zouden ze hier niet meer zijn, of wel soms?

Voor het eerst voelde Iris een scheutje spijt door zich heen gaan. Of misschien zag ze alleen maar op tegen wat ze zou moeten gaan doen als deze periode van respijt voorbij zou zijn. Ergens begon een kerkklok te luiden. Ze sloot het raam. Tijd om de deur uit te gaan.

Voor ze de deur uit ging, wierp ze nog even een blik in Ronnies kamer, meer uit plichtsgevoel dan iets anders. De kamer was groter dan de hare, maar dat was niet echt Ronnies schuld. Zich mokkend bewust van haar positie als betaalde gezelschapsdame, had Iris zelf meteen de kleinere gekozen. Voor de reis had ze de boeken van Edith Wharton gelezen - mama's idee -, en ze zag een aantal duidelijke overeenkomsten tussen zichzelf en de verarmde heldinnen van die romans. Ze werd geacht zich meegaand of dienstbaar op te stellen. Iris wist niet goed of ze daarvoor wel geschikt was.

Ronnie leek Iris' opofferingsgezindheid niet eens te hebben opgemerkt. 'Oké,' had ze nonchalant gezegd, 'wat je wil.' En waarschijnlijk, overwoog Iris nu, maakte het haar ook helemaal niet uit. Je kon er van verzekerd zijn dat Ronnie allang had bedacht hoe het in de praktijk zou gaan. Dat ze niet meer dan één op de drie avonden hier zou doorbrengen, en dat ze in de andere nachten pas tegen tweeën zingend en geheel buiten zichzelf van het dansen, drinken en flirten, zou komen binnenvallen. En misschien had het ermee te maken dat Ronnie nooit geldgebrek had gekend, maar als ze iets niet was, was het inhalig.

De kamer was donker, muf en leeg. Overal lagen kleren. De luiken waren bijna gesloten, maar niet helemaal; Ronnie deed nooit iets heel grondig. Het bed was onopgemaakt, de laptop stond nog aan, tampons uit een doosje lagen uitgestrooid op het nachtkastje en op twee slipjes naast het bed. Iris liep naar het kleine tafeltje - ingelegd, gammel, zoals alles in het appartement meer decoratief dan nuttig - en keek naar het scherm: Ronnies MySpace-pagina. Een foto van Ronnie ondersteboven, het donkerbruine haar met de blonde lok voor haar gezicht, en een stuk of tien foto's van vrienden. Haar naam op MySpace was Da-doo-ron-ron.

Met schuldbesef scrolde Iris naar beneden om te zien welke berichten Ronnie had ontvangen. Er waren wat plagende kreten van vrienden in Engeland (ksag je gister, hoestie, kuzzz, loserrr). 'Florence is m8tig,' had Ronnie gepost op maandagavond. Ze had er een tekening van Leonardo da Vinci bij gezet. Ze klinkt anders, dacht Iris. Een paar weken geleden zou ze bij het noemen van Da Vinci's naam nog een enorme gaap hebben gemimed.

Ze wist dat het eigenlijk niet mocht, maar toch klikte Iris de pagina weg, opende de mailbox en ging op en neer in Ronnies berichten. Er moest een man in het spel zijn, dat wist Iris zeker. Ronnie ging heus niet op pad om alleen maar in het gezelschap te verkeren van vrienden van de verschrikkelijke Serena, ook al hadden die dan een kasteel.

Maar als er een man was, dan stuurde hij haar in elk geval geen e-mails. Iris las een paar koele, nietszeggende berichten aan haar moeder, dingen aan Antonella Scarpa van de tekenacademie over de cursus, betaalde rekeningen, een bedankje aan de academiedirecteur voor de extra les. Heel formeel, helemaal niet Ronnie: 'Het was heel aardig van u. Ik dank u van harte.' Misschien was ze volwassen aan het worden. Niets over een man, niets over dat uitje naar de Chianti. Je zou toch zeggen dat ze daarover op heel MySpace zou lopen opscheppen.

Iris deed niet aan MySpace. Het maakte haar nerveus. Al dat katten en pesten, al die sneren, het was allemaal net als vroeger op school. Maar Ronnie vond het prachtig. Ronnie was nog nooit echt gemeen gepakt. Ze had niets om bang voor te zijn.

Iris had helemaal geen eigen computer. Wat gek, zei iedereen, alsof ze een amish was of zo. Dat was natuurlijk onzin, ze kon best omgaan met een computer. Maar mama hield er niet van. Op de kostschool had Iris de beschikking gehad over computers, en toen ze naar Frankrijk was gekomen om het Internationaal Baccalaureaat te doen, had haar moeder bij de kringloopwinkel in Marseille een grote tweedehands desktop voor haar gekocht. Maar verder wilde ze niet gaan. Ze had er het geld niet voor, en computers leidden je trouwens toch alleen maar af. 'Hoe vaak krijg je nou de kans om naar Florence te gaan?' had haar moeder een beetje meewarig gezegd toen Iris was begonnen over een laptop om mee te nemen. 'Wil je er je tijd soms verdoen voor een computerscherm?'

Iris bukte en pakte een klein carnavalsmasker van het vloerkleed, een schalks oogmaskertje van zwart satijn. Voor Ronnie geen oude rubberen heksenkop vol wratten. Halloween leek alweer zo lang geleden. Iris herinnerde zich het appartement vol mensen als iets uit een film. Ze droeg een rood masker met veren, en haar jurk met ruches. Ze herinnerde zich een stel dat boven op elkaar was gevallen op de harde sofa, en de oude dame - de hospita - die met een bezemsteel op haar plafond beneden beukte, en riep dat ze stil moesten zijn. En een dronken Amerikaanse jongen die met luide stem aan Ronnie vroeg wie die dikke meid was. Hij bedoelde Iris.

De zware, rijk bewerkte buitendeur sloeg achter Iris dicht. Door de ijzeren poort worstelde ze zich naar de straat. Soms leek het wel een grote tweehonderd jaar oude gevangenis. De sleutels die ze nodig had om alleen maar naar buiten te gaan, vulden bijna haar hele tas. En dan nog haar tekenblokken, potloden en schort. Het plein was koud, grijs en stil. De hoge, kale bomen stonden roerloos in de mist.

Na een week van vergeefse pogingen om de busroutes uit te vinden, hadden ze maar besloten te gaan lopen. Iris hield van lopen, Ronnie niet. Die mopperde de hele weg. Als ze er überhaupt al bij was, en niet weigerde onder haar dekbed vandaan te komen. Als ze niet 's morgens vroeg was komen binnenstuiteren om in bed te duiken op het moment dat Iris er net uit kwam. Toch vond Iris het prettiger als Ronnie wel meekwam. Dan konden ze een beetje praten, en Ronnie was dan aardiger omdat ze nog een beetje duf was. En ook omdat Iris anders, als ze op de academie kwam, eerst een halfuur smoesjes moest opdissen voor Ronnie.

Ze had wel even iets kunnen zeggen, dacht Iris. Op z'n minst had ze een idee kunnen geven van wanneer ze weer terug zou zijn.

Boven de rivier was de mist dikker. De route van Iris naar de Scuola Massi, die was gevestigd in Oltrarno, ten zuiden van de rivier, voerde over de minst fraaie en modernste brug van de stad. Hoewel de Ponte alle Grazie misschien lelijk was, had je er op een heldere dag wel het mooiste uitzicht: de Ponte Vecchio aan de ene kant, en de oprijzende bergen van wat, zoals Iris met behulp van haar reisgids had geconcludeerd, Casentino moest zijn, aan de andere. Ronnie zou zeker een schimpscheut maken over de onafzienbare hordes op de Ponte Vecchio;toeristen, turend in hun blauwe gidsen, net als Iris. Alsof zij tweeën géén toeristen waren.

Vandaag was de Ponte Vecchio nauwelijks zichtbaar, en uit de andere richting kwamen dikke lage wolken op de stad af. Aan het eind van de brug stond een van de door de gemeente geplaatste billboards met uitvergrote foto's van de overstroming van veertig jaar geleden, die toen kelders had doen vollopen en auto's in tuinen had gespoeld. Iris las het onderschrift bij een foto van een spelonkachtig magazijn met documenten die lagen te drogen op tafels van geschraagde planken, en een ernstige, bebrilde man met handschoenen aan die ze onderzocht: 'Van overal ter wereld kwamen kunstliefhebbers om onze stad weer op orde te brengen.'

Het enige wat Iris duidelijk kon zien was de rivier beneden, die geel was geworden van alle regen die de afgelopen nacht was gevallen, en de steunpilaren van de brug, waartegen zich takken en stukken vuilnis hadden verzameld die vanuit de heuvels mee naar beneden waren gesleept. Een treurig makende troep van vodden en winkelkarretjes, die in Florence niet anders was dan in een andere stad. Er lag zelfs een hele boom bij, die ergens bij een andere oever moest zijn losgescheurd. Het modderige water kolkte en klotste. Iris stond er roerloos naar te kijken.

Voor ze naar buiten was gegaan had Iris voor haar doen lange tijd in de badkamerspiegel gestaard. Net als alle andere kamers was die slecht verlicht. Het plafond was hoog en de lampen waren op verkeerde plaatsen aangebracht, maar toen ze zo naar zichzelf stond te kijken vond Iris dat niet erg. Op dat moment wilde ze dat haar moeder er zou zijn, dat ze haar hand bewonderend op haar rug zou leggen en zou zeggen: je ziet er goed uit, je bent mooi.

Niet echt mooi, had ze besloten, terwijl ze naar zichzelf keek alsof het de eerste keer was. Maar niet dik. Ze moest iets wegslikken toen ze weer aan die belediging dacht. Ze haatte hem, wie het ook mocht zijn. En toen ze aan het koordje trok om het licht uit te doen en het beeld van zichzelf uit te wissen, kwam even de gedachte bij haar op dat als ze een of ander instrument had, een etspen of een keukenmes of een hamer, ze hem zo zou kunnen vermoorden.

Op de Ponte alle Grazie voelde Iris de kou van de reling door haar handschoenen heen. Ze trok haar tas wat hoger op haar schouder en begaf zich op weg naar de overkant, en naar een nieuwe dag achter de tekentafel. Ze zou wel een van de vroegsten zijn vandaag.

-4-

Als hij haar op straat was tegengekomen, had Sandro waarschijnlijk gedacht dat ze een non was, als hij haar überhaupt al had opgemerkt. Ze had dan wel geen sluier, maar droeg een band in haar haar die hem daaraan deed denken. Het haar zelf was bijna geheel grijs en in een strak model geknipt, met een pony vlak boven haar bleekblauwe ogen, en recht aan de achterkant, waar het tot iets over de oren kwam. Als een schoolmeisje, maar dan niet, bedacht Sandro, het soort schoolmeisje dat je vandaag de dag zag: kauwgom kauwend, met lang haar en een spijkerbroek. Meer het soort schoolmeisje uit zijn eigen jeugd, en dan ook nog een bij wie de ijdelheid streng onderdrukt was.

Zoals ze daar bij zijn deur op hem stond te wachten, leek ze te vragen om een nadere inspectie. Ook haar kleren hadden iets nonachtigs. De enige kleuren waren grijs, zwart en wit, een rok tot iets onder de knie, platte schoenen met veters. Maar net als het strenge kapsel leek het geheel van haar kleding goed bij haar te passen en niet, zoals bij een non, van hogerhand opgelegd te zijn. Hij schatte haar op een jaar of zeventig.

Ze stonden een paar meter van elkaar vandaan op het trottoir. Hij zag dat ze de krant steviger vastpakte. Hun blikken ontmoetten elkaar, waarna ze zich allebei afwendden om te kijken naar het nieuwe koperen bord: Cellini Sandro, Investigazioni. Het lezen van zijn eigen naam deed Sandro zich dan toch nog naar haar toe haasten. Alsof hij te laat was voor een afspraak waarvan hij geen weet had.

'Signor Cellini,' zei de grijze vrouw, nogal formeel. Ze keek hem aan met een onbevangenheid waarop hij niet had gerekend. Of misschien waren het de ogen die hem verrasten: helder, blauw, bijna lichtgevend.

'Inderdaad,' zei Sandro, hoewel het geen vraag was geweest. 'Gaat uw gang.' Hij maakte een uitnodigend gebaar naar de deur en liet haar in een hoffelijke impuls voorgaan op de trappen, maar moest zich even later toch onhandig langs haar dringen om de deur open te doen. Dat begint goed, dacht hij grimmig.

Tot zijn opluchting had hij het kantoor de vorige avond schoon achtergelaten. Hij had zelfs het papier waarin zijn broodje had gezeten uit de prullenmand geschud. Hij betrapte zich erop dat hij zich half verstrooid afvroeg of hij misschien iemand voor de schoonmaak in dienst moest nemen, en of hij dan misschien Giulietta kon vragen, of dat ze dan beledigd zou zijn. Concentreer je, zei hij tegen zichzelf.

Hij deed zijn jas uit en bood aan de hare aan te nemen. Ze weigerde en ging zitten, met haar jas nog geheel dichtgeknoopt. Sandro realiseerde zich dat deze vrouw, die naar het leek zijn eerste klant was, hem aan zijn schooltijd deed denken. Hij had het gevoel dat hij zich in het gezelschap van een lerares bevond. Sandro had altijd les gehad van nonnen, en de meesten van hen, zo niet allemaal, hadden precies dezelfde uitstraling als deze vrouw, van wie hij de naam nog niet wist. Kalme autoriteit, evenwichtigheid en spaarzame gebaren. Hij merkte dat hij erg nerveus was en misschien wel kletspraat zou kunnen gaan uitslaan. Doe niet zo idioot, zei hij tegen zichzelf; dit is je eerste klant. Dit gaat niet over jou, dit gaat over haar. Nu de vrouw al was gaan zitten, liep Sandro om zijn bureau heen en nam erachter plaats.

