17
Wetsovertreders

Van de mannen die onder leiding van Henneicke en Briedé joden hebben gearresteerd, zijn er vijf (bijna tien procent) zelf opgepakt omdat ze, in Duitse ogen, de regels hadden overtreden. Een van hen werd op staande voet ontslagen omdat bleek dat hij een strafblad had dat hij tot dan toe verborgen had gehouden: Hendrik van den Heuvel. Hoe dat ging is in zijn strafdossier terug te vinden, hij werd het slachtoffer van de oprechte woede van een Amsterdamse politieman, G. Clement. Die is in 1943 in dienst van de staatsrecherche, belast met volgwerk, het schaduwen dus van misdadigers.1

Clements oog wordt in september 1943 getroffen door het gedrag van twee mannen in de Van Woustraat: het zijn Henk van den Heuvel en diens collega in de Colonne Paul Rooskens*, een 47-jarige voormalige wisselmakelaar. Een van de twee komt hem bekend voor, uit het criminele circuit. Clement ziet dat ze alle joods uitziende personen aanhouden en zich laten legitimeren. Hij gaat erop af en controleert de controleurs: hij vraagt hun legitimatiepapieren. Van den Heuvel en Rooskens reageren woedend. Ze roepen direct dat ze van de sd zijn. ‘Met grote moeite,’ schrijft Clement in 1946 in een rapport ten behoeve van de politieke recherche, ‘kon ik gedaan krijgen dat zij hun papieren toonden.’ De een is volgens een pasje werkzaam bij de Hausraterfassung, de ander is kennelijk gerechtigd auto’s te controleren. Rechercheur Clement begrijpt dat ze van de Colonne Henneicke zijn, hij kent die organisatie en weet wat ze daar doen. Toch zet hij door: hij beveelt Rooskens en Van den Heuvel mee te gaan naar het politiebureau aan de Stadhouderskade. Ze weigeren en zetten de zaak op scherp: ze kondigen aan dat ze hem zullen aangeven bij de sd, waar hij ongetwijfeld zal worden ingesloten. Clement is niet onder de indruk, laat staan bang. Hij schrijft in 1946 in zijn rapport: ‘Ik hield echter voet bij stuk en trok mijn pistool.’ Van den Heuvel en Rooskens zeggen dan dat ze desnoods wel mee willen naar bureau Pieter Aertszstraat. Daar zit immers een nsb-inspecteur die ze goed kennen. Maar Clement zet door en neemt, het pistool in de aanslag, het duo mee naar de Stadhouderskade. Op dat bureau checkt hij de beide arrestanten. Hij doorzoekt de kaartenbakken van de strafregisters en vindt wat hij zoekt: Van den Heuvel blijkt een flink aantal kaarten wegens veroordelingen te hebben. Clement stuurt zijn arrestanten daarna weg met de mededeling dat hij rapport zal opmaken; ze zullen er nog van horen.

Maar dat geldt ook voor Clement zelf. Nog dezelfde middag krijgt de politieman op zijn huisadres een schriftelijk bevel om zich de volgende morgen aan de Noorder Amstellaan te melden, aan het kantoor van de Colonne Henneicke. Als hij wegblijft, zo staat in de oproeping, dan zal hij worden ingesloten. Het is duidelijk: er is een stammenstrijd tussen verschillende autoriteiten losgebroken, waarvan de afloop moeilijk te voorspellen is.

Clement leest de dreigende taal en besluit de wachtcommandant te bellen van bureau Stadhouderskade. Hij wil weten wat er gebeurd is. Hij hoort daar dat vier mannen van de Colonne Henneicke met veel misbaar aan het bureau zijn geweest. Ze zijn zo tekeer gegaan dat twee hooggeplaatste politiebeambten, commissaris M. van der Heul en inspecteur H. Bonenkamp, uiteindelijk zijn privé-adres hebben doorgegeven. Bij Clement loopt de spanning nu ook flink op. Hij belt de commissaris en protesteert tegen deze gang van zaken. Hij zegt dat hij alleen door een politie-instantie of door de sd ter verantwoording kan worden geroepen, en ‘niet door een of ander op percentengeld werkend bureautje’. Commissaris Van Heul, de man die vanaf begin 1943 belast is met de ordehandhaving in Amsterdam-Zuid, wil geen moeilijkheden met de Duitse autoriteiten en antwoordt: ‘Ga er nu maar naar toe, een klein standje is een groot gemak.’

Maar Clement weigert. Woedend over de laffe houding van de politietop, kiest hij voor hoog spel. Hij gaat naar het hoofdbureau, licht daar de strafkaarten van Van den Heuvel en zijn ‘misdadigersfoto’s’, en begeeft zich op weg naar Willi Lages, de chef van de Aussenstelle van de SiPo-sd. Hij krijgt hem zowaar te spreken, kennelijk omdat hij zich laat aandienen met de boodschap dat het om een ernstige zaak gaat. Op Lages’ kantoor legt hij de zaak uit: hij heeft ontdekt dat een lid van de Colonne Henneicke een strafblad heeft en niettemin op straat lukraak papieren controleert, waartoe hij niet bevoegd is. En nu zou Clement zich, als rechercheur van de staatsrecherche, bij die Colonne moeten melden? Clement heeft de zaak goed ingeschat. Lages geeft hem gelijk. In 1946 noteert Clement: ‘Hij zei dat ik mij niet voor de Colonne behoefde te verantwoorden en dat hij niet wist dat deze Colonne misdadigers in dienst had om joden op te vangen.’

Een hele opluchting voor Clement, die tot zijn grote genoegen verneemt dat Henk van den Heuvel op staande voet wordt ontslagen bij de Colonne. Het is moeilijk uit te maken hoe dat precies is gelopen. Er is een lezing van Van den Heuvel zelf, neergelegd in een verweerschrift ten behoeve van zijn rechtszaak. Daarin staat dat hij op zekere dag bij Lages werd ontboden. ‘Waarschijnlijk tengevolge van een tegen mij ingebrachte klacht dat ik mijn werk niet goed verrichtte. Toen ik dit tegen Henneicke zei, keek hij mij grijnslachend aan: ik wist wel zeker dat de angst duidelijk op mijn gezicht zichtbaar was. Het bezoek aan de heer W. Lages was zeer kort. Wegens onbruikbaarheid werd ik op staande voet ontslagen.’

Dat Van den Heuvel de werkelijkheid hier nogal sterk verdraait kan nauwelijks verbazing wekken: dat doen de meeste Colonneleden in hun verweerschriften. Veel opmerkelijker is de houding van Willi Lages, de chef van de Aussenstelle. Deze correcte politieofficier, onder wiens leiding tienduizenden joden naar hun ondergang werden gevoerd, kon niet leven met de gedachte dat een van de uitvoerders van dit vuile werk zelf een strafblad had, en stuurde hem onmiddellijk de laan uit.

 

 

Henk Klingeberg

 

Minstens even merkwaardig is de geschiedenis van Henk Klingeberg, die 51 is als hij lid wordt van de Colonne Henneicke.2 Hij heeft verschillende beroepen gehad, het langst is hij kantoorbediende en later chef in een zaak in chocolade en cacaoboter. Kort voor de oorlog verdient hij een goede boterham (tussen de 200 en 300 gulden in de maand) in de benzinebranche. De oorlog slaat de bodem uit dat bestaan: er is vrijwel geen benzine meer. Na acht maanden werkloosheid belandt hij bij Hausraterfassung en uiteindelijk bij de Colonne Henneicke, waar hij tot de actievere jodenjagers gaat behoren. Op 2 september 1943 wordt Klingeberg zelf gearresteerd, door de Duitsers. Volgens zijn eigen verhaal, verteld in 1949, zijn er twee mogelijke redenen: omdat hij zich als sd’er had uitgegeven (wat formeel verboden was, al deed bijna ieder Colonnelid het) of omdat hij een bevel had geweigerd op te volgen. Beide mogelijkheden zijn bezijden de waarheid: Klingeberg werd vrijwel zeker ontslagen omdat hij niet met zijn vingers van vrouwelijke arrestanten kon afblijven.

In de dagvaarding van zijn proces bij het Bijzonder Gerechtshof, na de oorlog dus, staat dat hij ‘meerdere malen getracht heeft zijn vrouwelijke slachtoffers te dwingen tot het hebben van vleselijke gemeenschap met hem’.3 Er zijn na de oorlog verschillende aanklachten tegen hem ingediend, onder andere door een vrouw die het opneemt voor haar joodse dienstmeisje dat door Klingeberg zou zijn aangerand. Tijdens de zitting, in maart 1949, komt getuige Maria de Vos zich erover beklagen dat Klingeberg een week lang elke avond bij haar op bezoek kwam om een verklaring over een onderduikster te vragen. Hij dreigde haar steeds met deportatie naar Mauthausen, toen al een synoniem voor de dood. Mevrouw De Vos: ‘Ik kon dit niet uithouden, vooral ook omdat verdachte zich opdringerig tegen mij gedroeg.’ Op advies van een vriendin heeft ze eerst Klingeberg de huid vol gescholden en vervolgens heeft ze de stoute schoenen aangetrokken en is naar de Sicherheitsdienst in de Euterpestraat gegaan. Daar diende ze een klacht in bij een zekere Maibaum. Waarom precies weet ze niet, maar sindsdien heeft ze niets meer van Klingeberg vernomen.

Een deel van de aanklachten tegen Klingeberg heeft zonder twijfel te maken met de oproep die in Het Parool van 7 juni 1946 is geplaatst onder de kop ‘Wie kent Klingeberg?’ Daarin staat het verzoek aan vrouwen die in de oorlog door hem zijn lastig gevallen zich te melden.4

Het leidt tot een verklaring van een onderduikgeefster, bij wie twee jodinnen waren weggehaald. Ze verklaart dat ze ‘verdachte een zoen heeft moeten geven en met hem heeft moeten afspreken uit te gaan’. Ze is uiteindelijk op de afspraak weggebleven. Klingeberg ontkent tijdens de rechtszaak en niet zonder enig bravoure: ‘Indien ik een zoen van haar gekregen zou hebben, zou ik dit mijn hele leven niet vergeten hebben.’5

Er meldt zich op de oproep nog een getuige: Betje Pouw*Van der Horst, ze is in februari 1943 door Klingeberg opgepakt. Ze wil weglopen, maar wordt door de ondergeschikte van Henneicke met een vuurwapen bedreigd, geslagen en geschopt. Hij neemt haar drie gouden armbanden af. Dan neemt hij haar mee naar een café aan de Stadhouderskade, laat haar wat te eten brengen, en heeft het daar steeds over ‘die jodin’. Dan komt er een klant het café binnen, die volgens Betje Pouw haar vermoedelijke verrader is, en dus de tipgever van Klingeberg. Hij is in gezelschap van de vrouw van Klingeberg. Zij krijgt in het café de gouden armbanden van mevrouw Pouw overhandigd, maar ze weigert en zegt: ‘Waar moet ik met die rommel naar toe, mijn huis zit er al vol van.’ Mevrouw Pouw, in haar getuigenis in de rechtszaak tegen Klingeberg: ‘Daarna heeft de verdachte mij in het café naar de telefooncel meegenomen. Ik moest hem daar kussen en hij heeft mij daar oneerbaar aangeraakt. Voorts wilde verdachte met mij mee naar huis om, naar hij zei, een nummertje te maken. Ik heb dat pertinent geweigerd, en toen heeft hij mij vrijgelaten.’ Zoals steeds ontkent Klingeberg voor zijn rechters alles.

Er zijn op de oproep in Het Parool nog veel meer verklaringen binnengekomen, en de teneur is steeds dezelfde. Aan alle vrouwen die in de oorlog zijn pad kruisen, ook de joodse, stelt hij voor zijn vriendin te worden, met allemaal wil hij uitgaan. Hij verhoort ze bij voorkeur in de badkamer – kortom, Klingeberg probeert steeds het machtsverschil seksueel uit te buiten. Uiteindelijk heeft dat toch tot zijn arrestatie geleid. In de rechtszaak blijkt dat er al tijdens de oorlog een klacht tegen hem is ingediend bij de Sicherheitsdienst. En daarop is aanzienlijk scherper gereageerd dan Klingeberg zal hebben vermoed: de sd transporteert hem naar kamp Amersfoort, waar de Duitsers hun politieke gevangenen vasthouden en in het algemeen zeer slecht behandelen. In dat kamp moet Klingeberg voor een Duitse rechtbank verschijnen. Het is een uiterst merkwaardig proces, zo weten we uit de verklaringen van een van de vrouwen die als getuige is opgeroepen, mevrouw Hansen, een Nederlandse pensionhoudster, in wier huis Klingeberg een joods dienstmeisje heeft aangerand en vervolgens gearresteerd.6

Zij herinnert zich dat bij dat Kriegsgericht in het kamp Amersfoort een zekere Westerveld als rechter fungeerde. De commandant van kamp Amersfoort, de beruchte Karl Peter Berg, trad op als verdediger van de verdachte. Mevrouw Hansen weet zich jaren later niet veel meer over de gang van zaken in dit proces te vertellen. Wel herinnert ze zich dat Klingeberg na korte tijd ter dood werd veroordeeld en dat de verdediger, kampcommandant Berg dus, daarop zei: ‘Ich bin damit einverstanden.’ Er is nog een andere getuige opgeroepen bij deze zitting van het Kriegsgericht, de arts Van Breda Vriesman. Deze had scherpere herinneringen aan het proces overgehouden. In november 1945 meldt hij schriftelijk aan de Politieke Opsporings Dienst dat Klingeberg toen ‘enige malen ter dood is veroordeeld wegens seksueel verkeer met vrouwen van joden, zulks gepleegd onder chantage’7. Van Breda Vriesman was in kamp Amersfoort al voor hem gewaarschuwd. Hij schrijft na de oorlog aan Justitie: ‘Waarom het vonnis tegen Klingeberg niet werd uitgevoerd kan ik niet begrijpen. Hopelijk wordt deze fout nu gecorrigeerd.’

Vast staat dat de Duitsers de doodstraf hebben omgezet in een gevangenisstraf, die Klingeberg in het concentratiekamp Neuengamme moet uitzitten. Hij overleeft dat gruwelijke kamp, hij overleeft ook een scheepsramp die duizenden medegevangenen in de Golf van Lübeck het leven kost, en komt na de oorlog via Brussel in Nederland terug, in het kamp Vught, dat nu dienst doet voor de internering van foute elementen. Vandaar komt hij in het arrestantenkamp aan de Da Costastraat in Amsterdam.

Het duurt tot 11 maart 1949 voor Klingeberg opnieuw voor zijn rechters staat, nu voor de Vijfde Kamer van het Bijzonder Gerechtshof Amsterdam. Klingeberg, zo blijkt uit de dagvaarding, was actief, grof en gewelddadig. Dat hij geregeld met Henneicke zelf op pad ging duidt op enige status binnen de Colonne. De uitspraak in de zaak tegen Klingeberg wordt een half jaar vertraagd, omdat de verdediging met succes aandringt op een psychiatrisch onderzoek van deze verdachte. De zenuwarts dr. Tammenoms Bakker concludeert in september dat Klingeberg volledig toerekeningsvatbaar kan worden geacht, en dan komt op 29 september 1949 de uitspraak: Henk Klingeberg wordt ter dood veroordeeld, voor de tweede keer in zijn leven. Na het Kriegsgericht in kamp Amersfoort vindt nu ook het Bijzonder Gerechtshof in Amsterdam dat er aan zijn leven een eind moet worden gemaakt.

Dat het niet gebeurt, ligt deze keer niet aan het gratiebeleid van de Kroon, maar aan de Bijzondere Raad van Cassatie, die ergens in het dossier een geval is tegengekomen van een uitgeputte medegevangene die beweert zijn leven aan Klingeberg te danken te hebben. Daarmee zijn er zelfs bij hem ‘menselijke gevoelens tot uiting gekomen, zij het laat’, waardoor Klingeberg in leven mag blijven. En zo overleeft Henk Klingeberg tot tweemaal toe een doodvonnis, van elk der strijdende partijen in de Tweede Wereldoorlog één.

 

 

Joop den Ouden

 

Ook de échte onderwereld is in de Colonne Henneicke vertegenwoordigd. De chef zelf is er volgens verschillende bronnen geen onbekende, maar de bekendste is toch wel Joop den Ouden. Ten tijde van de jodenjacht is hij 32 jaar: een forse man, voormalig automonteur, blond haar, blauwgrijze ogen, 1,90 meter lang, en volgens een persoonsbeschrijving in zijn dossier voorzien van een ‘langwerpig gezicht met een meestal ontevreden trek’.8 Als de politieke recherche na de oorlog een rechtszaak tegen hem voorbereidt, blijkt dat hij al vier keer eerder is veroordeeld. Wegens diefstal, chantage, oplichting en souteneurschap. Zelf vindt hij het allemaal nogal meevallen. Tegen de rechercheur die hij over zijn jeugd vertelt, geeft hij als zijn mening dat hij zich ‘vrij goed heeft geweerd, ondanks het ontbreken van leiding in zijn jeugd’.

Joop heeft zijn vader nooit gekend. Zijn moeder is kort na zijn geboorte gescheiden en voedt haar zoon alleen op. Na de lagere school wordt hij op een school voor bijzonder onderwijs geplaatst, die hij tot zijn zestiende bezoekt: ‘En toen had ik pas drie klassen doorlopen.’ Schrijven blijft zijn hele leven een probleem, dat blijkt wel uit de onbeholpen briefjes die hij na de oorlog uit de gevangenis stuurt. Tegen de recherche zegt hij: ‘Men vertelde mij dat ik niet kon meekomen, en dat was wel juist, want ik kon niet leren.’ Zijn moeder is niet in staat hem bij de keuze van een beroep te adviseren en laat hem op dit punt aan zijn lot over. Hij wordt ‘fietsjongen’, en na nog wat omzwervingen als leerling-matroos wordt hij snorder: ‘Dat wil zeggen dat ik zonder vergunning personen ben gaan vervoeren die ik bij de publieke vrouwen van de Achterburgwal in Amsterdam bracht.’

In die periode loopt Den Ouden een relatief fors strafblad op. Kort voor de oorlog gaat hij een beetje scharrelen in auto’s. Daarbij overkomt hem een ernstig ongeluk. Hij ligt anderhalf jaar in het ziekenhuis en komt er met een stijf been uit. Hij blijft daarna snorren en scharrelen. Met politiek heeft hij zich nooit ingelaten, maar de Duitsers maken hem wel brodeloos als ze zijn auto in beslag nemen. Hij moet naar Duitsland om te werken, duikt onder in Alkmaar, en krijgt vervolgens de tip dat de firma Lippmann, Rosenthal & Co wel een baantje voor hem heeft: het sorteren van in beslag genomen joodse spullen. Na een paar dagen al wordt hij overgeplaatst naar de Colonne Henneicke.

Daar kan het talent van Den Ouden pas echt tot ontplooiing komen: hij ritselt, rommelt, bedreigt, mishandelt, arresteert en incasseert, vooral dat laatste. En altijd grof in de mond. ‘Je hebt je wijf laten aflebberen door een jood waar je bij stond,’ zegt hij tegen een man die, samen met zijn vrouw, een joodse onderduiker in huis heeft. Bij die arrestatie ziet hij dat de familie eieren in huis heeft, een zeldzaamheid in 1943. Den Ouden eist dat de vrouw des huizes, mevrouw Duba, die gaat bakken. Zelf zet hij daarbij voor de gezelligheid een plaat op. Tegen de vrouw zegt hij vervolgens: ‘Als je wat jonger was zou ik wel een nachtje met je naar bed willen.’ Tot slot neemt hij achttienhonderd gulden in beslag, hij laat de vrouw meetellen, tot 1.160 gulden. De rest had hij tevoren al voor zichzelf gehouden en in zijn zak gestoken. Het hele huis van deze welgestelde niet-joodse familie wordt leeggeroofd. Een andere buurvrouw ziet later Den Oudens vriendin, op de Wallen bekend als Zwarte Beppie, in de bontjas van mevrouw Duba rondstappen.

Eddy Moerberg, de actieve administrateur van Henneicke, legt zeer negatieve verklaringen af over Den Ouden. Hij vertelt over een bezoek aan een adres in de Nicolaas Witsenstraat, waar Joop iedereen kent die met de daar bedreven prostitutie te maken heeft. Moerberg: ‘Joop den Ouden heeft ons ook wel eens meegenomen, in die straat, om ons eens te laten zien hoe het er in die huizen toeging en hij liep er maar gewoon binnen, want hij kende praktisch alle mensen in de straat.’

Een overlevende van Auschwitz schrijft in augustus 1945 naar de politieke recherche dat hij tijdens de oorlog door Den Ouden, ‘de bekende patser en pooier’, is gearresteerd op zijn onderduikadres in de Du Jardinstraat 13, ten huize van de familie Stoethoff.9 Den Ouden, zo schrijft H. de Lange met nauwelijks ingehouden woede, ‘heeft mij afhandig gemaakt een bedrag van 9600 gulden aan geld, zes effecten Koninklijke Olie, 4 ringen met zeer grote briljanten en enige kleine gouden artikelen. Deze zaken heeft hij zichzelf toegeëigend, want zoals hij mij vertelde stond op het bezit van zwarte effecten en van diamant en goud voor joden de doodstraf, dus om mij dat te besparen en om zichzelf te verrijken.’ Het is een smoes van een zo verregaande grofheid dat hij in de andere Henneicke-dossiers niet voorkomt: geld en goederen in eigen zak steken uit goedertierenheid jegens de joodse bezitter omdat die anders de doodstraf zou kunnen krijgen – en vervolgens die bezitter laten deporteren.

De Lange is naar Westerbork gestuurd, en na tien dagen naar Auschwitz-Birkenau. ‘Van al deze mensen waarmede ik in de Karel Du Jardinstraat ben weggehaald, ben ik alleen teruggekomen, de anderen zijn vergast en verbrand, dezelfde dag van aankomst in die hel.’ Die anderen, dat zijn er drie, zijn Hongaarse vriendin, hun beider kindje en De Langes zuster. ‘Bij aankomst werden mijn zuster, mijn vrouwtje en ons kindje direct naar de gaskamer gebracht,’ zo schrijft De Lange aan de recherche. Vijf dagen eerder was De Langes eerste vrouw ook gearresteerd, eveneens door Den Ouden. Zij is teruggekomen uit Auschwitz, zijn twee kinderen uit het eerste huwelijk hebben de onderduik overleefd. De Lange eist in zijn brief dat zijn schade wordt vergoed ‘uit de vele bezittingen welke dat fijne heerschap zich op schandelijke wijze heeft toegeëigend’.

Vast staat dat Den Ouden na zijn periode bij de Colonne Henneicke op dezelfde voet is doorgegaan bij de politie. Hij wordt aangenomen als rechercheur bij het voormalige Bureau Joodse Zaken, nu ingedeeld bij de Sicherheitspolizei, waar Abraham Kaper de dagelijkse leiding heeft. Terwijl de Colonne is ontbonden, gaat deze afdeling door met de jacht op ondergedoken joden. Kaper kent Den Ouden nog uit zijn tijd bij de zedenpolitie; toen was Den Ouden als souteneur een bekende klant. En hoewel hij nauwelijks een leesbare zin op papier kan krijgen wordt hij in dienst genomen. Den Ouden heeft connecties, krijgt veel tips en is dus productief. Na de oorlog spreken zijn toenmalige politiecollega’s tamelijk positief over hem, alleen Maarten Kuiper (een van de aanwezigen bij de arrestatie van Anne Frank en haar familie) weidt in een getuigenverhoor uit over Den Oudens grofheid en zijn illegale handeltjes, vooral in juwelen uit joods bezit.

