Woord vooraf
Dit boek gaat over een tamelijk onbekend onderwerp: van de ruim honderdduizend in Nederland woonachtige joden die in de Tweede Wereldoorlog zijn vermoord, is een aanzienlijk deel gearresteerd op basis van een premiesysteem. Voor die premie van zeven gulden en vijftig cent (dat is nu ongeveer 37,50 euro waard) per ingeleverde jood kwamen twee groepen in aanmerking: sommige agenten van de Amsterdamse politie én sommige beambten van de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung. Hoe die laatste groep, de zogenaamde Colonne Henneicke, aangevuld met nog wat mensen eromheen, opereerde, is nooit eerder diepgaand onderzocht. De beschrijvers van de jodenvervolging in Nederland (Herzberg, De Jong, Presser, Moore) hebben er wel melding van gemaakt, maar zij bleven aan de oppervlakte.
Dat pas nu de ware aard van de jodenjacht wordt geopenbaard is op zijn minst merkwaardig. Het ligt voor de hand te denken dat het een typisch trekje in onze volksaard is om de allerzwartste hoofdstukken uit onze geschiedenis links te laten liggen. Maar de reden kan ook veel simpeler zijn: het diepgaande onderzoek naar de daders is verricht in het kader van hun berechting en dat soort dossiers blijft in Nederland langdurig geheim. Ze zijn ook voor serieus onderzoek altijd moeilijk toegankelijk geweest en het is vermoedelijk daarom dat deze episode zo onbekend is gebleven.
De dossiers van de politieke delinquenten uit de Tweede Wereldoorlog zijn in 2000 overgegaan van Justitie naar het Nationaal Archief. Dat was voor mij de aanleiding een verzoek in te dienen de Colonne Henneicke te mogen bestuderen. Dat verzoek werd direct gehonoreerd. Ik was al veel eerder door deze geschiedenis gefascineerd. In 1989 liet Loe de Jong mij, tijdens de voorbereidingen van de remake van de televisieserie De Bezetting, al eens een kwitantie zien waaruit bleek dat er voor gearresteerde joden premies waren geïnd. Dat papier spookte sindsdien, af en toe, door mijn hoofd en het resultaat is, uiteindelijk, dit boek.
Voor velen zal de inhoud een schok betekenen. Voor overlevenden en nabestaanden van de slachtoffers vooral: sommigen zullen voor het eerst vernemen op welke manier hun dierbaren uit onze gemeenschap zijn verwijderd. Dat kennis daaromtrent ook een zekere waarde kan hebben, merkte ik in een voor mij heel bijzonder gesprek met de heer Philip Plas, die op deze manier weer een ontbrekend stukje uit de treurige legpuzzel van zijn jeugd terugvond.
Ook op de nabestaanden van de jodenjagers zullen de hier beschreven gebeurtenissen ongetwijfeld diepe indruk maken. Omdat zij onschuldig zijn aan de vergrijpen van hun (voor-)
vaders heb ik besloten de namen van vrijwel alle jodenjagers te veranderen. Alleen bij de namen van de twee organisatoren Henneicke en Briedé en in een enkel ander geval heb ik dat weinig zinvol geacht, in de andere gevallen heeft de bescherming van de privacy van de nabestaanden voor mij zwaarder gewogen dan de authenticiteit van het verhaal. Als een naam voor het eerst wordt genoemd, wordt door middel van een * achter de naam aangegeven dat het om een gefingeerde achternaam gaat. Soms zijn ook gefingeerde achternamen gebruikt in andere gevallen, bij slachtoffers, bijvoorbeeld als gepubliceerde details een inbreuk op de privacy van de betrokkenen zouden kunnen veroorzaken.
Dit boek was er nooit gekomen als niet velen mij geholpen hadden. Allereerst de twee eminente researchers drs. Gerard Nijssen en drs. Esmeralda Böhm, die mij veel zoekwerk uit handen hebben genomen en daarmee voor tal van aanvullingen hebben gezorgd. Zij fungeerden ook als meelezers, evenals drs. Tony van der Meulen en de niod-specialist in dit onderwerp dr. Johannes Houwink ten Cate. Ik ben hun allen veel dank verschuldigd, vooral laatstgenoemde, die een groot aantal verbeteringen in de tekst heeft voorgesteld.
Voor hun adviezen op het ingewikkelde terrein van de Bijzondere Rechtspleging ben ik prof. Sjoerd Faber, mr. Gretha Donker en prof. Peter Romijn heel dankbaar. Dr. Bert Jan Flim heeft me erg geholpen bij de geschiedenis van ondergedoken joodse kinderen, waarover hij een schat aan informatie bezit.
Bijzonder erkentelijk ben ik ook al die archivarissen die, op verschillende plekken, hun kennis en expertise voor dit onderzoek hebben ingezet. In het bijzonder drs. Nico van Egmond van het Nationaal Archief, die mij op weg hielp in het doolhof van het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging en voor wie geen moeite teveel was. In de slotfase heeft mevrouw dr. Francien van Anrooij me belangrijke diensten bewezen. Verder drs. Sierk Plantinga, het hoofd van de studiezaal, die voortdurend nuttige adviezen had, en zijn medewerkers. Bij het gemeentearchief van Amsterdam hebben Odette Vlessing, Jaap Verseput en Peter Kroesen zich zeer verdienstelijk gemaakt en bij het niod René Kok en René Kruis.
Ten slotte moet hier, het meest van allen, mijn echtgenote Joke worden geprezen voor haar onuitputtelijke steun en begrip.
Nieuwegein, augustus 2002,
Ad van Liempt
1
Een uitstapje naar Utrecht
Het is een zomerse dinsdagmiddag, 8 juni 1943. Tegen half vijf rijdt een taxi van het Utrechtse Centraal Station via Croeselaan en Rijnlaan de Rivierenwijk in. Rechtsaf, de Waalstraat, linksaf de Schiestraat, weer links, de Schipbeekstraat. Je ziet niet vaak een taxi in deze keurige arbeiderswijk, waar de huisjes klein en de gezinnen gemiddeld nogal groot zijn. Waar de auto stopt, voor nummer 25, schuilen de voordeuren onder een sierlijke portiekboog. Er stappen twee mannen uit, in burger. Voor ze aanbellen kijken ze even naar binnen1.
Het is eigenlijk nogal bijzonder dat ze samen op pad zijn. Eigenlijk kunnen ze in deze hectische periode geen moment gemist worden aan het bureau waar ze werken, een gevorderde school aan het Adama van Scheltemaplein in Amsterdam-Zuid. Maar ze zagen vandaag kans er even tussenuit te breken, ze hadden trouwens veel onderling te bespreken en dat konden ze mooi combineren. Bovendien: dat de bazen het goede voorbeeld geven en het dagelijkse werk ook zelf eens ter hand nemen, dat werkt altijd stimulerend op het personeel. Het zijn eigenlijk playing captains, Willem Briedé (43) en Wim Henneicke (34), de twee centrale figuren van de premiejacht op de Nederlandse joden.2
Briedé is de hoogste in rang. Hij is chef van de Hausraterfassungsstelle, de organisatie die belast is met het registreren, ophalen en afvoeren van de inboedels van leeggekomen woningen van gedeporteerde joden. Hij heeft de algemene verantwoordelijkheid, doet het personeelsbeleid en betaalt ook persoonlijk de weeklonen uit. Toch lijkt het wel of Henneicke minstens even belangrijk is. Hij leidt een van de vier onderafdelingen van Hausraterfassung, de rechercheafdeling, ook wel genoemd: de ‘Colonne Henneicke’. Sinds maart heeft zijn afdeling er een interessante taak bij: ondergedoken joden opsporen en arresteren. Dat is zulk intensief werk, en zo lucratief (er is een premie beschikbaar voor elke ingeleverde jood) dat Henneicke het werk nauwelijks aan kan. Dezer dagen zijn ze overeengekomen dat Briedé gaat meehelpen, en sommigen van zijn ondergeschikten ook op jodenjacht gaat sturen. Dit uitstapje naar Utrecht grijpen ze aan voor overleg, in feite leert Henneicke zijn chef de kneepjes van het vak. Hij leidt zijn troep mannen nu al een maand of acht met zoveel succes dat hij steeds meer invloed heeft gekregen en Briedé is gaan overvleugelen. Het werk stapelt zich op en dat gaat ten koste van de administratie, waar Henneicke toch al geen ster in is. Beiden zijn overeengekomen dat Briedé een deel van het werk overneemt met inschakeling van mensen uit de andere colonnes van de dienst Hausraterfassung. Verder hebben ze onderweg nog wat afspraken gemaakt over samenwerking en afstemming, nu de Colonne aan het eind van deze maand juni gaat verhuizen. Henneicke betrekt met zijn mensen een ander pand, aan de Noorder Amstellaan 244 (tegenwoordig Churchilllaan), ook in Amsterdam-Zuid. Maar nu moeten ze aan het werk, in de Schipbeekstraat in Utrecht, even twee joodse kinderen ophalen.
Briedé en Henneicke beschikken allebei over een uitgebreid netwerk van tipgevers, maar toch weten ze niet dat ze op dit moment het werkterrein hebben betreden van een groep Utrechtse studenten die inmiddels al tientallen joodse kinderen hebben ondergebracht in de Rivierenwijk3. Deze organisatie breidt zich gestadig uit. Betrouwbare gezinnen werven steeds weer andere betrouwbare gezinnen die bereid zijn een joods kind in huis te nemen. Uitgerekend in deze straat, waar ze nu hebben aangebeld, zitten, zonder dat Briedé en Henneicke daar een vermoeden van hebben, tientallen joodse onderduikertjes. In de Schipbeekstraat 25 fungeert de familie Kamperman op verzoek van het Utrechts Kinder Comité als een soort doorgangshuis. Hoewel vader Kamperman inmiddels al door de Duitsers is gearresteerd wegens ondergrondse activiteiten, gaat zijn vrouw, Dirkje Kamperman-De Vries (50) gewoon door. Zelf heeft ze twee heel jonge joodse kinderen in onderduik, en via haar zijn er in de buurt nog veel meer geplaatst. Maar nu gaat het dus fout. Als Henneicke en Briedé even over half vijf aanbellen, komen ze voor Gerrit en Juda Metzelaar. De namen van deze kinderen, twee en bijna vier jaar oud, weten ze van hun ouders. Victor en Bertha Metzelaar waren zelf ook ondergedoken, in Amsterdam, maar ze hadden nadrukkelijk afgesproken dat ze alleen maar op transport wilden mét hun kinderen. Daarom hebben ze tegen hun verhoorders direct het onderduikadres van Gerrit en Juda genoemd. Van deze uitdrukkelijke wens van de ouders (die overigens zelden voorkomt) is mevrouw Kamperman-De Vries, de 43-jarige onderduikmoeder in de Schipbeekstraat, op de hoogte.4 Maar het probleem is: ze heeft Gerrit en Juda Metzelaar elders ondergebracht, bij een gezin aan de Merwedekade, vlakbij. En zelf heeft ze een jongetje van vier en een baby van negen maanden in huis. Briedé en Henneicke zijn inmiddels binnengekomen en hebben plaatsgenomen. Ze hebben de 22-jarige dochter des huizes gezien, Suze, die bij een bakker werkt, toevallig deze middag vrij heeft en achter het orgel in de huiskamer zit. En ze hebben de twee kleine kinderen gezien. ‘Zo,’ zegt Briedé tegen het jongetje van vier jaar, ‘jij bent zeker Judie Metzelaar.’ Het nogal joods uitziende jongetje ontkent: ‘Ik ben Flipje Kamperman en ik woon Schipbeekstraat 25.’ Briedé gelooft er niks van, en dringt aan, maar Flipje blijft volhouden: ‘Ik ben Flipje Kamperman en ik woon Schipbeekstraat 25.’ Zo heeft hij het immers geleerd, toen hij als onderduikertje in Utrecht kwam. Eigenlijk heet hij Flipje Plas, maar zoals zo vaak gebeurde is hem zijn onderduiknaam goed ingepeperd. In werkelijkheid kent hij zijn echte achternaam niet eens. ‘Kom eens bij oom,’ zegt Briedé op een gegeven moment, ‘heb jij zin om straks fijn met mij mee uit rijden te gaan, in de auto?’
Mevrouw Kamperman protesteert tegen de gang van zaken. Ze vindt dat ze de baby bij haar moeten laten. Ze gaat in de aanval, en vraagt Briedé of hij zelf getrouwd is en kinderen heeft. Briedé bijt terug: ‘Jij hebt niks te vragen, je doet wat ik zeg.’ De onderduikmoeder bevindt zich in een onmogelijke positie. Flipje zal worden meegenomen, net als de baby, Appie de Leeuwe – dat is onvermijdelijk. De twee ‘rechercheurs’ (zo stellen ze zich althans voor) eisen ook de kinderen Metzelaar op; en verder gaat mevrouw Kamperman er zonder meer van uit dat ze zelf ook zal worden meegenomen en dus niet meer voor haar grote gezin zal kunnen zorgen.5
Hoe het precies verder is gegaan, blijft een beetje onduidelijk. Na de oorlog heeft mevrouw Kamperman verklaard dat ze tegen Henneicke en Briedé zei dat de twee kinderen Metzelaar in de buurt op visite waren. ‘Ga ze dan maar halen,’ was de reactie van de twee mannen. Mevrouw Kamperman heeft ze volgens haar verklaring inderdaad laten halen. Dochter Suze, die de geschiedenis nog kan navertellen, heeft een iets andere herinnering.6 Haar moeder had aangeboden zelf mee naar Amsterdam te gaan om de baby te begeleiden. ‘Natuurlijk ga jij mee,’ had Briedé teruggesnauwd, ‘dacht je dat ik een jodenkind op schoot neem? Als het nou een arisch kind was.’ Daarop had Suze aangeboden om in de plaats van haar moeder mee te gaan en voor de baby te zorgen. Dat werd geaccepteerd. Zij herinnert zich dat ze met de auto in de buurt van de Schipbeekstraat, namelijk bij een adres op de vlakbij gelegen Merwedekade, de twee kinderen Metzelaar hebben opgehaald. Daarna is er nog een vijfde kind opgepikt, waar ze zich verder niets meer van herinnert. En zo zat ze met vijf kleine kinderen achter in de taxi. In de administratie van Henneicke en Briedé – alle arrestaties werden in verslagen vastgelegd, de zogeheten Berichte – staat dat Gerrit en Juda Metzelaar op het adres van de familie Kamperman ondergedoken hadden gezeten. Het lijkt erop dat mevrouw Kamperman aan de wens van de ouders van Gerrit en Juda heeft willen voldoen, zonder hun onderduikouders aan de Merwedekade in gevaar te brengen en daarom heeft gezegd dat ze bij haar woonden en nu even in de buurt op visite waren.