In stilte zat ze daar, voeten bij elkaar en haar handtas en krant op schoot. Ze wachtte.

'Goed,' zei Sandro, 'mevrouw...?' En bij dat onschuldige en onvermijdelijke vraagje zag hij haar even uit balans raken. Hij kon het niet benoemen, maar hij herkende het als hij het zag. En hij had het vaak gezien in de jaren dat hij getuigen en verdachten had moeten ondervragen, onschuldigen en daders: het moment dat er een barstje verschijnt in de zelfverzekerdheid van een persoon, en er onderhandeld kan worden.

Ze deed haar mond een klein stukje open, en sloot die weer. Ze keek hem heel strak aan, zonder te knipperen, en hij wist dat ze probeerde een of andere sterke emotie de baas te blijven.

Hij zag haar bleke hals bewegen toen ze slikte. 'Mijn naam is Gentileschi,' zei ze, 'Lucia Gentileschi. De naam van mijn echtgenoot. Maar ik ben niet... Mijn man is niet...' Ze zweeg, Sandro wachtte. 'Mijn man is dood.'

'Dat spijt me,' zei Sandro kortaf. Ze keek hem aan alsof ze geen idee had wat hij bedoelde. 'Dat spijt me zeer voor u.' Hij zag dat ze haar handen in haar schoot stevig ineenkneep. 'Is het... was het...'

Lucia Gentileschi ging kaarsrecht zitten op de goedkope stoel en ademde hoorbaar in. En meteen daarna nog een keer. Ondanks haar naam en haar onmiskenbaar Florentijns accent had ze iets buitenlands over zich. 'Neemt u me niet kwalijk,' zei ze. 'Het is moeilijk. Om te zeggen wat ik moet zeggen.'

'Neemt u gerust de tijd,' zei Sandro. Hij zag een karaf en twee glazen op zijn bureau staan waarvan hij zich absoluut niet kon herinneren dat hij ze had neergezet. Hij schonk een glas water in en hield dat signora Gentileschi voor. Hij glimlachte wrang. 'Er staat geen hele rij te wachten.' Signora Gentileschi knikte ernstig. Haar schouders leken even te ontspannen. Ze haalde haar vingers uit elkaar en pakte het glas aan.

'Claudio is bijna drie dagen geleden gestorven.' Zo zacht zei ze het, dat hij moeite moest doen om haar te verstaan. Ze staarde in het glas water zonder ervan te drinken. 'We zijn negenenveertig jaar getrouwd geweest. Nu ben ik weduwe.' Er klonk een vage verbazing in haar stem.

'Het spijt me zeer,' zei Sandro weer.

Bijna vijftig jaar, dacht hij. Dan moest ze jong getrouwd zijn. En terwijl hij zijn ogen dichtkneep om haar goed te bekijken voelde Sandro dat het heldere denken dat nodig was voor dit werk als een oude vriend bij hem terugkeerde, hem na een afwezigheid van twee jaar op de schouder tikte. Hij besefte dat hij nog geen zekerheid kon hebben over de emotie die ze onder controle probeerde te houden. De dood genereert veel meer reacties dan alleen verdriet. Sommige vrouwen die negenenveertig jaar getrouwd zijn geweest, rouwen in het geheel niet bij het heengaan van hun echtgenoot. Hij moest voor ogen houden dat signora Gentileschi bij hem was als klant, niet als verdachte. Hij hoefde haar motieven niet in twijfel te trekken. Toch voelde hij dat het nog te vroeg was om haar openlijk te vragen waarom ze bij hem was gekomen.

'Was uw man ziek?' vroeg hij voorzichtig. 'Was hij... veel ouder dan u?'

Lucia Gentileschi, duidelijk op haar hoede, fronste even, en hij zag dat ze een intelligente vrouw was. Ze zocht naar een nauwkeurig antwoord.

Ze zette het glas op het bureau en legde haar handen weer in haar schoot.

'Ja,' zei ze simpelweg. Toen hij bleef wachten, ging ze verder. 'Ja, wat beide vragen betreft, lijkt me. Hij begon ziek te worden. Het was de beginfase. Hij was acht jaar ouder dan ik. Eenentachtig was hij.'

'De beginfase?' Sandro voelde zich ongemakkelijk. Hij had niet het gevoel dat dit de vragen waren die hij eigenlijk wilde stellen. Maar hij begreep dat dit een vrouw was die er niet van hield om haar ziel bloot te leggen bij vreemden. Hij moest dus langzaam te werk gaan.

'Nou ja...' Haar fijnzinnige, intelligente gezicht leek even in te zakken, en in haar schoot vielen haar handen weer uiteen. 'Hij werd vergeetachtig.' Ze keek even van Sandro weg, in de richting van het raam. 'Hij vergat de meest idiote dingen. Ik had een boek voor hem gekocht, voor zijn verjaardag in juni. Over moderne Weense architecten. Dat pakte hij op alsof hij het nog nooit had gezien. Drie keer. "Waar komt dit in godsnaam vandaan? Is dit van mij?"'

Nog steeds wilde ze Sandro niet aankijken. Ze keek langs hem heen uit het raam, en hij zag dat haar oogleden trilden. Hij voelde medelijden. Dat was echt iets om bang voor te zijn, dat alzheimergedoe. Iedereen was er bang voor.

'Was hij architect?' vroeg hij, in een poging het onderwerp te omzeilen. Nu keek ze hem wel aan, en glimlachte. Hij zag hoe mooi ze geweest moest zijn. Een jonge vrouw met een kinderkapsel en prachtige boogjes van wenkbrauwen.

'Inderdaad,' zei ze met stille voldoening. 'Een geweldige architect. Niet beroemd,' voegde ze er haastig aan toe. 'Bescheiden. Maar heel begaafd.'

Op dat moment betrok haar gezicht zo plotseling en hartverscheurend dat hij begreep dat ze op het punt stond in huilen uit te barsten. Sandro voelde zich volledig machteloos.

'Signora Gentileschi,' zei hij snel terwijl hij wenste dat hij iets had om haar tranen terug te dringen, dat hij Luisa hier had, een doos tissues, wat dan ook. Bij ontstentenis van dat alles stak hij een nutteloze hand uit over het bureau. 'Het spijt me heel erg.' Maar weer wist ze zich te beheersen. In elk geval was nu niet langer onzeker om welke emotie het ging. Echt verdriet wist hij wel te herkennen.

'Signora Gentileschi,' zei Sandro, 'zegt u mij hoe ik u van dienst kan zijn.' En meteen daarna, omdat hij besefte dat ze het daar eerst over moesten hebben: 'Hoe is uw man overleden?'

Haar hoofd schommelde even en haar blauwe ogen keken hem aan, bleek en licht als de maan.

'Ze hebben me verteld dat hij zelfmoord heeft gepleegd,' zei ze.

De mist trok weg aan het begin van de middag, toen ze in de Studio Massi aan de lunchpauze begonnen. Maar terwijl Iris haar schort afdeed en haar potloden en vlakgommen wegborg, had ze nog steeds het gevoel dat er iets zwaars in de lucht hing, en wel vlak boven haar.

Het was niet eerlijk. Ronnie ging ervandoor om het ervan te nemen met vrienden van haar moeder in een kasteel buiten de stad, en Iris moest de smoezen verzinnen.

'Ga het ze zelf maar vertellen,' had ze woedend gezegd. Ronnie zat rechtop in bed. Ze had een kater, maar was nog steeds mooi. Alles had Ronnie uit de kast gehaald om Iris zover te krijgen. Smekend had ze steeds maar gezegd dat ze zo'n kans nooit meer zou krijgen, bla, bla, bla. 'En trouwens,' had ze het leep afgesloten, 'het gaat toch alleen maar om Antonella. Antonella kan je makkelijk aan.'

En tot nu toe was er deze week ook niemand anders geweest dan Antonella Scarpa, de humeurige ateliermanager. Iris had een goede strategie om met haar om te gaan: ze liet alles gewoon over zich heen komen, blaffende honden bijten niet. Hoofd omlaag, knikken dat ze het ermee eens was, of ze de kritiek op haarzelf of Ronnie accepteerde. Maar tot haar ontzetting hing er nog een andere jas bij de deur. Een dikke zwarte wollen overjas, naast Antonella's jack met bontkraag. En toen Iris het grote lokaal in kwam, was hij daar: de academiedirecteur. Paolo Massi, die ergens iets aan het regelen was geweest, en aan wie ze Ronnies afwezigheid nog niet had hoeven uitleggen. Ze was er van uitgegaan dat hij de hele week weg zou zijn. De moed zonk haar in de schoenen.

Massi was precies het type Florentijn dat Iris, op basis van de vele schilderijen die ze in haar leven had gezien, had verwacht: met een forse, rechte neus, lang en slank van postuur, en altijd een frons rond zijn ogen. Ze wist zeker dat Ronnies moeder haar ogen niet van hem af had kunnen houden, toen ze hen kwam inschrijven voor de cursus. Serena (Ronnie noemde haar moeder vaak smalend bij de voornaam) was hier op een korte vakantie geweest met haar nieuwe vriend. De cursus moest een gouden kans hebben geleken. Iets om Ronnie even bezig te houden, zodat zij ondertussen een plan van aanpak voor haar konden uitwerken.

Ronnies examenresultaten waren teleurstellend geweest. En ze waren erg onder de indruk van deze academie. Een lange stamboom, een oud familie-instituut met vele onderscheidingen, en een drukpers die in de oorlog was blijven draaien om de partizanen te steunen. Maar, zoals mama had gezegd, als het in Italië net zo was als in Frankrijk, en iedereen die zei te hebben gewerkt voor het verzet dat ook echt had gedaan, dan zou de oorlog een stuk eerder voorbij zijn geweest.

Toen Massi en Antonella precies tegelijk opkeken van wat ze dan ook samen aan het bekijken waren op de grote tafel, dacht Iris even dat ze dat met opzet deden. We moeten eens even over Ronnie praten.

Maar ze zeiden niets. Antonella, met haar benige, androgyne gezicht en lange neus, glimlachte flauwtjes en hautain. Ze had scherpe, donkere ogen en heel kort zwart haar, stekeltjes met wat grijs erin. Misschien hebben ze wel iets samen, dacht Iris heel even. Of... nee. Hij is getrouwd.

'Onze beste leerling,' zei Massi. 'Goedemorgen, Iris.' Hij sprak het op de Italiaanse manier uit, waardoor het nog meer als een bloem klonk. Ieries. Ze kon niet vaststellen of hij sarcastisch was en mompelde iets als sorry.

Hij glimlachte en beetje stijfjes. 'Echt Iris, ik meen het.' Hij wees om zich heen. 'Altijd de eerste. Altijd bereid om te werken.'

'Ik bedoelde sorry voor Ronnie,' zei Iris. Ze voelde zich belachelijk, en had er spijt van dat ze iets had gezegd. Hij haalde een hand over zijn hoge voorhoofd en duwde zijn dikke, hier en daar grijze haar naar achteren.

'Veronica?' Hij sprak op luchtige toon, maar ze voelde dat hij het zich persoonlijk aantrok. 'Ik ben teleurgesteld in Veronica.'

Iris beet beschaamd op haar lip.

Nog verleden week had Ronnie hem gevraagd naar interessante boeken om naast de cursus te lezen. Alleen maar om een goede indruk te maken natuurlijk. Dat was haar bekende manier van doen. Maar ze had alles alweer bedorven. Ze bedierf het altijd, maar deze keer had ze zichzelf overtroffen; hij was ervoor gevallen. Had haar een paar van zijn eigen boeken te lezen gegeven. Haar een pasje verstrekt voor die rondleiding door de gang van Vasari, de beroemde verbinding tussen het Palazzo Pitti en de Uffizi die alleen ingewijden te zien krijgen. En nu kreeg Iris alles over zich heen.

Terwijl hij sprak keek ze naar de grond.

'Heeft het zin te vragen waar ze vandaag is?' klonk het koel.

'Ik weet niet waar ze is,' zei ze. Paolo Massi knikte terwijl hij naar haar bleef kijken. 'Die leerlingen toch,' zei hij. 'Maar jij niet, hè, Iris?' Hij knikte in de richting van de rij haken waar haar schort hing. 'Aan het werk, oké? Misschien moest ik maar eens met Veronica's moeder gaan praten.'

Shit, dacht Iris terwijl ze zich omdraaide om aan het werk te gaan. En toen ze zag dat hij niet meer opkeek van de tafel: hij bluft. Ronnies moeder zou het trouwens waarschijnlijk niet eens kunnen schelen. Het maakte haar waarschijnlijk niets uit of Ronnie nou tekenles had of in het gezelschap verkeerde van Engelse aristocraten in een of ander kasteel in Chianti.

Tegen de lunch was het weer zo mild geworden dat Antonella Scarpa de glazen deuren naar de achtertuin opendeed. Iris liep snel naar buiten om daar haar broodje te eten. Er waren er vandaag trouwens maar zes gekomen. Zet het toch van je af, dacht ze, waarom zou je je schuldig voelen? Ze vroeg zich weer af wat er zou gebeuren als Massi echt Ronnies moeder zou bellen. Misschien zou ze Iris wel de mantel uitvegen omdat ze haar dochter niet op het rechte pad had weten te houden.

Het midden van het ruime, hoge lokaal werd nu ingenomen door een lange tafel, waaraan ze konden zitten om te eten of te tekenen. Zes of zeven mensen, de harde werkers. Zelfs vandaag, ook al was ze dan ongerust over Ronnies gedrag, vond Iris het nog fijn dat het vrijdag was. Al vanaf het begin - en dit was haar vierde, misschien al vijfde vrijdag - kwamen bepaalde leerlingen niet opdagen, omdat het feesten al op donderdagavond begon. Dat betekende dat het minder lawaaiig was en, nog belangrijker, dat er minder onderling gesnoefd werd. Je hoorde nu niet voortdurend: 'Waar ben jij gisteravond geweest?’