Den Oudens partner in crime is Dries Riphagen, die in de Amsterdamse onderwereld bekend staat als Al Capone. Riphagen is van 1909 en al vroeg op het slechte pad. Op zijn vijftiende komt hij in een observatiehuis voor jongens, daarna volgen veroordelingen voor lichte vergrijpen. In de jaren dertig vestigt hij zijn faam in de hoofdstad, zijn hoofdberoep is dan souteneur. Aan de schilderachtige figuur van Riphagen, die slechts in deeltijd en als freelancer bij de Colonne Henneicke betrokken is geweest, hebben de journalisten Bart Middelburg en René ter Steege in 1990 een boek gewijd, deels gebaseerd op het strafdossier dat van hem bij Justitie in Amsterdam is aangelegd.10 Zijn opkomst beschrijven ze aldus: ‘Nadat Riphagen in 1936 van zijn eerste (officiële) vrouw gescheiden was kwam hij, met name via de tweedehandsautohandel, die altijd al een bedenkelijke reputatie heeft gehad, maar destijds gold als een nagenoeg exclusief door criminelen beheerste branche, in contact met de toenmalige top van de Amsterdamse penose. Al snel vormde zich rond hem ook een groep met een aantal kernleden waarin Riphagen – die vrijwel permanent een pistool op zak had, wat toen zelfs in de onderwereld een uitzondering was – het onbetwist leiderschap bekleedde. In die periode kreeg Riphagen ook de bijnaam Al Capone.’11

En voor Riphagen betekent de oorlog bepaald geen periode van neergang, hij ziet zijn kans juist schoon, aldus Middelburg en Ter Steege: ‘Uit het dossier rijst het beeld op van een louter door antisemitisme en winstbejag gedreven souteneur die zijn kans greep toen de Duitsers begonnen met de deportatie van de joden naar de vernietigingskampen. Als Angestellter van meerdere Duitse instanties roofde Riphagen in de oorlog een fortuin aan joods bezit bij elkaar, en leverde talloze mensen over aan de Sicherheitsdienst. Volgens schattingen heeft hij zeker tweehonderd mensen de dood ingejaagd.’12

Riphagen is de centrale figuur in een van de allergrootste vangsten van de jodenjagers, een inval in Hilversum.13 Het begint bij een zekere Van W., een opkoper en handelaar. In zijn winkel in de St. Willibrordusstraat, komt Dries Riphagen vragen of hij een kacheltje van hem wil kopen. Ze spreken af dat Van W. de volgende dag komt kijken. Hij komt echter niet opdagen en het gevolg is dat Riphagen verhaal komt halen: hem moeten ze niet in de maling nemen. Er ontstaat een gesprek op hoge toon in het winkeltje van Van W., waar zich ook een zekere S. mee gaat bemoeien. Dat is een wegens heling gezochte kennis van Van W. die zolang bij hem mag onderduiken omdat de politie hem op de hielen zit. Het twistgesprek komt uiteindelijk op het onderwerp ‘Hilversum’ terecht, en Riphagen, die altijd scherp reageert als er ergens geld te verdienen valt, vraagt ‘of daar ook joden wonen’. S. weet die wel te vinden en dan spreken ze af dat S. mee zal gaan om ze aan te wijzen. De stukken over deze actie ontbreken in Riphagens dossier, en zijn ook elders niet aangetroffen, maar het zou gaan om liefst dertig onderduikers in een boerderij, genaamd Het Witte Paard.

Talloze malen zijn Den Ouden en Riphagen samen op pad geweest, ze hadden dezelfde tipgevers en ze ritselden op dezelfde manier. Riphagen werkt niet alleen voor Henneicke, maar ook voor het Devisenschutzkommando, een Duitse instantie die moet controleren of de Nederlanders zich wel aan de bepalingen voor het bezit van geld en waardepapieren houden. In de praktijk jagen ze op de inhoud van bankkluisjes en andere mogelijke bergplaatsen van geld en goud.14 Riphagen gaat daar ook mee door na de opheffing van de Colonne Henneicke.

Ook van Riphagen is bekend dat hij buitengewoon grof en gewelddadig was. Zo joeg hij op een joodse man, een zekere Simon Bacherach, die hem jaren geleden eens voor ‘smerige pooier’ zou hebben uitgescholden. Riphagen had daarop tegen de eigenaar van een café, waar Bacherach wel eens zou komen, gezegd: ‘Hou er rekening mee, die rotparg15 heb ik net een klap op zijn smoel gegeven en ik wil je nogmaals waarschuwen dat je die rotparg hier niet meer binnenlaat want ik ben van de sd en als ik hem binnen zie, schiet ik hem hartstikke dood.’ Riphagen had volgens de cafébaas zijn pistool tevoorschijn gehaald om te laten zien dat het ernst was.16

Na de oorlog behoren hij en Den Ouden voor de bijzondere rechtspleging tot de lastigste klanten. Den Ouden begint tegen de recherche te verklaren dat hij eigenlijk een verzetsman is, die op verzoek van de illegaliteit lange tijd in de Sicherheitsdienst is geïnfiltreerd. Om aan deze cover up te bouwen, had hij zich kort na de bevrijding al getooid met een armband van de Binnenlandse Strijdkrachten. Maar er komen zoveel belastende verklaringen binnen over Den Ouden dat het net zich spoedig om hem begint te sluiten. Hij heeft toch al niet zoveel geduld en talent voor eenzame opsluiting: hij besluit te ontsnappen. Joop den Ouden ontvlucht op 27 oktober 1945 uit het Huis van Bewaring aan de Amstelveenseweg. Hij wordt door de chef van de opsporingsdienst direct op de telex gezet.17

Den Ouden is ondergedoken bij een familie waar hij ooit iets voor had geregeld: hij had een diamantbewerker, die in 1944 door Riphagen was gepakt met veel te veel geld in huis, uit de gevangenis gekregen. En uit dankbaarheid had de familie gezegd graag ooit iets terug te willen doen. En zo staat op een zaterdagmiddag Joop den Ouden voor de deur. Of hij een paar dagen onderdak kan krijgen. De diamantbewerker, die overigens Den Ouden al dik had betaald voor zijn hulp, zegt natuurlijk ja. Den Ouden is er een dag of drie gebleven.

Daarna heeft hij zich nog ruim drie weken her en der kunnen schuilhouden. Dan wordt hij gepakt, op 22 november: er is grote tevredenheid in kringen van het Bureau Nationale Veiligheid (bnv, de voorloper van de bvd). Er gaan juichende telegrammen heen en weer tussen de politie in Amsterdam en de Veiligheidsdienst. Kennelijk is Joop den Ouden niet zomaar een gevangene met een oorlogsverleden. Evenmin als Dries Riphagen. Ze beschikken over een omvangrijk netwerk, en vooral over interessante informatie. Het staat wel vast, zo tonen Middelburg en Ter Steege aan, dat Riphagen na de bevrijding een akkoord heeft gesloten met het Bureau Nationale Veiligheid, welke overeenkomst door de operationele chef van het bnv, W. Sanders, is bekrachtigd: hij zou informatie over verraders en andere kopstukken verstrekken in ruil voor een voorkeursbehandeling.18 Het komt er op neer dat hij huisarrest krijgt in het huis van een rechercheur, Frits Kerkhoven, met wie hij inmiddels bevriend is. Zijn maatje Joop den Ouden heeft op enig moment hetzelfde voor elkaar gekregen. Hij komt, voor korte tijd, in huis bij rechercheur Jan Schouw. Het idee achter deze deals is dat ze soepeler zullen meewerken vanuit deze positie dan uit een gevangeniscel.

Het is onduidelijk hoe nuttig Riphagen in dat opzicht is geweest. In ieder geval heeft hij de arrestatie mogelijk gemaakt van de V-Frau (verraadster) Betje W., in een Limburgs klooster – ze kreeg levenslang. Maar als hij er zelf aan moet geloven, is hij, op 18 februari 1946, gevlucht, zonder dat er een strafzaak tegen hem is begonnen. Hij ontkomt naar Spanje, wordt eind 1946 daar gepakt, maar vlak voor zijn uitlevering aan Nederland in 1948 ontvlucht hij opnieuw, nu naar Argentinië. Over zijn financiële positie hoeft niemand in te zitten. Riphagen heeft in de oorlog een fortuin verdiend, hij heeft dat gedeeltelijk in Nederland belegd, maar ook in buitenlandse bankkluizen in veiligheid gesteld – hij heeft daarvoor gebruik gemaakt van de vrijheid om te reizen die hij als deviezencontroleur genoot. Hij komt met ex-president Juan Péron, die een persoonlijke vriend is geworden, in de jaren vijftig naar Europa en overlijdt in 1973 in Zwitserland aan kanker.19

Den Ouden heeft in ieder geval ook met Justitie meegewerkt. Maar dat gaat met hindernissen – Den Ouden blijft aanvankelijk maar ontvluchten, onder andere op 11 juli 1946.20 Hij is dan in Maastricht geweest, in het Huis van Bewaring, omdat de politieke recherche van Heerlen hem enige tijd wil verhoren. Daar zit hij in een cel waar een rooster zo los zit dat je het kunt optillen en er zo door kunt verdwijnen, zelfs met het forse postuur van Joop den Ouden. Dat doet hij op een nacht dan ook, hij gaat het complex uit en staat, als vrij man, op een kerkhof, vlak bij de gevangenis. Maar Joop den Ouden, een echte Mokummer immers, heeft geen idee waar hij heen moet. In arren moede is hij uiteindelijk... weer door hetzelfde rooster naar binnen gegaan en weer in de cel gaan zitten. Op de terugweg naar Amsterdam houdt hij twee agenten aan het lijntje: hij zegt dat hij wel wat namen weet van getuigen die zij zoeken. Bij zijn vriend Piet de Graaf, een boksleraar uit Amsterdam, heeft hij een papier liggen waar die namen op staan, zo legt hij zijn begeleiders uit. Of ze hem daar misschien even langs willen brengen. Dat doen ze en ze staan hem daar ook toe naar de wc te gaan. En zo kan Joop weer ontvluchten, hij schiet een andere deur in en de straat op. Hij vindt onderdak bij een kennis, Abraham Bontenbal, en is daar, in een huis aan de Kromme Waal, na twee dagen weer gearresteerd. Kort daarna schrijft Joop den Ouden uit zijn cel aan inspecteur Botti, de chef van de politieke recherche. Het briefje ligt nog in zijn strafdossier: ‘Wees u zoo goed en kom zoo snel als u kan bij mijn. Daar ik u dringent moet spreken. Joop den Ouden.’

Joop is aan het dealen, dat is duidelijk. Hij helpt de recherche en noemt de namen van tipgevers. Op 2 augustus schrijft de arrestatiecommandant van Wijk III C hem een briefje, thuis aan de Noorder Amstellaan 179, dat hij hem hartelijk dankt voor de medewerking bij de nasporing en getuigenverklaring inzake drie mannen, van wie de namen worden genoemd. De onderhandelingen over getuigenissen tegen twee andere verdachten lopen kennelijk nog. ‘Van mijn discretie in deze zaken kunt u overtuigd zijn,’ schrijft de arrestatiecommandant.

Het lijkt er sterk op dat Den Ouden voor zijn coöperatieve opstelling is beloond. Hoewel hij tot de zwaarste gevallen behoort, en tot degenen die grof optreden te verwijten valt, wordt hij in mei 1950 uiteindelijk niet ter dood veroordeeld, en zelfs niet tot levenslang. Hij krijgt acht jaar en wordt – als enige in de hele Colonne Henneicke – ter beschikking van de regering gesteld om van harentwege te worden verpleegd.21

Het vonnis zit niet in Den Oudens dossier, zoals er veel meer relevante stukken ontbreken. Ook het psychiatrisch rapport op basis waarvan tot de terbeschikkingstelling is besloten, is nergens meer te vinden. Wel is de datum bekend waarop hij voorwaardelijk in vrijheid is gesteld: op 2 oktober 1951. De behandeling van Den Ouden kan dan ook niet langer dan anderhalf jaar geduurd hebben. Als hij naar huis mag, met een proeftijd tot augustus 1954, moet hij zich aan allerlei voorwaarden houden. Hij gaat zo lang bij een halfbroer wonen in Alkmaar, in welke stad hij een baantje krijgt als huisknecht in een hotel. Later gaat hij in Haarlem wonen.

Zijn relatie met de prostituee Zwarte Beppie is dan al geruime tijd geëindigd. Dat gebeurt al tijdens zijn gevangenschap. Ze is verbitterd geraakt, omdat ze met twee kinderen alleen in armoede is achtergebleven. Uit Joops primitieve briefjes blijkt dat hij haar niet wil verliezen. Hij vraagt een keer of ze voor een bepaalde etalage in een zijstraat van de Amstelveenseweg wil gaan staan, samen met haar zoontjes Harrie en Wimpie. Hij heeft een gaatje in zijn cel gemaakt, zodat hij ze op die plek precies zou kunnen zien.

Zo bedreven als Joop den Ouden is in het opsporen en arresteren van joden, zo slecht kan hij tegen opsluiting. Maar zijn handigheid zorgt ervoor dat deze bij hem maar heel kort duurt.

18
Wat wisten de jodenjagers?

Zomer 1943: een joods meisje van 15 jaar, Lilly van Gelder, dat is ondergedoken bij een familie Witjas en daar gesnapt, wordt door een lid van de Colonne Henneicke verhoord. Mevrouw Witjas kan het gesprek in de kamer ernaast letterlijk volgen. Ze hoort op een gegeven moment dat Lilly erg moet huilen. Ze hoort de man die haar heeft ontdekt – het is Henk Saaldijk, inmiddels bekend van de ziekentransporten – vragen: ‘Wat is er, waarom huil je zo?’ En ze hoort ook het antwoord van het meisje: ‘Omdat we vermoord worden.’ En ten slotte hoort ze de reactie daarop van Saaldijk: ‘Zo erg is het niet, je moet wérken.’1

 

Het is, met de kennis van vandaag, een ongeloofwaardige situatie: de jodenjager die ontkent dat zijn prooi zal worden vermoord, en de prooi die er, vijftien jaar oud, zelf wél van overtuigd is. De vraag wat de joden van hun naderende ondergang wisten, en wat de daders van de jodenmoord en hun helpers ervan wisten, zal wel nooit helemaal helder beantwoord kunnen worden. Dr. L. de Jong heeft er een zeer uitvoerige paragraaf aan gewijd in zijn standaardwerk over de Tweede Wereldoorlog.2 Hij wijst zijn lezers op het grote verschil tussen het ‘belevingsperspectief’(‘hoe zag men het toen?’) en het historisch perspectief (‘hoe zien wij het nu?’). Voor goed begrip van wat er destijds gebeurd is moet je, aldus De Jong, dat besef van die massamoord uit je bewustzijn zien te verbannen en aanvaarden dat ‘het denkbeeld zelf dat miljoenen mensen geliquideerd werden voor veruit de meeste toen levende Nederlanders volstrekt onaannemelijk was’. Met andere woorden, zo vat De Jong samen, ‘dat mensen massaal, als het ware aan de lopende band, vermoord werden, lag buiten het bevattingsvermogen’. Dat geldt volgens De Jong in ieder geval voor een groot aantal joden zelf. Hij toont aan de hand van vele voorbeelden aan dat de slachtoffers bovendien de berichten en geruchten over de massale uitroeiing in hoge mate hebben verdrongen. Ze konden het niet geloven en ze wilden het niet geloven, want als ze het wél geloofden konden ze niet verder leven.

Niettemin was er bij velen het besef wél. Het moet de drijfveer geweest zijn voor de honderden zelfmoorden sinds mei 1940. En het moet velen ook hebben aangezet tot onderduik, tot vlucht, tot het betalen van enorme sommen geld om de vrijheid te bereiken, of althans een perspectief op vrijheid. Maar voor vele tienduizenden joodse Nederlanders werkte het verdringingsmechanisme: zij meldden zich aan voor de arbeidsinzet, of ze gingen zonder verzet mee als ze in hun onderduikplaats werden ontdekt. ‘Het zal daar wel loslopen,’ was de stelregel, of: ‘We slaan ons er wel doorheen.’

Philip Mechanicus, de journalist van het Algemeen Handelsblad, die een dagboek bijhoudt van de bijna anderhalf jaar dat hij in kamp Westerbork verblijft, vangt op 18 juli 1943 een discussie op tussen drie kampbewoners die hun toekomstperspectief bespreken.3

De één, die in Vught gevangen heeft gezeten, zegt: ‘Als ik te kiezen had tussen Vught en Polen, dan liever Polen. Zoals het in Vught toegaat, kan het zeker niet in Polen toegaan. Een hel, een hel.’

De tweede kampbewoner: ‘Wat Polen betreft ben ik ook optimistisch. Dat zal daar wel loslopen. Ik ken mensen die uit Buchenwald en Dachau zijn teruggekomen.’

Een derde, een joodse man van Oostenrijkse afkomst: ‘Dacht u dat ze ons naar Polen sturen om ons daar gezellig in een tuintje neer te zetten? Ik weet zeker dat als ik naar Polen word gestuurd – en ik gá dinsdag – dat ik het niet overleef. Werken kan ik niet meer en non-valeurs zullen ze zeker niet te eten geven. Dat komt in hun kraam niet te pas.’

Zo moeten de meningen van de joden in 1943 uiteen gelopen hebben, tussen hoop en vrees, tussen geloof en ongeloof.

Dr. L. de Jong gaat er in zijn boek vanuit dat de meest vooraanstaande Duitse nazi’s in Nederland wél geweten hebben dat de joden in Polen zouden worden uitgemoord. ‘Talrijke foute Nederlanders,’ zo schrijft hij, ‘hadden vernomen dat in Oost Europa joden op grote schaal vermoord werden – datzelfde Oost Europa waar de joden uit Nederland heen gedeporteerd werden.’ Wie dat precies wisten en wie niet, heeft hij ook niet kunnen achterhalen. De Jong is er in de loop der jaren zelf ook anders over gaan denken. Hij heeft onder anderen de hoogste ss’er in ons land, Hanns Albin Rauter, gesproken, in diens gevangeniscel. Hij was er samen met dr. Presser en met de oprichter van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie prof. N.W. Posthumus, en ze waren alle drie nogal onder de indruk van Rauters ‘pertinente en met grote overtuigingskracht uitgesproken ontkenningen’ dat hij wist welk lot de joden in Polen wachtte.4 Trouwens, ook het Bijzonder Gerechtshof in Den Haag geloofde Rauter kennelijk tot op zekere hoogte, gezien de zinsnede in zijn vonnis van mei 1948 dat hij ‘destijds wellicht niet heeft voorzien dat vrijwel alle Joden zouden worden gedood op de wijze als later is gebleken’. Pas als De Jong in zijn boek de jodenvervolging gaat beschrijven, en daarvoor alle stukken heeft gelezen en alle gegevens in hun samenhang heeft bekeken, komt hij tot de conclusie dat Rauter wel degelijk van alle plannen op de hoogte is geweest.5

De Jong weet dan ook dat Rauter in maart 1943, dus in de maand dat de Colonne Henneicke aan de premiejacht begint, voor zijn medewerkers een rede heeft gehouden, waarvan de tekst bewaard is gebleven. Rauter meldt dan dat er inmiddels 55.000 joden zijn gedeporteerd en dat er nog 12.000 in het kamp zitten. Hij vervolgt: ‘Wij hopen binnen afzienbare tijd in Nederland geen jood meer te hebben die vrij op straat rondloopt. Dit is geen fraaie opgave, het is smerig werk. Maar het is een maatregel die historisch gezien van grote betekenis zal zijn.’6 Rauter refereert aan Hitlers aankondiging uit 1939, waarin de Führer voorspelde dat het joodse ras in Europa vernietigd zou worden, als het internationale jodendom, zoals Hitler het uitdrukte, ‘erin zou slagen de wereld in een nieuwe crisis te storten’. Rauter zegt daarover: ‘En zo zal het ook gebeuren. Er moet in Europa geen jood meer overblijven.’ Hij weet dat er af en toe mensen protesteren, en zeggen dat ze medewerking aan dit karwei niet met hun geweten in overeenstemming kunnen brengen, maar Rauter zegt daar geen last van te hebben. ‘Ik wil graag met mijn ziel in de hemel boeten voor wat ik hier tegenover de joden misdaan heb,’ zegt hij en blijkens het verslag van de bijeenkomst moet zijn uit de Nederlandse ss-top bestaande gehoor erg lachen om deze ontboezeming. Rauter, zo concludeert dr. L. de Jong, wist overal van.

Rauters rechterhand, dr. Wilhelm Harster, chef van de SiPo-sd, heeft in Nederland altijd net zo hard als zijn baas ontkend dat hij iets wist over het lot van de joden. Maar twintig jaar na de oorlog, toen er in München een tweede proces tegen hem werd voorbereid, kregen zijn ondervragers er opeens een bekentenis uit. Het gesprek ging over de joodse kinderen en ouden van dagen, die onmogelijk konden werken, en toch in het kader van de arbeidsinzet werden gedeporteerd. Toen noteerden de Duitse rechercheurs uit Harsters mond: ‘Het lag veeleer voor de hand dat deze personen die niet tot werken in staat waren naar het oosten werden getransporteerd om daar na kortere of langere tijd het leven te verliezen.’7 Harster wist het dus ook.

En zo kunnen we nog wel even doorgaan. Want na de oorlog ontkende iedereen. De Jong schrijft: ‘Seyss-Inquart, Wimmer, Rauter, Harster, Lages, Fischer, Aus der Fünten, Gemmeker en zovele anderen vochten voor hun leven.’ Als ze zouden bekennen, zou hun doodvonnis vast staan en zouden ze ook de anderen in levensgevaar brengen. Hun ontkenning was bepaald lonend. Albert Konrad Gemmeker, de gentleman-kampcommandant van Westerbork, kreeg in zijn verhoor door rechercheur J. Schoenmaker tientallen malen de vraag voorgelegd of hij het lot van de joden kende.8 Steeds antwoordde hij: ‘Hoe onwaarschijnlijk het voor u ook mag klinken, ik heb niet geweten wat in Auschwitz met de joden ging gebeuren. Ik wist niets van het afmaken van deze mensen en de manier waarop dit geschiedde.’ Gemmeker kreeg uiteindelijk tien jaar gevangenisstraf – veel minder dan de jodenjagers van Hausraterfassung. Inmiddels staat volgens dr. Johannes Houwink ten Cate, onderzoeker van het niod, wel vast dat Gemmeker wél wist wat er in Auschwitz gebeurde.9 De treinbegeleiders van de dodentreinen reden mee tot in het kamp, zij kenden de feiten, zij roken de stank van de crematoria, en zij spraken daarover – met iedereen die het horen wilde. Zo moet ook Gemmeker het lot van de joden gekend hebben, net als talloze andere hooggeplaatsten in de nazi-hiërarchie. Dr. L. de Jong wijst nog op een nazi uit de subtop, de Kreisschulungsleiter dr. F.P. Reible, die op 11 september 1942 in Deventer een toespraak kwam houden waar tientallen nazi’s bij aanwezig waren.10 Het Deventer Dagblad maakte er een verslag van, dus duizenden Nederlanders konden de volgende dag lezen: ‘Deze oorlog is een vernietigingsoorlog en daarom moet in godsnaam de jood vernietigd worden en niet wij. Wij lossen het jodenprobleem geheel op.’ Volgens De Jong heeft deze scholingsleider voor zijn openhartigheid op zijn donder gehad, want dit soort dingen is later nooit meer in het openbaar uitgesproken, noch door Reible noch door anderen.

 

Dan rijst de vraag of de jodenjagers van Henneicke en Briedé wisten wat er met hun slachtoffers ging gebeuren. Uit de getuigenissen van overlevenden zijn opvallend veel signalen af te leiden dat sommigen wel degelijk op de hoogte waren. Natuurlijk hebben ze allemaal voor de rechter ontkend dat ze wisten wat hun slachtoffers boven het hoofd hing, zoals ze ook ontkenden premies te hebben ontvangen. Maar Willem Briedé, de chef van Hausraterfassung, heeft volgens Jacob Rubens, toen hij hem op 16 augustus 1943 arresteerde, ronduit gezegd: ‘Ik zal het je meteen maar zeggen, want je wordt toch vergast. Je gaat regelrecht naar Duitsland en je komt nooit meer terug.’11 De kans bestaat natuurlijk dat Rubens dat heeft verzonnen uit wraakgevoelens jegens de man die hem en acht andere onderduikers oppakte, maar Rubens is er ook nog een keer op teruggekomen, tijdens de rechtszaak tegen de voortvluchtige Briedé. Hij had Briedé namelijk gevraagd wie hem verraden had, en Briedé had toen geantwoord: ‘Je wordt vergast, jouw mond zal niet meer spreken. Ik kan je wel zeggen dat mevrouw X. dat heeft gedaan, die werkt voor ons.’ Rubens had trouwens ook van de vrouw, bij wie hij ondergedoken had gezeten, al gehoord wat er met de joden gebeuren zou. Zij had van een Duitser ‘met wie zij in relatie stond’ gehoord dat de joden in Polen werden vergast – geen wonder dat Rubens er alles voor over had om zich vrij te kopen, wat hem uiteindelijk ook is gelukt.

Briedé stond aan de top van de hiërarchie van Hausraterfassung en had de beste informatiebronnen tot zijn beschikking. Dat gold kennelijk ook voor Eddy Moerberg, de administrateur van Henneicke. Hij heeft bij de massale arrestatie van ondergedoken joden in een rusthuis in Oss tegen de verpleegster Bertha Zilverberg gezegd: ‘Ga voor de sd werken, want anders moet je naar Polen en dan kom je nooit meer terug.’12 En er is een tweede verklaring beschikbaar van een joodse kapper die aan Moerberg adressen van onderduikers moest leveren: ‘Als je me adressen noemt van joden kun je naar huis gaan, anders ga je ook naar Polen en dan weet je dat je niet meer terugkomt.’13

Van de lagere goden van de Colonne Henneicke zijn nog meer uitspraken bekend. Een bovenbuurvrouw van Lambert Schipper, de Limburgse handelsagent, wist dat haar buurman joden ophaalde, en vroeg, op zekere dag, hoe hij als vader van drie kinderen zoiets kon doen. Hij antwoordde daarop: ‘Het zijn toch maar jodenkinderen en het hele joodse ras moet geheel uitgeroeid worden.’14 Iets soortgelijks had Schipper ook gezegd toen hij in Zuilen de kleine André Ossendrijver bij zijn pleegouders had weggehaald.