Suze Kamperman weet nog wel dat de taxi eerst naar het Hoofdbureau van Politie is gereden, aan het Utrechtse Paardenveld. Ze moest toen in de auto wachten, met de kinderen, terwijl Henneicke en Briedé naar binnen gingen. Ze stelden, volgens de regels van destijds, de lokale politie op de hoogte van de arrestatie van de ondergedoken joodse kinderen.
Daarna reed de wagen naar het Centraal Station, een paar honderd meter verderop. Daar moest Suze met de vijf kinderen op een bank op het eerste perron wachten. Ze weet nog dat ze een ogenblik heeft overwogen om met de baby te vluchten, maar dan moest ze de andere kinderen, inclusief Flipje, haar lievelingetje dat al meer dan een half jaar bij haar in huis woonde, in de steek laten. ‘Ik was bang dat het misschien wel een schietpartij zou worden, dus ik ben maar blijven zitten, daar op dat perron,’ zegt ze 59 jaar later. Daar op het station wordt het gezelschap, het is dan tegen zessen, overigens nog uitgebreid. Henneicke, een topper in zijn vak immers, ziet in de stationshal een echtpaar lopen met zijns inziens joodse trekken. Hij houdt het stel aan en controleert de papieren. Hij ziet direct dat ze vals zijn, maakt Briedé duidelijk waar je dat uit kunt opmaken, en arresteert het echtpaar. Het zijn Eliazar Peeper en zijn vrouw Estella Peeper-De Swarte. Ook zij moeten mee in de trein naar Amsterdam. Vlak voor vertrek zien de beide mannen aan de overkant op het perron nog zo’n joods uitziend echtpaar lopen. Ze wisselen een blik en kijken op hun horloge. ‘Nee,’ zegt een van beiden volgens een verklaring die Suze Kamperman na de oorlog zal afleggen, ‘daar hebben we nu geen tijd meer voor.’
Na de treinreis naar Amsterdam is er voor Suze een onverwachte meevaller: ze mag naar huis. Ze krijgt een kaartje voor de trein naar Utrecht en een paar boterhammen mee en wordt verder ongemoeid gelaten. ‘Ik wist niet wat ik hoorde,’ zegt ze terugkijkend, ‘ik was er volledig van overtuigd dat ik niet meer terug zou komen.’ Vanaf dat moment volgen Henneicke en Briedé de standaardprocedure voor dit soort gevallen. Op station Amstel in Amsterdam bestellen ze een politieauto. Ze voeren hun arrestanten af naar de Hollandse Schouwburg aan de Plantage Middenlaan, verzamelplaats voor te deporteren joden. Aan de overkant is de kindercrèche, waar de joodse kinderen worden verzorgd in afwachting van hun deportatie naar Westerbork. Toevallig is het ‘overnamebriefje’ van deze operatie bewaard gebleven. Een kopie zit in de dossiers van Justitie, zomaar een velletje papier met namen erop, adressen en sommige geboortedata.7 De hele familie Metzelaar, vader Victor, moeder Bertha, oma Marianne en de kinderen Gerrit en Juda uit de Hunzestraat in Amsterdam; Eliazar en Estella Peeper, uit de Lekstraat, eveneens Amsterdam; Philip Plas, Appie de Leeuwe. Er staat ook nog een Koosje Troostwijk op, dat zou het kind moeten zijn dat als vijfde werd opgehaald en waarvan Suze Kamperman zich de naam niet meer kon herinneren. Inderdaad is er in die periode een ondergedoken jongetje met die naam, ergens in de Rivierenwijk, opgepakt, dus dat moet kloppen. En dan staat er nog een handtekening op het briefje, van de dienstdoende bewaker van de Hollandse Schouwburg, voor een correcte overname. Was getekend: Preusz.
In de dossiers is ook nog het Bericht terug te vinden dat op basis van het uitstapje van Henneicke en Briedé is opgesteld8, vermoedelijk door Briedé, want Henneicke zelf schreef niet zo goed. Op basis van dat Bericht (daar zijn er vele honderden van teruggevonden) kon de zaak vervolgens financieel en administratief worden afgehandeld. ‘Die Juden sind in die jüdische Schauburg eingeliefert worden,’ staat er droog aan het eind.
Wat gebeurde er uiteindelijk met de slachtoffers van deze voor Henneicke en Briedé welbestede dinsdagmiddag? Eliazar en Estella Peeper gingen vrijwel direct op transport, verbleven een maand in Westerbork, en gingen toen, op 13 juli, naar Sobibor, waar ze op 16 juli in de gaskamer werden vermoord.9 De hele familie Metzelaar is op 12 juni 1943 naar Westerbork vervoerd, en een paar weken later, op 29 juni, naar Sobibor. Daar zijn ze alle vijf direct na aankomst op 2 juli vergast, 24 dagen nadat Gerrit en Juda in de Utrechtse Rivierenwijk waren opgehaald.
Appie de Leeuwe, de negen maanden oude baby, overleefde de oorlog. Zijn pleegmoeder, mevrouw Kamperman-De Vries, was zo woedend over wat er was gebeurd, dat ze de volgende dag, woensdag 9 juni, met de trein naar Amsterdam ging, samen met een Utrechtse verzetsman uit de Rivierenwijk. Ze konden de crèche tegenover de Hollandse Schouwburg niet binnenkomen en gingen onverrichter zake naar huis. Maar een paar dagen later ging ze wéér, en toen lukte het haar wel binnen te komen in de crèche. Ze spoorde daar snel de baby op, die tot een paar dagen tevoren aan haar zorgen was toevertrouwd geweest en nam hem mee. Via de tuin en de aangrenzende Hervormde Kweekschool slaagde ze erin met Appie onder haar kleren de crèche te verlaten.10 Appie is elders ondergebracht.
Flipje Plas, die had volgehouden dat hij Flipje Kamperman heette, kon ze niet vinden, daar in de crèche. Vermoedelijk was hij toen al weg, naar het ziekenhuis. Het verplegend personeel, dat er alles aan deed om zoveel mogelijk kinderen van transport te redden, deed namelijk net of het kind roodvonk had en besmettelijk was. Flipje is om die reden na korte tijd naar het Nieuw Israëlitisch Ziekenhuis gebracht, en daarvandaan is hij door het verzet ontvoerd. Dat is vrijwel zeker gebeurd door Hester van Lennep, een van de leidende figuren in de zogenoemde Trouw-groep, een organisatie die joodse kinderen verborg in vooral Friesland.11 Flipje Plas zou daar op twee onderduikadressen de oorlog overleven, en kwam na de bevrijding via een kindertehuis bij een tante in huis. Zijn vader en moeder zijn in augustus 1943 gedeporteerd en nooit teruggekomen, zijn ondergedoken zusje overleefde de oorlog eveneens.12
Als Plas 59 jaar na dato het verhaal van zijn arrestatie hoort, zegt hij dat hij zich vaag nog iets herinnert over vriendelijk pratende mannen, bij wie hij in de auto mocht.13 In de crèche moest hij net doen of hij ziek was, dat weet hij ook nog wel. Later heeft hij gehoord dat zijn ouders wél hadden vernomen dat hij in Utrecht was gepakt, maar niet dat hij was gered: ze zijn gedeporteerd in de overtuiging dat hun zoontje van vier hun was voorgegaan.
En Henneicke en Briedé? Ze hadden kennelijk nog meer te overleggen, en de praktijkstage van Briedé was kennelijk nog niet ten einde, want ze gingen de volgende dag nog een keer samen op pad, nu naar Ammerstol. Ze bleven tot eind september 1943 met succes leiding geven aan de jacht op de nog resterende Nederlandse joden. Daarmee groeiden ze uit tot twee topfiguren in het laatste hoofdstuk van de jodendeportaties uit ons land. We zullen hen nog tegenkomen.14
2
De
deportaties
Als op 10 mei 1940 de Duitse bezettingsmacht Nederland binnenvalt, maken de meer dan 160.000 mensen van joodse afkomst in ons land zich nog meer zorgen dan de anderen. Iedereen kent het antisemitisme dat in Duitsland heerst en van overheidswege wordt aangewakkerd. Iedereen herinnert zich de Reichskristallnacht van 9 november 1938, waarin een gewelddadige jacht op joden en hun eigendommen werd ontketend. En dus proberen duizenden joden Nederland op tijd te verlaten. Dat lukt er maar enkele honderden, de meeste via de haven van IJmuiden. Vijf touringcars vol joodse kinderen, vooral vluchtelingen, uit een Amsterdams weeshuis kunnen op tijd een boot op worden gemanoeuvreerd, dankzij de inspanningen van Truus Wijsmuller-Meijer. Een kleine tweehonderd joodse Nederlanders pleegt zelfmoord, de rest wacht in spanning af wat de gevolgen van de Duitse inval zullen zijn.
Al op 21 mei 1940 ontslaat de avro op voorhand al zijn negen joodse medewerkers, onder wie de fameuze sportverslaggever Han Hollander.1 Maar maatregelen van de bezetter blijven in het begin uit. Na ongeveer twee maanden komt de eerste van een eindeloze serie, die tot doel heeft de joden te isoleren, te beroven en uiteindelijk uit de samenleving te verwijderen. Het begint met de luchtbescherming: op 15 juli moet die ‘gezuiverd’ zijn van joden en anti-Duitse Nederlanders.2 Achter de schermen van de Duitse bureaucratie zijn beambten dan al volop bezig met de voorbereiding van veel meer, en veel verdergaande maatregelen. Dat is bekend omdat incidenteel de notulen bewaard zijn gebleven van het wekelijkse Duitse topberaad in ons land, de zogeheten Chefsitzung.3 Rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart bespreekt daar elke zaterdag het beleid met zijn naaste medewerkers. Op 24 augustus 1940 brengt algemeen commissaris F. Schmidt in dit beraad rapport uit over de voortgang inzake de anti-joodse maatregelen. Hij meldt: ‘De actie tegen de joden is in voorbereiding en zal in de naaste toekomst worden uitgebreid, en wel tot de arisering.’ Daarmee wordt het plan bedoeld om de joden al hun bedrijven te ontnemen. Schmidt deelt de collega’s mee dat er al een flinke stapel verordeningen klaarligt. Zo zijn de regels voor de naamsregistratie van alle joden al opgesteld en liggen ook de plannen klaar om joden uit het culturele leven te verwijderen. Uit de gedachtewisseling tijdens de Chefsitzung blijkt duidelijk dat misleiding van het publiek een essentieel onderdeel van de strategie vormt. Geleidelijk zullen de maatregelen worden doorgevoerd, en de ontrechting zal sluipend gebeuren.
Dat is goed te zien aan de manier waarop de bezetter de joden uit de overheidsdienst verwijdert. Dat begint met een brief van algemeen commissaris dr. F. Wimmer (Justitie en Bestuurlijke Zaken) aan de secretarissen-generaal van de verschillende departementen, de hoogst overgebleven gezagsdragers in Nederland: ze mogen geen joden meer in dienst nemen en de joden die al in dienst zijn mogen ze niet meer bevorderen.4 Het anp dat al onder Duitse controle staat, meldt dit nieuws in een bericht van acht regels. De secretarissen-generaal protesteren wel, maar zwichten uiteindelijk voor de druk. Ze gaan organiseren dat aan sollicitanten voortaan wordt gevraagd of ze van joodse afkomst zijn. Er komt alleen een protest tegen deze maatregelen uit universitaire kring: Leidse studenten ondertekenen massaal een protestbrief. Daarna tekent ook de helft van alle hoogleraren aan de universiteiten en hogescholen. Dat protest haalt niets uit, de volgende Duitse eis komt er snel achteraan: de secretarissen-generaal moeten alle joodse ambtenaren en al de joden die in dienst zijn van gesubsidieerde instellingen registreren. Terwijl de ambtelijke staven nog bezig zijn deze gegevens te verzamelen, volgt begin oktober 1940 al het volgende bevel: alle joodse ambtenaren moeten worden ontslagen.
De secretarissen-generaal aarzelen. Ze discussiëren lang en diepgaand over de mogelijkheid uit protest af te treden, maar ze deinzen uiteindelijk terug voor de chaos die daar het gevolg van zou kunnen zijn. Ze besluiten de eis onder protest in te willigen, zeker als Seyss-Inquart een soort concessie doet: de ambtenaren worden voorlopig alleen ‘van de waarneming van hun functie ontheven’. Dat betekent dat ze nog enige tijd kunnen worden doorbetaald. Inmiddels moeten alle ambtenaren een ‘ariërverklaring’ invullen; ze moeten dus aangeven hoeveel joodse grootouders ze hebben.5 Wie weigert het papier in te vullen wordt ontslagen, dat zijn er een paar handen vol. Wie drie of vier joodse grootouders heeft wordt ook buiten dienst gesteld, dat zijn er circa 2.500.