‘Heb je die en die gezien?’

‘Ik was echt straalbezopen.' Ronnie, dat allemansvriendinnetje, kon dat wel hebben, natuurlijk. Ronnie vond dat heel interessant.

Maar Iris wilde een rustig leventje, en dat kreeg je op vrijdag. Ze keek een voor een naar de gezichten aan tafel. Iedereen die er vandaag was vond ze aardig: Hiroko, Gaby, zelfs die maffe Traude uit Neurenberg. De afwezigen waren Sophia uit Gloucestershire, en Jackson, die van een of ander college in Vermont was gekomen. Iris wist niet precies waar Vermont was, maar bepaald arm zou het er wel niet zijn. Zelfs Iris had zich er een keer op betrapt dat ze besmuikt maar gebiologeerd keek naar Jacksons iPhone, naar het kleine lichtgevende schermpje en de manier waarop Jackson als een goochelaar de figuurtjes daarop met een vingertop verschoof. Jackson had toen, niet onvriendelijk, naar haar gelachen.

Sophia kon maar niet afleren zich te verslapen, en ze tekende zo slecht dat Iris medelijden met haar had. Het sprak voor het meisje dat ze überhaupt nog doorzette. Jackson was volgens Iris nog geen enkele keer op vrijdag verschenen, en op de dagen dat hij wel kwam leek hij verstrooid, slaperig, nonchalant en slungelig. Niet op zijn plaats in het tekenatelier, waar hij alleen maar zijn tijd uitzat tot de avond, als hij met een paar andere Amerikanen weer naar de Zoe kon gaan, een bar vlak bij de academie waar hun avonden altijd begonnen. Daar zag je veel modieuze, rijke Florentijnen, jonge mannen in blazers en krakend stijf gestreken overhemden, en vrouwen met lang blond haar op hoge hakken. Vandaar gingen ze naar de plaatsen waar het allemaal gebeurde, de andere bars en clubs, en vaak ging Ronnie dan met ze mee. Soms nodigden ze ook Iris uit, maar ze had er het geld niet voor, en wilde niet bietsen. Zou ze wel zijn meegegaan als dat probleem er niet was geweest? Misschien.

Gisteren had Jackson naar Ronnie gevraagd, of misschien was het de dag ervoor geweest. Het was de dag dat het was begonnen te regenen. Ze zaten aan tafel om broodjes te eten en luisterden naar de druppels die op het glazen dak vielen. Hij leek absoluut niet verrast toen Iris hem fluisterend vertelde dat ze een korte vakantie had genomen. 'Ergens waar het warm is, hoop ik,' had hij gezegd met een knikje naar de regen buiten. Iris had haar gezicht vertrokken, en dacht eraan hoe kwaad Ronnie zou zijn: die duik in het zwembad bij dat Chiantikasteel kon ze vergeten.

Antonella was ook niet bepaald ontdaan over Ronnies afwezigheid. Iris had zich afgevraagd of het altijd zo ging hier: de ouders dokten voor de cursus, en de leerlingen gingen na een week of twee rustig hun eigen gang en bleven weg. Eigenlijk best prettig voor de leraren. Misschien waren er daarom zoveel van dit soort ets- en tekenscholen in Florence. Tijdens haar wandeling 's morgens kwam ze minstens vijf van die bronzen deurplaten tegen. Na een tijdje had je dan steeds maar een paar toegewijde leerlingen over, en was het lekker rustig in het atelier.

Iris gaapte. Ze had als een blok geslapen die nacht, in dat enorme, ijskoude appartement met zijn donkere gordijnen, luiken, en kamers als hoge grotten, maar toch was ze nog vermoeider dan gewoonlijk. Ze kneep haar ogen stevig dicht, en toen ze die weer opende, zag ze een tekening die ze met een wee gevoel als een van de hare herkende. Hij was op de muur geprikt, waarschijnlijk door Antonella. Het was een schets die ze had gemaakt van Ronnie. Die lag op haar rug, haar handen achter haar hoofd, een knie opgetrokken en het andere been daar nonchalant overheen geslagen. Een boek leunde tegen haar dijbenen. Vorige week had Iris de tekening ingeleverd om die te laten beoordelen.

Blozend prees Iris zich gelukkig dat Ronnie er niet was om er commentaar op te leveren, om iets flauws en sarcastisch te zeggen met een stem die in het hele lokaal te horen was. De akoestiek in de academie was heel bedrieglijk. Het geluid kon een hoek om gaan en de meest verborgen plekjes bereiken. Hoge registers droegen heel ver onder de torenhoge boogplafonds. Iris keek weg van de tekening; had Antonella die maar niet opgehangen.

Vanmorgen had er eindelijk eens een man model gestaan. Ze bedacht dat Sophia en Ronnie misschien wel pissig zouden zijn dat ze hem hadden gemist. Hij was ook jong, ergens in de twintig misschien, maar zijn leeftijd was nogal moeilijk te schatten omdat hij zo mager was. Iris had zich afgevraagd of er misschien iets met hem aan de hand was, zo stakerig was hij: een en al beenderen en gewrichten. En ook al had hij dan Italiaans donker haar, zijn huid was witter dan ze ooit had gezien. Zijn kin was blauwig van de stoppels. Hij had helemaal niets gezegd, maar dat deden modellen wel meer. Hij kon heel goed stilzitten, op een houten stoel, met zijn knieën uiteen en zijn ellebogen daarop.

Ze hadden niet elke dag een levend model. Veel tijd werd besteed aan het natekenen van poppen en foto's. Aanvankelijk vond Iris dat nogal nep, maar nadat ze het een tijdje had gedaan, merkte ze dat ze er wel degelijk van leerde. Maar levende modellen tekenen deed ze het liefst. Na de eerste week was ze naar geklede mensen gaan kijken, mensen in de donkere straten of in de bars, waarbij ze zich voorstelde dat ze die in het atelier mocht tekenen, naakt, en hoe dan het vlees op hun botten zou zitten. Vet was moeilijk te tekenen. Het was een vreemde maar interessante gewaarwording. Het had niets te maken met perversiteit, maar het maakte de mensen op een of andere manier allemaal gelijk. En daarbij leek ze zo ook nog het recht te hebben om mensen schaamteloos te bekijken.

Terwijl ze het kleine keukentje van het atelier in liep om haar bord af te wassen, merkte Iris dat ze zich afvroeg hoe Paolo Massi zou zijn om te tekenen. Precies op dat moment kwam hij binnenlopen. Ze moest blozen, en draaide zich een beetje weg zodat hij haar verhitte wangen niet zou zien. Ze probeerde er zo lang mogelijk over te doen om haar bord af te drogen en weg te zetten. Hij zei niets - misschien had hij niet eens gezien dat ze daar stond - en begon de metalen koffiepot in elkaar te schroeven. Snel ging ze de deur door.

Terwijl ze voelde hoe haar blos langzaam wegtrok, ging Iris aan haar tafel zitten. Uit haar tas haalde ze haar tekenboek tevoorschijn. Misschien kwam het doordat hij was weg geweest, dat ze nu opeens zoveel aandacht voor Paolo Massi had en over hem nadacht. Hun eerste drie weken was hij er toch ook steeds geweest, en toen had ze hem nauwelijks opgemerkt. Hij had in het grote lokaal het welkomstpraatje gehouden. Achterin hadden Ronnie en Jackson er heel onbeleefd doorheen gegiecheld. Hij had ze rondgeleid in de Uffizi, en ze in een zaal die niet voor het gewone publiek toegankelijk was, naar tekeningen laten kijken. Michelangelo vooral. Iris had zich voorgenomen om die nog een keer te komen bekijken. Massi was nogal afstandelijk geweest, en ze herinnerde zich dat ze had bedacht dat het wel saai voor hem moest zijn om elke drie maanden precies hetzelfde te vertellen aan weer zo'n nieuw stel cursisten.

'Hé,' zei opeens bij haar elleboog Hiroko's zachte stem. Iris schrok ervan op. 'Alles goed?'

Iris draaide zich verrast naar hem toe. Waarschijnlijk had ze voor zich uit zitten staren. Hiroko was een rustig, beheerst meisje. Bescheiden, was het woord dat Iris bij haar vond passen, maar misschien was het wel gewoon iets Japans. Ze sprak nooit luid, en drong zichzelf nooit op de voorgrond, zoals de anderen altijd deden.

'Ja, hoor,' zei Iris met een zucht. Ze glimlachte, dankbaar voor de belangstelling, die haar ook een beetje nieuwsgierig maakte. 'Alles prima.'

Hiroko knikte. 'Je lijkt een beetje in gedachten vanmorgen.'

'Ja, een beetje,' zei Iris. Ze wist zich vaag te herinneren dat Hiroko ergens aan de andere kant van de stad woonde, nog voorbij het station, in een onaangenaam, lawaaierig deel van de stad met veel betonnen, stalinistisch ogende hotels. Maar Hiroko klaagde of sprak daar nooit over. Alles wat ze van Hiroko wist had ze uit een gesprek waar ze bij had gezeten. Iris zat naast Traude toen die aan Hiroko vroeg waar ze vandaan kwam, en ze was in stilte verbaasd geweest toen ze hoorde dat haar vader een boeddhistische monnik was in Zuid-Japan, ergens bij een stad waarvan ze nog nooit had gehoord. Ze stelde zich Hiroko voor als een klein, ernstig meisje met een rechte, zwarte pony boven haar ogen, dat helemaal alleen onder een kersenboom zat. En ze vroeg zich af hoe dat dan ging, als je vader een monnik was.

Hiroko keek naar haar. 'Ze is sinds maandag al niet meer hier geweest. Is ze terug naar huis?' vroeg ze op die zachte, verontschuldigende toon van haar. Even wist Iris niet waar ze het over had.

'Terug naar huis?' Toen begreep ze dat het over Ronnie ging. 'O, nee,' zei ze snel. Want als Ronnie terugging, zou dat voor haar ook gelden. 'Ze is niet terug. Naar Engeland, bedoel je toch?' Ze schudde haar hoofd bij het idee, nee, nee, nee. 'Nee, ze is... er nog. Ergens.' Ze schoot in de lach.

Hiroko keek haar verbaasd aan. 'Wéét je niet waar ze is?' Misschien klonk zoiets wel veel erger voor Japanners. Misschien gingen die, net als Italianen, pas het huis uit als ze tegen de dertig liepen, en waren ze niet gewend aan tieners die zelfstandig naar het buitenland mochten gaan. Toen ze wilde antwoorden, werd Iris zich bewust van de academiedirecteur die schuin achter haar stond met een klein metalen blad met koffiespullen. Hij zette het neer. Er viel even een stilte.

'Ach,' zei Iris, 'iets met een jongen, geloof ik. Je kent Ronnie, toch. Of misschien ken je d'r ook wel niet...' Ze trok een benauwd gezicht naar Hiroko, en probeerde dat te combineren met een veelzeggende hoofdbeweging in de richting van de directeur, die aan het hoofd van de tafel was gaan zitten en zijn wenkbrauwen had gefronst. Hiroko keek nog steeds erg verbaasd, maar haalde haar schouders op.

'Oké,' zei ze terwijl ze Iris nieuwsgierig aankeek. 'Maar voel je je dan niet eenzaam? Zo helemaal alleen in dat huis?'

'Ik ben niet alleen,' zei Iris snel terwijl ze voelde dat de directeur naar haar keek en op nadere uitleg wachtte.

Antonella kwam uit de keuken en begon de kleine koffiekopjes bij elkaar te pakken. Iris sprong op om te helpen.

'Aan het werk maar weer,' zei Massi.

Ze moesten met houtskool schetsen maken van een klein Etruskisch beeldje dat Antonella voor de glazen deuren had gezet. Maar ze zaten nog maar net aan hun ezels, toen er een bel begon te rinkelen. Het was gewoon de deurbel, maar vandaag klonk het geluid in Iris' oren belachelijk hard. Een rauw, schrapend geluid, zoals de bellen waarmee boeren op het land in Frankrijk werden geroepen voor het middageten. Het galmde rond in de stille ruimte, zodat iedereen verstarde. Hiroko, Traude, en ook Sophia, die buiten adem was komen binnenvallen net toen ze hun ezels aan het opruimen waren na de ochtendsessie, en die naar iemand had uitgekeken voor ze ging zitten, Antonella met haar stofjas aan, staand achter het ranke, prachtige beeldje. Massi kwam zijn kantoor uit, dat zich bevond op een soppalco, een soort entresol boven hen, en keek naar beneden.

Als reactie haalde Antonella haar schouders op. Ze maakte aanstalten om haar stofjas uit te doen en naar de deur te gaan, maar Massi maakte een ongeduldig gebaar en kwam de trap af.

'Kom maar,' zei Antonella. Terwijl Massi achter ze langsliep om de deur te gaan opendoen, draaide ze zich weer snel naar haar kleine publiek. Op haar voorhoofd lag een licht fronsende trek. 'Dit heeft niets met jullie te maken. Al lavoro.'

Maar geen van hen pakte zijn houtskool weer op. Ze luisterden. Aan het eind van de brede gang die naar de buitendeur leidde, waren zacht sprekende, ernstige mannenstemmen te horen. Massi sprak juist met stemverheffing. Toen klonken er voetstappen en kwamen de stemmen dichterbij. Antonella keek de gang in, en toen ze de uitdrukking op haar gezicht zagen, draaiden ze zich allemaal om. Samen met de anderen staarde Iris naar de deur. Twee carabinieri in donkerblauwe uniformen, en met angstaanjagende grote zwarte pistolen op hun heupen, volgden de directeur het atelier in en de trap op naar zijn kantoor. Een van hen had bij de hoeken een groot, ondoorzichtig plastic etui vast, dat een dik voorwerp leek te bevatten.