Colonnelid Sjef Sweeger krijgt tijdens een actie van een ondergedokene de vraag of ze kleren mag halen om mee te nemen. Hij geeft als antwoord: ‘Daar waar je naartoe gaat heb je geen kleren nodig.’15

Fred Cool, ooit bedrijfsleider in een hotel, en in 1943 een van de felste jodenjagers, arresteert op de Berlagebrug Elisabeth Ziekenoppasser-Swaab, die zonder jodenster loopt. Ze ontkent joods te zijn, waarop Cool haar toebijt: ‘Je gaat ook naar Buchenwald, vuile jodin, waar heel je familie al vergast is.’16 Dat kan op zichzelf overigens onmogelijk juist zijn, want Buchenwald was geen vernietigingskamp voor joden, maar als Cool het gezegd heeft, is het wel een teken dat hij van het lot van de joden heeft geweten.

Het wekt, ten slotte, geen verbazing dat ook Tonny Kroon een plekje in deze opsomming heeft veroverd. De actieve, gewiekste jodenjager, die later zo gemotiveerd achter verzetsmensen aan zou gaan, was eens bij een nsb-familie op bezoek, om nadere informatie over hun buren op de Herengracht, een joods gezin. De vrouw des huizes had tegen Kroon gezegd dat haar hart bloedde als ze eraan dacht dat de jodenkinderen van hun moeder gescheiden moesten worden. Tonny Kroon had teruggezegd ‘dat alle joden vergast moesten worden’.17

 

Al deze uitspraken en getuigenissen dragen bij aan het beeld dat een deel van de Colonne Henneicke heel goed wist wat er met de joden gebeuren zou. Dat beeld wordt nog versterkt door het feit dat een opmerkelijk deel (ongeveer vijftien procent) van de ondergeschikten van Henneicke en Briedé lid is geweest van het nskk, het National-Socialistische Kraftfahrer Korps, het nazi-gilde van vrachtwagenchauffeurs. De meesten van hen hadden, voor ze bij Hausraterfassung in dienst traden, ervaringen opgedaan aan het oostfront. De rechercheurs die hen na de oorlog ondervraagd hebben, waren niet geïnteresseerd in wat ze daar hadden meegemaakt. We kennen daar dan ook geen uitspraken over, maar het is algemeen bekend dat nskk’ers meer dan wie ook wisten van de massa-executies, die in Oost Europa door de Sonderkommando’s werden uitgevoerd. Ze waren er getuige van, ze moesten zelfs assistentie verlenen, of ze hoorden er in ieder geval collega’s over praten. Een deel van de berichten die uit Polen en de Sovjet-Unie naar Nederland doorsijpelden was ook afkomstig van nskk-ers die doorvertelden wat ze hadden gezien of gehoord. En zo raakten, behalve slachtoffers en daders, ook gewone Nederlanders langzamerhand op de hoogte van wat zich duizend kilometer oostelijker afspeelde. Dr. L. de Jong mag dan met recht vaststellen dat veel mensen de geruchten en berichten niet kónden geloven – er waren er volop die dat wel deden.

Dat blijkt heel duidelijk uit de studie van dertien studenten van de Universiteit van Amsterdam die zeventig dagboeken hebben doorgespit van gewone Nederlanders.18 Representatief is de groep niet; maar het onderzoek is wel de eerste poging om na te gaan hoe die gewone Nederlanders destijds reageerden. Het resultaat is opmerkelijk: van die zeventig schrijvers zijn er liefst 24 die pessimistische verwachtingen over het lot van de joden hebben. Zij vermoedden dat een massamoord plaatsvond en bezigden termen als ‘vermoorden’, ‘afmaken’ en ‘uitroeien’.

Een aantal baseert dat pessimisme op berichten van de bbc, afdeling Nederlands Nieuws, of van Radio Oranje. In juni en december 1942 zijn daar meldingen uitgezonden, afkomstig van de Poolse regering in ballingschap, over massamoorden op joden. Maar ook op andere momenten duiken in de dagboeken dit soort meldingen op. Een Zaanse gortpeller die een dagboek bijhoudt maakt op 29 september 1942 melding van 2.250 joden die zijn doodgemarteld.19 Op 15 november hoort een student van nsb’ers dat het joodse probleem in Nederland opgelost zal zijn ‘omdat ze vermoord worden in het moordhol Polen’. Een notaris uit het oosten van het land (29 december 1942) noteert dat een deportatie ‘naar men zegt betekent dat we wel nooit meer van hen zullen horen’. Op 20 februari 1943 schrijft hij dat geruchten over vergassingen de ronde doen. Een Rotterdammer schrijft: ‘Executies van joden in Polen gaan door: in één plaats 6.000 per dag; eerst kleren uit; dan...(gas?).’ Een vrouw uit Heiloo, eind 1942: ‘Het plan schijnt te bestaan om nog dit jaar alle joden in Polen af te maken en daar gaan bijna alle joden heen.’ Een assistent-accountant uit Rotterdam: ‘In Polen gaat de massamoord op de joden verder. Himmler zou er alle joden voor ’43 willen doden.’

 

Uit de studie naar de dagboeken blijkt dat er veel meer bekend was dan algemeen wordt aangenomen. Als dat al het geval is onder ‘gewone’ mensen, dan zal dat toch zeker gelden voor de jodenjagers, die vanaf maart 1943 hun brood verdienen met het arresteren van joden. En het geldt zeker ook voor een deel van de slachtoffers. Ook in Anne Franks dagboek valt het vermoeden van massamoord al te lezen, bijvoorbeeld op 9 oktober 1942: ‘Als het in Holland al zo erg is, hoe zullen ze dan in de verre en barbaarse streken leven waar ze heen gezonden worden? We nemen aan dat de meeste vermoord worden. De Engelse radio spreekt van vergassing. Misschien is dat wel de vlugste sterfmethode.’20 Op 2 juni 1943 noteert Philip Mechanicus in zijn dagboek te Westerbork: ‘Onder de weinige intellectuelen die zich tot dusver in het kamp bevinden heerst de overtuiging dat Polen het eind van alles betekent, dat de joden de martelgang niet volhouden indien de oorlog nog lang aanhoudt.’21 Mechanicus heeft in die periode af en toe contact met de medewerkster van de Joodse Raad Etty Hillesum, die ook een dagboek heeft bijgehouden, en die al op 3 juli 1942 schreef: ‘Het gaat om onze ondergang en onze vernietiging, daarover hoeft men zich geen enkele illusie meer te maken. Men is op onze algehele vernietiging uit.’22

Maar net als bij Mechanicus lees je ook bij Hillesum soms een paar bladzijden later weer een veel positievere observatie. In dat opzicht is het algemene uitgangspunt van dr. L. De Jong zeker juist: ook bij degenen die de gruwelverhalen wél geloofden, moet er sprake zijn van verdringing. De mens is kennelijk in staat het allerergste tijdelijk weg te stoppen. Dat moet ook voor de daders gelden, voor Chris de Hout bijvoorbeeld. Van hem hebben we al gezien hoe verbijsterd hij was toen hij in tijdschriften te lezen kreeg wat er in de kampen was voorgevallen. ‘Deze lectuur,’ schreef hij uit de gevangenis, ‘heeft mij met ontzetting vervuld. Het waanzinnig uitmoorden ook van degenen die door mij gearresteerd zijn, is al een zware last die ik mijn leven lang moet dragen.’23

Dat schrijft uitgerekend de man die in 1941 en 1942 in Polen maandenlang als vrachtwagenchauffeur voor de nazi’s heeft gewerkt, en daar ongetwijfeld moet hebben gezien of gehoord wat er met de joden van dat land gebeurde. En De Hout is van de Colonne Henneicke bovendien de enige die zeven maanden lang heeft gewerkt in Westerbork, in de ploeg mannen die de joden bij aankomst – en soms ook nog kort voor hun vertrek naar de vernietigingskampen – hun laatste geld en goederen afnamen. Ook hij zou in 1943 van niets geweten hebben.

LiemptPAG275boven.tif

 

LiemptPAG275onder.tif

 

Twee roofbriefjes

LiemptH19.tif

 

Engelbert Koops

19
Voor de rechter

Van de berechting van de betaalde jodenjagers heeft Nederland veel werk gemaakt. Bijna tachtig procent van de verdachten is voor de rechter gebracht en afgestraft. Daarbij zijn over het algemeen zware straffen gevallen, veel doodstraffen ook. Het is al met al een zeer intensieve juridische operatie geworden. Maar Justitie viste ook een aantal keren achter het net. Drie van de 54 jodenjagers waren al dood voor de rechter zijn oordeel kon vellen, twee werden om uiteenlopende redenen niet gestraft.1 En bovendien slaagden er zes in om op tijd het land uit te vluchten: elf procent van de verdachten bleef op die manier uit handen van de Justitie, een percentage dat toch wel opmerkelijk hoog genoemd kan worden. Een van hen is Andries (‘Al Capone’) Riphagen, die voldoende bescherming had om op tijd het land uit te komen en zich als vriend van Peron in Argentinië te vestigen. En een ander is Willem Briedé, die, samen met de in 1944 geliquideerde Henneicke, van alle jodenjagers de grootste verantwoordelijkheid droeg. Briedé is in een dorpje bij Essen gaan wonen en heeft zich muisstil gehouden. Nooit heeft Justitie een spoor van hem kunnen vinden, nooit is er dus een poging gedaan hem uitgeleverd te krijgen.

Datzelfde geldt in wezen voor de enige Duitser die voor de Colonne Henneicke heeft gewerkt, Hugo Berten.2 Deze voormalige eigenaar van een houtbedrijf was tijdens de jodenjacht al 52 jaar. Tot het allerlaatst bleef Berten in dienst van de Hausraterfassung. Op het eind werkten daar, op de bontafdeling die onder Briedé het langst bleef voortbestaan, nog maar drie voormalige jodenjagers, Berten was één van hen. Hij vluchtte in 1944 naar Duitsland en is nooit meer komen opdagen. Het Openbaar Ministerie heeft geen rechtszaak bij verstek tegen hem geopend, daarvoor was hij kennelijk te onbelangrijk. Berten was een soort hulpkracht die slechts af en toe werd ingezet, maar die wel degelijk een aantal arrestaties van joden op zijn naam heeft staan. Nederland kon hij niet in. Tot 1971, het jaar waarin Bertens oorlogsmisdaden verjaarden, werd zijn opsporing verzocht, maar daar is nooit iets van gekomen.

Ook Jaap Rademakers* heeft nooit een gevangeniscel van binnen gezien.3 Hij was 37 tijdens de jodenjacht, een Haarlemmer van geboorte, die later in de Euterpestraat in Amsterdam-Zuid ging wonen, om de hoek bij zijn werk. Hij was een maatje van Harm Jan van den Heuvel, samen hebben ze vele arrestaties verricht. Aan het eind van de oorlog vlucht Rademakers naar Bregenz in het westen van Oostenrijk. Daar is hij in maart 1946 weer vertrokken, onder achterlating van ‘niet onbelangrijke schulden’, zoals de Nederlandse consul aan Justitie weet te melden. Vermoedelijk zit Rademakers dan in Frankrijk. De politie houdt zijn echtgenote, die in 1946 weer in Haarlem is gaan wonen, nauwlettend in de gaten, in de hoop op die manier Rademakers te pakken te krijgen: er zijn volop getuigenverklaringen over hem, dus een veroordeling zal geen probleem zijn. Het succes ligt voor het oprapen, als Rademakers in 1946 in België wordt aangehouden, maar kort voor zijn overbrenging naar Nederland ontsnapt hij. Het spoor leidt nu eerst naar Frankrijk, omdat mevrouw Rademakers naar een baan solliciteert in Parijs – daar is een inlichtingendienst achter gekomen. Maar uiteindelijk gaat Rademakers toch naar Duitsland. In 1956 blijkt hij in de Paulusstrasse in Düsseldorf te zitten. Daar krijgt hij namens de Staat der Nederlanden een deurwaarder op bezoek, die hem de boodschap komt brengen dat hij zeven jaar eerder, in april 1949, bij verstek tot levenslang is veroordeeld. Rademakers ondertekent zelfs een exploot, een bewijs van ontvangst. Daarmee lijkt de weg vrij voor een uitleveringsprocedure, maar daar komt niets van terecht. Uit het dossier van Rademakers stijgt een geur van treurig amateurisme op. Waar hij woont is bij de autoriteiten bekend, hij is op de hoogte van zijn straf en van het feit dat hij gesignaleerd staat, maar er gebeurt niets. Dertien jaar later vraagt een wakkere Justitie-ambtenaar aan het consulaat in Düsseldorf of de heer Rademakers al weet dat hij gezocht wordt. Dreigend voegt de ambtenaar eraan toe dat de uitvoering van deze straf niet zal verjaren, maar Rademakers heeft in feite niets te vrezen. Zolang hij niet naar Nederland komt is er niets aan de hand, want er is zelfs nooit een uitleveringsverzoek aan Duitsland gedaan. En dat geldt eigenlijk voor alle gevluchte voormalige jodenjagers: niemand maakt jacht op hén.

Nu kan dat niet alleen aan traagheid van de Nederlandse justitiële autoriteiten worden geweten. Er is ook sprake van een soort stammenstrijd met het ministerie van Buitenlandse Zaken, dat streeft naar normale betrekkingen met buurland Duitsland en weinig voelt voor het oprakelen van gevoeligheden uit de oorlog.4 Op dat punt spelen in het begin van de jaren vijftig een paar zeer gecompliceerde kwesties: niet alleen de behandeling van Duitse oorlogsmisdadigers (zoals Lages en Aus der Fünten) in Nederlandse gevangeniscellen, maar ook de nasleep van een spectaculaire ontsnapping. In de kerstnacht van 1952 waren zeven Nederlandse oorlogsmisdadigers uit de Koepelgevangenis in Breda ontsnapt en naar Duitsland ontkomen. Aan de grens hadden ze een boete van 10 mark betaald wegens illegale grensoverschrijding, maar ze waren niet teruggestuurd. Jarenlang duurde de juridische strijd om hun uitlevering of uitwijzing, maar Nederland trok aan het kortste eind. Als er al pogingen werden gedaan die kans maakten, was er altijd wel een Duits Oberlandesgericht dat een uitspraak deed in het voordeel van de betrokkene. In dat klimaat was het jagen op onbekende jodenjagers bijna onbegonnen werk – het had in ieder geval de laagst denkbare prioriteit.

En zo kan ook Johan Keuling aan de greep van Justitie ontsnappen. Deze voormalige timmerman is een vaste waarde geweest binnen de Colonne Henneicke, heeft vele tientallen joden gearresteerd, en was onder meer betrokken bij het ophalen van de kleine André Ossendrijver (2) in Zuilen.5 Er wacht hem een zware straf, want na zijn periode in Amsterdam is hij ook nog als Landwachter op onderduikers en verzetsmensen gaan jagen. Keuling is zelf al in 1945 gearresteerd en aan de voorbereiding van zijn zaak wordt hard gewerkt. Langzamerhand wordt het in Amsterdam duidelijk dat Keuling een vooraanstaand jodenjager is geweest, het bewijs stapelt zich op. De rechercheleiding beslist dat hij intensief moet worden verhoord. Als op 2 april 1948 de parketambtenaren G. Bakker en H. Sminia zich in het interneringskamp Hoogerheide in West-Brabant melden om Keuling op te halen en over te brengen naar Amsterdam, is de vogel gevlogen. Hij is die ochtend niet op het appèl verschenen. De vorige avond moet hij zijn ontsnapt, onmiddellijk nadat hem was meegedeeld dat hij voor verhoor naar de hoofdstad moest. ‘Dat was te voorzien,’ schrijft het hoofd van de politieke recherche in Amsterdam, inspecteur J. Haije, woedend naar Hoogerheide, ‘hij had streng bewaakt moeten worden, temeer daar in het kamp reeds geruime tijd bekend was dat hij plannen tot ontvluchting koesterde.’6

Als Keulings zaak een jaar later bij verstek wordt behandeld, zit hij hoog en droog in Duitsland, in het uiterste noorden, in Drochtersen om precies te zijn, een watersportoord aan de Elbe. Zijn echtgenote, Anna Challa, is hem al vooruit gereisd. In Amsterdam veroordeelt het Hof hem tot de doodstraf. Maar Keuling hoeft daar niet onder gebukt te gaan. De Nederlandse autoriteiten laten hem met rust. Zelf laat hij zijn Duitse advocaat, Dr. Erich Korner uit Lengerich, bij de Nederlandse consul-generaal informeren of er soms een procedure tegen hem loopt. Keuling heeft die informatie nodig ‘in verband met privé-aangelegenheden in Duitsland’. Nederland maakt van die gelegenheid geen gebruik om contact te leggen of erachter te komen waar de ter dood veroordeelde uithangt. Er komt wel een onstuitbare papierstroom op gang die wordt gedomineerd door verwarring: Justitie, politie en het consulaat-generaal houden elkaar bezig met brieven over de vraag of de vorige brief nu wel of niet ontvangen is. Maar aan de Bondsrepubliek Duitsland uitlevering vragen van de tot de zwaarste straf veroordeelde Johan Keuling – dat komt er niet van. Het enige wat Justitie na lange tijd – in 1979 – bereikt, is dat Keulings straf niet verjaart: als hij Nederlands grondgebied betreedt, zal hij onverwijld worden gearresteerd. Maar Keuling kijkt wel uit.

 

Dan is er nog Engelbert Koops, de voormalige barkeeper, die volgens zijn collega’s op straat feilloos joden zonder ster herkende.7 Hij was het die de veertigjarige David Sanders net zo lang mishandelde tot hij de verblijfplaats van zijn elders ondergedoken kinderen Elbert (4), Marie (8) en Eline (10) prijsgaf. Koops ging ze daarna, zoals we hebben gezien, zelf ophalen, in Sliedrecht. Al direct na zijn periode bij de Colonne Henneicke is Engelbert Koops naar Duitsland gevlucht, richting Hannover, zoals de politie na de oorlog verneemt. Het spoor loopt voorlopig dood zodat in april 1949 de rechtszaak tegen Koops zonder de verdachte wordt afgehandeld.

In het vonnis overweegt het Hof dat verdachte ‘vele malen de vijand heeft geholpen in zijn weerzinwekkend en onmenselijk streven de Nederlandse joden uit de samenleving te elimineren, waarbij deze joden een ellendig lot tegemoet gingen. Hij heeft niet geschroomd daarbij ook kinderen, waaronder nog een zeer jeugdig, te arresteren. Hij is mishandelend opgetreden en onbillijk, en hij was opvliegend.’8 Het Hof veroordeelt Koops tot de doodstraf, maar het is dan de vraag of Koops dat ooit te horen zal krijgen. Kort na de uitspraak komt er een signaal dat Koops vlak over de grens zou wonen, in Meppen. De Engelse Veiligheidspolitie in Duitsland – de Bondsrepubliek is in vier sectoren verdeeld, en Koops valt onder de Britse sector – heeft een rapport over Koops opgesteld. Hij woont al sinds september 1945 in de Bahnhofstrasse in Meppen, en heeft daar al die tijd geen werk. Hij heeft een slechte reputatie, het is algemeen bekend dat hij gezocht wordt door de Nederlandse politie, hij heeft altijd ruzie met zijn huisbaas en hij betaalt zijn huur niet.

Zodra deze melding, via de rijkspolitie in Groningen, is binnengekomen stuurt de politie in Amsterdam een briefje naar de Marechaussee in Assen dat Koops inmiddels ter dood is veroordeeld en dat zijn uitlevering dringend gewenst is. De Marechaussee gaat op onderzoek uit en verneemt uiteindelijk van de Nederlandse Militaire Missie in de Bondsrepubliek dat er ‘geen mogelijkheid meer bestaat uitlevering te verkrijgen van E.H. Koops’.

Dat bericht leidt tot nieuwe actie. Op 9 februari 1950 wordt aan Koops in Meppen het vonnis overhandigd. Daarmee is de uitspraak onherroepelijk en lijken er nieuwe mogelijkheden tot uitlevering. Maar daar komt al snel een einde aan, als blijkt dat Koops zichzelf de Duitse nationaliteit heeft kunnen bezorgen. En aangezien Duitsland vrijwel nooit onderdanen uitlevert aan andere landen, kan Koops ongestoord voortleven.

Hoewel, helemaal ongestoord is het niet. Koops ligt vanuit Duitsland flink overhoop met zijn familie. Hij correspondeert met zijn zuster en zwager in Amstelveen en klaagt dat het leven in Meppen niet meevalt.9 Hij woont met zijn vriendin Tilly op een dakkamertje en lijdt gebrek. Hij vraagt zijn familie naar Meppen te komen met koffie, thee, boter, zeep, sigaretten en eau de cologne. Koops wil in 1948 graag van zijn familie weten of hij gezocht wordt, en wat hem boven het hoofd hangt. ‘Je kunt gerust open schrijven, dan weet ik waar ik aan toe ben. Nu ben ik gebonden in Meppen te blijven in de hoop goed nieuws te ontvangen.’ Maar twee jaar later zijn de verhoudingen flink verstoord. Koops wil een advocaat in de arm nemen om zijn familieleden aan te pakken. Hij uit in een nijdige brief de nodige verwijten aan zijn zwager, die kennelijk niet goed voor z’n achtergebleven bezittingen heeft gezorgd: ‘De kleren van mij en mijn vrouw zijn door jou, je vrouw en je zoons opgedragen en verslonsd, de voering uit de gordijnen gescheurd voor een bal-masqué-pakje, de sarongs voor keukengordijnen vermaakt en het spaarbusje geleegd.’

En zo leeft Koops gekweld verder. Lang duurt het allemaal niet. Hij verhuist naar Elberfeld, een dorp in de buurt van Wuppertal en sterft daar op 11 december 1956, precies op zijn zestigste verjaardag. Anderhalf jaar later trekt Nederland het opsporingsbericht in.

Zes jodenjagers zijn naar het buitenland gevlucht, niet één is er opgespoord. Treffender dan door deze cijfers kan de onmacht van de Nederlandse autoriteiten op dit gebied niet worden geïllustreerd.

 

 

De arrestaties

 

In de wijze waarop de jodenjagers zijn gearresteerd is weinig lijn te bespeuren. Er zijn er al bij de bevrijding onder gejoel uit hun huis gesleept, dat betreft dan notoire nsb’ers die de haat van hun buren hadden opgewekt. Joop Bouman, bijvoorbeeld, werd uit zijn huis gehaald, hij zat daar onder de toilettafel in de slaapkamer onder de vloer verstopt.10 De mannen van de Binnenlandse Strijdkrachten haalden hem eruit, zoals hijzelf zoveel joden uit hun schuilplaats had gesleept. Maar dat is eerder uitzondering dan regel. De meesten hadden Amsterdam verlaten en waren naar Oost-Nederland of Duitsland gevlucht, waar ze kort na de bevrijding werden geïnterneerd. De Amsterdammer Alex Hoogers blijft twee jaar uit de handen van de rechercheurs die hem wegens jodenjacht zoeken.11 De voormalige schilderijentaxateur heeft zich een nieuwe identiteit aangemeten. Hij heeft een vals persoonsbewijs en heet nu Willem Elias Jansen, en hij draagt een imposante snor die ervoor zorgt dat niemand hem meer herkent. Bovendien heeft hij zich in Rotterdam gevestigd. Uiteindelijk wordt hij toch opgespoord en aangehouden, door toedoen van een voormalige buurman, Simon Frank, een fotograaf. Die had eerst nooit gemerkt dat Hoogers nsb’er was; wel had hij geregeld Duitsers over de vloer, en hij werd ook wel eens door een Duitse vrachtwagen thuis afgezet. In de buurt had Hoogers wel eens gezegd dat hij voor een Duitse dienst onschuldig werk deed. Maar buurman Frank had op zekere dag zijn naam op een lijst van de illegaliteit gezien, een lijst met vermoedelijke Gestapoagenten. ‘Op 29 september 1947 zag ik Hoogers in Rotterdam lopen en op mijn aanwijzing is hij daar toen door de Politieke Recherche Afdeling aldaar gearresteerd,’ verklaarde hij. Frank had eerder al aangifte gedaan, in september 1945, want hij vond dat de instanties te weinig deden om zijn buurman in handen te krijgen. De Rotterdamse politie levert hem af in kamp Crailo in Laren en vermeldt in een geleidebriefje dat het hier een ‘gevaarlijk en sluw heerschap’ betreft, die snel zal proberen te ontvluchten. Dat was niets teveel gezegd. Want inderdaad is Hoogers er een jaar later weer vandoor gegaan, eind 1948, vrij kort voor in november zijn zaak diende voor het Bijzonder Gerechtshof. Hij zou tegelijk terecht staan met Ben Eggink, de drummer. Nadat hij uit het interneringskamp Crailo was ontsnapt, werd zijn zaak bij verstek behandeld. Maar op de dag van de uitspraak (Hoogers kreeg de doodstraf) werd hij bij een wegcontrole opgemerkt en gearresteerd. Uit mededelingen van de Rijkspolitie bleek dat hij zich even tevoren ‘van het vonnis op de hoogte had gesteld’.12 Het is onduidelijk gebleven of hij incognito de uitspraak heeft bijgewoond, of dat hij iemand anders had gestuurd en buiten op het nieuws van zijn vonnis heeft gewacht.