Intussen zijn ook de eerste anti-joodse maatregelen tegen het bedrijfsleven afgekondigd. Op 22 oktober publiceert de bezetter een verordening – Nederland wordt sinds 10 mei in feite bij decreet geregeerd – die regelt dat alle joodse bedrijven moeten worden aangemeld.6 Daarbij is een hele serie bepalingen opgenomen die ervoor zorgen dat zelfs firma’s met één joodse commissaris of firma’s die ‘onder overwegend joodse invloed staan’ al geregistreerd moeten worden. Ook regelt deze verordening in grote lijnen wie als jood wordt beschouwd. Het is een definitie die later, tijdens de deportaties, ook veelvuldig zal worden toegepast: wie drie of meer joodse grootouders heeft is jood, en ook wie twee joodse grootouders heeft en zelf lid is van een joodse kerkelijke gemeente, of met een jood is getrouwd.
Alle verordeningen zijn voorzien van zware sanctiebepalingen: daarom voldoet de overgrote meerderheid aan de verlangens van de bezetter. Ook aan de eis die is gesteld in verordening nummer 6 van 10 januari 1941: alle joden moeten worden aangemeld en geregistreerd bij de bevolkingsadministratie, zonder uitzondering, dus ook de halfjoden en kwartjoden. In de Deutsche Zeitung in den Niederlanden staat zowaar een zinnetje als toelichting op het waarom van de registratie: ‘De joodse invloed op het Nederlandse leven in zijn geheel is ondraaglijk geworden’, aldus het officiële staatsorgaan7.
Presser heeft in Ondergang de voorgeschiedenis van deze verordening beschreven: er blijkt uit dat zo’n maatregel minimaal tien versies heeft gekend, en al een klein half jaar eerder in concept was opgeschreven. De Duitse bureaucratie werkt grondig, en grondigheid kost tijd. Deze verordening loopt vooruit op de legitimatieplicht voor de gehele bevolking, die later in 1941 zal worden ingevoerd. Alle joden zullen een grote ‘J’ in hun persoonsbewijs gestempeld krijgen en daardoor direct herkenbaar zijn. Aan een modern, technologisch vernuftig, en dus niet goed te vervalsen persoonsbewijs wordt inmiddels ook al gewerkt – eveneens een gewichtige voorwaarde voor de totale insluiting van de joodse bevolkingsgroep.
De registratie zal uiteindelijk schriftelijk gebeuren. Ongeveer 160.000 registratieformulieren (voor één gulden per stuk) worden er ingeleverd – volgens dr. L. de Jong hebben hooguit twintig joden geweigerd.8 Elke gemeente krijgt voor deze operatie vier weken de tijd. Alleen Amsterdam, waar ongeveer 80.000 joden wonen, mag er tien weken over doen. Het is een klus waar het Bevolkingsregister van die stad de handen vol aan heeft. Maar daar blijft het niet bij. Er komt daar ook nog een speciaal verzoek binnen van dr. H. Böhmcker, de door Seyss-Inquart aangestelde toezichthouder op het gemeentebestuur van Amsterdam.
Omdat het voor zijn plannen van cruciaal belang is dat precies bekend is waar de joden wonen, stuurt Böhmcker de gemeente op 16 januari 1941 een brief met zeven vragen, over de delen van de stad waar overwegend joden wonen.9 Hoeveel huizen zijn joods en hoeveel niet; hoeveel winkels, hoeveel scholen en instellingen zijn daar en welke tram- en buslijnen lopen door die wijken?
De gegevens zijn nodig voor de voorbereidingen van een eventueel getto, waar dan al plannen voor zijn. Vier dagen later komen, onder leiding van waarnemend gemeentesecretaris J. Franken (secretaris mr. S.J. van Lier is joods en vanaf mei 1940 direct op non-actief gesteld), de ambtelijke chefs bijeen om het antwoord voor te bereiden. De chef van het Bevolkingsregister, G. Sijdzes, zegt dat hij met twintig man een dag of zes nodig heeft om het door Böhmcker opgelegde karwei te klaren. Hij heeft al een lijst bij zich van straten waar vermoedelijk meer dan vijftig procent joods is.
Opmerkelijk is de gretigheid waarmee Sijdzes aan de slag gaat, zeker voor wie weet wat er voor klussen op hem liggen te wachten: de invoering van de persoonsbewijzen en de jodenregistratie, beide enorme projecten, die tientallen ambtenaren handenvol werk bezorgen.
Op dinsdag 28 januari levert Sijdzes zijn aandeel in. Hij geeft gedetailleerd antwoord op Böhmckers vragen, en hij produceert een kaart waarop de 120 straten staan aangegeven waar meer joden dan niet-joden wonen, samen eigenlijk één langgerekt stedelijk gebied: vanaf de Nieuwmarkt langs de St. Antoniebreestraat en Jodenbreestraat met zijstraten tot het Jonas Daniel Meyerplein. Vandaar uit lijken de joden zich over Amsterdam te hebben verspreid naar de Weesperstraat/Wibautstraat met z’n zijstraten en via de Plantage richting Oosterparkbuurt, Transvaalbuurt en Watergraafsmeer. Overigens komt er nooit een écht getto. Er blijken in de beoogde wijk, hoe die ook precies wordt afgebakend, toch teveel niet-joodse (haven)arbeiders te wonen om dit zonder enorme onrust voor elkaar te krijgen. Later dat jaar, in oktober, bespreekt de Chefsitzung uitvoerig alle voors en tegens van een Amsterdams getto (naar het model van een aantal steden in Oost-Europa), maar eind november neemt Seyss-Inquart persoonlijk de beslissing om ervan af te zien.
In Amsterdam is de spanning in het begin van 1941 hoog opgelopen.10 Naast de discriminerende maatregelen tegen de joden (inmiddels is er een bioscoopverbod afgekondigd en worden de ariërverklaringen ook verplicht voor de vrije beroepen) zijn er ook confrontaties tussen joodse jongeren en provocerende leden van de wa, de geüniformeerde tak van de nsb. Dat is al eind november 1940 begonnen toen de nsb een mars door de joodse wijk organiseerde. In december zijn er acties rond de horeca: de wa wil eigenaren van cafés en restaurants dwingen bordjes op te hangen met de tekst ‘Joden niet gewenscht’. Joodse jongeren organiseren zich in knokploegen en gaan wa-mannen te lijf. Er ontwikkelt zich een soort stadsoorlog, waarbij ook een dode valt: de wa-man H. Koot overlijdt aan zijn in een straatgevecht opgelopen verwondingen. Zijn begrafenis wordt een nsb-demonstratie van formaat. Böhmcker laat als represaille een deel van de joodse wijk afsluiten: hij is dan nog vervuld van het getto-idee, maar de maatregel geeft enorme overlast. Er wonen veel meer niet-joden dan hij had gedacht, en hij laat de afsluiting geruisloos ongedaan maken.
Een week later is er een nieuw incident tussen een groep nsb’ers en een joodse knokploeg, en dan eist de hoogste Duitse politieautoriteit in ons land, H.A. Rauter, dat er een harde maatregel wordt genomen. Hij stelt de arrestatie van een grote groep joodse mannen voor, en krijgt daarvoor toestemming van zijn hoogste chefs, in Duitsland Heinrich Himmler en in Nederland Arthur Seyss-Inquart. Op zaterdagmiddag 22 februari 1941, en op de volgende zondagochtend, voeren zeshonderd mannen van de Ordnungspolizei een actie uit in de Amsterdamse jodenbuurt. Ze pakken 389 joodse mannen op, tussen de 20 en 35 jaar. De arrestanten gaan via Schoorl naar Duitse concentratiekampen, zoals Mauthausen, waar vrijwel niemand levend is uitgekomen.
Als reactie op dit voor Nederland ongekende geweld breekt er een staking uit, op initiatief van de cpn’ers Willem Kraan en Piet Nak. Fabrieksarbeiders, kantoorbedienden en ambtenaren geven gehoor aan de oproep (‘Deze jodenpogroms zijn een aanval op het geheele werkende volk. Staakt, staakt, staakt!!!’) en gaan de straat op. Als Hanns Rauter van zijn verbijstering is bekomen (stakingen zijn in het Derde Rijk onbekend) stuurt hij bataljons Waffen ss naar Amsterdam om de onrust de kop in te drukken. Ze mogen met scherp schieten, en doen dat ook. Er vallen negen doden in de straten van Amsterdam en twintig zwaargewonden. De staking springt over naar nabijgelegen steden als Hilversum, Zaandam, Haarlem en Utrecht en duurt ook de volgende dag nog voort. Maar het geweld waarmee de Waffen ss optreedt en de dreiging van nog veel scherpere represailles (massale arrestatie van joden) maken een einde aan de acties. De Duitsers arresteren mensen die van een aandeel in de organisatie worden verdacht, en brengen er minstens twintig voor het vuurpeloton. Ze vervangen de burgemeesters van de steden waar gestaakt is door pro-Duitse opvolgers. En ze leggen miljoenen guldens boete op aan de gemeentebesturen die verantwoordelijk worden gehouden voor de staking van hun ambtenaren. De schrik zit er daarna in de hoofdstad wel in: als twee jaar later op veel grotere schaal de april/meistakingen uitbarsten, blijft Amsterdam erbuiten. Toch is de Februaristaking van betekenis geweest, als symbool van actie, en als verzetsimpuls – het is de enige anti-pogromstaking uit de hele Tweede Wereldoorlog.11
Op de voortgang van de maatregelen tegen de joodse bevolking heeft de staking geen invloed gehad. Kort ervoor was de Joodse Raad al tot stand gekomen. De Duitsers eisen dat er een orgaan komt dat ze verantwoordelijk kunnen houden voor de uitvoering van hun beleid. Twee vooraanstaande leden van de joodse gemeenschap, de diamantair Abraham Asscher en de hoogleraar klassieke talen David Cohen, nemen samen het voorzitterschap op zich, vijftien andere notabelen treden tot de Raad toe. Vanaf dat moment begint een proces van permanente chantage. Het is vooral de Beauftragte für die Stadt Amsterdam Böhmcker, die de Joodse Raad onder druk zet om de meest vernederende maatregelen door te voeren, met als dreigement dat hij het, bij weigering, zélf doet, en dan meedogenloos. En zo ontstaat een patroon waarin de leiding van de Joodse Raad er niet aan ontkomt zélf de protesten in de kiem te smoren en zelf de slachtoffers van de volgende maatregel uit te zoeken. Daartoe krijgt de Joodse Raad een eigen blad, het Joodsch Weekblad, waarin wekelijks het onheil wordt afgekondigd.12 Joden moeten hun radio’s inleveren, ze mogen niet meer in een zwembad komen, niet meer in parken, cafés en restaurants, en niet meer in musea en schouwburgen. Joodse kinderen moeten naar aparte scholen, joden moeten de verenigingen verlaten waarvan ze lid zijn. Midden 1941 hebben ze allemaal een ‘J’ in hun persoonsbewijs: 160.820 joden zijn er in ons land geteld, van wie 15.549 halfjoden en 5.719 kwartjoden. De registratie is klaar, de massale beroving kan beginnen, want bij alle anti-joodse maatregelen hebben de Duitsers één onwrikbaar uitgangspunt: de financiering van de jodenvervolging moet geheel met joods geld geschieden, het mag de staat en de arische burger geen cent kosten.
Centraal in deze strategie staat de oprichting van een roofbank.13 Daarvoor wordt de eerbiedwaardige joodse bank Lippmann, Rosenthal & Co uitgekozen, die in dit kader een speciale reorganisatie moet ondergaan. De bank wordt in tweeën geknipt. Het kantoor aan de Nieuwe Spiegelstraat blijft bank, zij het onder Duits bewind. Maar het kantoor aan de Sarphatistraat 47-55, waar overigens eerst een afdeling van de Amsterdamsche Bank was ondergebracht, wordt roofbank. Eigenlijk krijgt het meer het karakter van een bewaardepot en verkoopkantoor van geroofd joods eigendom dan van een reguliere bank.14 Het wordt een uitvoerende instantie onder direct toezicht van het Rijkscommissariaat van Seyss-Inquart; haar voornaamste taak wordt het te gelde maken van de ingeleverde joodse bezittingen. Een deel van het personeel is afkomstig van de echte bank. Ongeveer 25 man kiest, onder aandrang van de leiding, voor een functie bij de nieuwe vestiging.
Deze reorganisatie is het directe gevolg van de verordening vo 148/1941 van 8 augustus 1941, de ‘verordening betreffende de behandeling van het joodsche geldelijke vermogen’. Dit besluit is bekend geworden als de Eerste LiRo-Verordening[1], gericht tegen het particuliere eigendom van de joden. De eerste fase wordt gekenmerkt door grootscheeps toneelspel: het is voor alle joden verplicht hun geld en waardepapieren aan te melden en het beheer aan de bank over te dragen. De mensen krijgen in ruil kwitanties, overdrachtsbewijzen, en er is een mogelijkheid om geld voor levensonderhoud af te schrijven. Verder wordt er rente berekend, er worden kosten gedeclareerd, kortom: iedereen denkt dat het een tijdelijke maatregel is, en vrijwel geen enkele jood schijnt te bevroeden voorgoed te zijn beroofd.