Alle hoofden van het nieuwsgierige publiekje daarbeneden volgden hen synchroon, maar geen van de drie mannen keek iemand aan. Toen de holster van een van de politiemensen in haar blikveld kwam, moest Sophia even naar lucht happen. Ze begon op fluistertoon iets te zeggen, maar haar stem stokte toen Antonella een hand opstak.

Iris zag dat Antonella een poging wilde doen om de rust te laten terugkeren. 'Nou, zeg,' zei ze tegen het kleine groepje met hun openhangende monden. Ze probeerde haar gebruikelijke gezag weer terug te vinden, maar Iris zag dat ze van slag was. Alsjeblieft.'

Er was gestommel en geluiden van gaan zitten, maar de deur op het soppalco bleef potdicht. Uiteindelijk pakten ze schoorvoetend allemaal weer hun houtskool. Toen de politiemannen weer uit het kantoor tevoorschijn kwamen, was er een klein uur verstreken en had Iris haar tekening van het beeldje bijna af, al zag ze wel dat die niet erg goed was geworden. Het geluid van de deur deed alle hoofden meteen weer opkijken van de ezels, alsof niemand intussen echt aandacht had gehad voor kunstzinnige zaken, zelfs Hiroko niet.

Langzaam stapte de directeur naar buiten. Op de overloop bleef hij staan. Iris zag dat Antonella hem een fronsende blik toewierp, om daarna haar stofjas in één hand te pakken en zonder tegen iemand iets te zeggen de trap op te gaan en in het kantoor te verdwijnen.

Pas toen Antonella weer naar buiten kwam, en Iris haar vanaf de overloop naar beneden zag kijken, voelde ze het: een scheut paniek. Mama, was haar eerste gedachte, want over thuis maakte ze zich altijd het eerste zorgen. Wat moest ze doen zonder mama? Snel keek ze naar de anderen. Sophia's mond hing open, maar Traude leek alleen maar uit beleefdheid belangstelling te tonen. Hiroko wachtte geduldig af. Rustig nou, zei ze tegen zichzelf.

Antonella stond alleen op de overloop. Achter haar, in het kantoor, kon Iris de drie mannen zien staan, twee in hun donkerblauwe uniformen, de academiedirecteur een halve kop groter dan zij. Antonella's blik ging het lokaal rond. Ze schraapte haar keel en knipperde. Haar ogen vielen op de tekening aan de muur, het liggende meisje met haar boek. En net toen Iris zich begon af te vragen wat het verband kon zijn tussen de komst van die politiemannen en haar tekening van Ronnie, draaide Antonella zich naar haar toe en keek haar aan.

Half verdwaasd stond Iris op. Ze voelde dat iedereen naar haar keek.

'Iris,' zei Antonella, 'zou je even in het kantoor willen komen?'

-5-

Nog lange tijd nadat Lucia Gentileschi was vertrokken, zat Sandro achter zijn bureau en dacht na over het geheugen, en hoe het moest zijn dat te verliezen. Met tegenzin gaf hij aan zichzelf toe dat hij het verloop van de ziekte maar al te goed kende, of ze het nou alzheimer of iets anders noemden. In het geval van haar man, had Lucia Gentileschi hem verteld, was het inderdaad iets anders geweest. Altijd was een vorm van de ziekte wel ergens te zien. In de bus zat steevast een oud vrouwtje dat elke twee minuten vroeg: Moet u er hier uit? Is dit de halte? Vandaag de dag kende iedereen wel iemand die het had. Luisa's moeder had er zeker aan geleden, maar met haar waren toen ook zoveel andere dingen verkeerd gegaan, dat het bij die arme ziel maar kort had geduurd.

'Het komt doordat de mensen ouder worden,' had Lucia Gentileschi hem met droevige deskundigheid verteld. 'Er komen steeds meer oude mensen.'

De meest recente herinneringen vielen het eerst weg. Je vergat dat je een pan op het gas had gezet, of waarvoor je naar de koelkast was gelopen, de namen van mensen die je pas had leren kennen. Dan ging je je kinderen verwarren met je broers en zusters, daarna met je eigen ouders, en uiteindelijk herkende je ze helemaal niet meer. Het drong tot Sandro door dat hij Lucia niet had gevraagd naar eventuele kinderen. In welke fase had Claudio zich bevonden? In de eerste, had zijn weduwe gezegd. Het was bij hem nog nauwelijks merkbaar, tenzij je hem van haver tot gort kende zoals zij, tenzij je zijn scherpe geest kende, en zijn niet-aflatende aandacht voor details.

'Hij las niet meer,' zei ze, waarna ze stilviel en die bleke handen weer in haar schoot samenvouwde. En al ging de belangstelling van Sandro voor lezen niet veel verder dan de krant, op dat moment kon hij die twee voor zich zien terwijl ze samen als echte intellectuelen zaten te lezen, in stilte, zich koesterend in elkaars gezelschap. En opeens stopt een van hen dan met lezen, en... gaat wat doen, in plaats daarvan? Met lege blik voor zich uit staren? Zonder iets te zeggen ten prooi vallen aan paniek?

'Ik begon van die kleine Post-its te vinden die hij overal achterliet,' zei ze terwijl haar adem even stokte. 'Soms stond er op twee of drie daarvan dan "tanden", of zoiets. Om zichzelf eraan te herinneren dat hij zijn tanden moest poetsen.' Hij zag dat ze haar lippen samenperste.

Er werd gezegd dat de vroegste fase misschien wel de ergste is. Als de helderheid van geest nog maar in geringe mate is aangetast, is de patiënt zich bewust van de gevolgen van zijn geheugenverlies. Hij had die panische blik een paar weken lang in de ogen van Luisa's moeder gezien. Daarna hadden andere delen van haar geest het opgegeven en haar zo, op genadige wijze, afgeschermd van haar lijden.

Met lood in de schoenen ging hij Pietro bellen. Hij had niet ingeschat dat hij dat zo moeilijk zou vinden. Iemand bellen om een gunst. Pietro was buiten de deur. Sandro liet een duidelijke boodschap voor hem achter: dat hij hem wilde spreken over de dood van Claudio Gentileschi, hij gaf details als datum en adres, en verder alles waarvan hij dacht dat het de zaak misschien kon bespoedigen. De agent aan de balie, wiens naam hij vermeed te vragen, schreef alles op, en antwoordde steeds op afstandelijke, ongeïnteresseerde toon, alsof Gentileschi al honderd jaar dood was. Sandro hing op terwijl hij in zijn hoofd de hele hopeloze zaak nog eens naliep. Wat doet een man die het eind van zijn leven op zich af ziet stormen?

Toen hij later in het schemerlicht bij de deur stond en zijn jas pakte, merkte Sandro dat hij opzag tegen zijn volgende ontmoeting met Lucia Gentileschi. Ook al was ze misschien de aardigste persoon die hij in jaren had ontmoet.

Met mama was er niets aan de hand. Maar toen Iris dat hoorde, had ze toch de neiging om haar moeder meteen te bellen, haar te zeggen dat ze van haar hield, ook al leek ze dan een dwars, vitterig en ondankbaar enig kind, dat zoiets nog nooit eerder had uitgesproken.

Dat kon ze niet doen, dat moest ze niet doen. 'Laat dat opbellen maar zitten,' had mama gezegd terwijl ze met haar door terpentijn ruw geworden handen die van Iris vastpakte. 'Te duur, en het leidt te veel af.'

De manier waarop Antonella naar haar had gekeken toen ze haar voorbijliep op de entresol, had Iris alleen nog maar meer in verwarring gebracht. Antonella stapte opzij en daalde toen de metalen trap af naar haar nog kleiner geworden groepje leerlingen.

Toen ze eenmaal in het kantoor was, zag Iris het liggen op het bureau, boven op het plastic etui dat de politieman had meegebracht, en wist ze dat dit niets met mama te maken had.

'Iris,' zei Paolo Massi meteen, 'sorry, ga zitten, alsjeblieft.' Ze keek van het ene gezicht naar het andere en aarzelde. Weer keek ze naar het bureau. Massi trok een stoel voor haar naar voren, en ook een voor zichzelf. Onwillig ging ze zitten. Ongemakkelijk namen de politiemannen hun glimmende petten af en deden hetzelfde, alsof ze nu pas begrepen dat Iris misschien op haar gemak gesteld moest worden.

'Waar komt die vandaan?' vroeg ze met kurkdroge keel. 'Die is van Ronnie.'

Het leek inderdaad Ronnies tas. Iris was erbij geweest toen ze die drie weken geleden van een van de Nigeriaanse straatverkopers had gekocht. Ze herinnerde zich dat ze met Ronnie had gepraat over de boetes die toeristen de laatste tijd moesten betalen als ze op straat nepartikelen kochten, en de behoedzaamheid waarmee ze de Via Por Santa Maria hadden af gekeken om te zien of er geen politie was voordat ze de twintig euro hadden overhandigd. Heel even kwam de gedachte bij haar op dat ze nu alsnog die boete kreeg.

Heel even maar, want meteen al vroeg ze zich af: als ze iemand een boete willen geven, waarom dan niet Ronnie zelf? Want zij en die tas waren onafscheidelijk, met haar arm eromheen om hem te beschermen tegen dieven op Vespa's. Ze was gek op die tas.

Iris trok haar stoel een stukje dichter naar het bureau en keek. De tas was groot, donkerbruin, met gespen en noppen, en een groot koperen hangslot met de naam van de ontwerper erop. Ze wist nog dat ze samen met Ronnie naar de naden had gekeken, en dat ze hadden geconcludeerd dat het geen echt leer was. Ronnies tas was gejat, was dat het misschien? Ze stak haar hand uit om hem aan te raken, maar een van de politiemannen, een kleine, stevige man met glanzend zwart haar, schraapte meteen zijn keel. Dat geluid was duidelijk een vermaning, dus deed ze het niet. Iris kon zijn aftershave ruiken, en ze voelde een soort spanning in haar wangen, alsof ze bijna moest overgeven.

'Is dit de tas van Veronica?' vroeg Paolo Massi.

'Volgens mij wel,' zei ze, aarzelend. De tas was leeg. Hoe konden ze weten van wie die was, of waar ze hem heen moesten brengen? Alsof ze de vraag hardop had gesteld, haalde op dat moment de andere politieman uit een kunststoffen koffer bij zijn voeten een kleinere doorzichtige plastic zak tevoorschijn, en toen wist ze het. Ronnies groezelige make-upetui, en haar portemonnee - zo te zien nog propvol oude bonnetjes, dacht Iris, maar ze begreep het niet: zou een zakkenroller dat soort troep niet meteen weggooien? -, haar sleutels aan de designkeycord die een of ander ex-vriendje haar ooit had gegeven. Geen mobieltje.

'Ik begrijp het niet,' zei Iris. 'Wanneer...? Ronnie is al...' Ze voelde Massi's blik, en zweeg. Ze kon ze toch niet vertellen dat Ronnie al dagen niet in de stad was. Dat ze niet van plan was ook maar iets aan de cursus te doen deze week, en dat Iris al vier dagen voor haar aan het liegen was.

Maar hoe was het Ronnie gelukt om de stad uit te komen - en op dat moment probeerde Iris zich vergeefs de naam te herinneren van de plaats waar, of de mensen bij wie ze logeerde, maar haar hoofd bleef leeg -, hoe had ze kunnen reizen, een treinkaartje kunnen kopen, zonder haar tas? Er klopte iets niet. 'Waar hebben jullie hem gevonden?'

Terwijl ze naar de tas keek, werd Iris zich bewust van een muffe geur die door de aftershave van de politieman wist heen te breken, een geur die tegelijkertijd vertrouwd en vreemd was. Niet op zijn plaats hier, in dit helverlichte kantoor. De geur van wat? Van de droge aarde onder bomen, van humus en dennennaalden en vergane bladeren. Tegen beter weten in boog Iris zich naar voren om beter te kijken en zag dat de tas slijtplekken had en vies was, en dat er fijn zand binnenin lag. Alsof hij uit een konijnenhol was getrokken, zoals ze dat iemand een terriër met wimpers vol grijs stof ooit had zien doen. Alsof de tas begraven was geweest.

Iris voelde iets in zich omhoogkomen, gigantisch en onbenoembaar. 'Ik begrijp het niet,' zei ze. Als ze haar tas had verloren, zou ze teruggekomen zijn, dan zou ze... Wat is er met haar gebeurd? Wat is er met Ronnie gebeurd?' Ze probeerde haar angst te onderdrukken. 'Waar is ze?'

Misschien omdat ze de paniek in haar stem hoorden, begonnen beide politiemannen tegelijk te praten. In het Italiaans, en hoewel haar Italiaans vooruitging, kon Iris het niet begrijpen. Ze keek van de een naar de ander. Paolo Massi stond op en weerde de politiemannen af met een opgestoken hand. Hij nam de leiding. Hij keerde zich naar Iris, en dankbaar voelde ze dat ze weer wat lucht kreeg.

'Iris,' zei hij, en ze zag dat hij zijn toon luchtig probeerde te houden, 'alles is vast goed met Veronica. Ze willen alleen graag weten wanneer... wanneer je haar voor het laatst hebt gezien. Eh, Ronnie, dus.'

Bij die woorden begon Iris een vreemd gezoem in haar oren te horen, en haar blikveld verkleinde zich tot ze alleen de tas, het hangslot en de naam van de ontwerper kon zien, die iets uit het midden was afgedrukt: het kenmerk van nep, daarover waren ze het eens geweest. Nog verder verkleinde haar blikveld zich, tot het enige wat ze zag het grijze zand in Ronnies tas was.