Richard Kopper wordt pas in de zomer van 1948 op straat herkend door Abraham Pach, die hem in de Hollandse Schouwburg meermalen aan het werk had gezien.13 Pach houdt een agent aan en wijst hem op de voormalige jodenjager. Voor Kopper is dat een geduchte tegenvaller. Hij had al een jaar geïnterneerd gezeten en was veroordeeld door een Tribunaal, de rechtbank waar de meeste van landverraad beschuldigde Nederlanders zich moesten verantwoorden. Daarmee leek voor hem de kous af, tot Pach hem herkende en er aldus voor zorgde dat Kopper vijftien jaar celstraf kreeg, waarvan er na cassatie nog tien overbleven.

En dan is er nog Sjef Sweeger, een van de meest productieve Colonneleden, die een zeer voor de hand liggende methode beproeft om aan gevangenschap te ontkomen: volop de bevrijding meevieren.14 Maar die poging loopt stuk op een zekere Gerard Pranger, een vertegenwoordiger uit Bloemendaal, die Sweeger nog kende van school. Tijdens de bezetting had hij Sjef meermalen in het wa-uniform gezien, en hij zag hem ook een keer in actie in Den Haag, waar hij een joodse vrouw begeleidde. Pranger wist dat Sweeger voor de Duitsers werkte en legde toen het verband: hij arresteert een joodse vrouw. Des te verontwaardigder was Pranger dus op 9 mei 1945 toen hij Sjef Sweeger ontmoette bij de spoorwegovergang aan de Kleverlaan in Bloemendaal. ‘Sweeger droeg toen op de revers van zijn jas de oranje-rood-wit en blauw kleuren,’ verklaarde Pranger later tegen de politieke recherche. Het moet bijna een scène uit een film zijn geweest. De beide mannen rijden elkaar tegemoet, op de spoorwegovergang van Bloemendaal, en er ontstaat een enorme scheldpartij. Pranger had Sweeger voor de voeten gegooid dat hij met de moffen had gecollaboreerd en zelfs joden had opgehaald. En Sweeger had tegen zijn oude schoolkameraad ter verdediging aangevoerd dat hij sinds begin 1945 ‘anders over de oorlogstoestand was gaan denken’. Daarop had Pranger alarm geslagen en waren er bs’ers toegesneld die Sweeger van zijn damesfiets sleurden en meenamen voor verhoor. Er bleek al een heel dossier met belastend materiaal tegen Sweeger aanwezig te zijn bij de pra in Amsterdam – daar konden de rechercheurs direct aan het werk. Later zou blijken dat Sweeger minimaal tweehonderd arrestaties op zijn naam had staan.

Ook Joop den Ouden, de souteneur die na zijn periode bij de Colonne ook nog bij het foute politieteam op jodenjacht ging, probeerde onder te duiken in de menigte goede vaderlanders die na de oorlog de straat opging.15 Op 6 mei werd hij in Amsterdam gesignaleerd met een oranje band van de Binnenlandse Strijdkrachten om de arm. Hij werd pas later in mei gearresteerd, al zou hij er, dankzij zijn relaties en zijn belastende informatie over derden, genadig van af komen.

 

 

Naar het Tribunaal

 

Na hun arrestatie brak er voor de meeste verdachten een lange periode van onzekerheid aan. Het jagen op joden is door de Bijzondere Rechtspleging zonder twijfel aangezien voor een van de zwaarste misdrijven uit de oorlogstijd. Maar er dreigden enorme bewijsproblemen: vrijwel alle slachtoffers zouden niet meer terugkeren, en het leek erop dat de sporen van de misdaad vakkundig waren uitgewist. Daarom duurde het geruime tijd voor de berechting van de jodenjagers gestalte kreeg. Pas na de vondst van een deel van de administratie van de Zentralstelle kon dat proces op gang worden gebracht.16 Tot die tijd was ieders deel in het verraad en de arrestatie van de duizenden joden volstrekt onduidelijk. Er zaten dan ook tientallen jodenjagers in de interneringskampen zonder dat Justitie wist wat ze gedaan hadden. En er kwamen verschillende jodenjagers voor de Tribunalen, terwijl ze daar in feite niet thuis hoorden, maar voor de Bijzondere Gerechtshoven, die veel zwaardere straffen konden opleggen.

Die Tribunalen waren bedoeld om de grote massa van de landverraders te berechten. Ze waren ingesteld op basis van het zogenaamde Tribunaalbesluit van 17 september 1944, een Koninklijk Besluit dat gericht was op maatregelen tegen Nederlanders die op de een of andere manier steun hadden verleend aan de vijand.17 Oorspronkelijk was het de bedoeling van de regeling dat de politieke delinquenten die verdacht werden van iets wat ook voor de oorlog al in het wetboek van strafrecht stond door speciale rechtbanken zouden worden berecht: de Bijzondere Gerechtshoven. Alle andere politieke delinquenten zouden voor de Tribunalen komen. Daarvan werden er negentien in het land ingesteld, met elk een aantal strafkamers, waarin niet-juristen zaten, die onder voorzitterschap van een jurist recht zouden spreken en daarbij verdachten konden veroordelen tot tien jaar internering, tot de ontzetting uit bepaalde rechten en tot verbeurdverklaring van hun vermogen. Uitgangspunt was vooral snelheid: via korte procedures konden de Tribunalen internering van tien jaar opleggen,waarmee er in feite sprake was van wat we nu snelrecht noemen.

Het was in principe ook mogelijk dat een Tribunaal alvast iemand voor tien jaar vast zette in afwachting van de berechting door het Bijzonder Gerechtshof. In de praktijk bleek dit niet te werken. De Tribunalen wilden volwaardige rechtbanken worden en wérden dat in feite ook. Ze legden niet automatisch tien jaar internering op, maar hielden rekening met persoonlijke omstandigheden van de verdachten. Langzamerhand gingen ze ook ‘lichtere’ zaken van de Bijzondere Gerechtshoven overnemen, zodat die meer ruimte kregen.

In totaal hebben deze Tribunalen ongeveer vijftigduizend zaken afgehandeld. Het kwam allemaal veel langzamer op gang dan de bedoeling was, maar gefaald hebben de Tribunalen zeker niet. In een beoordeling achteraf hebben juridische specialisten vastgesteld dat de niet juridisch geschoolde leden van de tribunalen naar behoren hebben gefunctioneerd.18

Al met al hebben negen ‘civiele’ jodenjagers voor een Tribunaal gestaan. Sommigen zijn daarna op de een of andere manier alsnog voor een Bijzonder Gerechtshof gekomen, maar voor een aantal bleef hun strafrechtelijke ervaring beperkt. Zoals voor Piet Kruyver*, die tijdens de jodenjacht 36 jaar is, voordien vertegenwoordiger van beroep; blijkens een foto een blonde, energieke kop, met felle ogen, haar achterover, netjes in het pak.19 Kruyver heeft enige tijd bij de err gewerkt, de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg. Hij is op de eerste plaats al een uitzondering in dit milieu omdat hij nooit lid van de nsb is geweest. In zijn nadeel spreekt dat hij tot diep in 1944 als inventarisator op de loonlijst staat. Al in augustus 1945 schrijft zijn vrouw een brief naar de autoriteiten om hem vrij te krijgen. Ze wijst erop dat haar man niemand iets heeft misdaan – het probleem is dat er over vrijwel alle 150.000 geïnterneerden brieven met die strekking zijn geschreven. Kruyver moet nog even vast blijven zitten, in april 1946 wordt opnieuw tot verlenging van de bewaring besloten. Dan schrijft hij zelf een rekest om vrijgelaten te worden. Hij somt op dat hij zoveel goeds heeft gedaan voor de medemens, en speciaal voor joden, en dat hij geen nsb-lid is geweest. Hij voorspelt dat hij geen langere interneringsstraf van een Tribunaal zal krijgen dan de elf maanden dat hij in voorarrest heeft gezeten. Zijn fraai geschreven tekst heeft misschien wel geholpen, want op 26 juni 1946 wordt Kruyver vrijgelaten, na afloop van de zitting van het Tribunaal. Daarin wordt Piet Kruyver schuldig verklaard maar zijn straf blijft beperkt tot het voorarrest en de ontzetting uit het kiesrecht.

Het wordt later toch nog even heel spannend voor Kruyver, in maart 1948. In de administratie van de Zentralstelle is zijn naam toch opgedoken, als medewerker van Henneickes jodenjagers. Hij zou geassisteerd hebben bij diverse arrestaties van joden, en ook aan de grote razzia van juni 1943 hebben deelgenomen. Kruyver ontkent in alle toonaarden. Er komt een bevel tot inbewaringstelling, maar zijn arrestatie gaat op het laatste moment niet door. Kruyver mag van de advocaat-fiscaal pas worden opgepakt als zeker is dat hij joden heeft gearresteerd. Die zekerheid lijkt aanwezig: hij heeft samen met Casteels en Sweeger een arrestatie verricht, zo staat in een actieverslag uit de teruggevonden administratie.20 Verder heeft hij samen met Alex Hoogers een echtpaar en een dochtertje meegenomen naar de Schouwburg. Toch is het niet genoeg: mr. Gelinck besluit zijn zaak te laten rusten. Op een notitieblaadje21 schrijft de advocaat-fiscaal: ‘Het nieuwe materiaal is bedenkelijk, het is echter min of meer aannemelijk dat verdachte maar een meeloper was zonder eigen initiatief. Het tegendeel is niet kunnen blijken. Daarom geen nieuwe vervolging, tenzij later nog meer blijkt.’ Kruyver kruipt daarmee door het oog van de naald.

Dat geldt in feite ook voor Johan Smid*, de jongste medewerker van Wim Henneicke, een handelsreiziger van nog geen 23 als de jodenjacht begint.22 Als hij begin juni 1945 wordt aangehouden verklaart hij nooit lid van de nsb te zijn geweest, maar al spoedig blijkt dat niet waar: de complete cartotheek van de nsb is in beslag genomen, dus dat soort leugentjes wordt snel achterhaald. In de anderhalf jaar dat Smid in voorarrest zit, worden er opmerkelijk veel feiten over hem bekend – ook zonder de schriftelijke bewijzen die pas later in de administratie van de Zentralstelle zullen worden aangetroffen. In feite weet de secretaris van het Tribunaal, een jurist die de functie van aanklager vervult en de zaak voordraagt, al dat Smid een jodenjager is geweest en hij legt dat dan ook ten laste. Op 15 november 1945 wordt Smid veroordeeld tot 3,5 jaar internering.23 Eigenlijk is dat een hoogst opmerkelijk vonnis. Het heeft er alle schijn van dat het Tribunaal de zaak ernstig heeft onderschat; een Bijzonder Gerechtshof zou op een veel zwaardere straf zijn uitgekomen.

Die verbazing blijkt wel in 1948. Als de Berichte (de beknopte actieverslagen over de arrestaties) en de inleverbriefjes boven water komen, en daardoor wordt aangetoond dat Smid een gemiddeld productieve medewerker van de Colonne Henneicke is geweest, krijgt mr. Gelinck van de kant van de recherche het advies om Smid opnieuw te laten berechten, nu door het Bijzonder Gerechtshof. De advocaat-fiscaal staat voor een moeilijke afweging. Aan de ene kant blijkt dat Johan Smid op pad is geweest met notoire jodenjagers als Verlugt, Van der Kraal en Bouman. Maar aan de andere kant zou Smid dan eigenlijk twee keer voor dezelfde zaken terecht staan. En hoewel dat in de Bijzondere Rechtspleging strikt genomen wel mogelijk zou zijn, wil mr. Gelinck er toch niet aan beginnen.24

Gelinck besluit Smid op 1 maart 1949 buiten vervolging te stellen. Op een papiertje in het dossier heeft hij de motivering geschreven: ‘Ik vind het niet fair opnieuw te beginnen.’ Hij vindt de straf van het Tribunaal trouwens onbegrijpelijk laag, want Smid heeft volgens Gelinck inmiddels zelf bekend veertig joden te hebben gearresteerd. En Gelinck snapt ook niet waarom deze jeugdige verdachte destijds voor het Tribunaal moest terechtstaan en niet voor het Hof. Als hij in een terugblik de hele afhandeling van de Colonne Henneicke nog eens op papier zet, verzucht Gelinck dat hij lang over deze zaak heeft geaarzeld.25 Ongetwijfeld heeft ook het tijdstip een rol gespeeld, maart 1949. De oorlog was vier jaar voorbij, de publieke opinie had haar buik vol van de Bijzondere Rechtspleging, de pers had haar aandacht verloren. Mr. Gelinck wilde nog wel veel werk maken van de kopstukken uit de Colonne, maar kennelijk niet van de mindere goden. Voor hij zijn beslissing nam had hij kennis kunnen nemen van een gevoelig geschreven brief van de echtgenote van Smid, die al aan het Tribunaal had geschreven dat haar man altijd maar door één ding gedreven was: door zijn streven zijn ouders te onderhouden. Zijn vader was eerst als kleermaker ontslagen wegens doofheid en daarna definitief arbeidsongeschikt geraakt, zijn moeder was ziekelijk en de jonge Johan had altijd voor ze gewerkt. Hij had hun armoede niet kunnen aanzien. En bovendien kan Gelinck weten dat de jonge Smid het er zo moeilijk mee heeft gehad. Zijn moeder heeft in een verhoor gezegd: ‘Mijn zoon heeft ook joden weg moeten halen, naar hij mij vertelde. Hij heeft ’s avonds wel aan tafel zitten huilen, zoals hij met de joden te doen had.’ Of het aan deze kennelijke fijnbesnaardheid ligt is niet na te gaan, maar het feit ligt er dat Johan Smid, met zijn Tribunaalstraf van 3,5 jaar, tot de laagst gestrafte jodenjagers behoort.

Vast staat dat Gelinck in de meeste vergelijkbare gevallen de collega’s van Smid wél voor het Bijzonder Gerechtshof heeft gebracht, ook als ze al voor het Tribunaal hadden gestaan. Rinus Schutten heeft zonder twijfel minder op zijn kerfstok dan Smid, maar hij krijgt wel een tweede rechtszaak.26 Hij is 39 als de jodenjacht begint, en heeft geregeld wachtdiensten gedaan in de Hollandse Schouwburg. We zijn hem al tegengekomen als de man die geregeld in zijn wa-uniform door de grote zaal paradeert. Op 24 september 1946 lijkt hij er genadig vanaf te komen als het Tribunaal hem tot twee jaar internering veroordeelt, wegens lidmaatschap van de nsb en de Landwacht. Maar voor hem is de zaak nog niet gesloten. Zijn naam komt voor in tal van later gevonden documenten. Op 7 april 1948 wordt zijn aanhouding gelast, zijn naam is gevonden onder een brief, als Angestellte van de Recherchedienst van de Zentralstelle, Gruppe Henneicke – dus kan hem lidmaatschap van de Colonne ten laste worden gelegd. Op 8 april is hij al aangehouden. Er is één arrestatie van hem bekend, van een zekere Boy Frenk, die hij op diens werk kwam ophalen.

Schutten ontkent. Tot de Colonne heeft hij niet behoord. Wel heeft hij in een sollicitatiebrief van augustus 1943 geschreven dat hij bij de sd heeft gewerkt en als wacht in de Joodse Schouwburg heeft gefunctioneerd. Later zal hij zeggen: ‘Ik schreef dat als grootsprekerij.’ Mr. Gelinck beslist bij hem wel tot een nieuwe rechtszaak, voor het Hof: er is sprake van nieuwe feiten die nog niet voor het Tribunaal zijn behandeld. De eis is vijf jaar met aftrek, uitgesproken tijdens de zitting op 4 maart 1949. De uitspraak gaat daar nog overheen: zeven jaar, bovenop de twee die het Tribunaal hem al had opgelegd.27 Het lijdt geen twijfel dat Rinus Schutten extra is aangepakt voor zijn rol als bewaker die niemand liet ontsnappen. Zo staat het ook in zijn vonnis: hij heeft de vijand geholpen zoveel mogelijk joden te deporteren.

 

Frans Takkert krijgt van het Tribunaal een vrijheidsstraf van vijf jaar.28 Hij is lid van de nsb geweest, maar ook Landwachter en ook nog leider van het Nationaal Arbeids Front Zuid-Holland, in feite dus een kaderlid van de Beweging, en daarvoor was zo’n straf wel ongeveer het tarief. Als eind 1947 zijn betrokkenheid bij de jodenjacht uit de papieren blijkt, wordt er een nieuwe zaak tegen hem voorbereid. In de verhoren die daartoe worden gehouden, lanceert Takkert een nieuwe variant van verhullend taalgebruik dat de jodenjacht altijd heeft gekenmerkt. Hij zegt dat hij mensen ‘moest ontbieden’ voor een gesprek met zijn chef Briedé. Veel straf levert de nieuwe zaak bij het Bijzonder Gerechtshof hem niet op. Voor zijn aandeel in de jodenjacht krijgt hij drie jaar erbij. Toch staat hij op 24 juni 1950 alweer op straat. Met dank aan koningin Juliana die een gratieverzoek heeft ingewilligd.

Mattijs van de Werts aandeel in de jodenjacht is bij de behandeling voor het Tribunaal al glashelder.29 Hij ontkent weliswaar alles, ongeacht wie het naar voren brengt, maar tegen belastende verklaringen van collega’s als Elmink en Den Ouden is weinig te doen. Zij verklaren zonder omwegen dat Van de Wert voluit meedeed aan het ophalen van joden. Toch is het opmerkelijk dat het Tribunaal hem daarvoor in 1947 tot slechts 4,5 jaar veroordeelt. Mogelijk heeft zijn leeftijd een rol gespeeld. Van de Wert is 63 als hij voor het Tribunaal staat; hij is trouwens in november 1948 alweer thuis. Maar mr. Gelinck wil hem kort daarna opnieuw dagvaarden, omdat uit het onderzoek van de Politieke Recherche Afdeling blijkt dat Van de Wert veel méér op zijn kerfstok heeft dan tijdens de zitting van het Tribunaal bekend was. Er zijn achttien nieuwe arrestaties aangetoond – veertien van de slachtoffers zijn niet teruggekomen. Mr. Gelinck schrijft een brief aan het ministerie van Justitie om te bepleiten dat tegen Van de Wert een nieuwe rechtszaak wordt aangespannen. ‘Verdachte komt een aanmerkelijk zwaardere straf toe dan het Tribunaal hem indertijd heeft opgelegd.’ Een nieuwe vervolging is noodzakelijk, ‘ook ter wille van de rechtsgelijkheid,’ aldus mr. Marinus Gelinck. Opeens is Van de Wert trouwens ook gaan praten, gaan toegeven. Althans, hij erkent dat hij wel eens mensen voor verhoor heeft aangehouden en meegenomen, al heeft hij nooit een leidinggevende rol gespeeld. In december eist mr. Gelinck 5,5 jaar extra tegen Van de Wert. Op kerstavond 1948 spreekt het Hof als vonnis een straf van vijf jaar uit. Van de Wert gaat, hoe oud ook, nog een paar jaar de cel in. In 1951 komt hij definitief vrij, hij leeft daarna nog zestien jaar, tot zijn 83ste.

Nog harder moet de klap zijn aangekomen bij Richard Kopper, de verzekeringsagent die aanvankelijk na een jaartje internering overal vanaf leek te zijn.30 Voor het Tribunaal was hem alleen hulpverlening aan de vijand ten laste gelegd, wat voortvloeide uit zijn lidmaatschap van de nsb. Kopper was kennelijk een toegewijd lid (al was hij er wegens geldgebrek even uit geweest), want hij had zijn vrouw ook de Beweging ingepraat. Dat het bij een korte straf bleef, moet haast wel komen door de talloze brieven van vrienden en kennissen die het Tribunaal te lezen kreeg. Ze melden zonder uitzondering dat het zulke edele en onbaatzuchtige mensen zijn, die zo sober geleefd hebben en zoveel tegenslag hebben gekend. Een brief van een buurvrouw is door tien anderen mede ondertekend, en ook een goed formulerende mejuffrouw Meijer van de Willemsparkweg, die geregeld bij Kopper over de vloer kwam, pleit voor het tweetal: ‘Het zijn geen landverraders of staatsgevaarlijke mensen, maar het zijn twee edele, oprechte en goede personen.’ Welnu, dat is bij nadere beschouwing enigszins tegengevallen. Als Kopper, herkend door een voormalige werknemer van de Joodse Raad, opnieuw wordt opgepakt, blijken er liefst 89 arrestaties van joden aan hem te kunnen worden toegeschreven.

Aanvankelijk ontkent Kopper. Hij is maar een klein mannetje, hij moest wel eens mee, hij had geen enkel initiatief. Het zijn de verhalen die de rechercheurs eigenlijk aan de lopende band te horen krijgen. Maar rechercheur Prasing zaagt hem op een dag in december 1948 door over al het bewijsmateriaal dat inmiddels is gevonden, en dan gaat de aanvankelijk ontkennende Kopper eraan: hij bekent de ene zaak na de andere, ook dat hij samen met Casteels en Sweeger op pad ging en joden aanhield. Later, tijdens de zitting, vertelt Prasing over die dag dat Kopper grif bekende, maar dat na de koffiepauze, die hij samen doorbracht met zijn echtgenote, zijn geheugen opeens een stuk achteruitgegaan bleek te zijn.31

Die zitting moest nog enige tijd worden verdaagd, omdat Koppers raadsman mr. P. Kolff de dagvaarding nietig verklaard wilde zien. Dat lukte niet, maar leidde wel tot uitstel. Al met al had de zitting een bizar verloop. Advocaat-fiscaal mr. Gelinck pakte al aardig uit, hij wilde dat Kopper er acht jaar bij kreeg. mr. Kolff verdedigde Kopper veel feller dan de meeste van zijn collega’s deden bij leden van de Colonne Henneicke. Hij hield vol dat Kopper niemand had gearresteerd, maar dat hij er alleen maar bij was als anderen (Casteels, Sweeger etc.) dat deden. Kopper fungeerde slechts als begeleider bij het overbrengen van joden naar de Schouwburg. Hij was geen lid van de Colonne Henneicke, maar slechts tijdelijk gedetacheerd – daar lag volgens Kolff een belangrijk verschil met de meeste anderen. Kolff wees op de verantwoordelijkheid van het Arbeidsbureau, die zoveel mannen, zoals Kopper, aan deze baan had geholpen. ‘Weigeren was niet mogelijk. Kopper had twee jonge kinderen en zou bij weigeren naar Duitsland gestuurd worden.’ Kolffs argument kan weinig indruk hebben gemaakt, omdat het Hof inmiddels op de hoogte was van het feit dat collega Rietveld zich, in dezelfde omstandigheden, wél naar Duitsland had laten sturen en zich niet aan jodenjacht had hoeven schuldig maken.32 Het meest boosaardige argument van advocaat Kolff kwam op het laatst: hij bleek het vreemd te vinden dat leden van de Joodse Raad niet werden vervolgd voor jodendeportaties, terwijl ze ‘feitelijk op het stuk van jüdische Auswanderung ook de vijand hulp verleenden’.

Misschien is het Bijzonder Gerechtshof door deze felle verdediging wel enigszins geïrriteerd geraakt. Waarom anders zou het Hof – bij wijze van grote uitzondering – ruim over de eis heen gegaan zijn? De voormalige verzekeringsagent Richard Kopper werd veroordeeld tot vijftien jaar, zeven jaar hoger dus dan er geëist was.33 Op 15 maart 1950 maakte de Bijzondere Raad van Cassatie er overigens tien jaar van.