De Duitse aanpak werkt perfect. Direct na het afkondigen van de Eerste LiRo-Verordening breekt er een totale chaos uit. Er worden zoveel pakketten met effecten en geld aangeboden dat de verwerking al spoedig stagneert.15
De Tweede LiRo-Verordening dateert van mei 1942, en dan komt er een nog grotere stroom op gang. Het gaat nu om de verplichting waardevolle voorwerpen in te leveren bij het kantoor van Lippmann, Rosenthal & Co aan de Sarphatistraat. Dat moet gebeuren in pakketten. Als deze verordening van kracht wordt, is de vloedgolf van ingeleverde goederen niet te stuiten. Er komen honderdduizenden artikelen binnen bij LiRo, soms worden de namen niet eens genoteerd. De LiRo moet extra panden huren om de spullen op te slaan, waaronder twee verdiepingen van de onmetelijk grote Diamantbeurs. Er zijn ook waardeloze spullen onder overigens, afkomstig van joden die hun bezittingen niet zonder slag of stoot willen afgeven. Ze gaan op zoek naar andere mogelijkheden en leveren voor de vorm prullaria in.
Onderdeel van de LiRo-verordening is de bepaling dat er geld als Sicherungskonto kan worden vastgehouden, ter dekking van alle kosten die tengevolge van de deportaties zouden optreden – het staat er veel meer versluierd, maar daarmee kan de gehele deportatie met joods geld worden gefinancierd. De kern van de LiRo-constructie is bedacht door dr. H. Fischböck, een van de vier Generalkommissare, die direct onder Seyss-Inquart functioneren. Er zijn foto’s bewaard gebleven waarop Fischböck en Böhmcker, de commissaris voor de stad Amsterdam, beiden gedistingeerd gekleed, vrolijk lachend over de Amsterdamse jodenmarkt flaneren: zo ontspannen ogen de organisatoren aan de vooravond van de grote operatie.16
In de laatste maanden van 1941 worden voor joden de mogelijkheden om te reizen sterk ingeperkt en die om te verhuizen geschrapt. Daarmee is de insluiting bijna compleet. Op 5 december is dan de eerste stap van de deportatiepolitiek een feit: alle niet-Nederlandse joden dienen zich ‘voor vrijwillige emigratie’ te melden bij de Zentralstelle für jüdische Auswanderung, het emigratiebureau, zoals het eufemistisch wordt genoemd. Een klein deel van hen gaat de komende maanden naar Westerbork, een kamp van 500 bij 500 meter op de Drentse hei, dat in 1938 al was opgericht om Duitse vluchtelingen in te huisvesten.17 De Duitsers gaan het een speciale functie geven: die van doorgangskamp. Het zal in de deportatieperiode de functie van depot krijgen: soms verblijven er wel vijftienduizend joden tegelijk. Vanaf eind 1942 zullen treinen in het kamp kunnen stoppen en vertrekken, want de Nederlandse Spoorwegen leggen, op Duits verzoek, een enkelsporige aftakking aan van Hooghalen naar het kamp. In de bestelling vermeldt de betreffende beambte dat de lijn na een jaar weer kan worden afgebroken: een jaar denken de nazi’s nodig te hebben om alle joden af te voeren.
De overzichtelijkheid van die operatie wordt vergroot door de concentratie van vrijwel alle joden uit Noord-Holland (en sommige uit Zuid-Holland) in Amsterdam: dorp voor dorp, stad voor stad worden de joden gesommeerd hun huizen te verlaten en onderdak te zoeken in de hoofdstad. Ze mogen alleen meenemen wat ze kunnen dragen. Hun huizen worden verzegeld. De maatregel kent uitzonderingen, maar daar zijn ook weer uitzonderingen op, en soms ook niet: er ontstaat chaos en ook paniek, en dat lijkt precies wat de Duitsers beogen. Tegelijkertijd neemt de angst in joodse kring toe omdat duizenden mannen en jongens moeten werken in speciale kampen in de regio.18 En hoewel de Joodse Raad bezweert dat het om normale maatregelen gaat om werklozen aan het werk te zetten, voelt menigeen het gevaar: joodse werkkampen bieden de mogelijkheid tot grootscheepse arrestatie van jonge mannen.
Inmiddels schept Seyss-Inquart de organisatiestructuur voor de naderende deportaties. Onder Rauter, de hoogste politiechef van de bezetter, werkt dr. W. Harster als Befelhshaber der Sicherheitspolizei, en in diens staf komt een apart bureau, dat met de term ivb4 wordt aangeduid – precies zoals Eichmanns bureau in Berlijn heet. In Nederland wordt Willi Zöpf de chef van ivb4. Vanuit Den Haag wordt de Zentralstelle für jüdische Auswanderung in Amsterdam aangestuurd. Daar is Willi Lages de verantwoordelijke man, die de dagelijkse leiding overlaat aan Ferdinand Aus der Fünten en diens collega K. Wörlein. Voorzover bekend komt Adolf Eichmann één keer naar Nederland om te kijken hoe het met de voorbereidingen staat.19 Dat is in april 1942. Nederland staat dan bij hem in de boeken voor het opzenden van 15.000 joden naar Polen in het kalenderjaar 1942. Dat is een streefgetal waar ivb4 Den Haag niet zenuwachtig van wordt: het kan zelfs met het deporteren van joodse immigranten worden gehaald, en dat heeft – met het oog op eventuele onrust in het land – de voorkeur van Seyss-Inquart. De dag na Eichmanns bezoek eist de Zentralstelle een lijst van namen en adressen van alle joden van buitenlandse afkomst in Amsterdam. De burgemeester geeft de order door aan het Bevolkingsregister, dat voor een stipte uitvoering zorg draagt.
Maar de plannen veranderen in het begin van de zomer, als bekend wordt dat Frankrijk, dat in 1942 honderdduizend joden zou deporteren, ernstig in gebreke blijft. Nederland moet méér doen, het quotum joden wordt voor 1942 opgevoerd naar veertigduizend.20 Dus moeten er ook namen en adressen van joden van Nederlandse afkomst beschikbaar komen. Op 19 juni 1942 eist de Zentralstelle deze lijst. Weer een klus voor het Amsterdamse Bevolkingsregister. De joden zijn op dat moment ook al uiterlijk herkenbaar. Vanaf 3 mei 1942 moeten ze een gele ster zichtbaar op hun kleding dragen.21 Voor wie weigert dreigt et beruchte concentratiekamp Mauthausen. Niet-joden die protesteren of uit protest zelf ook een ster gaan dragen, komen voor een aantal weken in het concentratiekamp in Amersfoort terecht. De weken erna volgt het restant aan beperkende maatregelen die nog denkbaar zijn: fietsen inleveren, een avondklok van acht uur ’s avonds tot zes uur ’s ochtends, met de verplichting in de eigen woning te verblijven, sterke beperking van de mogelijkheden boodschappen te doen, groente-, vlees- en viswinkels zijn verboden terrein.
Precies een week nadat de Zentralstelle de adressen van de joodse bevolking van Amsterdam heeft opgeëist, wordt de leiding van de Joodse Raad ontboden in het kantoor van Aus der Fünten.22 Diens collega K. Wörlein is ook aanwezig. Bij de delegatie van de Joodse Raad ontbreekt Asscher, hij heeft even rust genomen. Het is vrijdagavond 26 juni 1942, tien uur ’s avonds. Sabbat, maar die dag kiezen de Duitsers bijna steeds uit voor belangrijke boodschappen. Aus der Fünten deelt mee dat er voor de joden een polizeilicher Arbeitseinsatz in Duitsland komt, dus verplichte tewerkstelling onder politietoezicht. De joodse vertegenwoordigers zijn verbijsterd. David Cohen zegt dat zo’n arbeidsinzet ingaat tegen de bepalingen van het volkenrecht. ‘Wir bestimmen das Völkerrecht,’ antwoordt Ferdinand Aus der Fünten. Cohen verneemt dat zijn Joodse Raad een belangrijke stem heeft in de keuze wie er worden vrijgesteld. Voor de transporten zijn eenvoudige formulieren ontworpen, de Zentralstelle wil dat er 800 gevallen per dag worden afgehandeld.
De Joodse Raad komt in het genoemde duivelse dilemma: weigeren betekent dat de Duitsers de slachtoffers zelf via razzia’s zullen oppakken. Na indringende vergaderingen en pogingen bij de Duitse autoriteiten concessies los te krijgen, besluit de Joodse Raad mee te werken. Personeel van de Joodse Raad wordt, voorlopig, vrijgesteld. De organisatie breidt het aantal eigen medewerkers aanzienlijk uit, om daarmee meer mensen uitstel te bezorgen. Maar bij de joden die wél weg moeten gaan, wordt de reputatie van de Raad er niet beter op. Op 5 juli vallen de eerste oproepen in de bus. Het is de bedoeling dat er zich op 15 juli vierduizend joden melden op het Centraal Station, met als bestemming Westerbork. Totaal onverwacht pakken de Duitsers in een razzia de dag tevoren 700 joden op. Ze worden als gijzelaars vastgezet. Het Joodsch Weekblad meldt in een extra editie dat ze alle 700 naar een concentratiekamp worden overgebracht (dat betekent Mauthausen, en dat betekent een zekere dood), als de vierduizend daartoe aangewezen joden zich niet op tijd zullen melden. De Joodse Raad is dan al in zo’n afhankelijke positie gebracht dat hij zich verplicht voelt de opgeroepenen ‘te wijzen op de ernst dezer waarschuwing. Overweegt haar goed. Zij betreft het lot van 700 uwer medejoden.’
Het resultaat valt de Zentralstelle niet mee: er melden zich die dag 962 joden aan het Centraal Station. In twee treinen gaan ze naar Hooghalen, want de aftakking van het spoor naar kamp Westerbork is dan nog niet klaar. Op diezelfde 15 juli vertrekt de eerste trein met joden naar Auschwitz. De dagen erna gaan er meteen drie, met in totaal 2.030 joden aan boord, voor iets minder dan de helft zojuist aangevoerd uit Amsterdam, voor iets méér dan de helft aangevuld met joden die al enige tijd in Westerbork zitten. Vanaf half juli is dat kamp, die lap grond op de hei, het voorportaal van de dood. Westerbork wordt een stad waar het leven draait om de wekelijks vertrekkende deportatietrein, die ‘giftige slang’, zoals Westerbork-chroniqueur Philip Mechanicus hem noemt in zijn dagboek, dat hij kan schrijven tot hij zelf meemoet.23
In heel juli 1942 vertrekken er daarna nog zeven transporten van Amsterdam naar Westerbork. Er worden nog bijna vierduizend joden van Westerbork naar Auschwitz gedeporteerd. Nederland gaat aan de eisen van ivb4 Berlijn, waar Eichmann de regels stelt, voldoen. In Nederland verloopt de deportatie relatief soepel, omdat de woon- en verblijfplaats van alle joden bekend is en omdat de politie van Amsterdam redelijk meewerkt. Binnen de Joodse Raad voltrekt zich een belangrijke verandering in beleid als duidelijk wordt dat de medewerkers in aanmerking komen voor dispensatie van transport naar Westerbork: ze krijgen een Sperr, worden gesperrt.24 De Joodse Raad zet hoog in en vraagt 35.000 van die Sperren, de Duitsers geven er 17.500 af. Dan ontstaat er in de joodse gemeenschap een run op de begeerde stempels die een voorlopig recht op verblijf in Amsterdam geven. Voorlopig, bis auf weiteres. Dr. L. de Jong zal daar veel later over schrijven: ‘Sluw gezien van de bezetter! Wie een volksgroep wil deporteren moet nooit zeggen: allen gaan weg. Zegt hij dat een deel hier mag blijven, voorlopig, dan ontstaat er een onderling gevecht wie blijven mag.’25
Dat gevecht verloopt in het voordeel van de maatschappelijke elite. Degenen die van grote waarde worden geacht voor de joodse gemeenschap krijgen eerder een vrijstelling van transport dan de eenvoudige ‘sinaasappeljood’. Want degenen die dat bepalen, zijn daartoe geroepen omdat ze zelf van grote waarde werden geacht voor de joodse gemeenschap. Wie kennissen heeft in de top van de Joodse Raad maakt meer kans dan een ander. De beschuldigingen van vriendjespolitiek en corruptie nemen snel toe, terecht of niet. De discussie over het morele gedrag van de Joodse Raad zal nooit verstommen, en nooit zal kunnen worden uitgemaakt wat er zou zijn gebeurd als de Joodse Raad elke medewerking aan de deportaties zou hebben geweigerd.26
De top van de Zentralstelle wil het deportatiesysteem nu enigszins verfijnen. Zo wordt het gebouw van de Hollandse Schouwburg aan de Plantage Middenlaan ingericht als depot voor twee groepen: voor de arbeidsinzet opgeroepen joden moeten zich daar melden en opgepakte joden worden er vastgehouden tot ze per trein naar Drente kunnen worden afgevoerd. Vervolgens komt een nieuwe politie-eenheid in actie, het Politiebataljon Amsterdam.27 Het zijn door de nazi’s in Schalkhaar opgeleide agenten van wie geen sabotage of tegenwerking hoeft te worden gevreesd: ze zijn steeds inzetbaar bij razzia’s. De gewone Amsterdamse agent is daarbij geen stabiele factor. Wel komt er een Bureau Joodse Zaken binnen het gemeentelijke korps, voornamelijk bestaande uit nsb’ers, onder leiding van de fanatieke nazi R. Dahmen von Buchholz. Het wordt een belangrijke factor in de gigantische operatie die Amsterdam te wachten staat: de deportatie van rond tien procent van de bevolking.28
Begin augustus 1942 is er een nieuwe razzia, die zestienhonderd joden in de macht van Aus der Fünten brengt; opmerkelijk is dat hij er duizend laat lopen, de andere zeshonderd gaan via Westerbork snel naar Auschwitz. Drie dagen later volgt nog een razzia, de paniek onder de bevolking wordt snel groter. Omdat er ook kinderen en bejaarden worden opgepakt, verliest het verhaal van de arbeidsinzet aan geloofwaardigheid: bij de Zentralstelle heet het dat de Duitsers graag de familieverbanden van de joden intact laten. Maar geheel los van hun familie worden oude mensen uit bejaardenhuizen gesleept, en kinderen uit weeshuizen. Er telt nog maar één wet: die van de door Berlijn opgelegde quota. Als een oorlogsinvalide, die een been mist, een verzoek schrijft, wordt het afgewezen met als motief: ‘Jood is jood, met of zonder benen.’29
Rauter schrijft eind september naar Berlijn dat hij inmiddels zevenduizend joodse mannen in werkkampen heeft zitten, die hij gemakkelijk kan laten afvoeren.30 En ze hebben 22.000 familieleden die ook zonder veel moeite op transport kunnen worden gesteld. ‘Sehr gut,’ krabbelt de grote organisator van de jodenmoord Heinrich Himmler in de kantlijn – dat zijn cijfers die aantikken. Op 2 en 3 oktober 1942 zetten de Duitsers alle mogelijke manschappen plus het voltallige Amsterdamse politiekorps in voor de grootste razzia tot dan toe. In een paar dagen worden, onder andere in de werkkampen, vijftienduizend joden aangehouden. Ze gaan vrijwel direct door naar Westerbork, waar de drukte in de barakken en de chaos meteen onbeschrijflijk worden.