'Ik... eh... ik... sorry...' stamelde ze, maar Paolo had zich omgedraaid om iets tegen de carabinieri te zeggen. Ze concentreerde zich op het geluid van zijn stem, en langzaam kwam de wereld weer terug. Wat stom, dacht ze, wat was dat nou allemaal? Ze begreep dat hij vroeg of ze wilden dat hij zou vertalen, waarna ze bespraken hoelang het zou duren voor ze een officiële tolk ter plaatse zouden hebben, en zijn aanbod ten slotte aanvaardden. Als ze langzaam spraken, wilde ze zeggen, kon ze het wel begrijpen, zo dom was ze niet. Maar ze gaf zich er toch maar aan over. Ze moest tenslotte wel goed weten wat er precies aan de hand was. Dit was belangrijk. Er werd wat geknikt, er werden schouders opgehaald. Toen wendde Massi zich weer tot Iris.

'Sorry,' zei ze. 'Wat zei u?'

'Ik vroeg wanneer je Ronnie voor het laatst hebt gezien,' zei hij. 'Of wanneer je haar het laatst hebt gesproken.'

Iris voelde zich koud en zweterig tegelijkertijd.

'Ik heb haar het laatst gezien de ochtend na Halloween,' zei ze langzaam. 'We hadden een halloweenfeestje bij ons thuis.'

Een volkomen waardeloos, ellendig feestje, zonder aardige mensen, wilde ze, denkend aan de Amerikaanse jongen, erbij zeggen.

'Op maandag, dus,' zei Massi. 'En je hebt haar op dinsdagochtend het laatst gezien.'

Iris knikte terwijl ze hem aankeek en probeerde na te denken. 'Ze lag in bed,' zei ze. 'Ik ben hiernaartoe gekomen. Naar de academie. Het was de ochtend dat we naar het pottenbakken gingen.'

'En je hebt Antonella verteld dat ze zich niet goed voelde,' zei Massi op matte toon.

Beschaamd over haar leugen haalde Iris ongemakkelijk haar schouders op. 'Ze had een kater,' zei ze. 'Ze zag er echt heel beroerd uit.' In werkelijkheid was er niets met haar aan de hand geweest. Ze zat rechtop in bed, en haar gezicht stond vrolijk.

Massi draaide zich om en gaf de informatie beknopt door aan de lange carabiniere, die knikte. 'Was u hier op dinsdag?' hoorde ze de politieman aan hem vragen. 'Op de academie?'

Massi keek hem bevreemd aan. 'Ik was bezig een expositie in te richten,' zei hij. 'In onze galerie. De hele week, eigenlijk.'

Er waren heel veel mensen niet gekomen die dag, dacht Iris, die zocht naar verzachtende omstandigheden. Het ging alleen maar om een bezoek aan een pottenbakker in Fiesole. Zo goed als facultatief. Antonella had ze zelfs daar achtergelaten en ze was terug naar de academie gegaan.

De politieman knikte. 'Dus u wist niet dat mevrouw Hutton niet naar de lessen kwam?'

'Het kan zijn dat Antonella er iets over heeft gezegd,' zei Massi fronsend. 'Veronica is niet onze eerste spijbelaar hier. Maar het lijkt me duidelijk dat we ons best doen. Onze resultaten zijn uitstekend.' Hij leek zich te willen verdedigen.

'Maar uzelf was hier dus niet. U gaf geen les.'

'Nee,' zei Massi, die nu boos klonk.

Iris keek ongemakkelijk om zich heen. Vroeg of laat zou ze het toch moeten zeggen. Ze haalde diep adem.

'Ik wist dat ze deze week niet zou komen,' zei ze terwijl ze van schaamte naar beneden keek. 'Ofnee, eigenlijk dacht ik dat het maar een paar dagen zou zijn, maar ja...' Ze had willen zeggen: 'Maar ja, je kent Ronnie,' maar om een of andere reden brachten die woorden haar in paniek. 'Ze zei dat ze wegging om een paar dagen te logeren bij vrienden van haar moeder.' Opeens wist ze de naam van de plaats weer, en ook die van de vrienden. 'De Hertfords,' zei ze bijna triomfantelijk, maar onderdrukte dat snel. 'In Greve.'

Massi wierp haar een blik toe. Een nogal wantrouwige, vond Iris. 'Nou, dat is dan mooi,' zei hij met valse opgewektheid. 'Dan hebben we het antwoord dat we zochten.' Geloofde hij haar nog steeds niet?

'Ze schijnt in Chianti te zijn,' zei hij, zich tot de politiemensen wendend. Hij legde nog meer uit. Ze leken zich te ontspannen en zelfs wat ongeduldig te zijn geworden toen ze tegen hem terug spraken. Massi keerde zich weer tot Iris.

'Heb je haar gesproken sinds ze daar is aangekomen? Heeft ze niets gezegd over haar tas?'

'Ik, eh, ik... nou, nee,' zei Iris langzaam terwijl ze opnieuw paniek in zich voelde oplaaien.

'Nou ja, ik heb haar wel een paar keer geprobeerd te bellen, maar er was geen... er werd gezegd dat het nummer niet bereikbaar was. Of zoiets. Soms... nou ja, als er geen bereik is, toch?'

Ze vroegen Ronnies nummer, en het netwerk dat ze gebruikte. Het drong tot Iris door dat het mobieltje niet in de tas had gezeten. En dat was vreemd, want daar had ze het altijd. Maar misschien had ze het in haar zak gedaan. Of misschien had de dief juist alleen maar die telefoon willen hebben. Iris kreeg hoofdpijn van de vele mogelijkheden. Waarom dan alleen de telefoon nemen en niet het geld? Iris realiseerde zich dat de sleutels van het appartement ook niet in de tas hadden gezeten.

Dus Ronnie had haar telefoon, en haar sleutels. Dat klonk al beter.

'We kunnen het natuurlijk nog een keer proberen,' zei ze terwijl ze haar mobieltje tevoorschijn trok en verbinding maakte voor ze haar konden tegenhouden. Zo moest je dat doen. Alsjeblieft, bleef ze maar in haar hoofd herhalen, praat tegen me, Ronnie, neem gewoon op. Laat me je stem horen, één keertje nog. En pas later besefte ze dat het op dat moment was, luisterend naar de zoemtoon die voorafging aan het automatische Italiaanse bericht dat ze nu voor de zoveelste keer zou horen, dat ze zeker wist dat er iets niet goed was.

'Welke vrouw zou dat dan wél geloven?' vroeg Luisa, met haar armen over elkaar. 'Dat haar man zelfmoord heeft gepleegd?'

'Ga zitten,' zei Sandro ongeduldig terwijl hij haar stoel naar voren schoof. Tussen hen in op de keukentafel stond een schaal pappardelle met hazensaus, zijn lievelingseten. De pastalinten glansden van de sugo. Het was warm in de keuken, de lamp hing laag boven de tafel, die als gebruikelijk was gedekt: tafelkleed, schone glazen, waterkan, servetten. De aanblik alleen al had hem in een betere stemming gebracht, maar Luisa's reactie zou de sfeer geheel kunnen omkeren. 'Het eten wordt koud,' zei hij, vriendelijk nu.

Sandro had hier de hele terugweg naar uitgekeken. Als op afspraak was het even opgehouden met regenen, en kon hij bij maanlicht naar huis wandelen. Over de grote lege ruimte met glimmende keien van de Piazza del Carmine. Toen hij bij de donkere gebouwen van de Via Santo Spirito kwam, en een zilverachtig licht over de majestueus lange weg zag schijnen - het Florence dat hij zo goed kende -, begon hij weer een beetje zichzelf te worden. Halverwege was op een gevel een enorme foto aangebracht. Sandro zag dat het een afbeelding was van de grote overstroming van 1966. November 1966. De foto toonde een hoop puin tegen een winkelpui, en een auto die door een modderstroom op zijn dak was komen te liggen. Sandro was toen achttien geweest. Hij zat in militaire dienst, en had Luisa nog niet leren kennen.

Terwijl hij doorliep zag hij het weer voor zich, het water dat vier decennia geleden sluipend en onverstoorbaar was gestegen, tot aan de piano nobile. Oude kelders werden leeggespoeld. Hij herinnerde zich de modder en het vuil dat was achtergebleven, en de vele maanden slavenwerk van dreggen, afwateren en herbouwen. Overal stonden vrachtauto's vol huisraad, volwassen mannen zag je huilen op straat. Dat de stad het overleefd had, verbaasde Sandro nog steeds. En ook dat hij het zélf overleefd had, die jongen van achttien, gefrustreerd, opvliegend en onrustig. Hij had een baan gevonden, een leven. Hij had Luisa gevonden en was bij haar gebleven. Net als de grote schoonmaak van de stad, was zijn leven steeds hard werken geweest.

Met een zucht ging Luisa zitten. In stilte schepte ze voor hen op, en begon te eten toen Sandro zijn vork naar zijn mond bracht. Aandachtig kauwend luisterde hij naar haar.

'Hoe erg het ook geworden is, hoe kan je jezelf zoiets laten geloven? Dat de persoon met wie je al die tijd geleefd hebt, je grote liefde, dat die zomaar... je zomaar verlaat? Je in de steek laat?'

Sandro knikte verontrust, en probeerde te bedenken waar deze uitbarsting zo plotseling vandaan kwam. Langzaam legde hij zijn vork neer. 'Ga eten,' zei hij. 'Het is heel lekker. En je ziet er moe uit.'

Het was waar. Luisa was bleek, haar oogleden waren donker en zwaar. Ze maakte een geërgerd geluid, maar begon te eten. Dreigen met eten dat verpietert was de beste strategie tegen Luisa's buien. Ze bleef naar hem kijken terwijl ze at, maar hij zag dat ze rustiger werd. Toen begreep hij het opeens. Het leek zo lang geleden, maar dat was het kennelijk niet voor Luisa.

'O, dat,' zei hij ongeduldig. 'Ik weet wat je bedoelt. Maar ik was nooit echt van plan er een einde aan te maken, dat weet je heus wel.' Ze kneep haar ogen vervaarlijk samen. Behoedzaam schonk Sandro haar een half glas van de uitstekende brunello in, die hij van Pietro had gekregen. Pietro had connecties in de Val d'Orcia. Een neef van hem was daar chauffeur voor een wijnboer die zijn rijbewijs was kwijtgeraakt. Luisa blies adem uit, nam een slokje wijn, en leek zich wat te ontspannen.

'Dat zeg je nu, Sandro. Volgens mij ben je het vergeten.'

Misschien was dat wel zo, misschien was hij het vergeten. Hij was er inderdaad slecht aan toe geweest twee jaar geleden, toen het lijk van de kindermoordenaar werd gevonden. Toen de eerste vragen gingen rondzingen in de Porta al Prato, en Sandro had besloten om, als een tweede John Wayne, zijn eenzame missie aan te vatten. Hij wist dat hij uit het politiekorps gezet zou worden als ze erachter zouden komen wat hij gedaan had. Als ze hem te pakken zouden krijgen. Was hij toen van plan geweest zijn leven te beëindigen? Hij zou liegen als hij zou zeggen dat het niet door zijn hoofd was gegaan, maar dat was niet hetzelfde. Er zou een planning aan moeten voorafgaan. Je moest bedenken wie je lichaam zou vinden, hoe het te doen zonder al te veel rommel. Of te veel pijn.

Alsof ze wist wat hij dacht, zei Luisa: 'Hoe zou je het hebben gedaan?' Haar stem klonk hard. Ze was nog steeds kwaad op hem omdat hij haar toen vierentwintig uur in angst had laten zitten. En dat alleen maar omdat die gedachte door zijn hoofd was gegaan. 'Ik zou het mét hebben gedaan,' zei hij zacht. 'Ik zou dat nooit hebben gedaan.'

Ze zei niets. Hij voelde zich ongemakkelijk, haalde zijn schouders op. 'Niet met pillen,' zei hij. 'Iets heel snels, iets waarmee het in één moment gebeurd is.' Hij wist dat ze nu allebei aan zijn dienstpistool dachten. 'Maar laten we het niet over mij hebben, Luisa. Ik zou het nooit doen.' Haar hand lag op de tafel. Even legde hij de zijne erop.

Wat hij maar niet zei, was dat hij inderdaad geen pillen zou hebben genomen, maar dat hij ook niet zijn zakken zou hebben gevuld met stenen om dan, daar achter de houten hutjes en het gedumpte vuilnis van de Lungarno Santa Rosa, de modderige Arno in te lopen. De drek in, met ongedierte dat om je heen zwemt. Hij zou nooit hebben gedaan wat Claudio Gentileschi had gedaan.

Later had Pietro teruggebeld.

'Die snuiter was zwaar depressief,' had hij gezegd. 'Sorry, Sandro, maar we hebben met zijn dokter gesproken. Zijn hele leven heeft hij ertegen gevochten. Waarschijnlijk is hij het vechten moe geworden.' Sandro hoorde hem diep zuchten. 'De kampen... je weet wel. Hij had in concentratiekampen gezeten, dat soort dingen. Dat kan je volgens mij nooit helemaal achter je laten.'

Sandro wist dat Pietro dacht aan die schrijver die in een concentratiekamp had gezeten, en daarover had geschreven. En veertig jaar later had hij zich in Turijn van de trap af laten vallen. Maar Pietro's veronderstelling beviel hem niet: geen twee mannen zijn hetzelfde, zelfs niet als ze dezelfde verschrikkingen hebben doorstaan. Hij zei niets.

Op ernstige toon ging Pietro verder. 'Misschien was er iets gebeurd, iets onbelangrijks, en was dat de druppel die de emmer deed overlopen, wie weet? Kom op, Sandro, je weet het net zo goed als ik: het gebeurt zo vaak, zelfmoord.'

Er was een stilte gevallen. 'Je eerste klus, hè?' zei Pietro, duidelijk om hem op te monteren. 'Goed werk, Sandro, je bent in elk geval weer in de running.'