Dat het ook heel anders kan lopen, heeft Nico Evertsen ervaren, ook een lid van de Colonne die eerst met het Amsterdamse Tribunaal te maken kreeg.34 Deze Amsterdamse chauffeur, 32 jaar oud als de jodenjacht begint, werd door dat Tribunaal tot twee jaar veroordeeld. Als inventarisator van geroofd joods bezit kreeg hij zijn straf op de algemene titel: hulpverlening aan de vijand. Hij had er slechts kort gewerkt, tot maart 1943, en gold daarom als een licht geval. Maar als hij zijn straf heeft uitgezeten dreigen er voor hem nieuwe problemen. De in deze zaken inmiddels erg goed ingevoerde rechercheurs Prasing en Tump laten hem opnieuw oppakken en onderwerpen hem aan een nieuw verhoor. Ze hebben namelijk een paar ‘Berichte’ gevonden waar Evertsens naam onder staat. Samen met Cool heeft hij kennelijk een zekere Abraham Sarfatie opgehaald, op 10 augustus 1943, in de Van Woustraat. En de volgende dag hebben ze volgens de papieren Lore Sara Kahn gearresteerd en bij de Schouwburg ingeleverd.

Er volgt een mislukte zoektocht naar Sarfatie: hij komt in geen enkel register voor, er is geen spoor van hem te vinden. Mevrouw Kahn is wel getraceerd: ze is in 1947 naar Chicago vertrokken. Daarna organiseren de rechercheurs een confrontatie tussen Cool en Evertsen. Het resultaat: ze beweren elkaar nooit te hebben gezien, al zegt Evertsen dat Cool hem wel ‘ergens’ bekend voorkomt. Er is grondig speurwerk voor nodig om Evertsen nog iets ten laste te kunnen leggen. Prasing en Tump zoeken in de administratie van Lippmann, Rosenthal & Co en zien dat het ontslag van Evertsen pas op 19 augustus is ingegaan – rijkelijk laat in vergelijking met zijn eigen verklaringen in de zaak voor het Tribunaal. Daarna gaan ze andere Colonneleden af. Maar dat levert weinig op: niemand weet of hij er eigenlijk wel heeft gewerkt. Dan komt er een nieuw verhoor met Evertsen, die kan melden dat zijn vrouw inmiddels hun derde verwacht, ze hadden al twee dochtertjes, Maria en Louise. Evertsen ontkent met klem dat hij in augustus 1943 arrestaties heeft verricht. Hij was daar al weg sinds maart, houdt hij vol. Maar dan laten de rechercheurs hem de bewijzen zien voor het feit dat hij pas in augustus is ontslagen. Evertsen raakt in verwarring en vraagt de beide verhoorders of ze de volgende dag willen terugkomen: hij zal nog eens goed bij zichzelf te rade gaan.

De volgende dag zijn ze terug. Evertsen heeft er nog eens diep over nagedacht, de hele nacht, en hij heeft besloten de waarheid te vertellen. Zijn verhaal komt erop neer dat hij enige tijd uitgeleend is geweest aan de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg – voor het afvoeren van inboedels dus – en dat hij daarna is teruggekomen. Hij heeft weer doorgewerkt. Vanaf begin augustus wilde de leiding hem bij de Colonne indelen. Hij heeft zich een paar dagen ziek gemeld, maar is daarna weer naar zijn werk gegaan. Hij was er inderdaad bij toen Cool twee arrestaties verrichtte, al had hij Cool bij de recente confrontatie niet herkend. Maar gebeurd is het wel, hij hield zich weliswaar afzijdig, maar hij bekent nu. Het volhardend speurwerk van Prasing en Tump is beloond.

Aan het eind van het verhoor vermeldt hij nog dat zijn hart stilstond toen hij op 1 april 1948 opnieuw werd gearresteerd, bij zijn baas. Hij had de afgelopen tijd keihard gewerkt voor zijn gezin, om het weer behoorlijk te kunnen huisvesten en te eten geven, hij bekleedde ’s avonds stoelen, als bijverdienste, en werkte dus dag en nacht. Zijn wereld stortte in. Hij moest ook steeds aan die twee gearresteerde mensen denken, zei hij. De vorige dag had hij van de rechercheurs gehoord dat de vrouw nog leefde en de man onvindbaar was, en mogelijk helemaal niet gedeporteerd. Dat had hem zo opgelucht dat hij nu zijn hart wel verder wilde ontlasten en de waarheid wilde vertellen. Evertsen voegt er aan toe dat hij zo weer bij zijn baas mag beginnen. De vraag is nu: wat doet het Openbaar Ministerie?

Wel, een week na dit verhoor, en dus na Evertsens bekentenis, valt de beslissing. De voormalige taxichauffeur wordt in vrijheid gesteld, hij mag weer naar zijn baas. In het dossier zit een klein notitieblaadje van mr. Gelinck met als tekst: ‘vrijlaten in afwachting van berechting’. Maar die berechting is er niet meer van gekomen, het Openbaar Ministerie ziet ervan af, de zaak is te zwak: er is geen bewijs, en er is geen slachtoffer. In zijn terugblik op het vervolgingsbeleid schrijft de advocaat-fiscaal: ‘Evertsen was de meeloper. Ik vond geen termen voor een nieuwe vervolging.’35

Mogelijk heeft een rol gespeeld dat Evertsens actie geen fatale gevolgen heeft gehad. Het onvindbare slachtoffer Sarfatie is later toch opgespoord: het bleek hier om een schuilnaam te gaan, in werkelijkheid heette de arrestant Rijksman. Bij confrontatie herkent deze getuige alleen Cool, hij herinnert zich geen tweede man, hij is na anderhalve dag uit de Schouwburg gevlucht. Zijn eigen naam heeft hij toen geheim kunnen houden. Een week eerder was hij ook al gearresteerd en zelfs op transport gesteld, maar in Zwolle uit de trein gesprongen en teruggekeerd naar Amsterdam. Later is Rijksman opnieuw gearresteerd, maar hij overleefde Auschwitz. De man die hem heeft gearresteerd ontspringt dus de dans. Twee jaar internering, opgelegd door het Tribunaal, en daarna geen nieuwe vervolging: Nico Evertsen mag niet klagen over de Bijzondere Rechtspleging.

Andersom ging het met Lambert Schipper, de Limburger, die een aantal zeer ernstige feiten op zijn naam heeft staan, maar tegen wie kort na de oorlog nog geen bewijzen van betekenis waren verzameld.36 Schipper had midden 1946 al een dagvaarding met wat kleine vergrijpen voor de zitting van het Tribunaal toegestuurd gekregen, toen langzamerhand duidelijk werd dat er veel meer aan de hand was. Mr. Gelinck besloot daarop Schipper op de lijst ‘verdachten Colonne Henneicke’ te plaatsen, en zijn rechtszaak werd uitgesteld. Hij kwam pas twee jaar later voor het Bijzonder Gerechtshof te staan en kreeg daar een straf van twintig jaar opgelegd. Tijdens de zitting klonk voor het eerst iets wat op een bekentenis leek uit de mond van de inmiddels zestigjarige Schipper. Hij zou tot 9 november 1956 gevangen zitten.

 

Dan is er nog Gerrit Mijnsma, de man die van alle Colonneleden de ingewikkeldste loopbaan als arrestant doorliep.37 Mijnsma ontkent bij zijn eerste verhoor in 1945 elke betrokkenheid bij de jodenjacht. Hij erkent wel aanwezig te zijn geweest bij de grote razzia’s in de zomer van 1943, maar hij heeft toen, naar eigen zeggen, niemand opgepakt. Mijnsma komt bij het Tribunaal terecht, want zijn zaak is voorbereid door twee niet al te goed ingevoerde rechercheurs van Bureau Nationale Veiligheid. Ze gaan ervan uit dat Mijnsma de waarheid spreekt als hij zegt dat hij alleen maar Duitse Grünen begeleid heeft en zelf geen arrestaties heeft verricht. Daarmee komt hij wel erg goed weg: hij krijgt op 27 september 1946 twee jaar internering opgelegd door de Zevende Kamer van het Tribunaal Amsterdam.

Maar daar zal het niet bij blijven. Alle uitspraken van Tribunalen moeten worden voorgelegd aan de zogeheten Hoge Autoriteit, de instantie die, op grond van de regelgeving inzake Bijzondere Rechtspleging, beslist over het ten uitvoer leggen van straffen en uniformiteit in de uitspraken van de 19 Tribunalen probeert te bevorderen.38 De Hoge Autoriteit weigert in de zaak-Mijnsma het ‘fiat executie’ en verwijst de zaak terug naar een andere kamer van het Tribunaal.

Tengevolge daarvan verschijnt op 11 april 1947 Mijnsma voor de Elfde Kamer van het Tribunaal in Amsterdam. De beschuldigingen worden steeds zwaarder. Behalve lidmaatschap van nsb en Landwacht wordt hem nu ook hulp bij het opsporen en arresteren van joodse personen ten laste gelegd. Uit het vonnis in deze zaak blijkt dat het Tribunaal het al ziet aankomen: dit is een veel grotere vis dan aanvankelijk werd aangenomen. Er bestaat dus kans dat er opnieuw geen ‘fiat executie’ komt van de op te leggen straf, en dat de zaak wordt doorverwezen naar een nóg hogere instantie, die een nóg zwaardere straf mag opleggen. De Elfde Kamer van het Tribunaal spreekt in het vonnis van het ‘weerzinwekkendste werk der bezetting, terwijl het Tribunaal zich er niet in zal verdiepen met welke ijver, ten koste van hoevele mensenlevens en tegen welk Judasloon dit werk is verricht’.39

Gerrit Mijnsma krijgt tien jaar internering. De president van het Tribunaal stuurt de uitspraak persoonlijk naar mr. Gelinck die mag beoordelen of er reden is voor behandeling door het Bijzondere Gerechtshof. Die hoeft daar niet lang over na te denken: Mijnsma hoort voor het Hof te staan. Door al die tussenstappen wordt het januari 1949 voor Mijnsma, samen met zijn vaste maatje Elmink, aan de beurt is. De zaak is glashelder, zowel voor het Openbaar Ministerie als voor de rechters van het Hof. Mijnsma en Elmink krijgen allebei de doodstraf. De overwegingen zijn dezelfde als bij de meeste collega’s: ze hebben slachtoffers aan hun bitterste vijanden uitgeleverd, en zijn kennelijk zo afgestompt geraakt dat ze dit mensonterende handwerk geruime tijd hebben uitgeoefend.40 Daarom, zo vindt het Hof, is de zwaarste straf op zijn plaats. In cassatie wordt de straf van beiden overigens teruggebracht tot levenslang.

 

 

Het vervolgingsbeleid

 

Alle verdachten van de betaalde jodenjacht kregen op een gegeven moment met Marinus Gelinck te maken, de advocaat-fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof in Amsterdam. Deze nog vrij jonge jurist (geboren in 1911) had een zware last op zijn schouders. Niet alleen droeg hij al deze indringende zaken bij het Hof voor, bovendien bepaalde hij persoonlijk het vervolgingsbeleid. Over de finesses daarvan is weinig bekend. Gelinck heeft zijn requisitoirs namelijk niet op schrift gesteld. Zoals zoveel magistraten van zijn tijd sprak hij van een kladpapiertje met wat aantekeningen – het van papier voorlezen van zo’n belangrijke rede was ver beneden zijn waardigheid. Voor de geschiedschrijving is dat een gemis en een verlies. Ook de journalistiek is hier niet erg behulpzaam, want er is over de rechtszaken tegen de leden van de Colonne Henneicke bijzonder weinig geschreven. Ze vonden plaats in een periode dat de belangstelling voor de berechting van oorlogsmisdadigers sterk was teruggelopen. De kranten waren nog altijd erg dun wegens papierschaarste. En bovendien: rechtbankjournalistiek had nog niet zo’n hoge vlucht genomen als thans. Over het algemeen vonden hoofdredacteuren dit soort berichtgeving niet erg chic. Slechts de eis en de uitspraak werden in sommige gevallen vermeld – de meeste zaken haalden de krant helemaal niet, zelfs niet als er doodstraffen vielen.

Toch is er van Gelincks overwegingen wel het een en ander bekend. In zijn persoonlijk archief ligt een brief die de advocaat-fiscaal op 16 februari 1949 aan de president van de Bijzondere Raad van Cassatie, mr. H. Haga, heeft geschreven.41 Daar kwam begin 1949 opeens een hele serie cassatieverzoeken binnen naar aanleiding van zware straffen wegens het arresteren van joden in de lente en zomer van 1943. Mr. Haga wilde graag meer inzicht in de overwegingen van het Openbaar Ministerie om deze verdachten zo zwaar aan te pakken en mr. Gelinck voldeed aan dat verzoek en zette zijn beleid inzake de Colonne Henneicke op papier.

Om te beginnen rekent mr. Gelinck voor dat het om duizenden gearresteerde joden gaat. Hoeveel precies schrijft hij niet op, maar wel aanzienlijk meer dan de ongeveer 3600 die in de administratie van de Zentralstelle zijn terug te vinden. Die gegevens zijn niet compleet, er zijn veel meer joden opgehaald door betaalde jodenjagers. Gelinck heeft daar in zijn behandeling van de verdachten rekening mee gehouden. ‘Op de zitting,’ schrijft hij aan mr. Haga, ‘heb ik steeds gesteld dat ieder der leden der Colonne Henneicke naast zijn individuele verantwoordelijkheid ook zijn verantwoordelijkheid draagt voor het door de hele groep bedrevene. Slechts op die wijze kan men het grote aantal joden verdisconteren waarvan niet bekend is, wie hen arresteerden of overbrachten.’ Met andere woorden: het Openbaar Ministerie beschouwt de Colonne Henneicke in feite als een soort criminele organisatie waarvan het lidmaatschap op zichzelf al zwaar strafwaardig moet worden geacht. Dat standpunt lijkt opmerkelijk omdat het begrip ‘criminele vereniging’ pas veel later in onze rechtspraak zou worden geïntroduceerd, maar in de bijzondere rechtspleging past het wel: het lidmaatschap van de nsb was immers ook een reden tot veroordeling.

Gelinck schrijft dat hij niet onder de indruk is van al de ontkenningen die hij op de zitting moet aanhoren. Hij had niet anders verwacht: ‘Ze zullen ontkennen, en volhouden dat ze naast het aangetoonde niets hebben misdreven, maar dit kan natuurlijk in zijn algemeenheid niet juist zijn.’ Veel verdachten hebben tegenover de rechercheurs en ook tijdens de rechtszaak tegenover Gelinck gezegd dat hun naam ‘zomaar’ onder een overnamebriefje werd gezet, ook als ze niets met de betreffende arrestatie te maken hadden. Maar daar gelooft hij niets van. Het is hem opgevallen dat in alle gevallen, waar zowel een overnamebriefje, als een Bericht van een arrestatie is teruggevonden, de namen van de ondertekenaars overeenkwamen. Er is niet één voorbeeld van tegenstrijdigheid bekend. Met andere woorden: die administratie klopte heel goed, en bewijst dat de verdachte jodenjagers zich eruit proberen te draaien.

Gelinck gelooft ook niet dat de ondergeschikten van Henneicke en Briedé alleen maar onder dwang hebben gehandeld. Hij schrijft: ‘Men kan zich voorstellen dat het met onwillige honden slecht hazen vangen is.’ Met andere woorden: de jodenjagers waren volop gemotiveerd. De meeste dossiers, aldus Gelinck, bevatten duidelijke aanwijzingen dat van tegenzin bij het optreden geen sprake was. En wie wel tegenzin had, stelt de advocaat-fiscaal nuchter vast, kon in ziekmelding vluchten. De grootste klagers hebben dat kennelijk niet geprobeerd. Wie dat wél probeerde slaagde: Evertsen, Rietveld, Smid, Van Eiken, Kopper en Dassen wisten eruit te komen, door ziekmelding of dienstneming elders. ‘Tenslotte is van de twee kwaden, Colonne Henneicke of dienst bij het Duitse leger, het laatste het minste kwaad,’ aldus Gelinck in zijn brief aan de president van de Raad van Cassatie.42

Hij gaat nog iets verder. De meeste leden van de Colonne Henneicke hebben het argument ‘Befehl ist Befehl’ aangevoerd: ze konden de bevelen van hun superieuren niet weigeren en vinden zichzelf daarom niet schuldig. Mr. Gelinck acht het zich verschuilen achter opdrachten niet houdbaar: het controleren van persoonsbewijzen op straat en zomaar mensen aanhouden duidt volgens hem niet bepaald op persoonlijke opdrachten van superieuren. En dat geldt ook voor het achterhalen van adressen van andere joden. Dat kwam, zoals we hebben gezien, heel frequent voor, en volgens Gelinck werd daar geen opdracht toe gegeven. Het waren de Colonneleden zelf die op eigen initiatief naar die adressen vroegen, of die op zoek gingen naar brieven of die aan hun arrestanten vrijheid beloofden als ze adressen van andere ondergedoken joden zouden noemen. Van letterlijke opdrachten in die zin was volgens hem geen sprake.

Gelinck is ervan overtuigd dat de leden van de Colonne Henneicke premies ontvingen, ook al heeft hij dat in geen enkele rechtszaak (behalve tegen de drie mannen van de cartotheek) proberen te bewijzen. Tegenover mr. H. Haga, de president van de Bijzondere Raad van Cassatie, noemt hij alle argumenten die al eerder aan de orde kwamen.43 De volledige bekentenis van Hintink, die hij later introk; de meermalen geciteerde uitspraak van Cool dat hij vijftien gulden op een zondagavond niet kon laten lopen en daarom een joods uitziende vrouw op straat arresteerde; het briefje van de musicus Ben Eggink aan zijn oude kennis in Graft met het voorstel samen op te delen; de verklaringen van de familieleden van Kroon en Bouman. En Gelinck gaat ook nog even in op alle tegenstrijdige verklaringen van de Colonneleden over hun neveninkomsten: de een zegt niets te hebben ontvangen, de ander kreeg reiskosten, de volgende overwerkvergoeding, weer een ander toeslag voor wachtdiensten. Voor Gelinck is duidelijk dat er aan het arresteren van joden goed geld werd verdiend: ‘Uit alles staat mijns inziens onomstotelijk vast dat – hoe nu ook precies de verdeling van het geld was – de groep als geheel een financieel belang had bij de arrestaties van joden en ieders aansprakelijkheid voor het geheel maakt dat zeker de “permanente” leden der Colonne Henneicke dit valt aan te rekenen.’ Waarmee de advocaat-fiscaal aangeeft dat hij de geldfactor impliciet in zijn beoordeling van de feiten, en dus in zijn eisen, heeft laten meewegen. Dat hij niet heeft geprobeerd om op de zitting het ontvangen van premies te bewijzen, komt voort uit efficiencyoverwegingen, zo blijkt uit zijn woorden: ‘Voor het overige is mijn standpunt dat van de arrestaties op zichzelve de verdachten zozeer een verwijt valt te maken dat details (financieel voordeel, dreiging, mishandeling en overig ergerlijk optreden) betrekkelijk weinig ter zake doen.’ Gelinck vreesde ongetwijfeld bewijsproblemen als hij bij iedereen moest aantonen dat hij voor elke arrestatie een premie had ontvangen. De sporen waren immers uitgewist. Zijn standpunt is begrijpelijk maar leidt er wel toe dat het betalen van premies voor de arrestatie van joden nooit juridisch is bewezen.

Ook Gelinck bespreekt in zijn brief aan de Raad van Cassatie de vraag of de jodenjagers wisten wat er met hun prooi zou gebeuren.44 Hij wijst erop dat al voor de oorlog gegevens bekend waren over de behandeling van de joden in Duitsland. In februari 1943 had de rooms-katholieke Kerk gesproken over de nood der joden en stelling genomen ‘tegen het ten dode toe vervolgen van de joden’. En verder noemt Gelinck de uitspraken van sommige jodenjagers tegen hun slachtoffers, zoals we die al eerder tegenkwamen: je wordt toch vergast, je komt toch niet meer terug etc. Zijn conclusie formuleert hij zo: ‘Ik neem direct aan dat de leden der Colonne Henneicke niet bekend waren met de gruwelijke details der gaskamers etc. maar wel konden zij weten dat de door hen gearresteerde joden een hard en gruwelijk lot wachtte met slechts geringe kansen om te overleven.’

 

 

De advocaten

 

Mr. Marinus Gelinck was een professional, hij kende de dossiers van de verdachten die voor hem verschenen van voor naar achter en terug, hij werd bovendien door de sterkste rechercheurs van Amsterdam geïnformeerd, maar toch had hij het soms moeilijk. Want de leden van de Colonne Henneicke brachten geharnaste strafpleiters in het veld die soms voor juridisch vuurwerk zorgden. Al liep hun tactiek uiteen, uit de bewaard gebleven pleitnotities blijkt dat hun favoriete lijn toch was om te benadrukken dat hun cliënten onooglijke, onbeduidende mannetjes waren, kleine scharrelaars, die per ongeluk op het verkeerde moment op de verkeerde plaats waren en al met al te onbetekenend waren geweest om zulke zware straffen tegen te eisen.45 ‘Het Bijzondere Gerechtshof Amsterdam is te streng voor de Colonne Henneicke,’ zegt mr. B.N. Grolleman in de zaak tegen Gerrit Mijnsma.46 Hij verwijst naar andere vonnissen van andere gerechtshoven in, volgens hem, vergelijkbare zaken. Nergens worden zoveel doodstraffen uitgesproken als juist hier, betoogt Grolleman. Hij vindt die straffen misplaatst. Hij betoogt: ‘Het waren geen hoogstaande mensen, geen leidende politici, zonder onderscheid, zonder zelfkritiek, zonder het morele bewustzijn dat men van meer ontwikkelden mag verwachten.’ Het waren gewone mannetjes, die afgegleden waren in de richting van Duitse instanties die ‘dergelijke lieden als willige instrumenten konden gebruiken om het vuile werk op te knappen’.

In de zaak Mijnsma hielp Grollemans pleidooi aanvankelijk weinig: hij kreeg de doodstraf. Maar de Amsterdamse strafpleiter zette zijn strijd tegen de zienswijze van mr. Gelinck en de vijfde strafkamer van het Amsterdamse Hof voort toen een andere cliënt, Egbert Elmink, in cassatie ging tegen zijn doodvonnis. Hij trok de individuele schuld van zijn cliënt in twijfel: Elmink en zijn trawanten stonden volgens de advocaat ‘ongetwijfeld onder de ban van een bepaalde massapsychose welke hun individuele verantwoordelijkheid vermindert’.47 En hij voegde er nog een moeilijk te weerleggen argument aan toe: ‘Ze hadden ook het slechte voorbeeld van een deel van de Nederlandse politie voor ogen.’ Dit argument is in de uitspraak van de Bijzondere Raad van Cassatie niet terug te vinden. Zowel Mijnsma als Elmink zagen in cassatie hun doodstraf wél omgezet in levenslang.

Een veel principiëler juridisch punt kreeg, in de zaak tegen Martin Hintink, de Raad van Cassatie voorgelegd door de Heemsteedse strafpleiter mr. J. Viskil: de causaliteit.48 Ofwel: hoe belangrijk was de rol van de Colonne Henneicke uiteindelijk in het totaal van de jodenvervolging? Viskil ging er zonder meer vanuit dat zijn cliënt niet wist welk lot zijn slachtoffers wachtte, en stelde de vraag: hoe direct is het verband tussen de arrestatie en de dood van de opgepakte joden? De arrestatie is wel het begin van de keten geweest, maar de dood is niet het rechtstreeks gevolg van de arrestatie, zo betoogde Viskil. ‘Daarvoor is de keten te lang.’ Zijn redenering werd terzijde geschoven door de Bijzondere Raad van Cassatie, die wel degelijk van mening bleef dat Hintink honderden joden de dood in gejaagd heeft door hen in handen van hun grootste vijanden te spelen.

Mr. G.W. Blom was advocaat van Colonnelid Henk Hopman, en hij volgde een geheel andere strijdwijze: hij probeerde, met de kalender van 1943 in de hand, aan te tonen dat Hopman helemaal geen tijd had gehad om in Amsterdam achter joden aan te jagen: hij was er nauwelijks gewéést.49 Van maart tot juli 1943 zou Hopman in het pakhuis van Lippmann, Rosenthal & Co aan de Vondelstraat – het voormalige en ook weer huidige pand van de Vrijmetselaarsloge – magazijnchef zijn geweest. Daarna had hij tot eind augustus vrijwel permanent in Maastricht gewerkt, als inventarisator. In de tussentijd had hem nooit één order van Henneicke bereikt, aldus mr. Blom. Het betoog werd gelogenstraft door een vrijwel eindeloze lijst van arrestaties waarbij Hopman betrokken was geweest. Hij ontkende weliswaar elke schuld, maar de bewijzen waar Gelinck mee kwam waren overweldigend. In zijn pleidooi gooide Blom het ook nog over de boeg van de onnozelheid: Hopman had geen idee in welke wereld hij terecht was gekomen: ‘Deze man heeft nooit begrepen en begrijpt nu misschien nog niet hoe al deze organisaties van Lippmann, Rosenthal & Co, Hausraterfassung, Jüdische Auswanderung, Einsatzstab Rosenberg, sd, rechercheafdeling en Colonne Henneicke in elkaar vloeiden. Voor hem bestond alleen de façade Lippmann Rosenthal, het oude eerbiedwaardige bankiershuis.’ Het helpt allemaal niets – Gelinck beschouwt Hopman als een van de fanatiekste jodenjagers, en hij baseert zijn mening op de overtuiging van rechercheur Prasing, die voor de zitting Hopman tot een bekentenis heeft gebracht. Maar die heeft hij geweigerd te ondertekenen, en tijdens zijn rechtszaak ontkent hij weer elke betrokkenheid bij arrestaties, zoals vanouds. Kort voor de zitting heeft zijn advocaat een verzoek ingediend om Hopman vrij te laten: de voorlopige hechtenis had lang genoeg geduurd. Dat verzoek wordt niet ingewilligd. Met potlood noteert advocaat-fiscaal mr. Gelinck nuchter in de kantlijn: ‘Deze optimistische mening zal Hopman nu wel vergaan zijn, anders zal daar op de zitting wel voor gezorgd worden.’