In die dagen treedt daar net een nieuwe commandant op, Albert Konrad Gemmeker, een man die enigszins afwijkt van het gangbare beeld van de kampcommandant.31 Hij oogt als een gentleman en hij maakt zich niet schuldig aan mishandelingen. Hij is afkomstig uit de politiedienst en had eerder het gijzelaarskamp Beekvliet in St. Michielsgestel onder zijn hoede. Hij coördineert wel zelf de samenstelling van de transportlijsten voor de vernietigingskampen. Elke week leidt hij de vergadering waarin die lijsten, op aangeven van zijn twaalf joodse dienstleiders, worden opgesteld. Gemmeker lost de meningsverschillen op en hakt knopen door. Hij is almachtig in het kamp. Een enkele keer blijkt dat. Als bij een transport naar Auschwitz een vrouw, die een ander wegbrengt, hoorbaar zegt: ‘Is dit nou de beschaafde wereld?’, laat Gemmeker haar direct afvoeren. ‘Onze vorige kampcommandant trapte ons naar Polen,’ zal een gevangene ooit zeggen, ‘deze lacht ons naar Polen.’32
Gemmeker stimuleert de ontspanning in het kamp, sport en spel, en zelfs cabaret. Hij organiseert een feestavond aan het eind van 1942 – niemand weet dan de aanleiding: de veertigduizendste jood is gedeporteerd, en daarmee heeft Westerbork voldaan aan de eisen van Berlijn.
Gemmeker zal na de oorlog volhouden dat hij het lot van de gedeporteerden niet kende en dat hij daarom niet schuldig aan oorlogsmisdaden kan worden geacht. Omdat het Openbaar Ministerie zijn voorkennis inderdaad niet kan bewijzen, blijft Gemmekers straf beperkt tot tien jaar, waarvan hij er wegens goed gedrag maar zes hoeft uit te zitten.
In het begin van 1943 blijft het tempo onverminderd hoog. Een moreel dieptepunt valt in januari als de Duitsers in een gruwelijke operatie onder leiding van Aus der Fünten en gentleman Gemmeker het joods psychiatrisch centrum Apeldoornse Bos leeghalen.33 Mogelijk omdat ze het complex ergens anders voor willen gebruiken, maar hoe dan ook op direct bevel van Adolf Eichmann uit Berlijn: hij stuurt een speciale trein met 25 wagons om de bijna duizend(!) patiënten in af te voeren. De tonelen die zich hebben afgespeeld zijn, blijkens het relaas in Pressers Ondergang, eigenlijk onbeschrijflijk. De trein gaat niet langs Westerbork, maar direct naar Auschwitz, waar alle patiënten zonder uitzondering direct worden gedood.
Zo loopt de operatie om Nederland judenrein te maken volgens plan verder. De bouw van een nieuw concentratiekamp in Vught is er een nieuwe fase in: de Joodse Raad krijgt in het voorjaar van 1943 te horen dat daar, in het hart van Noord-Brabant, een permanent Judenlager komt, en dat het een werkkamp zal worden. Alle nog niet afgevoerde joden, voorzover ze niet in Amsterdam wonen, krijgen de aanzegging naar Vught (Konzentrationslager Herzogenbusch) te verhuizen. Ze belanden in de val, want in de loop van het jaar worden ze – rechtstreeks of via Westerbork – alsnog naar de vernietigingskampen gedeporteerd. Opnieuw misleiding dus, zoals ook de leugen van de arbeidsinzet voortdurend wordt doorgezet. Er bestaat een heel fake-systeem rond de post34: tienduizenden brieven hebben familieleden vanuit Nederland naar de gedeporteerden mogen schrijven, die zijn door de Joodse Raad verzameld, en ten behoeve van de zogenaamde censuur in het Duits vertaald. Daarna gaan ze naar de Zentralstelle – en die verbrandt ze.
Er komen ook brieven en kaartjes uit Auschwitz of andere kampen: allemaal met geruststellende mededelingen over het eten, voldoende dekens, een mooie douche en zwaar maar draaglijk werk. Allemaal op bevel geschreven door joden die kort voor hun vergassing staan. De Joodse Raad krijgt duizenden van die brieven, en helpt door verspreiding onder familieleden de Grote Leugen in stand houden.
Vanaf maart 1943 komen die brieven en kaartjes ook uit een nieuwe bestemming: Sobibor, een kamp in de buurt van de Poolse stad Lublin35. Dat is met recht een vernietigingskamp. Het percentage overlevenden is bijna nul: negentien Nederlanders op 34.313 gedeporteerden. Negentien van de twintig transporten die Westerbork vanaf maart 1943 verlaten, gaan naar Sobibor en laten Auschwitz links liggen omdat daar de moord op de joden uit Griekenland even een hogere prioriteit heeft. Eichmann houdt het tempo van de afvoer uit Nederland hoog, omdat het hier, dankzij de perfecte gemeentelijke administratie, relatief gemakkelijk gaat, soepeler althans dan in België en Frankrijk.
Niet alleen de afvoer van joodse mensen verloopt volgens plan, ook de afvoer van joodse bezittingen is voluit op gang gekomen. Een ingewikkelde structuur waarin allerlei organisaties elkaar tegenwerken en beconcurreren leidt niettemin tot het gewenste resultaat: de huizen die joden achterlaten komen leeg en de bezittingen worden snel afgevoerd, vooral naar de Duitse steden waar de behoefte aan inboedels stijgt met de toename van de geallieerde bombardementen. Dat er daarbij onderweg veel wordt gestolen is een negatief punt, maar dat kan moeilijk anders als er in ruim een jaar 29.000 huizen moeten worden leeggehaald: het blijft een logistieke prestatie van formaat.
Er is, in het voorjaar van 1943, wel een ander punt van zorg: het grijpen van de resterende joden. Degenen met een stempel – dat zal het probleem niet zijn. Uiteindelijk zullen de Duitsers die stempels laten vervallen (ze golden immers voorlopig, bis auf weiteres). Maar zorgelijker voor de nazi-top in Nederland is de constatering dat er nogal wat joden door de mazen van het net zijn geglipt. In de telling van de Duitsers ontbreken tienduizenden joden, vermoedelijk tegen de 25.000, die ergens moeten zijn ondergedoken.36 De filosofie van de Endlösung der Judenfrage kent nu eenmaal de bepaling dat alle joden, niemand uitgezonderd, moeten worden uitgeroeid: Himmler zal dat zelf tegen de nazi-top zeggen op een vergadering in het Poolse Poznan, op 5 oktober 194337. Om al zijn collega’s in de leiding van het Derde Rijk te committeren aan de jodenmoord zegt hij daar: ‘U begrijpt misschien dat we voor de vraag stonden: “Wat moeten we doen met de vrouwen en met de kinderen?” Ik heb besloten dat we ook op deze vraag een ondubbelzinnig antwoord moesten geven. Want ik ben van mening dat het niet terecht is om de mannen te vernietigen – en dat betekent, mijne heren, moord of opdracht tot moord – maar de kinderen te laten opgroeien zodat zij wraak kunnen nemen op onze kinderen en kleinkinderen. Wij hebben de moeilijke beslissing genomen dit volk van de aardbol te laten verdwijnen.’
Zo spreekt Heinrich Himmler in oktober 1943. En in deze geest vergaderen een half jaar eerder enige verantwoordelijken voor de moord op de Nederlandse joden, vermoedelijk op het kantoor van dr. Wilhelm Harster, Befehlshaber der Sicherheitspolizei, in Den Haag.38 Aanwezig zijn Willi Zöpf, de leider van ivb4 in Den Haag, en Willi Lages, de leider van de Zentralstelle in Amsterdam, en misschien ook wel een paar mindere goden. Daar valt, zo heeft Lages in verhoren bevestigd, de beslissing om de zoektocht naar ondergedoken joden te stimuleren met premies. De hoogte wordt bepaald door dr. Harster, op, in het begin, zeven gulden en vijftig cent per jood. Dat bedrag kan verdubbeld worden als er sprake is van een strafgeval – een jood die de verordeningen heeft overtreden.
Mogelijkheden tot het uitkeren van premies worden geboden aan politieagenten van Bureau Joodse Zaken, maar ook aan de civiele beambten die bij de onderafdelingen van de Zentralstelle werkzaam zijn. Verder komt er een ruim budget voor tipgevers. En zo krijgt de jacht op de joden in Nederland in de slotfase een nieuwe dimensie: er kan aan verdiend worden.
3
De Colonne Henneicke
De roofbank Lippmann-Rosenthal & Co op de Sarphatistraat speelt een grote rol in de beroving van de joodse bevolkingsgroep in Nederland, maar er zijn meer instanties op dat toneel actief. Zo is er de organisatie waaraan inboedels van de leeggekomen woningen van gedeporteerde joden toevallen: de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg (err)1, genoemd naar Alfred Rosenberg, Hitlers vertegenwoordiger in de bezette gebieden in Oost-Europa. Hij heeft bij de Führer een claim neergelegd op de joodse inboedels van West-Europa om daarmee te voorzien in de enorme behoefte aan spullen in het oosten. Het Derde Rijk moet daar een bestuur installeren, ambtenaren huisvesten en kantoren inrichten, en vandaar dat Rosenberg een organisatie in het leven roept om uit Frankrijk, België en Nederland de joodse bezittingen weg te slepen. De bescherming van Hitler helpt hem daarbij. In Frankrijk en België heet zijn organisatie Dienststelle Westen, in Nederland Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg, Hauptarbeitsgruppe Niederlände. Een hele mond vol voor een club die in feite weinig bereikt: de logistieke problemen zijn Rosenbergs mensen uiteindelijk te machtig. Als er al nauwelijks treinen te vinden zijn om ménsen naar het oosten te brengen, waar haal je dan de spoorwegcapaciteit vandaan om hun spullen te vervoeren?
Bovendien zijn er machtige concurrenten: de gouwleiders (gouverneurs) in de grote steden in het Ruhrgebied melden zich eveneens bij Hitler. Ze krijgen vanaf 1942 steeds meer met de gevolgen te kampen van grootscheepse geallieerde bombardementen en willen bij de herinrichting van huizen en kantoren graag gebruikmaken van het overtollige huisraad uit de westelijke landen. Ook zij krijgen van Hitler gelijk: dat is de gebruikelijke gang van zaken in de nazi-top. De tegenstrijdige instructies van Hitler houden de onderlinge concurrentie tussen functionarissen en instanties op peil en daarmee hun afhankelijkheid van de Führer.2 Deze interne Duitse ruzie neemt in Nederland al vóór de deportaties op gang zijn gekomen grote vormen aan. Uiteindelijk beslist rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart op 1 juni 1942, bij wijze van compromis, dat de straks beschikbare inboedels in principe voor Rosenberg bestemd zijn, maar onder de voorwaarde dat er een redelijk contingent met rijnaken naar de steden in het westen van Duitsland zal worden verscheept.
In de praktijk, zo concludeert dr. L. de Jong, zal er vrijwel niets in Oost-Europa belanden: er is geen transport voor beschikbaar en Rosenbergs organisatie blijkt dus allesbehalve effectief. Dat geldt in elk geval voor de bezette gebieden in Oost-Europa. In Nederland, en vooral in Amsterdam, verloopt het proces redelijk succesvol. Historicus G. Aalders spreekt van een soepel draaiende ‘boedelplundermachine’ die de klus in een jaar en twee maanden heeft geklaard – in die periode zijn 29.000 inboedels weggehaald.3
Daarvoor is een keten van organisaties aan elkaar geklonken. Voor Nederland eindigt die in de Amsterdamse haven, waar rijnaken worden volgestouwd met meubilair. In totaal zouden er tot de herfst van 1943 liefst 666 binnenschepen en honderd treinwagons naar het Ruhrgebied zijn gevaren en gereden vol met joods bezit – een klein deel blijft overigens in Nederland om de Wehrmachtheime gezelliger mee aan te kleden. Het vervoer regelt Rosenbergs Einsatzstab. In competentietwisten trekt deze organisatie vrijwel altijd aan het langste eind: te pas en te onpas trekt de chef van de Einsatzstab in Nederland, A. Schmidt-Stähler, het papier tevoorschijn waaruit blijkt dat alle huisraad bestemd is voor de volgelingen van Alfred Rosenberg. Er is een heus Führererlass over beschikbaar – en zoiets bekort de discussie aanzienlijk.
De aanvoer van de inboedels naar de haven is het werk van een verhuisbedrijf, dat het tot eeuwige faam zal brengen: de firma A. Puls haalt de vrijgekomen joodse woningen leeg en vervoert de inhoud naar de haven. Het werkwoord ‘pulsen’ komt in die tijd in zwang, en het betekent niet veel anders dan roven.