Ze hadden afscheid genomen met hun gebruikelijke afspraak om elkaar weer te zien. Sandro wist dat Pietro hem ervan probeerde te overtuigen dat hij nog een toekomst voor zich had, maar vervelend genoeg bereikte hij het tegengestelde effect: hoe aardiger Pietro deed, des te sterker besefte Sandro dat hij ook zijn vriend zijn baan had kunnen doen verliezen. Toen Sandro ongeoorloofd afwezig bleek te zijn - met een geladen dienstpistool op zak -, had Pietro zich een hele dag lang in allerlei bochten gewrongen om hem te dekken. Hij had voor hem gelogen. En als hij bij iemand binnen de dienst in onmin zou vallen, zou hij voor wat hij toen had gedaan nog steeds gestraft kunnen worden.

'Ik zeg niet dat mensen geen zelfmoord plegen,' zei Luisa, die was opgestaan om af te ruimen. 'Ik zeg dat degenen die achterblijven dat niet willen geloven. Ik zeg dat het een natuurlijke reactie is om het te ontkennen.'

Sandro knikte, maar hij wist niet of Luisa dat ook gezegd zou hebben als ze Lucia Gentileschi had ontmoet. Wat hun uiterlijk betreft waren ze tegenpolen, dacht hij terwijl hij naar Luisa keek, die bij het aanrecht stond. Haar haar nog net zo zwart en glanzend als toen hij haar had leren kennen, stevige schouders, brede, stevige heupen. Maar Claudio Gentileschi's weduwe was uit hetzelfde hout gesneden als Luisa.

'Hebben ze gezégd dat hij zelfmoord heeft gepleegd?' had hij haar zo teder als hij kon gevraagd. Met rechte rug zat ze in de met bleek novemberlicht gevulde kamer. Ze leek continu bezig zich op iets moeilijks voor te bereiden. 'Gelooft u ze niet?'

Ze wachtte even voor ze antwoord gaf. 'Ik weet het niet,' zei ze toen. 'Ik bedoel, nee, natuurlijk niet, natuurlijk geloof ik ze niet. Dat is mijn eerste reactie. Ik kende hem, begrijpt u...' Hier haperde haar stem even, maar ze hernam zich. 'Zij... u... heeft Claudio niet gekend.' Ze knikte. 'Maar ik zie wel in dat ik in deze omstandigheden misschien niet helemaal helder denk.' Sandro zag dat haar ogen strak gericht waren op iets buiten het raam achter hem. 'Ik wil het zeker weten, ziet u,' ging ze verder. 'Ik wil me ervan overtuigen. Want ik kan niet... ik kan niet...' Ze slikte en ademde diep in. 'Ik kan niet leven met het idee dat hij pijn heeft geleden. Of dat hij bang was.'

'Nee,' zei Sandro. Ook hij voelde dat zijn keel dichtzat. 'Natuurlijk niet.' Hij wist nog steeds niet wat ze van hem wilde. Lucia Gentileschi draaide haar hoofd iets om, en verplaatste toen toch nog haar blik van het raam naar Sandro. Hij had de gewaarwording in iets heel fels te kijken, en had de neiging zijn ogen af te wenden, maar deed dat niet.

Vastberaden ging ze verder. 'De politie wil me dat niet zeggen, natuurlijk. Het hoort niet bij hun werk om dat uit te zoeken. Het zijn dan ook geen dokters, of priesters. Of misschien denken ze dat het niet goed voor me is om de waarheid te kennen.'

Onwillekeurig knikte Sandro even. Hij wist maar al te goed hoeveel er voor familieleden werd achtergehouden. De moed zonk hem in de schoenen bij de gedachte dat hij nu de kans kreeg om dat anders en beter te doen. Hij had geen idee of hij daartoe in staat zou zijn. Als de waarheid nou eens echt ondraaglijk zou blijken te zijn? Maar Lucia Gentileschi - hij kon zich niet voorstellen dat hij haar ooit zou tutoyeren of bij haar voornaam aanspreken - keek hem nog steeds aan. En nu zag hij dat als er ïémand sterk in haar schoenen stond, zij dat wel was.

'U moet weten,' zei ze, 'dat hij een hele dag zoek was. Elf uur waarover niets bekend is. De laatste keer dat ik hem zag was om acht uur, toen hij onze woning verliet om een krant te gaan kopen. En ze hebben gezegd dat hij rond zeven uur 's avonds is gestorven.' Ze viel even stil, haar oogleden trilden. 'De volgende ochtend hebben ze zijn lichaam gevonden.' Ze nam een slokje water uit het glas dat ze nog steeds plichtsgetrouw in haar hand hield. Het enige waaraan Sandro nu kon denken was de nacht die ze zonder haar man had doorgebracht. Voor het eerst in vijftig jaar een nacht alleen. Wat zullen de uren lang hebben geleken.

En nu, terwijl hij in zijn eigen warme keuken zat en er weer over nadacht, begreep hij wat Luisa bedoelde. Die nacht dat hij was weggebleven, de uren dat ze niet had geweten of hij dood of levend was: het zou niet makkelijk zijn om die te vergeten. Hij stond op, liep naar het aanrecht en legde van achteren zijn armen om haar heen. Warm en stevig voelde ze aan tegen zijn borst, en hij voelde dat ze even tegen hem aan leunde.

'Dus wat ga je doen?' Luisa klonk afgeleid, alsof het gevoel van zijn armen om haar schouders haar iets anders in herinnering had gebracht. Hij legde zijn wang tegen haar haren en snoof haar geur in.

'Morgen ga ik naar haar toe,' zei hij. 'In haar... hun woning.' Hij zuchtte bij de gedachte aan alles wat Claudio Gentileschi's vrouw hem had verteld, en alles wat hij zelf had gededuceerd, zonder dat dat hem verteld was. Dat hij een trotse man was geweest, een intellectueel, een kunstenaar. Een liefhebbende man, alhoewel hij dat niet zo goed kon laten blijken. Iemand die sombere buien had gehad, maar zich heel goed in de hand kon houden. Een man die zich had gerealiseerd dat hij al zijn geestelijke vermogens aan het verliezen was. En dan die ontbrekende uren, Gentileschi's laatste uren op aarde, die afwezigheid die zijn vrouw niet kon verwerken. 'Ik heb meer informatie nodig,' zei hij. 'Ik moet meer weten over haar man, natuurlijk. Maar ook over haar.'

En terwijl hij dacht aan Lucia Gentileschi, aan wat ze wist en niet wist over haar man, werd hij zich bewust van Luisa's hand op de zijne. Heel koel voelde die aan, hoe warm het ook was in de keuken. En ze liet meteen weer los, zoals ze meestal deed.

'Luisa?' vroeg hij.

'Lieverd,' zei ze, zonder haar hoofd te draaien om hem aan te kijken. Hij voelde dat ze iets ging zeggen wat hij niet wilde horen.

'Ik ben vandaag bij de dokter geweest.'

-6-

Toen Iris de volgende ochtend wakker werd, zag ze niets bekends aan de kamer waarin ze zich bevond. Wéér zo'n donkere, vreemde ruimte. Maar het was zeker niet de Piazza d'Azeglio. Zelfs in het donker besefte ze dat. Het bed was laag en hard, het vale licht was diffuser. En de geur was anders, een kruidige, onbekende lucht.

Toen wist ze het weer.

Hiroko's appartement bleek zich toch niet in een van die saaie gebouwen achter het station te bevinden, maar in een nauwe steeg voorbij de grote, negentiende-eeuwse overdekte markt. Het was een flink stuk lopen geweest vanaf de academie, en het was al donker toen ze er aankwamen.

Paolo - ze leek hem nu bij zijn voornaam te mogen noemen; dat uur met de politie, toen ze hadden gesproken over waar die tas was gevonden, en hij de angst in haar ogen had gezien, leek de verhoudingen enigszins veranderd te hebben - had aangeboden haar naar het appartement op de Piazza d'Azeglio terug te brengen, om wat spullen op te halen. 'Ik weet niet, tandenborstel, nachtkleding?' had hij gezegd. Hij leek nerveus, en ze merkte dat ze met hem te doen had. Dit soort dingen konden niet goed zijn voor de academie. Ze vroeg zich af wat hij tegen Ronnies moeder zou zeggen. Ze voelde zich te verdwaasd om nog goed te kunnen denken.

Het telefoonnummer van het huis van de familie Hertford in Greve hadden ze snel gevonden. De langste carabiniere had er niet meer dan paar minuten op zijn mobieltje voor nodig gehad. Iris had zich afgevraagd of alle buitenlanders zich misschien moesten registreren bij de politie, maar bedacht toen dat als je gewoon in het telefoonboek zou kijken, je waarschijnlijk maar één Hertford in Chianti zou vinden.

Even was er sprake van opluchting geweest toen de politieman het nummer te horen kreeg. Het gevoel van een doorbraak. Beide carabinieri hadden een zeer donkere huid, stoppels op hun kin en bijna zwarte ogen. Ze spraken met een vet zuidelijk accent. Turend langs zijn lange neus, schreef de lange agent het nummer op een stukje papier dat Massi naar hem toe had geschoven. 'Aartfoord,' sprak hij de naam triomfantelijk uit. 'Ecco.'

In elk geval bestonden ze dus, die vrienden van Ronnies moeder Serena met hun kasteel. Iris vroeg zich af of het wel een echt kasteel was. Misschien was ook dit exemplaar gebouwd van glas en vergaan hout door een experimentele architect. Maar gezien het feit dat het vrienden van Serena waren, met haar authentieke oude boerderij omgeven door taxusbomen, waar je kilometers kon galopperen, zou dit waarschijnlijk geen flauwekulkasteel zijn. Opnieuw voelde Iris haar maag samentrekken toen ze aan Serena dacht, en aan wat die te zeggen zou hebben.

Ze keken naar haar, toen naar Massi, en toen keken ze alle drie naar haar.

'Moet ik het doen?' zei ze, met gierende zenuwen. 'Willen jullie dat ik ze bel?' Dan kon ze in elk geval iets doen. Massi schoof de telefoon over het bureau naar haar toe, en de carabiniere gaf haar het papiertje met het nummer aan.

Hij ging in elk geval over. Ze hoorde de lange Italiaanse toon, die ze nooit echt als een telefoonsignaal vond klinken. Heel lang ging hij over. Met tranen van frustratie prikkend in haar ogen wilde Iris weer ophangen, toen ze iemand de hoorn hoorde grijpen en 'Pronto?' roepen. Ze deinsde terug. Het was Italiaans, en nog wel nors Italiaans, met een zwaar accent. Door een vrouw gesproken.

Maar Iris had het niet opgegeven. 'Potrei parlare con i signori Hertford, per piacere?' wist ze met enige moeite uit te brengen.

'Eh?' Er zat een holle, echoënde galm achter de stem. Met de hoorn stevig tegen haar oor stelde Iris zich een statige hal voor. Als dit de bediende was, dan was ze niet erg beleefd.

'I signori Hertford?'

Massi gebaarde haar de telefoon aan hem te geven, maar Iris hield aan. 'È la casa dei signori Hertford?'

Misschien omdat ze de wanhoop in haar stem hoorde, werd de huisbediende, of wat ze ook was, iets toeschietelijker. 'Si,' zei ze, 'ma i signori non ci sono. Sono in Inghilterra da un mese.' En toen gaf Iris het op. Zonder iets te zeggen overhandigde ze de telefoon aan de carabiniere met de lange neus.

Ze waren niet thuis. De Hertfords bestonden, ze hadden een huis in Greve, en waren dus waarschijnlijk wel vrienden van Serena. Maar ze hadden Ronnie niet uitgenodigd een weekje te komen logeren, zelfs niet een dag, want ze waren de hele voorafgaande maand in Engeland geweest, en waren daar nog steeds.

Na nog eens vijf minuten met de bediende te hebben gesproken, hing de politieman op. Het huis was afgesloten voor de winter, zei hij. Er was daar niets bijzonders gebeurd. Er waren geen tieners langsgekomen, geen feesten gegeven, ook geen illegale. En er was daar geen Ronnie.

Er viel even een stilte, waarna Massi en de carabinieri begonnen te bespreken wat er nu verder te doen viel. Massi keek ernstig, maar hij vertoonde geen tekenen van paniek, waarvoor Iris hem dankbaar was. Ronnie, dacht ze, waar ben je?

Terwijl ze spraken luisterde Iris, maar ze spraken snel en ze vond de accenten moeilijk te verstaan. 'Wat... wat denken ze dat er is gebeurd?' vroeg ze meteen toen ze een kans zag.

'Ze weten het niet zeker,' zei de directeur omzichtig.

'Dat weet ik,' zei Iris, 'maar wat dénken ze?'

'Iris,' zei Massi, en ze voelde al dat ze zou worden afgescheept, 'ik denk dat we eerst met Ronnies moeder moeten praten. Misschien... nou ja, het zou kunnen dat Ronnie haar heeft gebeld. En dan moeten we misschien ook praten met... nou, met andere vrienden.'

'Ja,' zei Iris terwijl ze probeerde kalm en redelijk te blijven, 'natuurlijk.' Maar de paniek die ze had gevoeld bij het zien van het zand in Ronnies tas, was er nog steeds. Die kon niet zomaar worden onderdrukt. Ze dwong zichzelf het uit te spreken.

'Maar zijn ze... ze zijn ongerust, hè?'

Onwillig keek Massi haar aan. 'Ja,' zei hij. 'Het is nu al vier dagen. Als Veronica's moeder ook nog niets gehoord heeft... tja. Ik denk wel dat ze het als een ernstige kwestie moeten zien.'