Een van de felste opponenten van mr. Gelinck in de zittingszaal is mr. B. Perridon, die verschillende Colonneleden heeft verdedigd. In de zaak tegen Adolf Smit begint Perridon aan een curieus rekensommetje.50 Hij betoogt: ‘Smit was een invaller, hij deed dit werk niet dagelijks, doch slechts 1 dag in mei, 10 dagen in juni, 4 dagen in juli en 12 dagen in augustus.’ Niet echt een doorslaggevend argument: er blijven nog 27 dagen jodenjacht over. Bovendien heeft Smit volgens zijn advocaat tal van joden juist geholpen. Alleen zijn die later toch weer door anderen gearresteerd en niet teruggekomen, zodat Smit zijn goede daden niet kan bewijzen. Bovendien heeft Smit, volgens zijn advocaat, de pech gehad dat hij steeds aan felle jodenjagers werd gekoppeld, waardoor hij bij veel arrestaties aanwezig moest zijn: ‘Ongelukkigerwijs werd hij meestentijds als helper meegegeven aan een fanaticus’ – geen argument of het werd door de verdedigers van de Colonneleden in het geding gebracht.

Maar het meest frequent zijn in de diverse rechtszittingen toch de betogen waarin de onbenulligheid van de verdachten wordt benadrukt. ‘Hij is een man die het goede zoekt op het slechte pad,’ zegt raadsvrouw mr. J.M. Nieubuur over haar client Lambert Schipper, ‘hij wordt meer geleefd dan dat hij zelf leeft’.51 Ze gaf toe dat Schipper geregeld blijk had gegeven van nazi-sympathieën, maar dat was slechts een laagje vernis. Daaronder zat, aldus mevrouw Nieubuur, ‘een mens van vlees en bloed, impulsief, goedhartig, vol fouten en met een grote mond, wat onbehouwen in zijn uitlatingen, maar recht door zee’. En ze voegde er nog een meer topografisch getinte redenering aan toe: ‘Enigermate een man zonder eenheid, Duitser van nabije afkomst, opgegroeid in het gemoedelijke Limburg, overgeplaatst naar Amsterdam, een soort Amsterdammer met een Limburgs accent.’

De advocaten vertonen soms zelfs lichte sporen van wanhoop: aan de meeste zaken is geen eer te behalen. De bewijzen zijn overvloedig, op het onderzoek van de rechercheurs is niets aan te merken en de misdrijven van de Colonneleden zijn zonder twijfel schokkend. En zo komt mr. Jelger de Jonge op een gegeven moment, tijdens de cassatiezaak tegen Casteels, tot deze verzuchting: ‘Veel geluk noch aards gewin is deze man in zijn leven ten deel gevallen, ik verzoek u hem het ene wat hij nog wel heeft, zijn leven, niet te ontnemen.’52 Casteels krijgt in cassatie inderdaad levenslang.

In hun verdediging van de Colonneleden kunnen de advocaten in de meeste gevallen rekenen op de onvoorwaardelijke steun van de familie van de verdachten. Eindeloos is de reeks brieven en briefjes die naar de justitiële autoriteiten worden gestuurd met verzoeken om clementie, strafvermindering of zelfs onmiddellijke vrijlating. Ze lijken nogal naïef, die echtgenotes die hun man weer zo snel mogelijk thuis willen hebben, maar hun wanhoop is invoelbaar. Alles is hun vaak afgenomen, inclusief de man van wie ze houden. Het leven van echtgenoten van politieke delinquenten was ook zonder geldnood al niet gemakkelijk, kort na de oorlog. Mevrouw Tomson moet met twee kinderen van elf gulden steun in de week zien rond te komen. Ze beweert niets van de bijverdienste van haar man te hebben afgeweten en dat zou kunnen kloppen, want verschillende jodenjagers hebben thuis weinig meegedeeld. Uit schaamte, uit veiligheidsoverwegingen misschien, of omdat ze het extra verdiende geld voor zichzelf wilden houden.53

Marie Hogeveen bijvoorbeeld is overal buiten gehouden. Ze is in 1943 getrouwd met de voormalige destillateur Frans Takkert, en ze beweert van niets te weten. Ze schrijft op een gegeven moment een smeekbrief ter vrijlating van haar man – het gaat om het geluk van hun twee kinderen, Johannes en Maruschka: ‘Ik heb nooit iets van het doen en laten van mijn man geweten, anders had ik wel ingegrepen.’54

Soms komen er hartverscheurende brieven van de vrouwen, die de last van de armoe en de schande alleen moeten dragen. Rie van Eiken besluit in 1947 naar de koningin te schrijven met deze noodkreet: ‘Ik zelf heb maar één deken, ik word soms heel verdrietig omdat het oudste meisje kwijnt en alles is dood in haar, het is of zij wegteert, ik kan haar met niets meer blij maken.’55 Echtgenoot Herman schrijft ongerust naar zijn vader dat hij vreest dat het thuis fout gaat. Zijn vrouw is ondervoed, zijn zoontje Arthur heeft hersenvliesontsteking en hij denkt dat het kind het niet redt. Later blijkt dat twee van zijn kinderen tbc hebben opgelopen. Vader Van Eiken bespreekt de zaak met freule Wttewaal van Stoetwegen, Tweede-Kamerlid voor de chu, die zich het lot van de politieke delinquenten en hun familie in die dagen nogal aantrekt. Maar een snelle afdoening zit er niet in. ‘Blijkt een zwaar geval te zijn’, staat op een kattebelletje in het dossier. De ellende zal dus nog wel even duren. ‘Koningin,’ schrijft Rie van Eiken aan haar vorstin Wilhelmina, ‘ik houd zo van mijn kinderen, zij zijn het enige wat ik heb.’

De vader van Christiaan van den Borch is 75 jaar en doet een goed woordje voor zijn zoon in een uitermate beleefde, ouderwets geformuleerde brief aan het Gerechtshof: ‘Wij zijn beiden op hoge leeftijd (75 jaar) weshalve ik vertrouw dat Uedele het mij niet euvel zult duiden dat ik in verband met de zeer slechte gezondheidstoestand van mijn vrouw, die onder de gevangenschap van haar zoon zeer gebukt gaat, en mede om der wille van de kinderen, voor mijn zoon enige clementie verzoek.’56

En voor Henk Saaldijk treedt zijn moeder in het strijdperk, mevrouw Saaldijk-Stoutenbeek: ‘Het laat mij geen rust wanneer ik niet alles voor hem heb gedaan en daarom durf ik nogmaals een beroep op u te doen.’57 Ze zorgt op dat moment voor Saaldijks enige zoontje Karl Heinz, zeven jaar oud. Saaldijks vrouw is Duitse, ze woont in Wiesbaden, en mag Nederland niet in om haar man te bezoeken. Zelf heeft Saaldijk zijn zoontje meer dan drie jaar niet gezien. Zijn moeder smeekt de autoriteiten om Saaldijk naar een interneringskamp over te plaatsen, zodat hij zijn kind weer eens op bezoek kan krijgen. ‘Het is van zoveel belang dat mijn zoon weer goed van geest thuis komt,’ schrijft ze wanhopig.

Er komen ook brieven van mensen die menen hun leven aan een jodenjager te danken te hebben. Een zekere De Krey pleit voor Henk van der Kraal, die hem in staat stelde zijn acht onderduikers te laten ontsnappen.58 Vervolgens werd hij na verhoor door de sd vrijgelaten, en dat moet het werk zijn geweest van Van der Kraal. ‘Geheel belangeloos,’ schrijft De Krey, ‘ik merkte in die periode dat hij geen beroerde kerel was.’ Ook voor Martin Hintink komt zo’n brief binnen, van een zekere Van Huet uit de Van Baerlestraat.59 ‘Ik weet zeker dat hij in de grond van zijn hart geen slechte kerel is’, zo staat er over de man die volgens de administratie van de Zentralstelle de meeste joden heeft ingeleverd van allemaal, ‘en ik ben dan ook altijd nog genegen om hem een baan bij mij in de zaak te geven.’ Ook Hintinks vrouw staat nog altijd achter hem, ze wijst Justitie per brief op de bejegening die haar man ten deel viel in kamp Westerbork waar hij door zijn voormalige slachtoffers in elkaar werd geslagen: ‘Mocht hij iets fout gedaan hebben, dan heeft hij er dubbel en dwars voor geboet, het volk is hier dan voldoende zijn eigen rechter geweest.’

En dan zijn er nog de gezondheidsredenen die de familieleden aanvoeren om de verdachten weer snel thuis te krijgen. Het lijkt wel of meer dan de helft van de Colonneleden in de gevangenissen en kampen dagelijks op het randje van de dood zweeft, zo indringend zijn de oproepen tot spoedige vrijlating. Mevrouw Hopman-Boogers schrijft dat haar man in de cel zuurstof tekort komt, dikke voeten krijgt en daarom zienderogen achteruit gaat.60 Hij zou bovendien door een verhorende rechercheur zwaar mishandeld zijn. Of dat wellicht waar is valt niet meer na te gaan; een aanklacht tegen de recherche is niet in zijn dossier te vinden. Ook ten behoeve van Adolf Smit wordt na zijn veroordeling het ene gratieverzoek na het andere gedaan, meestal op grond van de slechte gezondheid van hem en zijn vrouw.61 Dat begint kennelijk te irriteren, want op een gegeven moment schrijft een lid van de Hoge Raad van Cassatie met potlood deze verzuchting in de kantlijn: ‘De gezondheidstoestand van Smit en zijn vrouw is toch altijd nog beter dan die van de door hem aangebrachte joodse slachtoffers.’

Smit overlijdt pas vijftien jaar na zijn vrijlating, 82 jaar oud.

 

 

De vonnissen

 

De vijfde strafkamer van het Amsterdamse Bijzonder Gerechtshof kent een vaste samenstelling. Mr. E.H.F.W. van Schaeck Mathon is de president, een enkele keer vervangt rechter mr. H. Houthoff hem. Hoewel ze tientallen jodenjagers aan zich voorbij zien trekken, maken ze zich niet gemakkelijk van de rechtszaken af. Dat blijkt wel uit de formulering van de vonnissen, die in details afwijken. Daarmee komt de zwaarte van de bewezen geachte misdrijven tot uitdrukking, al gaat het soms maar om de toevoeging van een enkele zin. Het standaardvonnis luidt, in de meeste zaken tegen leden van de Colonne Henneicke: ‘Schuldig bevonden aan hulp verlenen aan de vijand, mensen blootstellen aan opsporing, vervolging, vrijheidsberoving, hetgeen de vermissing waaruit redelijkerwijze de dood is af te leiden, tengevolge heeft gehad.’ In de meeste gevallen is dit vonnis goed voor de doodstraf. Alleen als er, naast al het voorgaande, sprake is van duidelijke hulp aan joden, aan het redden van individuen, dan kan het Hof van de straf afwijken. Dat gebeurt bijvoorbeeld bij Joop Bouman, van wie bewezen wordt verklaard dat hij in zijn periode bij de Colonne tal van joden heeft geholpen te ontsnappen. Hij is tot twaalf jaar veroordeeld.

Bij extra hardvochtig of wreed optreden wordt de formulering in het vonnis aangepast. Zo luidt de uitspraak tegen Elmink en Mijnsma dat zij ‘hun slachtoffers aan hun bitterste vijanden hebben uitgeleverd, en daarbij kennelijk zo afgestompt zijn geraakt dat ze dit mensonterende handwerk geruime tijd hebben uitgeoefend’.62 Bij Eggink en Hoogers wordt daar nog een zinnetje aan toegevoegd. De rechters oordelen dat zij ‘talrijke joodse personen aan hun bitterste vijand hebben overgeleverd ondanks het feit dat zij telkenmale de ellende van hun slachtoffers en hun angst voor hetgeen hun te wachten stond voor ogen hadden’.63 Geen wonder dat deze terminologie in het vonnis werd gevolgd door de conclusie: doodstraf. Kennelijk raken de rechters in het Bijzonder Gerechtshof soms zo geëmotioneerd over de daden waarover ze moeten oordelen dat ze nog wat bijvoeglijke naamwoorden aan de standaardtermen toevoegen. In de uitspraak tegen de voortvluchtige Engelbert Koops staat dat de verdachte ‘vele malen de vijand heeft geholpen in zijn weerzinwekkend en onmenselijk streven de Nederlandse joden uit de samenleving te elimineren, waarbij deze joden een ellendig lot tegemoet gingen’.64

Bij de fervente jodenjager Klingeberg komen we nog een extra element tegen dat de rechters laten meewegen: ‘Hij heeft zich zelfs niet ontzien een jeugdig Joods kind aan diens bitterste vijand over te leveren.’65 Dat heeft te maken met de arrestatie van een moeder met kleine kinderen. Er zijn meer Colonneleden die zo’n toevoeging in hun vonnis hebben staan. En er zijn er twee bij wie de premies worden genoemd: de zwagers Jan Rudolfs en Martin Hintink, de man die in Westerbork, en ook later een volledige bekentenis aflegde over het in ontvangst nemen van ‘kopgeld’. Het Hof voegt aan hun vonnis deze zin toe: ‘De verdachten pleegden de ten laste gelegde feiten veelal op eigen initiatief en tegen geldelijk voordeel bestaande hetzij in vergoeding van overuren hetzij in aanbrengpremie.’66 Het zijn de enige twee vonnissen die melding maken van de premies, naast de uitspraken tegen de mannen van de cartotheek.

Tegenover al deze zware feiten staat het vonnis tegen Cornelis Rietveld, de man die weigerde nog langer op joden te jagen en zich dan liever naar Duitsland liet sturen. In zijn vonnis beschouwt het Hof het ‘als zeer verlichtend dat hij vrijwillig met persoonlijk risico een eind aan zijn dienstverrichtingen ten behoeve van de Zentralstelle heeft gemaakt en door zich als goed Nederlander te gedragen zich daarna in belangrijke mate heeft gereclasseerd’.67 Hij kreeg overigens toch nog vier jaar voor wat hij wél had gedaan.

Al met al is aan deze conclusie niet te ontkomen: het Bijzonder Gerechtshof heeft de Colonne Henneicke zwaar aangepakt. Als procureur-fiscaal mr. G.E. Langemeijer in 1954 moet adviseren over een gratieverzoek (in dit geval dat van Anton Veldhuijsen, de bewaker in de Schouwburg) schrijft hij: ‘Het is ook altijd mijn indruk geweest dat de leden van de groep Henneicke relatief zwaar zijn gestraft.’68 De cijfers spreken voor zich: in totaal kregen 25 civiele jodenjagers de doodstraf opgelegd, dat is in maar liefst 46 procent van de gevallen. In feite kreeg dus de hele harde kern van de Colonne een doodvonnis, inclusief twee van de drie mannen van de cartotheek. Vijf kregen er levenslange gevangenisstraf, bijna tien procent. Zeventien kregen er een kortere gevangenisstraf, variërend van twintig tot één jaar. Hun gemiddelde gevangenisstraf bedroeg 10,4 jaar. Zeven van de 54 jodenjagers kregen geen straf, óf omdat ze al dood waren, óf omdat ze om een of andere reden niet vervolgd werden.

Het totaalbeeld verandert wel enigszins in hoger beroep. Hoewel de Bijzondere Raad van Cassatie zeker geen korte metten heeft gemaakt met de vonnissen van de Vijfde Strafkamer in Amsterdam, is er wel sprake van een zekere bijstelling van de straffen. Liefst negen doodvonnissen worden geschrapt, en daarmee geeft de Raad van Cassatie het onmiskenbare signaal af dat de Vijfde Strafkamer te scheutig is geweest met de zwaarste straf.69 In de toelichting is meestal een opmerking te vinden dat er geen sprake is van ernstige mishandelingen of van wreedheid, waardoor ook met levenslang kan worden volstaan. Jan Casteels, Sjef Sweeger, Egbert Elmink, Henk Klingeberg, Gerrit Mijnsma, Adolf Smit, Anton Veldhuijsen en Bob Verlugt zien hun doodvonnis omgezet in levenslang. Bij Ben Eggink, de musicus, is sprake van verlaging van doodstraf naar twintig jaar gevangenisstraf, al zou dat in de praktijk weinig verschil maken met levenslang. Verder ziet Herman van Eiken zijn levenslang veranderd in twintig jaar, gaat de straf van Frans van Tol van twintig naar vijftien jaar en de straf van Richard Kopper van vijftien naar tien. Dat leidt tot het volgende eindresultaat na cassatie: zeven jodenjagers zijn al dood of konden niet vervolgd worden, er worden zestien doodstraffen bevestigd, elf Colonneleden hebben levenslang en de gemiddelde straf van de overige negentien veroordeelden is 10,9 jaar.

 

 

Gratie

 

Van de zestien doodstraffen, die na cassatie overblijven, zijn er, zoals we hebben gezien, twee voltrokken. De twee der dood veroordeelde mannen van de cartotheek, Herman Bertinga en Frans Meiloo, zijn in maart 1947 voor het vuurpeloton gestorven. Het is geen gewaagde uitspraak om te stellen dat zij niet tot de zwaarste gevallen behoorden – zij hadden, achteraf gezien, het ongeluk dat hun zaak zo vroeg kon worden afgehandeld. De berechting van de Colonne Henneicke kwam pas laat op gang, zodat de andere doodstraffen veel later werden uitgesproken: eind 1948, of ergens in 1949 of zelfs in 1950. Op dat moment was er al een gratiebeleid ingezet dat de kans op executie van doodstraffen heel klein maakte. In 1949 zijn tien ter dood veroordeelde jodenjagers uit de Colonne Henneicke gegratieerd, in 1950 nog één. Er bleven maar drie onherroepelijke doodvonnissen over, namelijk van het drietal dat hoog en droog in Duitsland zat, Briedé, Koops en Keuling. Zelfs de allerzwaarste gevallen als Eddy Moerberg en Tonny Kroon zagen hun straf omgezet in levenslang. Wat was er gebeurd?

Het ligt voor de hand om de troonswisseling als oorzaak te zien. In 1948 stond Wilhelmina, die een streng beleid voorstond, haar troon af aan dochter Juliana, die een tegenstander van de doodstraf bleek te zijn. Maar zo simpel ligt het toch niet. Prof. mr. A.D. Belinfante wijst er in zijn studie naar de Bijzondere Rechtspleging ‘In plaats van Bijltjesdag’ op dat het verschil tussen beiden helemaal niet zo groot was als wel is verondersteld. Zo is er onder het bewind van Wilhelmina bijna vijftig keer gratie verleend aan ter dood veroordeelden. En onder Juliana zijn nog altijd achttien doodstraffen voltrokken (van de veertig in totaal). Zo groot kan de invloed van de vorstinnen dus niet geweest zijn.70 Volgens Belinfante zijn het de achtereenvolgende ministers van Justitie geweest die uit morele overwegingen het aantal dodelijke slachtoffers van de Bijzondere Rechtspleging beperkt wilden houden tot ‘enige tientallen’. Dat deden ze op basis van een door minister Kolfschoten (kvp) opgestelde nota, die door het kabinet als uitgangspunt van het gratiebeleid werd goedgekeurd. Omdat er in totaal 140 doodvonnissen zijn opgelegd, leidde deze nota tot gratieverlening op ruime schaal, in totaal ongeveer honderd keer. Daarvan hebben de elf zwaarste gevallen van de Colonne Henneicke geprofiteerd. Belinfante is kritisch over dit beleid. Hij concludeert dat de Bijzondere Gerechtshoven en de Bijzondere Raad voor Cassatie niet lichtvaardig tot doodvonnissen zijn overgegaan en zeer serieuze afwegingen hebben gemaakt. De achtereenvolgende ministers van Justitie hebben te weinig vertrouwen getoond in de rechterlijke instanties, en ze hebben dat gedaan op basis van een geheim stelsel van richtlijnen. ‘Een aantal van 140 executies zou minder morele kater hebben nagelaten dan de onvoorspelbare uitkomsten van de binnenskamerse gratieprocedure,’ schrijft Belinfante.71 Het is logisch dat dit gevoel van onrechtvaardigheid en willekeur ook van toepassing is op de berechting van de Colonne Henneicke. Zestien doodstraffen, twee uitgevoerd, en dat nog wel bij veroordeelden die zeker niet tot de zwaarste gevallen behoorden – dat kan niet in lijn zijn met het rechtsgevoel.

We zagen al dat er elf keer een doodvonnis werd omgezet in levenslang. Voor de betrokkenen was het lange tijd volstrekt onzeker hoe lang levenslang in hun geval zou duren. Het regende in het begin van de jaren vijftig gratieverzoeken. Ze werden ingediend door de betrokkenen zelf, door hun ouders, neven en nichten en wie ook maar. Over het algemeen haalden ze weinig uit. Alleen de Colonneleden met de relatief korte straffen zagen hun gratieverzoeken in die periode gehonoreerd, velen van hen kwamen toen vrij. Maar de mannen van de harde kern wisten tot eind jaren vijftig niet waar ze aan toe waren. Pas in 1958 en 1959 kregen ze zekerheid. Hun levenslang werd, na gratieverzoeken, omgezet in gevangenisstraffen van rond de twintig jaar. Moerberg werd op 23 jaar gezet, Saaldijk op 22, Hintink op 21 jaar en vijf maanden, Elmink op 21 jaar en drie maanden, Casteels, Veldhuijsen en Kroon op 21 jaar. Dat betekende overigens weer niet dat ze ook tot diep in de jaren zestig werden vastgehouden. Ook voor deze zwaarste categorie gold als regel de voorwaardelijke invrijheidsstelling na twee derde van de straf. En dat betekende dat rond 1960 vrijwel alle leden van de Colonne Henneicke op vrije voeten zijn gekomen. Op Henk Hopman en Henk van der Kraal na – deze twee vooraanstaande jodenjagers hebben de gevangenschap niet overleefd, zij zijn in respectievelijk 1954 en 1955 overleden.

Tot degenen die tot het laatst gevangen zijn gehouden behoort Fred Cool, de voormalige hotelbedrijfsleider, die als fanatiek antisemiet honderden joden heeft gearresteerd en dan ook de doodstraf kreeg. Als enige weigerde hij in 1949 gratie te vragen. Hij wilde dood. Zijn advocaat: ‘Gesprekken met Cool en een lange brief geven mij grote twijfel of hij wel normaal is. Hijzelf wil de doodstraf en liefst zo spoedig mogelijk.’72 Cool heeft van zichzelf het idee dat hij ‘als liefhebber van de natuur, mijmeraar, met een neiging tot artisticiteit’ beter af is met de doodstraf dan met een levenslange gevangenisstraf. Er wordt dan besloten tot een psychiatrisch onderzoek maar dat brengt geen psychische defecten aan het licht: Cool is bij zijn volle verstand. Direct daarna meldt zich de zus van Cool schriftelijk bij de koningin met een gratieverzoek. Tegen de kennelijke wil van haar achttien jaar(!) jongere broer in wil ze dat hem de doodstraf bespaard blijft. Daarmee verlost ze Justitie van een ingewikkeld dilemma, want zonder zo’n verzoek had de doodstraf mogelijk voltrokken moeten worden, tegen het beleid van Justitie in. De zus van Cool schrijft aan de koningin dat haar broer totaal in de war is: ‘Daarom wendt zich zijn zuster in haar wanhoop tot uwe majesteit in de hoop dat het uwe majesteit moge behagen het leven van haar broer te sparen.’73 Het lukt: op 4 april 1950 wordt de doodstraf omgezet in levenslang. De wens van de zus, die zo mooi past in het Nederlandse gratiebeleid, wordt ingewilligd.

20
Groepsportret

Vierenvijftig volwassen mannen hebben in de lente en zomer van 1943, met premies als extra prikkel, meer dan eens (de meesten talloze malen) joodse medeburgers gearresteerd en in de macht van hun grootste vijand gebracht. Wat waren dat voor mensen, wat dreef hen, waarom deden ze het? Het zijn lastig te beantwoorden vragen. Bij de beoordeling van een groep zijn generalisaties haast niet te vermijden. Toch zijn er zeker in het oog lopende gemeenschappelijke kenmerken, die het mogelijk maken om, met de nodige slagen om de arm, een groepsportret te schetsen van de civiele jodenjagers in en om de Colonne Henneicke.