Maar voor de verhuiswagen van Puls komt voorrijden, is er al het een en ander gebeurd. Dat deel van de procedure komt voor rekening van de Hausraterfassungsstelle, het in voorjaar 1942 ingestelde bureau dat de inventarisatie van de inboedels voor zijn rekening neemt.4 Hoewel deze organisatie vrijwel volledig uit Nederlandse personeelsleden bestaat, is de gedachte erachter nogal Duits, nogal precies. Alle bezit van gedeporteerde joden wordt op lijsten vastgelegd, elke tafel, elke schemerlamp, elk theekopje, elke briefopener. Daartoe beschikt Hausraterfassung over een klein legertje inventarisatoren, zeg maar buitendienstklerken, die lijsten opstellen van wat er aanwezig is in elk huis van waaruit een joods gezin op transport is gegaan. Van alle lijsten worden kopieën gemaakt, en die worden naar de betrokken instanties toegestuurd, één naar de Zentralstelle, één naar de Einsatzstab Rosenberg en één naar de roofbank Lippmann-Rosenthal.5
Hausraterfassung is aanvankelijk dus een soort administratief centrum, dat moet instaan voor een ordelijk verloop van de operatie. Voor de deportaties op gang komen is er al een sluitend inventarisatiesysteem opgezet. Er is een centrale cartotheek, waarin de afzonderlijke voorwerpen geregistreerd worden. Iedere jood krijgt één of meer kaarten, gerangschikt op Hausraterfassungsnummer (hr-nummer). Er zijn aparte afdelingen (en ook magazijnen) voor tapijten; schilderijen; antiek, meubelen en brons; goud, zilver en juwelen; en ramsj. De magazijnboeken zijn verloren gegaan, de cartotheek is bewaard gebleven. Op duizenden fiches zijn de goederen genoteerd.6
Bij zo’n strak systeem hoort ook een strakke hiërarchie. Hausraterfassung heeft vier onderafdelingen, die Colonnes worden genoemd, naar de naam van hun chef. De Colonne-Docter bijvoorbeeld, de Colonne-Ragut, de Colonne-Stork en de Colonne-Harmans. Deze laatste is niet onbelangrijk: het is de afdeling recherche, die belast is met het opsporen van verdwenen (gestolen of verduisterde) joodse goederen. Veel joden hadden na de Tweede LiRo-verordening van voorjaar 1942 een deel van hun kostbaarheden bij bekenden ondergebracht, of zelfs bij onbekenden, om ze zo aan inbeslagneming te onttrekken. Binnen de Hausraterfassung moet de rechercheafdeling die spullen achterhalen en de schuldigen aan de politie of de Sicherheitsdienst overdragen. Met deze taak zijn geen geschoolde rechercheurs belast: de Hausraterfassung haalt zijn mensen overal vandaan, vooral uit de kaartenbakken met werklozen van het Gewestelijk Arbeidsbureau. Als de deportatie van joden, en de administratieve afwikkeling daarvan, steeds meer menskracht vereist, worden de eisen aan de nieuwe medewerkers ook snel teruggeschroefd. Het nsb-lidmaatschap strekt voor dit soort werk tot aanbeveling: vrijwel alle nieuwe medewerkers van Hausraterfassung zijn nsb-lid.7
Van strenge controle op het hele proces is in deze hectische omstandigheden geen sprake, en het is dus niet verwonderlijk dat er in de hele keten van de inventarisatie tot en met het laden van de binnenschepen nogal wat goederen verdwijnen. Hoe strak het administratieve systeem ook is opgezet, tegen diefstal en fraude is het niet bestand. Overal gebeurt het: bij het van huis halen van de joodse bewoners, bij het inventariseren van de inboedels, bij het inladen door de firma Puls, en ook nog bij het laden van de binnenschepen: wat er uiteindelijk per schip de Rijn op gaat is in veel gevallen ontdaan van alles wat waarde heeft. ‘Het werd een grote dievenbende,’ oordeelt dr. L. de Jong.8 De rechercheafdeling van de Hausraterfassung, de Colonne-Harmans, krijgt er in de zomer van 1942 een taak bij: waar nodig moet de Colonne intern onderzoeken gaan instellen naar fraude en diefstal van de collega’s. Maar ook dat lijkt niet te helpen. De hoogste man bij de Zentralstelle, Lages, gaat zich er dan mee bemoeien. Hij is het type Pruisische politiechef, een professional, en hij gruwt van dit soort crimineel gedrag. Hij houdt af en toe een donderspeech. Een van de Colonneleden zal zich daar later nog iets van herinneren. ‘Naar aanleiding van een diefstal riep Lages ons allemaal op ons aan de regels te houden en zeer correct en hoffelijk op te treden. Hij stelde zware straffen in het vooruitzicht bij misdrijven. Hij dreigde: “Als u alleen maar het stof onder de nagels van de joden vandaan haalt, wordt u al gearresteerd.” ’9
Harmans’ einde
Wat er begin oktober 1942 bij Hausraterfassung gebeurt, moet dan ook wel een nagel aan Lages’ doodskist zijn geweest. Het incident is tijdens de oorlog al door de Nederlandse politie nauwgezet onderzocht en het verslag ervan bevindt zich in het strafdossier van een voormalig lid van de Colonne-Harmans. Het is illustratief voor de manier waarop deze civiele rechercheafdeling opereert.10
Op 30 september verschijnt ’s ochtends om half twaalf een nerveuze man op het parket, het kantoor van officier van Justitie H.A. Wassenberg. Hij wordt vergezeld door zijn vrouw, en hij stelt zich voor als Simon van der Maas, aannemer en makelaar, wonende in een kolossaal herenhuis aan de Koninginneweg in Amsterdam. Het duurt enige tijd voor Van der Maas zijn verhaal durft te vertellen. De officier moet hem eerst geruststellen en bezweren dat hij geen gevaar loopt als hij vrijuit spreekt: Nederland is dan wel geen rechtstaat meer, maar de officier slaagt erin Van der Maas aan het praten te krijgen. De zaterdag tevoren, zo vertelt Van der Maas dan, op 26 september, zijn er twee mannen in burger aan de deur geweest. Van der Maas was niet lekker, hij lag op bed, en zijn vrouw Josina deed open. De twee mannen, die zich niet bekendmaakten, zeiden dat ze aanwijzingen hadden dat er een joodse onderduiker in huis was, en wel de man die het huis ernaast leeg had achtergelaten, een zekere Van Dien. Josina van der Maas schrikt, ze heeft niemand in huis, werkelijk niet, maar ze wordt niet geloofd. De mannen gaan zoeken, inmiddels is er een derde bijgekomen, en ze vragen of de familie Van der Maas soms spullen van de joodse buurman bewaart. Dat ontkennen ze, het ís ook niet zo trouwens.
Toch gaat het fout voor Van der Maas: de drie mannen vinden in een vaas 53 gouden munten. Het bezit daarvan is verboden, iedereen – ook niet-joden – had zijn goud al enige tijd daarvoor ingeleverd moeten hebben. De niet onbemiddelde aannemer/makelaar heeft al eerder honderden munten wél ingeleverd, maar deze 53 heeft hij bewaard, voor de kinderen. Daar blijft het niet bij: er worden in het huis ook nog grote hoeveelheden levensmiddelen gevonden, veel meer dan volgens de regels van de nieuwe economische orde is toegestaan. Daarmee zijn Van der Maas en zijn vrouw dus fors in overtreding. De mannen – Van der Maas weet nog steeds niet waar ze van zijn, een of andere economische controle-instantie, denkt hij – bellen met de telefoon van Van der Maas naar het hoofdbureau van politie en laten een auto komen om de verboden spullen in beslag te nemen. Ook bellen ze een smid, die ze vragen om het huis van buurman Van Dien open te breken zodat ze ook daar kunnen gaan kijken.
Simon en Josina van der Maas zijn inmiddels totaal in paniek. Uit de woorden van de onbekenden blijkt dat Simon mee moet voor nadere ondervraging. Zijn vrouw zegt dat ze dat niet wenst mee te maken: als haar man wordt weggevoerd, zal ze een eind aan haar leven maken, kondigt ze aan. Simon van der Maas vraagt: ‘Is er nou echt niks aan te doen ?’ Na een blik van verstandhouding neemt hij de kleinste van de drie even apart, in de slaapkamer.
Deze vraagt: ‘Wat is het u waard om niet mee te hoeven?’
Van der Maas: ‘Zegt u het maar.’
De ambtenaar: ‘Nee, u moet het zeggen.’
Van der Maas zegt: ‘Vijfduizend gulden?’
De ambtenaar vraagt er tienduizend (vandaag is dat ongeveer 50.000 euro waard). Van der Maas gaat akkoord en zegt dat hij dat geld nu niet in huis heeft en het maandag zal betalen. Dat wordt geaccepteerd, de deal is rond. De mannen verdwijnen en laten het echtpaar Van der Maas in grote verwarring achter.
Van der Maas durft de politie niet te bellen, hij overlegt wel met zijn advocaat. Deze aarzelt over wat de beste weg is, maar Van der Maas weet één ding zeker: hij wil geen risico nemen en in ieder geval betalen. Hij noteert wel de nummers van de biljetten die hij gaat overhandigen. Op maandag geeft hij het geld af, op zijn eigen kantoor, onder couvert. Er was nog enig gedoe aan voorafgegaan, een misverstand over tijd en plaats van de overdracht van het geld. De ambtenaar, weer die kleinste met wie hij de deal had gesloten, had hem nog gedreigd dat hij zijn mond moest houden over deze transactie, want anders kon hij altijd alsnog worden vervolgd.
Dat is het verhaal dat Van der Maas op dezelfde maandag, nog altijd zeer nerveus, aan de officier van Justitie vertelt. Deze zet inspecteur J. Posthuma aan de zaak, een ervaren rechercheur die er direct zijn tanden in zet. Er is speurwerk te doen: wie waren die mannen?
Posthuma zoekt eerst uit welke agenten er zijn langs geweest om de levensmiddelen op te halen. Dat is nogal gemakkelijk – het zijn tenslotte collega’s. Van hen hoort hij dat de opdracht afkomstig was van de Zentralstelle. Hij neemt contact op met dat bureau met de Duitse naam en de overwegend Nederlandse medewerkers, en krijgt de chef van de Hausraterfassung aan de telefoon, een zekere Piet Docter. Deze ziet tijdens dat telefoontje de bui al hangen, hij weet hoe fel zijn baas Lages is op fraude in de dienst en hij belooft op voorhand alle medewerking. Posthuma spreekt met Docter af dat er de volgende dag een grootscheepse confrontatie zal plaatsvinden, in het gebouw van de Hausraterfassung, ’s ochtends vroeg, bij de aanvang van de dienst.
Dan spoort Posthuma de smid op, die zaterdag op de Koninginneweg een huisdeur had moeten forceren. Hij wil weten of de opdrachtgevers hun naam hebben genoemd, en dat blijkt een goede vraag: het orderbriefje voor de smid is ondertekend met de naam Harmans.
De volgende dag is het al vroeg tijd voor enig recherchespektakel. De Hausraterfassung werkt vanuit een school aan het Adama van Scheltemaplein, die leegstond en dus voor dit doel kan worden gebruikt. Half onder de grond bevindt zich het gymnastieklokaal, waar het jaar erna vele uit hun huis gehaalde joden zullen worden opgesloten. Nu doet de gymzaal dienst als confrontatieruimte. Om kwart over acht staan er tachtig heren in vier rijen opgesteld, het complete personeel van de Hausraterfassungsstelle is opgetrommeld. Afdelingschef Piet Docter gaat eerst alleen met rechercheur Posthuma en diens collega Kaay naar binnen. Hij vraagt of degenen die afgelopen zaterdag op een adres aan de Koninginneweg levensmiddelen in beslag hebben genomen zich willen melden. Er gaan drie handen omhoog, het zijn de heren Harmans, Zilver en Vastmaar, zo blijkt uit de persoonsbewijzen die zij aan de rechercheurs overhandigen. Dan wordt de helft van de mannen weggestuurd, ze kunnen weer aan het werk. Er komt een hergroepering en in de gymzaal vormen zich nu drie rijen van vijftien man, waar de drie verdachten willekeurig over worden verdeeld. Een voor een mogen vijf getuigen binnenkomen en zeggen wie ze van de afgelopen zaterdag herkennen. Agent Pronk (de man die met de auto de levensmiddelen ophaalde) wijst Harmans en Zilver aan. Agent Lieftink, zijn collega, herkent niemand. De smidsknecht herkent Harmans. Mevrouw Van der Maas herkent ze alledrie, dus Harmans, Zilver en Vastmaar en ten slotte komt haar man, Simon van der Maas. Ook hij wijst direct dezelfde drie aan. Dan kan de rest gaan: de drie worden gearresteerd. De zaak is opgelost, in nauwelijks twintig uur tijd.
Harmans, Zilver en Vastmaar worden één voor één gehoord door Docter, zijn rechterhand Ragut en de rechercheurs. Harmans bekent direct. Uit zijn verklaring blijkt dat hij niet alleen Van der Maas heeft afgeperst, maar ook zijn twee collega’s heeft belazerd. Hij heeft zijn collega’s wijsgemaakt dat Van der Maas vijfduizend gulden voor zijn vrijheid wilde betalen, en geen tienduizend. Vervolgens heeft hij eerst zelf vijfduizend gulden achterovergedrukt, en daarna een derde deel van de andere vijfduizend opgestreken. De beide collega’s waren er volledig ingetuind. Harmans had hun dus een aandeel van 1.666 gulden (ruim 8.300 euro nu) toegezegd – dat was in dank aanvaard.