Ze was dankbaar dat Paolo haar zo ongeveer verbood om alleen terug naar huis te gaan. 'Als het nodig is, kan je hier slapen,' zei hij, en ze kon zien dat hij ook ongerust was. Om haarzelf evenzeer als om Ronnie. 'Er is een stretcher in het kantoor.' Maar op dat moment mengde Hiroko zich in het gesprek.

'In mijn appartement is een logeerbed,' zei ze op haar beleefde, rustige manier. 'Geen probleem.'

In het donker hadden ze langs de Arno gelopen, terwijl in de grote, luxe huizen met uitzicht op de rivier de lichten aangingen. Op een bepaald punt waren ze naar het noorden afgeslagen en in het net van smalle straatjes en kille, donkere gevels gedoken, om zo in de richting van het station te gaan. Met kleine, vastberaden passen wees Hiroko de weg. Af en toe keek ze even angstvallig naar het bleke, gesloten gezicht van Iris. Tijdens het lopen kreeg Iris het steeds kouder. Ze vroeg zich af of dat misschien een reactie op de eerdere heftige emoties was. Florence had er voor haar nooit sinister uitgezien, maar nu was ze bang. In de schrale straatverlichting joeg ieder achter een rolluik verborgen raam, iedere zware huisdeur, iedere overvolle afvalcontainer haar angst aan.

En nu lag Iris naar het plafond te staren in de zachte warme schemering van weer een andere woning die haar niet vertrouwd was. Wat stom van Ronnie om mee te gaan met de eigenaar van die bar. Hoe heette hij ook weer? Josef. Ronnie kende hem nauwelijks. Maar toen ze terug was en alles aan Iris vertelde bij een kop thee in de steenkoude keuken, moest Iris aan zichzelf toegeven dat ze ook wel iets van jaloezie voelde. Omdat ze niet wist of zijzelf ooit zoiets zou durven.

Het appartement was rustig, maar niet helemaal geluidloos. Terwijl ze daar stil in bed lag en probeerde de dag nog niet te laten beginnen, hoorde Iris kleine, afgemeten keukengeluiden: dingen die werden opgeruimd, of heel voorzichtig ergens werden neergezet. De vorige avond was ze, na een verontschuldiging, meteen naar bed gegaan, omdat ze opeens haar ogen niet meer open kon houden. Hiroko had de futon in haar huiskamer tevoorschijn getrokken, haar de kleine badkamer gewezen, en was toen verdwenen. Vol woordenloze dankbaarheid was Iris in een diepe, genadige slaap gevallen.

Maar nu kwamen alle zorgen weer om aandacht vragen en voelde ze haar hart sneller slaan. Het eerste probleem was het op een rijtje zetten van de feiten. Daar was Iris altijd goed in geweest. Bij het maken van huiswerk, bijvoorbeeld, als ze hoofdzaken van bijzaken moest scheiden. Maar nu had ze het gevoel dat haar hoofd vol watten zat en dat haar ogen dik waren van het huilen. Wat had de politie nog meer gezegd? Ze hadden gevraagd welke andere leerlingen van de cursus Ronnie kenden. Traude en Hiroko hadden nauwelijks met Ronnie gesproken sinds ze was gearriveerd. Sophia had in dat 'Italiaans voor beginners' van haar twintig minuten lang nerveus tegen de politiemannen staan kwetteren.

'Wat heb je gezegd?' had Iris haar gevraagd.

'Nou, ik heb ze verteld dat ze van uitgaan hield, dat ze heel veel vrienden had, maar dat ik haar nog nooit echt met een... met een vriendje had gezien.' Als een klein kind trok Sophia een pruillipje. 'Of had ik ze moeten vertellen over Jackson? Maar met hem had ze toch niet echt... iets?' Ze sperde haar ogen open. 'Dat denk jij toch ook niet? Jackson?'

'Nee,' zei Iris fronsend, 'ik denk het niet.' Ze aarzelde, wilde niet aan zichzelf toegeven waarom ze zich verzette tegen dat idee. 'Jackson was toch gisteren hier? Maar er moet iemand zijn. Ze zou niet zomaar een paar dagen in haar eentje weggaan.'

'Denk je?' zei Sophia. 'Maar op dat feestje... als ze een vriendje had, zou ze dat toch wel op dat feestje hebben uitgenodigd? Nou, ik in elk geval wel!' Ze verzonk even in gedachten.

Sophia had een kamer bij een Italiaans gezin. Zelfs Iris had wel gesmaald om de overbezorgdheid van Sophia's moeder, om het tijdstip waarop ze 's avonds thuis moest zijn, om de haarbanden en de pastel truitjes, om de lunchpakketten die het Italiaanse gezin haar elke dag mee naar de academie gaf. Met een steek van afgunst bedacht ze hoe verstandig dat nu allemaal leek.

'En ze kan toch niet... nou ja, ontvoerd zijn,' zei Sophia, alsof dat idee net pas bij haar was opgekomen. 'Denken ze dat echt? Ik bedoel, dat zou gewoon... dat zou... nee! Denk je ook niet dat ze waarschijnlijk ergens in een poenig hotel zit met wie het dan ook is, en dat hij een nieuwe tas voor d'r heeft gekocht, en een nieuwe telefoon, en dat ze morgen of zoiets gewoon weer voor onze neus staat, en dan niet begrijpt waar al die drukte voor nodig was?' Sophia maakte een hysterisch geluid: half giechel, half gil.

Even was Iris in de verleiding geweest het te geloven. Waarom niet? Ze stelde zich dat vriendje voor: iemand met onbeperkt geld voor bruidssuites en nieuwe handtassen. Maar waarom zou Ronnie dan niet gebeld hebben? Of was dat misschien eigenlijk wel logisch? Ze zou heus niet alleen maar bellen om te vertellen dat ze haar tas kwijt was.

'Misschien,' zei ze.

Sophia was toch ook op het halloweenfeestje geweest? Maar ze was niet lang gebleven. Om tien uur was ze aan de deur opgehaald door de vader van het Italiaanse gezin. Op het feestje had Sophia zich nogal raar gedragen. Met grote ogen had ze geloerd toen Ronnie aan het flirten was met een of andere jongen. Stilletjes, wist Iris, was Ronnie haar idool. 'Ze is zo goed in alles,' had Sophia gezegd terwijl ze toekeek hoe Ronnie rook uit haar mondhoek blies. 'Denk je ook niet dat ze vinden dat zij de beste van ons allemaal is met tekenen? Ik weet zeker dat zij het meeste mag ophangen bij die eindexpositie, meer dan wie dan ook van ons.' Iris had haar aangekeken en zich afgevraagd hoe iemand het zo mis kon hebben, zelfs al zóu Ronnie een wat verlate drang tonen om alles beter aan te pakken. Misschien was het omdat Sophia zelf zo hopeloos slecht was in tekenen.

Terwijl ze daar in het zwakke grijze licht lag, moest ze blozen bij de herinnering aan dat gesprek. Wat een kreng ben ik, dacht ze. Dat Antonella mijn tekening aan de muur heeft gehangen, betekent helemaal niets. Wat geeft me het recht te denken dat ik zo geweldig ben? Misschien was Ronnie echt wel goed.

Nu hoorde ze geluiden op een andere plaats in het appartement. Iris probeerde snel te denken. Ze moest dat lijstje maken. De naam van die bareigenaar. Ze moest met Jackson praten. Met Sophia. Met de politie. Zou ze ook moeten praten met de Amerikaanse jongen die haar dik had genoemd? En ze moest praten met Ronnies moeder, voor die naar het vliegveld zou vertrekken, voor ze op het vliegtuig zou stappen dat haar hierheen zou brengen, hysterisch, razend, doodsbang. Omdat ze met niets van dat alles raad wist, gooide Iris het dekbed van zich af en liep naar de keuken.

Terwijl ze binnenstapte in die ruimte vol licht, realiseerde Iris zich dat ze iets van Hiroko aanhad: een lange nachtpon van grijs katoen. Die voelde warm aan. Ook het appartement voelde warm aan. De tafel was gedekt met kleine witte kommetjes, een blad met sneden stevig bruin brood en een Japanse theepot. Het zag er zo verwelkomend en netjes uit, dat Iris opeens tranen in zich voelde opkomen. Ze ging zitten.

'Goed geslapen?' zei Hiroko, die met natte haren in de deuropening was verschenen. Ze maakte een gebaar om Iris uit te nodigen iets te eten te nemen, wikkelde haar haar in een witte handdoek en ging zitten. 'Het bed is nogal hard,' zei ze verontschuldigend.

'Nee,' zei Iris, 'ik heb heerlijk geslapen.' Ze besefte dat het waar was: als een blok. Geen dromen, alleen maar een donkere, zware, heilzame slaap, alsof ze in een geluiddicht hol was gekropen. Misschien kwam het doordat ze zich aan de achterkant van het gebouw bevonden, op de begane grond. Toen ze aankwamen had Hiroko haar door een lang raam een kleine binnentuin laten zien.

In stilte zaten ze te eten. Het brood was nogal hard en smaakte naar bittere granen die Iris niet kon thuisbrengen, en de thee was geel, met kleine bloemblaadjes erin.

'Is dit Japanse thee?' vroeg ze. Thuis dronk Iris altijd liters van haar met heel veel melk verdunde Indiase thee, maar tot haar verbazing vond ze deze ook lekker. De thee was licht en geurig, en leek op een of andere manier zuiverend te werken.

'Chinees,' zei Hiroko met een glimlach. 'Sorry, het lukt me niet om Japanse te vinden hier.'

Iris nam nog een slokje. Met die onbekende smaak in haar mond en de rustige, lichte keuken om zich heen, voelde ze in haar hoofd iets opklaren, een druk die wat minder werd, net genoeg.

'Wat heeft de politie gezegd, gisteren?' vroeg Hiroko. 'Wat kunnen ze doen? Om haar te vinden?'

Iris leunde met haar ellebogen op de tafel en legde allebei haar handen om het warme theekopje.

'Ze zouden de ziekenhuizen nagaan, spoedopnames in deze week.' Ze sprak normaal, maar ze voelde zich niet normaal. Dit was heel onwerkelijk. 'Maar ze hebben niet gebeld, hè? Om te zeggen dat ze haar hebben gevonden?'

Hiroko bewoog even met haar hoofd. 'Er is niet gebeld,' zei ze.

Iris knikte, en voelde de spanning weer stijgen.

'En ze willen ook de telefoon zien te traceren. Als de batterij nog opgeladen is, kan dat, zeggen ze. En je kan ook uitvinden waar hij zich bevond voor de batterij leeg raakte.' Had Ronnie eigenlijk wel haar oplader meegenomen? Ze zou toch meerdere dagen wegblijven? Anders zou ze dat verhaal van die logeerpartij buiten de stad niet hebben opgedist.

Ze probeerde de implicaties van wat ze dacht onder controle te houden. Denk daar nou niet aan, zei ze tegen zichzelf. Denk er niet aan dat Ronnie misschien haar mobieltje nog wel heeft, maar dat niet kan gebruiken of opladen. De dief - als er een dief was - heeft die telefoon meegenomen. Dat mobieltje brengt ons niet bij Ronnie. 'En ze gaan haar bankrekening controleren, om te zien of ze soms geld heeft opgenomen.'

'Vóór die tas... vóór ze haar tas is kwijtgeraakt?'

Natuurlijk, dacht Iris terwijl ze naar Hiroko's gladde, intelligente gezicht keek. Ze zag dat ze het overdacht. De creditkaarten hadden allemaal nog in de tas gezeten, dus die zouden ook niemand naar Ronnie kunnen leiden. 'Maar het kan ze misschien een aanwijzing geven,' zei ze. 'Over waar ze is geweest.'

Hiroko knikte.

'En beveiligingscamera's, natuurlijk,' ging Iris verder. 'Van die camera's in de straten.'

Hiroko knikte weer, een beetje spijtig deze keer. 'Die zijn er niet zoveel in Florence,' zei ze. En tactvol, alsof dit de vraag was waarvan ze dacht dat die de naarste zou zijn: 'En... waar hebben ze de tas eigenlijk gevonden?'

Pas op dat moment drong de vindplaats echt tot Iris door. Toen ze haar die hadden gezegd, was ze alleen maar opgelucht geweest omdat ze mocht stoppen met denken aan konijnenholen en begraven.

'Die hebben ze in Boboli gevonden,' zei ze. 'In het Bobolipark.'

Tijdens het enige bezoek dat ze ooit had gebracht aan het grote park dat op een heuvel achter het Palazzo Pitti lag - op een zondag, met Ronnie, toen op het moment dat opeens de zon was doorgebroken, Ronnies kater leek te verdwijnen -, had Iris gezien dat dat zachte grijswitte zand daar overal lag. De stoffige grindpaden lieten het op je schoenen achter, het plakte aan de zoom van je jas, aan je rok, aan je broek. Zoals dat met strandzand gebeurt tijdens een dagje aan zee, was het in Ronnies tas terechtgekomen.

'Waar denk je aan, Iris?' vroeg Hiroko zacht.

En voor ze de kans kreeg om de gedachte helemaal onder in de zak met verschillende mogelijkheden te proppen, zodat ze haar niet meer kon zien, zei Iris: 'Ik denk dat er iets ergs met haar is gebeurd.'

Uiteindelijk had Luisa hem uit bed gekregen. Veertig jaar huwelijksleven, waarin hij altijd degene was geweest die 's morgens een glas water voor haar ging halen, omdat ze dan smachtte van dorst, en ook omdat het goed voor je huid was.

Sandro lag onder de deken. Hij kon het niet onder ogen zien.

Om acht uur ging ze op zijn voeten zitten. Met haar volle gewicht.

'Over een halfuur moet ik de deur uit,' zei ze. 'We doen de etalages vandaag.'

Hij bleef liggen waar hij lag, roerloos, zijn gezicht in het kussen.

'Hierover was ik nou ongerust,' zei ze. 'Niet over dat knobbeltje, niet over die biopsie, niet over de dokter. Ik was ongerust over jou.'