Op de eerste plaats is er geen enkele aanleiding om de misdrijven van de groep toe te schrijven aan jeugdige onbezonnenheid. Er zaten namelijk nauwelijks jongeren bij. De gemiddelde leeftijd was op 1 maart 1943, het begin van de betaalde jodenjacht, 39 jaar en elf maanden. Toen de Colonne een half jaar later werd ontbonden lag de gemiddelde leeftijd dus boven de veertig jaar. Er was één zestigplusser bij, Herman Bertinga, die op de cartotheek werkte en af en toe van zijn maatjes in de buit mocht meedelen, ook als hij niet mee op jacht was gegaan. De jongste was Johan Smid, die volgens zijn moeder soms thuis aan tafel huilde ‘omdat hij zo met de joden te doen had’. Hij was 23. Het is wel een feit dat enkelen van de fanatiekste jodenjagers in de jongste categorie vallen. Bob Verlugt is 26, net als Tonny Kroon, musicus Ben Eggink is pas 28, en Martin Hintink 29 – ze blinken alle vier uit door ambitie. Henneicke zelf is 34, Briedé is bijna veertig als de betaalde jodenjacht van start gaat.

Hoog opgeleid zijn ze niet, de mannen van Henneicke. Onder de incidentele medewerkers bevindt zich er één die de hbs heeft voltooid, Jacob R. Hij werkt normaal voor de Sicherheitspolizei en is daar erg actief in het opsporen van joden. Hij komt in de administratie van de jodenjacht voor omdat hij af en toe meeging met Colonneleden. Verder is er een handjevol door de mulo heen gekomen, maar de meesten hebben het op school niet ver geschopt. Hun beroepen geven niet bepaald het algemene Nederlandse beeld van de jaren veertig te zien. Het aantal fabrieks- en bouwvakarbeiders blijft sterk achter: het zijn er zes, dus niet meer dan elf procent. Het zijn meer de mannen uit de dienstensector die in dit werk beland zijn. We tellen ruim twintig procent vertegenwoordigers en handelsreizigers, en vijftien procent werkt, als chauffeur of monteur, in de autobranche – wat dan bij uitstek nog een ongeregelde business is. Verder heeft ruim twintig procent een verleden als kantoorbediende – dat komt weer redelijk overeen met het gemiddelde. En acht procent kan als kleine ondernemer worden beschouwd.

Nu moeten we de opgaven van de beroepen niet al te serieus nemen, voor velen is ‘beroep’ een relatief begrip. Het meest opmerkelijke in dit verband is namelijk wel dat veel Colonneleden een hele serie sterk uiteenlopende baantjes achter de rug hebben voor ze zich onder de hoede van Henneicke en Briedé scharen. Een groot deel van het gezelschap valt onder de noemer ‘twaalf ambachten, dertien ongelukken’. Alex Hoogers bijvoorbeeld, die uiteindelijk in de schilderijenbranche nog aardig terechtkomt, zegt van zichzelf dat hij op school niet mee kon komen, daarom speciaal onderwijs nodig had, en aanvankelijk nergens in de maatschappij terecht kon. En Joop den Ouden geeft ook aan dat de school voor hem een lijdensweg was: hij kon niet leren, bleef voortdurend zitten en bleek uiteindelijk vooral geschikt als souteneur.

De meesten van de latere jodenjagers kregen de volle laag van de economische crisis die Nederland in de jaren dertig in haar greep hield. Henk Hopman bijvoorbeeld bracht volgens zijn advocaat mr. G. Blom ‘een groot deel van zijn leven door met solliciteren als ingeschrevene aan het Gemeentelijk Arbeids Bureau’.1 De advocaat omschrijft zijn cliënt zo: ‘Hij is een der zwaar getroffen slachtoffers van de massale crisiswerkloosheid, zoals wij die helaas voor de oorlog zo teisterend hebben gekend.’ We zagen al eerder dat de later geëxecuteerde Frans Meiloo voor zijn aantreden bij de cartotheek van de Zentralstelle al zestien jaar als werkloze stond ingeschreven – hij was een echte beroepswerkloze. Daar waren er wel meer van onder de latere Colonneleden, inclusief Wim Henneicke zelf, maar zo toegewijd werkloos als Meiloo was er toch niet een. De crisis trof ook kleine zelfstandigen als Gerrit Mijnsma, die aanvankelijk als stoffeerder en behanger aardig aan de kost kon komen, maar enige stroppen leed en in het begin van de oorlog toch ook steun moest aanvragen.

En dan zijn er nog een paar uitgesproken onnozele redenen voor werkloosheid. Christiaan van den Borch bijvoorbeeld, van beroep assuradeur, is op enig moment in dienst getreden van de firma Nautic in Haarlem, een scheepswerf. Na een maand wordt hij ontslagen: hij bleek niet met een rekenmachine overweg te kunnen. Nog curieuzer is de reden waarom Jan Rudolfs geen topcarrière in de horeca doormaakt. Hij is barkeeper van beroep maar als hij buffetchef wordt in Café National in Venlo, in 1941, wordt hij na een week aan de dijk gezet omdat hij geen bier kan tappen... En veel vorderingen maakt Rudolfs niet, want als hij daarna in Dordrecht terecht kan bij café Ter Merwe, maken ze na drie maanden een eind aan zijn dienstverband om dezelfde reden. De rechercheurs die Rudolfs na de oorlog verhoorden hebben het allemaal met droge ogen genoteerd.

Tijdens de bezetting duurt de economische crisis in sommige branches voort, sterker nog: de Duitsers introduceren hier en daar de crisis zélf. Ze treffen bijvoorbeeld Henk Klingeberg, die aanvankelijk kantoorbediende was, maar eind jaren dertig een goedbetaalde baan in de benzinebranche had. Toen de oorlog uitbrak, was het direct gedaan met de benzinehandel, en Klingeberg was acht maanden aan één stuk werkloos. Paul Rooskens overkwam in feite hetzelfde. Hij had acht jaar lang gewerkt als wisselmakelaar, in de financiële dienstverlening dus, maar de bezetting legde zijn handel vrijwel stil, en Rooskens kwam direct zonder werk. En Egbert Elmink had nooit kunnen denken dat de klad zou komen in zijn florerende radiozaken. Hij was voor de oorlog een toegewijd nsb’er, een fervent aanhanger van de nazi-ideologie. En uitgerekend deze heilsleer maakte een einde aan de verkoop van radio’s in Nederland. Hij vond nog enige tijd compensatie in de reparatie van radio’s voor de Wehrmacht, maar uiteindelijk ging zijn zaak toch naar de knoppen. Zo werden Klingeberg, Rooskens en Elmink uiteindelijk brodeloos door het economische beleid van de bezetter – en toch werden ze fanatieke leden van de Colonne Henneicke.

Daarmee doemt het beeld op van schlemielen, mannen die maatschappelijk mislukken, mannen die niet voor het geluk geboren zijn. Het geldt niet voor iedereen, maar het is wel het overheersende beeld van de civiele jodenjagers. Het is ook geen toeval. Uit de dossiers van de jodenjagers komt keer op keer naar voren dat degenen die zonder werk zaten door het Arbeidsbureau naar Hausraterfassung werden verwezen. Dat komt zó vaak voor, dat er kennelijk sprake is van beleid. De term bestond nog niet, anders zou het toen zeker een win-win-situatie zijn genoemd: Hausraterfassung was gebaat met werknemers die bereid waren aan jodendeportaties mee te werken, en het Arbeidsbureau kon op deze manier hoge bemiddelingscijfers noteren. Het gevolg was dat werkloze nsb’ers vanaf zomer 1942 min of meer automatisch in de richting van Briedé werden gestuurd, de personeelschef van Hausraterfassung. En daarom is het ook niet verwonderlijk dat van degenen die tot de civiele jodenjagers kunnen worden gerekend liefst 85% lid was van de nsb, een enkeling zelfs van de nog antisemitischer splinterpartij nsnap. Uit het gegeven dat liefst veertig procent van de civiele jodenjagers al in 1935 of eerder lid was van de nsb kan worden afgeleid dat het niet alleen opportunisten waren (‘meikevers’ werden degenen genoemd die in 1940 tot de partij toetraden), maar dat er ook veel om ideologische redenen nsb’er waren geworden. De Amsterdamse rechercheur Tump heeft nog proberen te achterhalen of er op het gemeentelijk Arbeidsbureau te Amsterdam een verplichting rustte om nsb’ers naar Hausraterfassung te verwijzen, maar het bewijs heeft hij daarvoor niet gevonden.2 Er is nergens een schriftelijke overeenkomst aangetroffen. En een verhoor van gab-functionaris G. Rövecamp, die de meeste verwijzingen voor zijn rekening nam, leverde geen bevestiging op. Hij was niet verplicht ze door te sturen, zo verklaarde hij. Maar het feit ligt er dat het personeel van de Colonne Henneicke, zowel de vaste kern als de tijdelijk gedetacheerden, voor het grootste deel nsb-lid was, enige tijd (en soms zeer lang) werkloos was geweest en van het Arbeidsbureau het advies kreeg zich bij Hausraterfassung te melden, waar ze een voor die tijd uitgesproken lucratief arbeidscontract konden tekenen met de roofbank Lippmann, Rosenthal & Co.

Vanzelfsprekend zijn de jodenjagers, zoals ieder ander altijd, verantwoordelijk voor hun eigen daden, en hun eigen beslissingen. Maar er zijn toch wel aanwijzingen dat sommigen van hen onder zware druk van hun omgeving stonden om eindelijk eens wat te gaan verdienen, hun gezin te onderhouden. Dat moet hun bereidheid om deel te nemen aan de jodenjacht hebben bevorderd. Joop Bouman bijvoorbeeld had juist in die periode zijn vriendin Riki zwanger gemaakt. Ze moesten trouwen, kwamen voor hoge kosten te staan en Bouman moest aan geld zien te komen. Hij koos voor de jodenjacht. Christiaan van den Borch zou volgens zijn vrienden bij zijn vrouw onder de plak hebben gezeten. Hij zou onder haar druk tot de nsb zijn toegetreden, tot schrik van die vrienden. Martin Hintink werd door zijn vader geprest om actief te worden in de beweging; ‘mijn vader praatte mij de nsb in,’ zei hij later zelf. Sjef Sweeger had een Finse vrouw getrouwd uit een gegoede familie, woonde ook een tijd daar, in welstand, met een goede baan, een flat en een kind.3 Toen de situatie in Finland verslechterde, stuurde hij zijn vrouw naar Nederland. Hij kwam haar even later achterna, de armoede tegemoet. Sweeger ging handelen in bloembollen, pendelend tussen Duitsland en Nederland, en daar kwam de klad in vanaf 10 mei 1940. Sweegers vrouw werd almaar somberder en chagrijniger, en eiste van haar man dat hij genoeg geld binnen zou brengen. En zo tekende ook Sweeger voor 230 gulden per maand een contract bij Hausraterfassung.

En dan is er ook nog de onvermijdelijke schoonmoeder die de schuld krijgt. We lezen erover in een brief die de moeder van Henk Saaldijk aan de advocaat-fiscaal schrijft. Citaat: ‘Toen meldde zich de baby en voorzover ik het goed begrepen heb, kwamen er verwijten van schoonmoeders zijde dat haar dochter het niet goed genoeg had. Inderdaad hadden zij het arm, ik weet dat. Dat alles zal wel de aanleiding geweest zijn voor de verkeerde stap.’4

Dit soort pressie kan een rol hebben gespeeld in het optreden van sommige leden van de Colonne Henneicke, maar is er zeker geen afdoende verklaring voor. Er zijn belangrijker factoren, zoals het antisemitisme dat in de Colonne Henneicke zonder twijfel sterk was ontwikkeld. Als de werknemers al niet bij binnenkomst antisemiet geweest zijn, dan zouden ze het wel geworden zijn. Henneicke en Briedé worden algemeen beschreven als fervente jodenhaters, en die zullen van hun overtuiging geen geheim gemaakt hebben. Als ze een enkele keer worden aangesproken op hun activiteiten, beroepen ze zich ook ronduit op antisemitisme. ‘Het is nu nog een jodenkind,’ zegt Lambert Schipper als hij de tweejarige André Ossendrijver weghaalt van zijn onderduikouders in Zuilen, ‘maar een jodenkind wordt een jodenjong en later een jood.’5 En dezelfde Schipper heeft zijn bovenbuurvrouw Wilmke Braak op vergelijkbare manier van repliek gediend. Ze wist dat hij nsb’er was, en ook dat hij joden ophaalde – dat had hij verteld, hij had het zelfs over joodse kinderen gehad. Ze vroeg hem hoe hij als vader van drie kinderen zoiets kon doen, en hij antwoordde: ‘Het zijn toch maar jodenkinderen en het hele joodse ras moet geheel uitgeroeid worden.’ Als hij later door de recherche naar de motieven voor zijn antisemitisme wordt gevraagd, komt de voormalige misdienaar uit Limburg met het te verwachten clichéantwoord: ‘Ik had persoonlijk geen haat tegen de joden, maar het werd ons altijd zo door de kerk voorgehouden.’

Dan is Frans van Tol na de oorlog nog heel wat eerlijker. ‘Ik erken in de bezettingstijd een jodenhater te zijn geweest,’ zegt hij tegen de rechercheur die hem verhoort.6 Een overlevende vrouw uit Soest, die samen met haar man door Van Tol werd gearresteerd, kreeg bij die gelegenheid te horen: ‘Vuile stinkjood, je spel is uit, nu zijn wij de baas.’ Van Tols jodenhaat is niet in de Colonne, of bij zijn werk voor de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg ontstaan. Al in 1941 schrijft hij een deurwaarder in een brief dat hij zich niet door ‘dergelijke jodendreigementen laat afschrikken’ en dat ‘de afrekening van de joden in volle gang is’.

 

In de Colonne Henneicke is anti-joods sentiment in alle soorten en maten te vinden. Egbert Elmink zegt bijvoorbeeld in een verhoor: ‘In principe ben ik antisemiet geweest, doch met sommige joden was ik goed bevriend.’7 Joop Bouman paarde zijn jodenhaat aan een persoonlijke verering voor Adolf Hitler.8 Toen zijn vrouw weer eens eiste dat het portret van de Führer uit de huiskamer werd verwijderd, antwoordde hij plechtig: ‘Hitler is mijn kameraad.’ Hij zei na de oorlog in verhoren dat hij het met de Duitsers eens was ‘dat er een oplossing voor het jodenvraagstuk moest komen’. Aan vernietiging had hij niet direct gedacht, een eigen land voor de joden had hij wel een goede mogelijkheid gevonden. Voormalig handelsagent Jaap Gist, een knecht van Briedé, zei na de oorlog: ‘Ik werd lid van de nsb uit idealistische overwegingen en niet omdat ik antisemiet was. Daarna ben ik langzamerhand anti-joods geworden.’9

Colonneadministrateur Eddy Moerberg, wiens familie zich niet kon voorstellen dat zo’n keurige jongen zo diep gezonken kon zijn, zette eens een joodse vrouw onder de zwaarste druk om adressen van onderduikers prijs te geven. ‘Ik zal die joden hebben, met alle middelen,’ roept Moerberg dan tegen haar, ‘ik haat de joden en zal ze tot de laatste uitroeien.’10

Joop den Ouden en Christiaan van den Borch waren al veel langer van jodenhaat vervuld. Ze waren een keer samen op zoek naar een illegaal werker, J. Nieuwenhuizen, en toen die niet thuis bleek bleven ze op hem wachten, in gezelschap van mevrouw Nieuwenhuizen, die na de oorlog verklaarde: ‘Zowel Van den Borch als Den Ouden waren ervan overtuigd dat de joden niet meer in onze samenleving thuis hoorden en dat het hun hoofddoel was om de ondergedoken joden op te sporen. Hierbij heeft vooral Van den Borch het nationaal-socialisme vurig verdedigd.’11 Dezelfde ervaring heeft mevrouw Hermes, een onderduikgeefster die het duo Eggink-Hoogers op bezoek kreeg.12 ‘Aan de uitlatingen van beide mannen was te merken dat ze fel anti-joods waren.’ Hoogers had nog laten doorschemeren dat hij niet erg gerust was op de toekomst. ‘Nu worden jullie opgehaald,’ had hij tegen een joodse onderduikster gezegd, ‘maar als straks de boel omdraait, halen ze ons. Wij hebben ook kinderen en daar zullen zij zich ook niets van aantrekken.’

Henk Klingeberg beweerde na de oorlog dat hij zijn kortstondige lidmaatschap van de nsb had opgezegd ‘omdat hij zich niet met de jodenvervolging kon verenigen’. Dat klinkt nobeler dan het was, want hij voegde eraan toe: ‘Het stond mij tegen dat de arme joden werden weggehaald maar de rijke niet.’ In de praktijk was er van tegenzin bij Klingeberg weinig te merken. ‘Zo, ben jij ook een jodenvriend,’ zegt hij tegen een bekende die hij aantreft in een huis waar hij joden komt arresteren. En tegen een van de arrestanten: ‘We zullen jullie in Polen wel leren werken.’ Van collega Van der Kraal zijn geen uitspraken over zijn eigen antisemitisme bekend. Maar een voormalig werknemer van de Joodse Raad, die af en toe als koerier in het gebouw van de Zentralstelle kwam, herinnert zich dat ‘de verdachte de binnengebrachte stakkers met een honende lach afleverde’.13

En dan mag in dit soort opsommingen Martin Hintink natuurlijk niet ontbreken, die samen met zijn zwager Rudolfs de meeste arrestaties op zijn naam heeft gebracht. Bij de 72-jarige mevrouw H. Westman haalde hij twee joodse vrouwen op. Hintink keek op een gegeven moment met een vies gezicht naar de bedden waar zijn slachtoffers net uit kwamen en zei tegen zijn maatje: ‘Kijk, daar hebben die joden in geslapen.’14 Hintink maakte van zijn jodenhaat geen geheim. Een van zijn slachtoffers die de oorlog overleefde, Isaac de Winter, zei tegen het Gerechtshof: ‘Deze verdachte was het ook die zei dat hij een groot antisemiet was en dat hij zijn oude schoolvriend, die jood was, zelf had gearresteerd.’

Het is al met al een litanie van antisemitisme. De jodenhaat is zonder twijfel een van de bepalende factoren geweest voor de effectiviteit van de Colonne Henneicke. Maar er zijn van de jodenjagers nog wel meer staaltjes grofheid bekend dan het hierboven beschrevene. We hebben al gezien dat het gebruik van geweld om joden tot het noemen van onderduikadressen te bewegen geen uitzondering was. Het is ook duidelijk dat verschillende Colonneleden vuurwapens op zak hadden. Dat was officieel verboden, en de Duitse autoriteiten die ernaar gevraagd werden, zoals Lages en Aus der Fünten, ontkenden heftig dat ze het ooit hadden toegestaan. Ook de Colonneleden zelf zeggen stuk voor stuk dat ze geen revolvers op zak hadden, maar er zijn tientallen getuigenissen van het tegendeel. Ongetwijfeld waren de jodenjagers bang voor hogere straffen als hun wapengebruik ten laste zou worden gelegd. ‘Als je probeert te vluchten, schiet ik je door je pens,’ heeft Willem Briedé gezegd toen hij de zakenman Jacob Rubens arresteerde.15 En zo’n dreigement is ook van Henk Saaldijk bekend. De man die volgens zijn buren aan de Weesperzijde (waar hij het mooiste uitzicht van Amsterdam genoot) stil was en met niemand een woord wisselde, zei tegen J. Belder, bij een inval: ‘Probeer niet te ontvluchten, anders schiet ik je kapot.’16 En de uit Polen afkomstige leraar Wilhelm Lesegeld herinnerde zich maar al te goed hoe hem in het Colonnekantoor aan de Noorder Amstellaan door Egbert Elmink een pistool op de slaap werd gezet.17 Als hij niet direct bekende van joodse afkomst te zijn, zou Elmink de trekker overhalen.

Een sterk staaltje is ook bekend van Anton Veldhuijsen, de bewaker in de Schouwburg die menigmaal de stad introk om joden te arresteren. In juni 1943 komt hij het atelier binnen van de fa. Frank aan de Nieuwe Achtergracht, waar een groep naaisters er getuige van is hoe hij op een joodse man, Maurits Viskooper, afstormt en hem zijn persoonsbewijs vraagt. Viskooper is joods, ziet het gevaar, neemt de vlucht, trapt een raam uit de sponning, wurmt zich door het gat en ziet beneden hem hoe diep hij dreigt te vallen. Hij houdt zich vast aan het raamkozijn, terwijl Velthuijsen zijn gummiknuppel pakt en hem met volle kracht op zijn hoofd en zijn handen slaat. Het resultaat is dat Viskooper moet loslaten en een val maakt van een meter of vijf. Hij breekt zijn pols. Er zijn twee identieke verklaringen van werkneemsters die er getuige van waren.18 Viskooper is ondanks zijn blessure gevlucht, maar werd in de buurt gepakt door mannen van verhuisbedrijf Puls die in de buurt toevallig een joodse inboedel stonden in te laden. Hij werd naar de Schouwburg gebracht, is daaruit weer ontsnapt, maar werd later toch weer gepakt. Hij is uiteindelijk in een concentratiekamp omgekomen.

De man die hem met een gummiknuppel op zijn handen sloeg, Anton Veldhuijsen, ontkent later voor zijn rechters in alle toonaarden. Hij komt met het verhaal dat hij Viskooper wilde laten ontvluchten en daarom ‘een schijngevecht’ met hem hield: ‘Ik was bang dat de joden die eromheen stonden mij zouden verraden dat ik Viskooper met opzet had laten ontvluchten.’ Het Bijzonder Gerechtshof gelooft hem niet en rekent hem de dood van Viskooper zwaar aan.19

Van de verbale grofheid van de jodenjagers hebben we inmiddels al de nodige voorbeelden gehad. Misschien was Henk Klingeberg nog wel de grofste.20 Hij kreeg een keer ruzie met zijn buurvrouw, mevrouw M. Tulfer, omdat haar dochtertje bij de familie Klingeberg belletje had getrokken. Hij insinueerde dat mevrouw Tulfer de kinderen tegen nsb’ers opstookte. Ze ontkende, Klingeberg vond haar brutaal en zei: ‘Je moet je mond houden.’ Vervolgens begon hij in het Duits te schelden en zei hij: ‘Ich bin von der National-Sozialistische Sicherheitspolizei, ohne weiteres.’ Toen ze zei dat ze liever haar eigen taal gebruikte, baste Klingeberg: ‘Als je je mond niet houdt, laat ik je vanavond nog weghalen.’

Over Klingeberg is ook nog een getuigenis van Maurits M., een joodse man die door Klingeberg (‘Kom je nest uit!’) in maart 1943 aan de IJsselstraat werd gearresteerd, hoewel hij gemengd gehuwd was en zijn vrouw zwanger. Klingeberg had fijnzinnig opgemerkt: ‘Dat kan nog wel een miskraam worden. Trouwens, in Westerbork wordt toch de scheiding uitgesproken.’

Toch is het totaalbeeld van de Colonne wel iets genuanceerder dan uit het voorgaande is af te leiden. Tegenover al deze grofheden staan ook voorbeelden van het tegendeel. Zelfs de meest beruchte jodenjagers hebben soms iemand gered. We zagen al hoe Ben Verlugt een kennis van zijn vader heeft vrij gekregen door Henneickes map met gegevens achterover te drukken – die daad hielp hem in cassatie van de doodstraf af. Henk van den Heuvel heeft in de Hollandse Schouwburg meer dan eens joden helpen ontsnappen (volgens eigen telling liefst 24), hij heeft zelfs een joodse vrouw achterop de fiets naar een onderduikadres gebracht. Ook Joop Bouman heeft na zijn periode bij de Colonne joden aan onderduikadressen en aan valse persoonsbewijzen geholpen. Zelfs Frans van Tol, die in het magazijn aan de Vondelstraat op grote schaal joden afperste en arresteerde, heeft iemand geholpen: zijn eigen schoonmoeder. Mevrouw A. Koopman-Engelbert was gearresteerd omdat er bij haar een joodse onderduiker was opgepakt. Na de oorlog verklaart ze dat ze door bemiddeling van haar schoonzoon is vrijgekomen, tot haar verrassing, want voor die tijd hadden ze geen enkel contact met elkaar.21

Menselijke trekjes bij jodenjagers – ze bestáán. Er zitten nogal wat goede huisvaders tussen, die door hun gezinnen oprecht worden gemist. Dat geldt bijvoorbeeld voor Jaap Gist, die samenwoonde met zijn vriendin en hun zoontje Paul. Een familielid van zijn vriendin schrijft er na de oorlog over naar Justitie. ‘Ik hoop dat Gist snel weer naar zijn gezin terugkeert. Zijn zoontje, dat hem zo ontzettend mist en maar steeds over hem praat, zou dat zeer ten goede komen.’22

Veronika Krenn schrijft vanuit Oostenrijk naar de president van het Hof met het verzoek haar man, Henk van den Heuvel, spoedig vrij te laten. ‘Ik smeek u als moeder en vrouw, die meer medegemaakt heeft dan men neer kan schrijven, genade voor Recht te laten heerschen en mijn man in de gelegenheid te stellen weer in afzienbare tijd als goed vader voor zijn gezin te kunnen zorgen.’23 Aaldert Dassen vraagt na zijn veroordeling een gesprek aan met procureur-fiscaal Langemeijer om zijn persoonlijke omstandigheden toe te lichten.24 Zijn vrouw, zo schrijft hij, heeft een zenuwinzinking gehad, door de veel hogere straf dan waar op was gerekend. Hij is bang dat zij er, bij bevestiging van de straf, niet meer bovenop komt. Ze hebben een dochtertje van vijf, dat dan zonder moeder komt te zitten. Het huwelijk is nu nog goed, maar dat zal dan veranderen, zo vreest Dassen.