Het geld, zegt Harmans in het eerste verhoor, ligt in zijn huis in Naarden, evenals de gouden munten, die hij ‘van plan was aan Van der Maas terug te geven’. Hij biecht direct op dat er nog meer van dit soort gevallen zijn, één of twee. Datzelfde zegt ook Zilver: deze collega-inventarisator had al eerder eens 300 gulden van Harmans gekregen, na een vergelijkbaar klusje. Vastmaar beweert dat hij al een flink deel van het geld heeft opgemaakt. Hij zou 1.000 gulden aan zijn vrouw hebben gegeven, maar de rechercheurs stellen in hun eindverslag vast dat dit niet klopt. Ze hebben de geldstroom nagegaan en zijn erachter gekomen dat Vastmaar zijn vrouw niets had verteld van dit lucratieve handeltje. Hij had het geld zolang bij zijn vader in bewaring gegeven. Zijn vrouw meldt de politie overigens dat ze kort tevoren wél 1.000 gulden van haar man had gekregen, bij wijze van extraatje.
De nu van zijn voetstuk gevallen chef recherche van de Hausraterfassung blijkt in een fraai pand aan de Graaf Willem den Oudenlaan in Naarden te wonen. Bij huiszoeking trekt de recherche de jackpot uit zijn nachtkastje: sieraden, een joods persoonsbewijs, volop gouden munten en 10.345 gulden (dat zou nu 51.500 euro waard zijn). Het dienstmeisje blijkt van niets te weten, ze werkt acht maanden bij de familie en pas een maand in dit mooie huis in Naarden, waar de snelle stijging op de sociale ladder Harmans kort geleden heeft doen belanden.
Posthuma gaat de dag erna naar Lages, eindverantwoordelijke voor de Zentralstelle, en krijgt de opdracht de zaak tot op de bodem uit te zoeken. Lages vindt dat Van der Maas de 10.000 gulden direct moet terugkrijgen. Dat gebeurt dezelfde dag nog. Het onderzoek brengt nog een hele serie andere onregelmatigheden aan het licht, gepleegd door de drie nu tegen de lamp gelopen heren, plus een zekere Gerrit de Groot, ook inventarisator. In verschillende samenstellingen had het viertal in Arnhem, Hilversum, Leiden en andere steden voorwerpen verduisterd. Ze blijken een sterke voorkeur voor goud en zilver te hebben. In afwachting van hun rechtszaak worden ze in voorarrest genomen. Uiteraard worden ze op staande voet ontslagen: Lages wil geen criminelen in dienst hebben. Ook Gerrit de Groot gaat eruit; een verrassing kan dat voor hem niet geweest zijn. Hij was namelijk al aanwezig geweest bij de confrontatie in de gymzaal van de school aan het Adema van Scheltemaplein, maar daar was zijn naam nog niet gevallen. Hij besloot daarop tot een dienstreis naar Maastricht, maar kreeg al spoedig de oproep terug te keren: ook zijn bijverdienste was door de rechercheurs Posthuma en Kaay ontdekt.
Een nieuwe leider
Op de dag dat Harmans wordt ontslagen, krijgt de rechercheafdeling meteen een nieuwe chef uit eigen kring: Wim Henneicke, een 33-jarige ondergeschikte van Harmans, mag de Colonne gaan aanvoeren.11 De Colonne Henneicke heet de groep vanaf dat moment. Ook Henneicke heeft bepaald geen rechercheachtergrond. Hij heeft zelfs een bescheiden strafblad, als snorder, taxichauffeur zonder vergunning dus. Van oorsprong is hij automonteur, maar wel een met goede contacten in de onderwereld. Hij is kort tevoren (in april 1942) nsb-lid geworden en gaat zijn Colonne met harde hand leiden. Hij verdeelt en heerst met overtuiging en trekt de lijnen strak aan: onder Henneicke zal discipline heersen.
Hij is de onbetwiste heerser van kamer 25, de ruimte waar zijn Colonne kantoor houdt. Op grond van de treurige ervaringen uit het recente verleden wordt er een stel politiebeambten bij Hausraterfassung gedetacheerd die moeten voorkomen dat er opnieuw omvangrijke fraudes zullen plaatsvinden. Het zijn uitgerekend anti-Duitse politiemensen, zoals de rechercheur Elias. Hij heeft contacten met het verzet, waarvoor hij later in de oorlog zal worden gefusilleerd. Hij is in feite een ‘mol’ in Henneickes directe omgeving. Dat geldt ook voor zijn collega’s A. Japin en K. Weeling. Ook zij staan bekend als anti-Duits, maar volgens chef Hausraterfassung Piet Docter was dat met opzet: ‘Als deze controle door kameraden gedaan zou worden, was het geen controle meer.’12 Ze hebben hun les hier wel geleerd. Er werkt nóg een voormalig politieman bij Hausraterfassung, een Fries, Hylke Wierda. Van zijn hand komen ook enige rapporten over verduistering en fraude, maar in oktober neemt hij al afscheid van de dienst: hij vindt het er een zootje.13
Hij is een van de weinigen, want vanaf het najaar van 1942 wordt Hausraterfassung een bloeiende tak aan de stam van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung. Het aantal personeelsleden groeit snel. Hun arbeidscontracten zijn bewaard gebleven.14 Ze sluiten die overeenkomst met Lippmann, Rosenthal & Co, Sarphatistraat. Dat is een van de functies van de roofbank: optreden als de formele werkgever van het personeel van de Zentralstelle. Zo worden de jodenjagers betaald uit de opbrengst van gestolen joodse vermogens: de Nederlandse joden financieren hun eigen ondergang. Thuis kunnen de mannen van Hausraterfassung dus vertellen dat ze administratief werk doen bij een bank – velen zullen dat tot voor hun rechters volhouden. Ook Henneicke heeft toen hij in juni 1942 bij de Hausraterfassung in dienst trad zo’n arbeidsovereenkomst gesloten. Hij verdient 270 gulden in de maand, dat is nu zo’n 1.350 euro15. Dat lijkt een bescheiden salaris, maar die schijn bedriegt: alle nieuwe werknemers van de Hausraterfassung, met hun LiRo-contract, gaan er dik op vooruit. Zeker Henneicke, die nog in de steun loopt als hij zijn handtekening plaatst. Hij verklaart door ondertekening van zijn contract overigens ook nog dat hij geen jood is en dat hij alles nalaat wat als tegen de bezettende mogendheid gericht zal kunnen worden beschouwd. Met zijn 270 gulden zit hij iets boven het gemiddelde; de meesten tekenen voor 230 gulden in de maand. Het is bovendien geen contract voor onbepaalde tijd, maar voor de periode dat er werk voor hen zal zijn: de personeelsafdeling van LiRo houdt er al rekening mee dat het werk binnen ruim een jaar zal zijn geklaard.
De mannen van Hausraterfassung trekken voor hun activiteiten in 1942 het hele land door. De Aussenstellen van de Sicherheitsdienst in andere delen van het land hebben zelf geen inventarisatiespecialisten in dienst en doen dus een beroep op ‘Amsterdam’. Dat geeft hun een afwisselend bestaan. Ze zitten geregeld een week in Groningen of Maastricht, Arnhem of Den Bosch, en strijken zo bovendien voor die dagen aantrekkelijke onkostenvergoedingen op. Overal inventariseren ze woningen van joden, die daar kort tevoren gedwongen uit vertrokken zijn. Vaak ook gebeurt dat terwijl de bewoners er nog bij zijn, in afwachting van hun deportatie. En altijd werken ze ordelijk, volgens vaste regels. Ben Eggink*, één van de actiefste ondergeschikten van Henneicke, vertelt later in een verhoor over zijn bonboekje: ‘Ik gaf een ontvangstbewijs aan de joden van wie ik in beslag nam, terwijl één exemplaar afgegeven werd aan het bureau van de Zentralstelle. Eén exemplaar ging bij het in beslag genomen goed en één exemplaar bleef in het bonboekje achter en behield ik zelf, totdat het boekje vol was, waarna dit werd ingeleverd aan het bureau van de Zentralstelle.’16
De Colonne Henneicke, die tussen oktober 1942 en maart 1943 flink in omvang toeneemt, werkt vooral op tips. De voormalige automonteur weeft een breed netwerk van informanten om zich heen, die hem telefonisch en schriftelijk gegevens doen toekomen. Het gaat dan vooral om informatie over partijen goederen die niet zijn aangemeld volgens de regels van de Tweede LiRo-verordening, maar zijn doorgesluisd naar onbekende bergplaatsen. Henneickes informanten worden voor hun medewerking betaald, doorgaans royaal. Hij kan putten uit speciale fondsen bij de roofbank. Exact zijn de geldstromen niet meer te traceren, maar volgens de historicus G. Aalders moet de Einsatzstab Rosenberg in ruil voor al die binnenschepen vol inboedels een bescheiden percentage van de geschatte waarde op een speciale rekening storten, de Sonderkonto HR II.17 Het is zeer wel mogelijk dat uit dit potje Henneicke zijn tipgeld mocht halen.
De Colonneleider leeft er zelf ook goed van: hij mag na het werk graag een glaasje bier drinken in een Amsterdams café en dan met bankbiljetten wapperen. In de la van zijn bureau wemelt het van de briefjes met namen, adressen, telefoonnummers, zijn werkkapitaal.
De ster van Henneicke binnen de organisatie van de inboedelroof rijst snel in die maanden, parallel eigenlijk met die van Willem Briedé, de aanvankelijke chef personeelszaken van Hausraterfassung.18 Hij is administrateur van beroep, werkte het laatst in zo’n functie op het Amsterdams abattoir, heeft op de ulo gezeten (geen diploma) en is al vanaf 1934 lid van de nsb. Als hij op 1 april 1942 binnenkomt, verdient hij al 290 gulden per maand. Niet zo vreemd, want hij heeft een vertrouwensfunctie: bovendien haalt hij eens per maand een koffer geld bij de LiRo-vestiging in de Sarphatistraat op om de salarissen van het Hausraterfassungspersoneel uit te betalen. Acht maanden na zijn entree breekt hij door: hij neemt de functie over van de terugtredende Piet Docter en wordt chef van de Hausraterfassung. Het behaagt de top van de Zentralstelle dan zijn salaris te verhogen tot 390 gulden per maand (‘dem Angestellten der Hausraterfassung W.H.M. Briedé ist ab 1.1.43 ein monatliches Gehalt von Hfl 390,- zu zahlen’, zo staat het in de officiële papieren).
Vanaf dat moment vormen Briedé en Henneicke een machtige tandem binnen de Hausraterfassung. Ze kunnen zo te zien goed met elkaar overweg, ze zijn allebei weinig zachtzinnige figuren, ze hebben een hekel aan de fluwelen aanpak. Het is hun taak joodse goederen op te sporen en in beslag te nemen, en ze eisen dat hun ondergeschikten daarin even fanatiek te werk gaan als zijzelf.
Het spreekt bijna vanzelf dat Briedé en Henneicke zich helemaal in hun element gaan voelen als hun werk er vanaf maart 1943 een nieuwe dimensie bij krijgt. Op een werkbespreking19 deelt Willi Lages, de hoogste baas van de Zentralstelle, mee dat er in de jacht op de joden die zich niet voor de Arbeitseinsatz hebben gemeld een nieuw wapen mag worden ingezet: kopgeld, oftewel, een premie van zeven gulden vijftig per ingeleverde jood.
Nergens is terug te vinden op welke manier het besluit tot stand komt dat de Colonne Henneicke exclusief wordt belast met deze taak, maar verrassend is het niet. Henneicke is er bij uitstek geschikt voor, hij heeft een troep fanatieke mannen om zich heen, en Briedé steunt hem in alle opzichten. Vanaf maart krijgt Henneicke er steeds meer mensen bij. Dr. J. Presser en dr. L. de Jong gaan er in hun studies van uit dat de Colonne Henneicke uit dertig personen bestond, maar bestudering van de strafdossiers van dit gezelschap leert dat het er aanzienlijk meer zijn. Onder directe leiding van Henneicke of, later, Briedé hebben zeker 54 mensen één of meer keren deelgenomen aan de jacht op voortvluchtige of ondergedoken joden. De meesten van hen maken er maandenlang hun hoofdberoep van: zij hebben per persoon dan honderden met premies gehonoreerde arrestaties op hun naam staan. Er zijn er overigens ook die als invaller optreden, of wegens drukte korte tijd gedetacheerd zijn bij de Colonne.
De Colonne Henneicke is daarmee niet de enige organisa-tie die deze specialiteit ontwikkelt. Binnen het hoofdstedelijke politiekorps is het Bureau Joodse Zaken, eerst onder de nazi Dahmen von Buchholz, maar als die wegens malversaties (ook al) tegen de lamp is gelopen onder de Duitse recherchechef Otto Kempin, op hetzelfde vlak actief. Ook de geüniformeerde jodenjagers draaien op volle toeren en maken gebruik van tips uit de bevolking. In feite zijn het concurrenten van de Colonne Henneicke, wat geheel past in de opvatting van het Derde Rijk dat deze vorm van marktwerking de inzet en daarmee de resultaten bevordert. Het werk van de geüniformeerde jodenjagers is al eerder bestudeerd en beschreven door G. Meershoek in zijn boek Dienaren van het Gezag.