Hij werkte zich rechtop. Zijn maag zat als een stuk ijzer in zijn lichaam. Hij had het idee dat hij terwijl hij al een leven lang rondliep met een wapen, en pooiers, vrouwenmishandelaars, junks en straatrovers arresteerde, nu eigenlijk voor de eerste keer echte angst voelde. Luisa keek hem aan.

'Het is heel klein,' zei ze. 'Ik ben er niet bang voor.'

Er waren zoveel dingen die Sandro wilde zeggen, en niets ervan kon hij over zijn lippen krijgen. Hij zou kunnen beginnen met: ik hou van je. Zonder jou kan ik niet leven. Alhoewel dat onder de gegeven omstandigheden waarschijnlijk niet de beste tekst was.

'Sorry, caro,' zei ze, en het klonk alsof ze het meende, 'het is altijd zo druk in de winkel op deze dag.'

Bij de deur sloeg hij zijn armen om haar heen en drukte zijn gezicht tegen het hare, zijn ogen stijf dichtgeknepen.

'Het komt allemaal goed,' zei hij. 'We gaan samen.' Ze maakte zich van hem los en keek hem bevreemd aan. 'Naar de dokter,' zei hij, 'we gaan samen naar de dokter.'

Lucia Gentileschi's woning was veel dichter bij Sandro's huis dan bij zijn kantoor. De Via dei Pilastri was vijf minuten lopen van de Santa Croce. Haar stem door de intercom klonk helder en krachtig, en ze bediende de elektrische deuropener met ferme hand.

Het was een mooi gebouw, een jaar of vierhonderd oud. De hal en het trappenhuis waren goed onderhouden, op het boogplafond waren geretoucheerde roze en grijze decoraties te zien. Er hing een geur van was en schoonmaakmiddel in de lucht. Voor hij de kans had gehad om aan te bellen, deed Lucia Gentileschi de deur al open. Zonder dralen leidde ze Sandro een lichte en ruime huiskamer binnen die, op een lange kaars na, die stond te branden op een tafel, bijna geheel zonder siervoorwerpen was ingericht.

Met zijn jas over haar arm zag Lucia Gentileschi dat hij naar de kaars keek, die flakkerde in een kamer die van zichzelf al vol licht was. 'Wij branden een kaars voor de doden,' zei ze. 'In de rouwtijd.' Ze ging zijn jas ophangen.

Even begreep hij er niets van. Toen begon het tot hem door te dringen. Dat vaag buitenlandse dat hij in Lucia Gentileschi's manier van doen had opgemerkt, de enorme achtarmige kandelaar in de etalage van een stoffig klein winkeltje waar hij was langsgelopen, de straat zelf. De grote synagoge met groene koepel. En dan natuurlijk vlak om de hoek, in de Via Farini het welbekende Ruth's Koosjere Café. Sandro woonde nu bijna zestig jaar in Florence en bijna al die tijd had hij geweten dat dit hier was wat je de Joodse buurt zou kunnen noemen. Als je dat tenminste nog kon zeggen.

'Ja,' zei hij alleen maar, 'natuurlijk.'

Lucia Gentileschi ging niet zitten. Ze keek hem aan. Klein en fel, was ze. Je zou mijn vrouw moeten leren kennen, dacht hij.

'Wist u het niet?' vroeg ze met een vrijwel onzichtbaar glimlachje. Sandro haalde verontschuldigend zijn schouders op.

'Dat is goed,' zei ze. 'Ik bedoel: dat was een van de redenen dat ik kwaad was op de politie. Omdat ze vonden dat het van belang was. Claudio heeft twee jaar in een concentratiekamp gezeten. Volgens hen lag het daardoor enigszins in de lijn der verwachting dat hij zelfmoord zou plegen.' Haar lichte ogen glansden.

'Twee jaar?' vroeg hij. 'Hoe oud was hij?'

'Van zijn zeventiende tot zijn negentiende,' zei ze. Gegeneerd boog Sandro zijn hoofd.

'Wij waren niet religieus,' zei Lucia. Ze keek naar de kaars. 'Althans, ik dacht dat we dat niet waren. Sommige dingen blijken je toch... troost te kunnen geven, ook al heb je je hele leven rationeel geprobeerd ze te ontkennen.'

'Zou uw man daartegen zijn geweest?' vroeg Sandro terwijl hij knikte naar de kaars.

Ze dacht even na. 'Ja,' zei ze. Weer was daar het glimlachje dat al eerder haar schoonheid naar voren had gehaald. 'Maar hij hield dan ook van geen enkele gevoelsuiting. Bijvoorbeeld van zeggen...' Ze viel even stil. 'Van zeggen dat je van hem hield. Ook al was dat nog zo waar.'

Ze maakte een gebaar naar de lange lage, met donker linnen beklede sofa. Voorzichtig ging Sandro zitten. Het voelde vreemd om iemand te ondervragen zonder de bescherming van een uniform. Hij haalde zijn aantekeningenboekje tevoorschijn.

'Heeft u het autopsierapport?' vroeg hij. Ze stak een hand uit naar de lage tafel waarop de kaars stond te branden. Hij zag dat ze het al voor hem had klaargelegd in een lichtbruine map. Sandro opende het rapport en keek het snel door. Het gele water van de Arno was aangetroffen in Claudio Gentileschi's longen. Sommige hersenbeschadigingen leken het gevolg van ouderdomsdementie, alhoewel dat later nog door een neuroloog zou worden beoordeeld. Er waren wat blauwe plekken, die waarschijnlijk rond de tijd van overlijden waren ontstaan, maar ernstig waren die niet. Ze gaven niet zonder meer aanleiding om aan geweld te denken. Toen hij in het water was terechtgekomen, was hij nog in leven geweest.

Er waren foto's bij het rapport, wat ongebruikelijk was. Hij haalde ze tevoorschijn, maar richtte zijn blik op Lucia Gentileschi. Hij merkte dat hij moeite had om naar de foto's te kijken. Misschien dat de twee jaar buiten de politie hem toch meer hadden veranderd dan hij besefte.

'Ik heb om afdrukken gevraagd,' zei ze. 'Ze waren nogal gechoqueerd, geloof ik. Maar ik stond erop. Ik wist dat ik ze nodig zou hebben als ik... nou ja, als ik naar u toe zou gaan. Ik moest ervoor betalen.'

'Ja,' zei Sandro. Hij zuchtte. Opnieuw keek hij naar het begin van het autopsierapport, waar de politieofficier wordt genoemd die zich met de zaak heeft beziggehouden. Gianluca Scappatoio. Geen slechte kerel, maar geen hoogvlieger. Ik praat wel met Pietro, dacht Sandro.

Toen keek hij alsnog snel naar de foto's. Verdronken mensen had hij wel meer gezien. De bleekheid en de opgezwollen lichaamsdelen had hij wel verwacht. Hij kon zien dat Gentileschi niet lang in het water had gelegen: hij zag er nog uit als een mens. Je kon je hem nog levend voorstellen. Een stevige, knappe man, met kortgeknipt grijs haar en een krachtige Romeinse neus. Er waren foto's van de blauwe plekken op een arm en van schaafwonden op de handpalmen. Hij deed ze weer weg.

Ook waren er foto's van de inhoud van zijn zakken: een portemonnee, een zakdoek, een bos huissleutels. En een aparte foto van kleine witte steentjes.

'In zijn schoenen gevonden,' zei Lucia. 'Idioot, toch? Kleine steentjes. Daar hoef ik niets over te weten, hoor, net zomin als over het kroos dat ze vastgeplakt op zijn broek hebben gevonden.'

'Dat begrijp ik,' zei Sandro, 'maar ze moeten natuurlijk wel grondig te werk gaan. Soms kunnen dit soort dingen ons iets duidelijk maken.' Hij wachtte even. 'Geen mobiele telefoon?'

'Als hij een mobieltje had gehad, zou ik hem hebben kunnen bellen,' zei ze met afdwalende ogen. 'Hij hield niet van mobieltjes.'

'O nee?' zei hij. 'Vertelt u eens. Vertelt u eens iets over uw man.'

Het gesprek duurde wel twee uur, misschien zelfs langer, en toen ze klaar waren voelde Sandro zich behoorlijk uitgeput. Zijn halve aantekeningenboekje was vol. Hij kende nu de dagelijkse routine van Gentileschi, de route die hij 's morgens volgde op zijn ochtendwandelingetje, het zwemmen in het Bellariva-bad, zomer en winter. Zijn carrière als architect in Milaan en Verona, voordat hij naar Florence was teruggekomen en hier een klein eigen bureau was begonnen.

'Opdrachten van de overheid,' zei Lucia. 'Wat renovaties, een paar panden voor de gemeente. Niet echt spectaculair.'

'Deed hij het met plezier?'

'Uiteindelijk had hij er vrede mee,' zei ze. 'Hij heeft altijd iets schitterends en vernieuwends willen bouwen, maar hij werd te oud. Hij werd moe.' De lijnen in haar gezicht leken dieper te worden, waardoor ze zelf ook opeens oud en treurig leek.

'Zijn dit schilderijen van hem?' vroeg Sandro, die even niets anders kon verzinnen. Hij wees op een van de grote doeken aan de muur. Grote rechthoekige vormen, vooral in sombere kleuren - donkerpaars als van een bloeduitstorting, grauw, krijtachtig wit, het grijsgroen van oude kerken - die in elkaar overvloeiden.

'Ja,' zei Lucia. 'Hij kon prachtig schilderen. Maar daar is hij mee opgehouden, tien jaar geleden misschien al. Toen is hij maar gaan zwemmen.'

Sandro overwoog of dit het gedrag was van een man die zijn leven op de rails probeert te houden, een man die steeds zijn ambities bijstelt. Een man die respect verdient.

'De laatste ochtend,' zei hij voorzichtig. Ze knikte gehoorzaam. 'Was alles toen gewoon? Was er iets... iets wat op een of andere manier anders was dan normaal?'

'Nee,' zei ze, 'niets. Helemaal niets.'

Als er dus iets met zijn gemoedstoestand is gebeurd, dacht Sandro, was dat niet toen hij nog thuis was.

'Heeft u misschien nog een foto?' vroeg hij zacht. 'Ik denk dat ik er nog een nodig heb.'

Ze stond op en liep naar een brede, moderne secretaire in een hoek van de kamer. Er zat een roltop van latjes over het werkblad, en hij keek toe hoe ze op de stoel ging zitten, een sleutel pakte en die opende. Aan de stand van haar schouders zag hij dat hij haar erg had vermoeid. In het bureau kon Sandro een keurige stapel opbergmappen ontwaren, en ook een kistje zoals in winkels wel wordt gebruikt voor kleingeld. Uit een hoekje pakte ze een kleine envelop en ze haalde daar een pasfoto uit. Heel kort keek ze ernaar voor ze hem aan Sandro overhandigde.

'Neemt u me niet kwalijk,' zei ze. 'Zoveel spullen... ik wist niet dat er zoveel te doen zou zijn. Zijn bureau. Zijn papieren. De bankrekening... ik moet alles op orde zien te krijgen. En dan komen er ook nog steeds mensen langs om te condoleren, mensen die ik nauwelijks ken... '

'Ja,' zei Sandro. Hij probeerde die gedachte uit zijn hoofd te zetten, de gedachte aan de banale praktische handelingen die je moet verrichten als je halve leven je zomaar wordt ontnomen en je het evenwicht toch weer moet zien te herstellen. 'Ik zal u niet langer ophouden.'

'Heeft u kinderen?' vroeg hij bij de deur. Het was een impertinente vraag, en daarom had hij hem tot het laatst bewaard. Waarom zou dat van invloed zijn op iemands wens om zelfmoord te plegen? Hij had zelf ook geen kinderen. Maar hij wilde het toch weten.

'Nee,' zei Lucia Gentileschi. Haar gezicht was helder en sereen terwijl ze het zei, niet vertrokken door verdriet of teleurstelling. 'Die konden we niet krijgen. Het heeft er nooit veel toe gedaan. We zeiden altijd: na ons is het afgelopen.'

Sandro moest aan Luisa denken, aan hoe, als dezelfde vraag aan haar zou worden gesteld, haar gezicht iets heel anders zou uitdrukken.

'Mag ik u vragen, signora,' zei hij, wetende dat hij de vraag móést uitspreken, 'waarom u zo zeker denkt te weten dat uw man niet zelf zijn leven heeft beëindigd?'

Haar lichte ogen leken dwars door hem heen te kijken, naar iets op heel grote afstand.

'Omdat hij me dan met zich mee zou hebben genomen,' zei ze zonder omhaal. 'Hij zou me nooit hebben achtergelaten.'

Buiten op het trottoir stond Sandro stil in de motregen. De klank van haar woorden, die als een hartslag in zijn oren dreunde, maakte het hem onmogelijk in beweging te komen. Had hij ook maar éven gedacht aan Luisa, toen hij zijn eigen wanhopige actie ondernam om de troep die hij had aangericht te ontvluchten? Wat had hem dan wel gered? Zijn vele jaren training, kameraadschap, plichtsbesef, een zekere koppigheid, gebrek aan fantasie? Dat alles, en niets daarvan. Eigenlijk was hij bang om zich die nacht in herinnering te brengen. Wanhoop is een gevaarlijke emotie, en dat precieze moment, toen er niets en niemand meer was tussen hem en de laatste stap, wilde Sandro zich niet graag meer voor de geest halen. Maar als hij Lucia Gentileschi wilde helpen, zou hij dat toch moeten doen.

Allemaal zijn we bang om alleen te zijn.

Het was een liefdesverklaring geweest, en Sandro had de taak om te bewijzen dat die gegrond was. Hij had het witte licht van haar blik op zich gevoeld, toen ze het zei: 'Hij zou me nooit hebben achtergelaten.'