Anna van den Borch-De Vries probeert advocaat-fiscaal Gelinck uit te leggen dat het leven zonder haar Christiaan niet vol te houden is: ‘Ik heb drie kinderen, van negen, zeven en zes jaar. Ruim vier jaar heb ik de zorg alleen gehad, maar op het ogenblik is mij dat haast niet meer mogelijk, mijn zenuwen hebben een dusdanige knak gekregen dat de kinderen er dikwijls onder moeten lijden. De jongste droomt van zijn vader, en de oudste moet een strenge opvoeding hebben. Ons huwelijk was buitengewoon gelukkig, ik voel het gemis van mijn man ontzettend.’25 De zus van Van den Borch ziet het ook misgaan met het gezin, en met haar broer die geknakt is door zijn verblijf in de gevangenis: ‘Wij hebben allen zo zielsmedelijden met de kinderen, het was zo’n mooi gelukkig gezin. Laten wij vergeven en helpen dit gezin weer op te bouwen.’

Geen enkele van deze pleidooien voor clementie heeft de leden van de Colonne Henneicke voordeel opgeleverd. Persoonlijke omstandigheden speelden bij de straftoemeting of bij het gratiebeleid kennelijk geen rol van betekenis. Begrijpelijk, want elke vergelijking met het lot van hun slachtoffers reduceerde de problemen van de daders direct tot luxe problemen en daar stond het Bijzonder Gerechtshof destijds niet erg voor open. Maar raadselachtig blijft het intussen wél, de tegenstelling tussen de Colonneleden als jodenjager-in-functie en als privé-persoon. Ook een wijs en ervaren man als mr. G.E. Langemeijer, procureur-generaal bij de Hoge Raad, komt er niet uit. In een commentaar op een gratieverzoek van Chris de Hout slaakt hij deze verzuchting: ‘Herhaaldelijk reeds mocht ik aan Uw Raad uiteenzetten waarom deze vrij talrijke groep van veroordeelden in bijzondere mate een probleem voor mij vormt, namelijk kort gezegd wegens het psychologisch raadsel dat hier op grote schaal feiten zijn gepleegd die van de uiterste verdorvenheid schijnen te getuigen door personen waaromtrent overigens de gegevens eerder een gunstige indruk vestigen en die niet zelden, zo ook De Hout, bij het ondergaan van de straf een gunstige indruk maken.’26

 

In de interneringskampen en gevangenissen begonnen de jodenjagers inmiddels tamelijk massaal tot inkeer te komen. Wat er zich in de vernietigingskampen had voorgedaan, begon langzaamaan door te dringen. Of ze werkelijk spijt hadden, of dat ze met het oog op hun berechting en hun toekomst sociaal wenselijke antwoorden produceerden op de vragen van de rechercheurs, is moeilijk uit te maken. Feit is dat ze, in wisselende bewoordingen, afstand namen van hun verleden. ‘Ik heb mij tijdens de bezetting zozeer misdragen dat ik geen woorden kan vinden om mij te verontschuldigen. Ik begrijp niet hoe ik ooit daartoe heb kunnen komen,’ zegt Sjef Sweeger ronduit.27 Christiaan van den Borch houdt vol dat hij nooit heeft geweten wat er met de joden zou gebeuren: ‘Indien dit zo was geweest had ik nooit mijn medewerking aan de uitvoering der joodse maatregelen verleend. Ik heb er innig berouw van.’28 Henk Hopman blijft dualistisch. Hij heeft altijd ontkend actief te hebben gearresteerd, ondanks overtuigend bewijsmateriaal, hij was er alleen maar als getuige bij aanwezig. In een briefje na zijn veroordeling schrijft hij zelfs dat hij spijt heeft ‘dat hij getuige was van arrestaties’.29 Iets ruimhartiger is hij over zijn contract met Lippmann, Rosenthal & Co – dat had hij nooit moeten ondertekenen, vindt hij nu, hij betreurt het ernstig. Ook is het gevoel gegroeid voor het ‘ontzettende leed’ van joodse mannen, vrouwen en kinderen.

Van der Kraal, de brute ex-politieagent, verklaart tegen de recherche: ‘Als ik geweten had dat de joodse personen die ik ophaalde zouden worden afgemaakt dan zou ik dat hebben geweigerd.’30 Rudolfs, de sullige assistent van zijn zwager Hintink, is tot dieper inzicht gekomen: ‘Na de oorlog heb ik transporten gezien van joodse mensen die terugkwamen uit de Duitse concentratiekampen. Toen schaamde ik mij dat ik behulpzaam was geweest om die mensen te deporteren. Pas nu besef ik dat aan mijn handen Joods bloed kleeft.’31 Vergelijkbare uitspraken zijn er van Paul Rooskens en zelfs van Frans van Tol, de scharrelaar van de Vondelstraat, die nu ‘ernstig berouw’ zegt te hebben. De kinderen van Anton Veldhuijsen, de hardhandige bewaker in de Hollandse Schouwburg, schrijven in een mooi geformuleerd gratieverzoek: ‘Vader heeft in de vele stille uren van zijn detentie volkomen leren inzien dat hij fout is geweest.’32

Aaldert Dassen stort helemaal in als hij, in kamp De Harskamp, hoort wat er met de joden is gebeurd.33 ‘Ik heb toen ongeveer veertien dagen met een zware geestelijke inzinking te kampen gehad, doch ben deze inzinking dank zij mijn herboren geloof in Jezus weer te boven gekomen,’ schrijft hij, in het kamp, in een terugblik op zijn leven. ‘Als ik het lot van de joden toen gekend had,’ voegt hij eraan toe, ‘zou de kogel nu nog te goed voor mij geweest zijn.’ Hij is maar kort bij de Colonne Henneicke geweest, hij heeft zich opgegeven voor de Landwacht en later is zijn onderdeel ingelijfd bij de ss en heeft hij de eed op Hitler gezworen. Daarom zit een korte straf er voor hem niet in. Dassen voelt zich na de oorlog verraden, zijn idealisme is misbruikt. De voormalige steward bij de klm overziet zijn leven en stelt vast dat zijn keuze voor zijn ideaal fout is uitgepakt. Als hij destijds voor het geld had gekozen, schrijft hij in zijn terugblik, had hij tijdens de oorlog in hotels kunnen werken, en zwart bij kunnen verdienen, en had hij na de bevrijding, met een gelukkig gezin, als goede vaderlander, weer bij de klm gevlogen. Maar hij koos voor zijn ideaal en ziet zichzelf nu met levenslang en een verscheurd gezin als landverrader in de cel zitten.

Behalve Dassen is ook Lambert Schipper in de cel weer teruggevallen op zijn geloof.34 Daarvan getuigt zijn geestelijk verzorger, aalmoezenier Molenaar, vanuit het Mijnkamp Hendrik in Brunssum, waar Schipper, dichtbij zijn geboorteplaats Heerlen, verblijft. ‘Hoe kon hij tot deze daden overgaan? Hij maakt op mij de indruk van een eerlijke, rondborstige man en ik heb hem over zijn fouten horen spreken, die hij nu goed inziet maar van welke daden hij toen de draagwijdte en gevolgen niet heeft overzien, omdat hij langzaam hiertoe is afgegleden.’ Schipper had volgens zijn aalmoezenier destijds geen duidelijk begrip, vaak zelfs geen vermoedens gehad van wat er met de joden gebeurde. Molenaar vervolgt: ‘Hij is nu zeer zwak van gezondheid, doch heeft een zeer sterke wil en heeft in de geest van ware boete zijn detentie doorgebracht, iets wat men lang niet van iedere gedetineerde kan zeggen. Uit zijn persoonlijk leven is mij een daad van ware heldenmoed bekend, waar ik niet verder over kan spreken maar waarvoor ik als priester respect heb.’

Uit de rest van het dossier wordt enigszins duidelijk waar de aalmoezenier zo geheimzinnig over doet. Schipper heeft twintig jaar, zoals dat toen heette, ‘in zonde samengeleefd’ met een Amerikaanse vrouw. Zijn kinderen hebben daar veel verdriet van gehad, en daarom heeft hij nu alsnog besloten een eind aan de verhouding te maken en zich te verzoenen met zijn echtgenote die hij lang geleden verlaten heeft. Per brief vraagt hij de procureur-fiscaal of hij zijn vriendin misschien naar de boot mag brengen waarmee zij terugkeert naar haar vaderland. Als Schipper gehoopt had hiermee zijn vrijheid te bespoedigen, heeft hij het mis. Er worden kort na elkaar twee gratieverzoeken afgewezen. Maar in 1956 – Schipper is dan 67 en takelt volgens een rapport snel af – mag hij dan toch terug naar zijn echtgenote, die zelf om zijn vrijheid heeft gevraagd. De Hoge Raad is daar licht verbaasd over, omdat Schipper haar twintig jaar geleden ernstig zou hebben mishandeld, maar de tijd heeft deze wond kennelijk geheeld en Schipper mag, vanaf 9 november 1956, de rest van zijn leven thuis slijten.

Behalve Schipper en Dassen vindt ook Herman van Eiken, na zijn ontmaskering als voormalig jodenjager, troost in het geloof. Hij mag binnen het interneringskamp de dominee helpen. Zijn vrouw smeekt de koningin om zijn vrijlating: hij wil zich zo graag weer inzetten voor de maatschappij. Aan zijn advocaat schrijft Van Eiken zelf een fraaie brief die ten aanzien van zijn overtuiging weinig te raden overlaat: ‘Ik hoop van ganser harte dat God mij verwaardigen en bekwamen zal om eenmaal als een in een Paulus veranderde Saulus te mogen mede-arbeiden aan zijn Koninkrijk te midden van het Nederlandsche volk, want zonder Christus kan men geen Christen zijn en ik mag uit ervaring getuigen nu ik bij de scherven van mijn eigen leven nederzit: zonder Christus zal alles mislukken.’35

 

Het groepsportret krijgt langzamerhand contouren: het gaat om mannen van rond de veertig, maatschappelijk mislukt, bijna allemaal lid van de nsb, de meesten zwaar antisemiet, met allerlei menselijke trekjes, maar bereid heel ver te gaan om hun opdracht te vervullen. Toch is er nog een aantal doorslaggevende factoren nodig om ze te maken tot de meedogenloze jodenjagers die ze werden. Ongetwijfeld is de stijl en de figuur van de leider er daar één van. Wim Henneicke was de autoritaire, vreeswekkende, opjagende chef, die met zijn verdeel-en-heers-strategie het uiterste uit zijn bende perste. Hij werkte hard, gaf het voorbeeld, dreigde met represailles en zat zijn personeel op de huid. Briedé speelde in de laatste maanden een vergelijkbare rol voor de groep die op het Adama van Scheltemaplein achterbleef toen Henneicke en zijn harde kern daar waren vertrokken. Voorts moet Henneickes organisatiemodel een belangrijke rol hebben gespeeld. Door zijn mensen in koppels weg te sturen, voorkwam hij dat ze de kantjes ervan afliepen. Hij stelde de koppels zo samen dat de mannen elkaar opjoegen tot hogere ‘productie’. Op die manier introduceerde hij een zekere groepsdwang, die zonder twijfel ook invloed had op het collectief. De mannen deelden een geheim, wisten zich gehaat door talloze landgenoten en door het ondergrondse verzet en dat versterkte de onderlinge band en daarmee het fanatisme. Colonnelid Jaap Gits heeft in een verhoor verteld dat de mannen van Hausraterfassung op een gegeven moment op hun verjaardag thuis een kaart kregen met als tekst: ‘Gefeliciteerd met je verjaardag, dit zal wellicht je laatste zijn.’ De kaart was ondertekend met De Illegalen, of De Ondergrondse.36 Bij onderzoek bleek dat er enige tijd tevoren een groot aantal loonlijsten uit het bureau van Hausraterfassung was ontvreemd, waarop namen, adressen en geboortedata stonden. Er zou ook sprake zijn geweest van andere vormen van bedreiging. Zo heeft Anton Veldhuijsen bij de politie aangifte gedaan toen er bij zijn huis, in de nieuwjaarsnacht van 1943, een spiegelruit was ingegooid.37 Er zijn nogal wat aanwijzingen dat hij in de buurt gehaat werd om zijn agressieve gedrag. ‘Inventarisator Sicherheitsdienst doet aangifte,’ vermeldt het politierapport van 2 januari.

Tot slot de allerbelangrijkste drijfveer van de civiele jodenjagers: geld. Hun basisloon was al niet te versmaden en zal menigeen weerhouden hebben eruit te stappen. De premies en andere emolumenten zijn al bij al doorslaggevend geweest voor de effectiviteit van deze vorm van jodenjacht. De meeste mannen van de Colonne waren door hun voorgeschiedenis gek op geld, ze snakten naar een bestaan zonder armoede, voor zichzelf en hun gezin. De astronomische bedragen die Tonny Kroon binnensleepte – en waar zijn schoonzusters over hebben getuigd – zullen niet binnen ieders bereik hebben gelegen, maar voor vrijwel iedereen gold toch dat ze zich dankzij deze baan konden onttrekken aan de misère van de crisistijd en aan het grauwe bestaan van de eerste oorlogsjaren. De premies waren de lont in het kruitvat, ze maakten van het stel gefrustreerde antisemieten van de Recherchegruppe Henneicke een explosief mengsel, dat duizenden joden fataal is geworden.

 

Vergelijkingsmateriaal voor de Colonne Henneicke is schaars. Uit het buitenland zijn geen studies bekend naar dit soort groepen betaalde jodenjagers. In België waren het vrijwillige ss’ers die het vuile werk van de jodendeportaties grotendeels uitvoerden. Twintig van hen waren in september 1942 naar voren getreden toen de Antwerpse nsb-stormbanleider August Schollen vrijwilligers vroeg voor het opsporen van joden. Ze waren tussen de 20 en 45 jaar oud. Van speciale premies is daarbij kennelijk geen sprake geweest.38

In Frankrijk hadden de Duitsers slechts een zeer kleine bezettingsmacht. De deportatie van de joden kwam hier volledig op de Franse politie neer, maar die voerde alle opdrachten trouw uit en joeg, met een enkele uitzondering, fanatiek op joden, vooral in Parijs. De enorme razzia van 16 en 17 juli 1942, waarbij 13.000 joden werden opgepakt en naar het overdekte wielerstadion Velodrome d’Hiver en naar doorgangskamp Drancy werden gebracht, werd uitgevoerd door 9.000 Parijse agenten. Duitsers waren nergens te zien. Later kwamen er speciale anti-joodse politie-eenheden, de sec (Sections d’Enquète et Controle) – zeg maar Bureau Joodse Zaken.39 Ook in Franse studies is van premiejacht geen melding gemaakt. Wel maakte de politie volop gebruik van tipgevers en verraders. ‘Duizenden joden werden het slachtoffer van informanten die dachten dat ze de Franse zaak dienden omdat hun leiders hadden gezegd dat joden de vijand waren,’ schrijft Susan Zuccotti in haar boek over de jodendeportaties in Frankrijk.40

In zeker opzicht is er wel een andere vergelijking mogelijk, een vergelijking met een andere groep doodgewone mannen, die tot ernstige misdrijven in staat bleken: de mannen van Reserve Politiebataljon 101. Dat is een onderdeel van de Duitse Ordnungspolizei, dat in juni 1942 naar Polen werd gestuurd om daar te assisteren bij het doodschieten van vele duizenden joden in door de Duitsers bezet gebied. De mannen van Reserve Politiebataljon 101 dirigeerden hun slachtoffers naar verlaten plekken buiten hun dorp en knalden ze dan een voor een neer. Hun taak was dus anders dan die van de Colonne Henneicke, aanzienlijk gruwelijker, maar toch zijn er tussen beide groepen opvallende overeenkomsten. Op de eerste plaats het feit dat enkele honderden leden van het bataljon na de oorlog over hun optreden zijn verhoord. Op basis van 125 van die verhoren heeft de Amerikaanse historicus Christopher Browning het huiveringwekkende boek Ordinary Men geschreven.41

De overgrote meerderheid van Reserve Politiebataljon 101 kwam uit de regio Hamburg. De gemiddelde leeftijd was 39, net als bij de Colonne Henneicke. De meesten waren te oud bevonden voor het leger, maar na september 1939 in groten getale geworven voor de reservepolitie. Ongeveer 63% kwam uit een arbeidersmilieu, maar slechts een klein deel was geschoold arbeider. De meesten hadden typisch Hamburgse banen: havenarbeiders en vrachtwagenchauffeurs kwamen het meeste voor, maar er waren ook veel magazijnbedienden en bouwvakarbeiders, machinebankwerkers, zeelieden en obers. Ongeveer 35% behoorde tot de lage middenklasse, bijna allemaal uit de witte boordensector. Daarvan was driekwart vertegenwoordiger, of verkoper. Het aantal zelfstandige handwerkslieden of kleine zakenlieden was heel klein.42

Bij de Colonne Henneicke is het milieu waaruit de leden afkomstig zijn niet goed te achterhalen – bij de helft van de betrokkenen is dat niet in hun dossier vermeld. Wat wel bekend is, komt redelijk overeen met de groep uit Hamburg. Inzake vroegere beroepen is er een aanzienlijk verschil: de Colonne Henneicke kent niet één havenarbeider – die groep voelde zich nu eenmaal meer tot links dan tot de rechtse nsb aangetrokken.

Van het Reserve Politiebataljon 101 was ongeveer 25% partijlid in 1942. Zes waren er zelfs Alte Kämpfer – ze waren al lid van de partij voor Hitler in 1933 aan de macht kwam. Ook zes waren in 1933 lid geworden. Het percentage van 25% is voor Duitse troepen opmerkelijk hoog, en Browning ziet hierin een oorzaak voor de hoge bereidheid in de troep om de gruwelijke bevelen op te volgen. Dat het nsb-lidmaatschap in de Colonne Henneicke op 85% ligt is voor Nederlandse begrippen natuurlijk helemaal uitzonderlijk, maar het effect is hetzelfde: dat percentage stond borg voor een hoge motivatie voor het uiteindelijke doel.

Uit de gesprekken met de Duitse politietroepen blijkt dat ze in het begin de grootste moeite hadden met het werk waar ze niet op waren voorbereid en niet voor waren opgeleid. De eerste massamoord, bij Józefów, leidde tot een enorme schok. Maar bij de tweede, enkele dagen later bij het dorpje Lomazy, bleek er al sprake van gewenning, schrijft Browning: ‘Gewoontevorming speelde ook een rol. Omdat ze al eens eerder gedood hadden, ondergingen de mannen niet zo’n traumatische schok als de eerste keer. Zoals zoveel andere dingen, moorden was iets waar je aan kon wennen.’43 Het is hetzelfde beeld als bij de Colonne Henneicke. Wie voor het eerst deelneemt aan een actie waarbij joodse onderduikers worden gearresteerd, toont zich geschokt en wil ermee stoppen. Langzamerhand blijkt dat gevoel te slijten.

Een evident verschil tussen beide groepen is in ieder geval de berechting. We zagen al dat de Colonne Henneicke als geheel zwaar gestraft is. De Hamburgse politietroepen kwamen er aanzienlijk genadiger af. Pas heel laat, tussen 1962 en 1967, zijn 210 voormalige leden van Reserve Politiebataljon 101 verhoord, sommige meer dan eens. Veertien werden er gedagvaard, vooral officieren, vijf gewone agenten. Het proces duurde zes maanden, vanaf oktober 1967. Er werden drie straffen van acht jaar uitgesproken, één van zes en één van vijf. Er werden zes mannen, onder wie de vijf agenten, zonder straf schuldig verklaard, en drie werden om gezondheidsredenen buiten vervolging gesteld. De straffen werden later nog aanzienlijk verlaagd of zelfs kwijtgescholden, en de andere leden van Reserve Politiebataljon 101 werden niet vervolgd omdat er maar zo weinig veroordelingen te verwachten waren. Toch is het bataljon een van de zeer weinige politieorganisaties die überhaupt zijn onderzocht. In die zin werd de operatie als een zeldzaam succes voor het Openbaar Ministerie in Duitsland beschouwd.44

In zijn beoordeling van de deelnemers aan de massamoord in Polen stelt Browning vast dat het zeker mogelijk was om zich eraan te onttrekken. Wie dat probeerde door zich ziek te melden of door overplaatsing aan te vragen, slaagde daar meestal in. Het kwam hem weliswaar op de verachting van de collega’s te staan, die zich in de steek gelaten voelden, maar ze kwamen er zonder schadelijke gevolgen mee weg. In feite gold dat ook voor de leden van de Colonne Henneicke. Zoals mr. Gelinck, de openbaar aanklager, al schreef: wie zich door ziekmelding of anderszins aan de dienst onttrok ondervond daarvan geen nadelige consequenties.

Browning verwijst in zijn studie over de Duitse politietroepen herhaaldelijk naar de fameuze experimenten van de Amerikaanse psycholoog Stanley Milgram, die aantoonde dat gehoorzaamheid aan het wettig gezag bij de meeste proefpersonen geen grenzen lijkt te kennen. Zij waren bereid anderen tot het uiterste te kwellen en te martelen als ze daar de opdracht toe kregen. Milgram was zelf zo geschokt door zijn bevindingen dat hij zijn boek over de experimenten (Obedience to Authority) besloot met de sombere vaststelling dat de moderne beschaving geen enkele bescherming biedt tegen het begaan van wreedheden, als daartoe wordt bevolen.45 Dat geldt al voor lukraak gekozen proefpersonen in vredestijd – laat staan voor mannen die tijdens een oorlog uit vrije wil en vaak uiterst gemotiveerd zijn toegetreden tot een Reserve Politiebataljon 101 van de Ordnungspolizei of een Hausraterfassungsstelle van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung.

Browning besluit zijn studie over de politietroepen met de conclusie dat het erg moeilijk is om met terugwerkende kracht een totaaloordeel te geven over zo’n groep. Uiteindelijk heeft ieder zijn eigen verantwoordelijkheid, de één gaat door, de ander stopt. Een compleet beeld is niet te geven. Maar, aldus Browning, als je ze als groep beschouwt, en je stelt vast dat deze groep in staat was om, onder deze omstandigheden, duizenden onschuldigen te doden – welke groep zou daartoe dan níet in staat geweest zijn?46

In een Nederlandse studie naar de psyche van collaborateurs en zware politieke delinquenten uit 1940-1945 van de psychiater dr. J. Hofman, komt ook al de conclusie naar voren dat het vrijwel onmogelijk is om groepskenmerken aan te wijzen, die beslissend zijn voor het wangedrag van deze categorie.47 De crisis heeft zeker een rol gespeeld, en er zijn ook wel opvallend veel daders die emotioneel onvolgroeid zijn, en weinig stabiel. Maar Hofmans conclusie is uiteindelijk dat de oorzaken veel meer in het nazisme en de organisatie van het nazi-rijk moeten worden gezocht dan in specifieke kenmerken van de daders zelf.

Voor de Colonne Henneicke kan die conclusie in dezelfde lijn liggen. De mannen van Henneicke waren in feite ordinary men, heel gewone mannen, uit heel gewone milieus en heel gewone beroepsgroepen. Door de ellende van de crisistijd ontwikkelden ze zich tot de losers die vatbaar waren voor de idealen van de nsb, en geschikt voor de uitvoering van het hoofddoel van de nazi’s vanaf 1942: de deportatie van de joden uit Nederland. Toen daarvoor een strak geleide organisatie werd opgezet en het werk extra aantrekkelijk werd gemaakt met een voor die tijd uiterst profijtelijke premieregeling, stond niets het succes van de Colonne Henneicke meer in de weg.

LiemptPAG333.tif

 

Bericht over de arrestatie van de tweeënhalfjarige André Ossendrijver

LiemptPAG334.tif

 

Bericht over de arrestatie van de tweejarige Max Vogel