Na de oorlog is Willi Lages, als hoogste man van de Zentralstelle, vaak gevraagd naar zijn bemoeienis met de Colonne Henneicke. Hij houdt zich dan altijd van de domme: ‘Ik weet dat zich onder het personeel van de Hausraterfassung een groep had gevormd die zich Colonne Henneicke noemde,’ zegt hij tegen zijn ondervragers, ‘maar die is dus niet in het leven geroepen door of op last van de Duitsers.’20 En hij voegt eraan toe dat de Colonne Henneicke ook niet over arrestatiebevoegdheid heeft beschikt. Als ze toch hebben gearresteerd, dan is dat, zo staat in het proces verbaal, ‘geheel eigendunkelijk’. Lages is niet in zijn eerste leugen gestikt, maar hier maakt hij het wel erg bont. Natuurlijk heeft hij steeds geweten hoe zijn ondergeschikten de jacht op de joden organiseerden. Hij moet er bijzonder tevreden over zijn geweest dat het allemaal Nederlanders zijn die dit vuile, zij het relatief goedbetaalde werk doen. Er bevindt zich onder alle leden van de Colonne Heinrich welgeteld één Rijks-Duitser, Hugo Heinrich Berten, een wat oudere man (als de premiejacht begint is hij al 52), in feite een ‘kleine vis’, die zich na de oorlog in het buitenland schuilhoudt en zo aan berechting ontkomt.21 Alle anderen zijn Nederlanders. In het begin laten zij zich bij hun zoektochten naar verborgen joden nog wel eens vergezellen door politieagenten die wél arrestatiebevoegdheid hebben, maar al snel trekken ze zich van dat soort regels niks meer aan. Als ze ergens aan de deur verschijnen zeggen ze dat ze ‘van de sd’ zijn, soms hebben ze een pistool bij zich, en ze kunnen voor arrestantenvervoer buiten Amsterdam vaak een beroep doen op de plaatselijke politie. Dat is ook het geval als het binnen Amsterdam om grotere groepen gaat. Ze noemen het vaak niet ‘arresteren’, maar ‘ophalen’ of ‘voor verhoor voorgeleiden’ of zelfs ‘naar de Hollandse Schouwburg begeleiden’ – maar ze doen het graag zelf, omdat ze weten dat ze dan in aanmerking komen voor de premie van zeven gulden vijftig per jood, die door Henneicke aan het eind van de maand persoonlijk wordt uitbetaald. Zo is de verdeling: Briedé betaalt het salaris uit, Henneicke de premie.
Als Lages in het proces tegen Bob Verlugt* op 8 oktober 1948 als getuige wordt gehoord, wordt zijn toon al wat minder beslist: ‘Het was de bedoeling dat het aanhouden van joden steeds geschiedde met politieassistentie. Het was geen geheim dat Henneicke zijn bevoegdheid wel eens overschreed, ook is het mogelijk dat sommigen van zijn minderen dit geweten hebben.’22 Formeel heeft Lages overigens gelijk, natuurlijk. De leden van de Colonne hebben geen enkele status, dus ook geen recht om wapens te dragen of mensen op te brengen. In hetzelfde proces zegt Lages dat ook opnieuw: ‘De leden van deze colonne hadden geen zogenaamd Waffenschein en waren ook niet door de sd bewapend. Ze hadden, als employés van de Hausraterfassung een witte kaart, een Ausweis met gedrukte kop. Hierin was zeker niets opgenomen over de bevoegdheid tot arresteren.’
Dat klopt, vanzelfsprekend, maar ook Lages weet dat er tussen maart en oktober 1943 geen macht is die hen tegenhoudt.
Een vondst in de synagoge
Dat er tijdens de lente en de zomer van 1943 een groep burgers stad en land afschuimt om zoveel mogelijk joden te arresteren, is op zeer kleine schaal al tijdens de oorlog bekend. Via de politieman J. Elias, die als een soort informant in de buurt van de Colonne was geplaatst, zijn sommige verzetskringen ervan op de hoogte. Sterker nog, in die kringen circuleert een lijst met namen van ‘Gestapoagenten’ – een wat slordige benaming voor handlangers van de Duitsers.23 Op de lijst zijn liefst 32 namen te vinden van medewerkers van de Zentralstelle, afdeling Hausraterfassung, die tot de Colonne Henneicke gerekend kunnen worden. Die lijst speelt vanaf mei 1945 ook een rol als de vervolging van landverraders aan de orde komt. Die geschiedt op basis van de Wet Bijzondere Rechtspleging, die de regering in Londen al had voorbereid.24 Er komen tribunalen, door het hele land verspreid, en daarboven Bijzondere Gerechtshoven voor de zwaardere gevallen. En er komen snel uitdijende pra’s, Politieke Recherche Afdelingen, die onder regie van het Openbaar Ministerie het vooronderzoek doen naar al die duizenden, ja honderdduizenden verdachten. In totaal zijn er 450.000 dossiers aangelegd, en daarvan zijn er tweehonderdduizend naar de officier van justitie gestuurd. Geen wonder dat er een volstrekt onoverzichtelijke situatie ontstaat, met overvolle gevangenissen en strafkampen waarin rijp en groen door elkaar gedetineerd zitten. Het is achteraf een wonder dat er uiteindelijk vijftigduizend mensen voor de tribunalen zijn verschenen en zestienduizend voor de Bijzondere Gerechtshoven; en het is géén wonder dat de opsporende en berechtende instanties flink wat tijd nodig hebben om het kaf van het koren te scheiden en enige lijn te ontdekken in de door Nederlanders in Duitse dienst of op Duits bevel gepleegde misdrijven.
Het inzicht in de Colonne Henneicke ontbreekt in de eerste (bijna) drie jaar na de bevrijding eigenlijk totaal. Er zijn losse flarden informatie, er zitten verdachten in de kampen tegen wie ernstige verdenkingen bestaan en tegen wie het bewijs zich ophoopt én er zijn er zelfs al een paar veroordeeld voor hun daden, zonder dat de context geheel duidelijk is: de mannen die in de Zentralstelle de cartotheek bijhielden zijn dan zelfs al afschrikwekkend zwaar gestraft; we zullen hen nog tegenkomen.25
Maar de doorbraak voor de Amsterdamse recherche komt eigenlijk pas op 2 februari 1948, als de onderzoekers W. Prasing en C.J. Verduin post krijgen van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (riod). In het pakket zit, ter kennisneming, een deel van de administratie van de Zentralstelle.26 Waarom die niet is vernietigd en waarom die in november 1947 in de kelder van de Hoofdsynagoge aan de Tulpstraat 19 in Amsterdam is aangetroffen, zal wel altijd een raadsel blijven. Dr. Hans Simon Ottenstein, wetenschappelijk medewerker van het riod, kan er de rechercheurs ook geen verklaring voor geven. Hij weet alleen dat in november 1947 zijn chef, dr. Loe de Jong, een telefoontje heeft gekregen van de secretaris van de Joodse Gemeente, die toen nog in de Tulpstraat zat. Er stonden een paar kisten met papieren in de kelder, die mogelijk voor het instituut van belang zouden kunnen zijn. De Jong liet er, zoals Het Vrije Volk later schreef, ‘geen gras over groeien’ en gaf opdracht de kisten op te halen.27 Tot ieders verbazing bleken de kisten een deel van het archief van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung te bevatten. Op het riod wordt het archief geordend, in 29 ordners en nog een stel losse mappen. Daarna gaat er bericht naar de recherche en naar het Openbaar Ministerie. Mr. M. H. Gelinck, aanklager bij het Bijzonder Gerechtshof, ziet snel de waarde in van de vondst: al is het al voorjaar 1948, vanaf nu kan hij serieus werk maken van de vervolging van de jodenjagers tegen wie tot dusver, bij gebrek aan overlevenden, nauwelijks bewijs was te verzamelen. Op 1 april 1948 treedt de recherche met dit materiaal naar buiten. Alle kranten schrijven over de vondst en over de mogelijkheid om de jodenjagers nu zelf op te jagen. Het Vrije Volk van 12 april: ‘De rechercheurs Prasing en Verduin en hun chef, de hoofdinspecteur Haye, weten dat niemand hun meer kan ontsnappen. Alle troeven hebben zij in handen en voor de sd-handlangers is het spel bij voorbaat verloren. De advocaat-fiscaal mr. Gelinck zal te zijner tijd de kaarten op tafel leggen, de kaarten met de afrekening.’
Prasing en zijn medewerkers zijn dan al ruim twee maanden aan het werk. Het meest in het oog springende materiaal is een handvol betaalstaten, kwitanties eigenlijk, waaruit blijkt dat er geld is uitbetaald aan de Colonne Henneicke voor het inleveren van joden. Er kunnen vijf namen op zo’n formulier, met geboortedatum en adres, er staan handtekeningen en parafen op, en stempels. Er moeten er honderden zijn geweest, maar deze vijf, allemaal van 6 april 1943, zijn om een of andere reden aan vernietiging ontkomen en aan Justitie toegezonden. Sprekend bewijsmateriaal, zeer geschikt om rechercheteams tot het uiterste te motiveren. Dan is er een groot aantal zogeheten Berichte. Het zijn korte verslagen, in het Duits, van arrestaties. De naam van de arrestanten staat erop, en ook of ze op straat of op een schuiladres zijn aangehouden, hoeveel geld ze bij zich hadden, en of er andere bezittingen in beslag zijn genomen. En vrijwel steeds die laatste zin: ‘bij de Joodsche Schouwburg ingeleverd.’ Gevolgd door de ondertekening, meestal twee namen, soms drie, namen dus van leden van de Colonne Henneicke. Ook dit materiaal is een vondst van formaat voor de onderzoekers. Er zijn, bij eerste telling, 513 van die Berichte meegekomen. Prasing laat ze allemaal overtypen – een kopieerapparaat behoort dan nog niet tot de standaarduitrusting van de Nederlandse recherche. Ook zijn er op exact dezelfde wijze opgestelde Berichte uit het najaar van 1942, alleen is er dan nog geen sprake van opgehaalde mensen, maar alleen van in beslag genomen huisraad. Een heel interessante vondst is ook een stapel papieren die als ‘productiestaten’ zijn aangemerkt – ze bevatten de aantallen joden die in de maanden augustus en september zijn gearresteerd. Ten slotte krijgen de rechercheurs nog de beschikking over wat correspondentie over de personeelssterkte van de Colonne. Al met al een beslissende vondst: ongekend belangrijk voor het ontrafelen van de geheimen van de Colonne Henneicke, maar tegelijkertijd een verzameling kille cijfers waarachter een niet te bevatten werkelijkheid moet schuilgaan.
Het rechercheteam overlegt voortdurend met mr. M.H. Gelinck, die als advocaat-fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof alle rechtszaken tegen verdachten van de Colonne Henneicke zal voorbrengen. Als werkwijze kiest het team voor het samenstellen van een uitvoerig rapport, dat in alle zaken de basis voor de aanklacht zal vormen. Die procedure voorkomt dat in elke individuele rechtszaak het wiel opnieuw moet worden uitgevonden. ‘Onderzoek naar de werkwijze van de Colonne Henneicke van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung’ heet het geschrift dat zowaar mag worden gestencild en dat tot de dag van vandaag als een juridisch blok beton alle Henneicke-dossiers domineert.
Begin april, kort voor Justitie de vondst van het materiaal naar buiten brengt, volgen de arrestaties van de verdachten die nog niet vast zitten, of die al een korte straf hebben uitgezeten. Zij zijn soms al door het Tribunaal veroordeeld voor lichtere vergrijpen, en over hun activiteiten tijdens de jodenjacht hebben ze wijselijk gezwegen. Sommigen worden op hun werk opgehaald, en zullen de eerste tien jaar niet meer thuiskomen.28
Voor hun algemeen onderzoek horen Prasing en Verduin tientallen getuigen, om te beginnen de Duitsers Lages en Aus der Fünten. Het is dan al duidelijk dat deze twee enige afstand willen bewaren tot wat ze ‘de Hollandse afdeling’ noemen. Lages heeft de betaalstaten getekend voor gezien, Aus der Fünten heeft getekend voor akkoord. Hij kan dus niet ontkennen dat hij van het bestaan weet. Maar, zegt Aus der Fünten, ‘ik heb voor de vorming van deze groep geen opdracht gekregen en toen zij eenmaal bestond werd zij als zodanig stilzwijgend aanvaard. Hoeveel joodse personen door de Colonne Henneicke zijn aangebracht weet ik niet, wel weet ik dat het er zeer veel zijn geweest. Dat was mij bekend, ik heb dit van horen zeggen.’29
Over de aantallen weidt het algemene onderzoek flink uit, en tegelijkertijd is dit de oorzaak geworden van tot nu toe niet opgehelderde misverstanden. Prasing en Verduin hebben van alle informatie waarover ze de beschikking hebben gekregen overzichtelijke lijsten gemaakt, eindeloze lijsten van gearresteerde joden. Ze hebben de datum vermeld, de leeftijden, de adressen, en waar ze konden ook degenen die de arrestatie hebben verricht en de bewaker die, aan de poort van de Hollandse Schouwburg, voor ontvangst heeft getekend. Daarmee komen ze, over de periode waarvan ze papieren hebben gevonden, aan een totaal van 2.915 arrestanten – en dat getal is een eigen leven gaan leiden. Bij dr. L. de Jong bijvoorbeeld: ‘Het aantal arrestanten van de Colonne Henneicke is precies bekend voor de periode 5 april-8 juli 1943: 2.915; daar kwamen in de maanden augustus en september 1943 nog eens 513 arrestanten bij.’30 En zo komt hij op een aantal van ruim 3.400 – maar dat klopt niet. Prasing schrijft zelf later een aanvulling op zijn rapport na de vondst van een aantal Wachezettel – door wachtposten ondertekende papiertjes betreffende de overdracht van arrestanten. In dat stuk komt Prasing tot de conclusie dat zijn gegevens allesbehalve compleet zijn. Er ontbreken hele weken in de administratie die bewaard is gebleven. Met name de hele maand maart ontbreekt, en er zijn aanwijzingen dat dit de meest ‘productieve’ maand van de Colonne Henneicke is geweest. Het getal van 3.400 is dus veel te laag.
Enige tijd later, als de speurtocht van de politieke rechercheurs in volle hevigheid op gang is gekomen, blijkt dat er ook nog een stuk van Henneicke persoonlijk bestaat.31 De sterke man van de Colonne is niet zo’n schrijver, meer een rekenaar, en het stuk bevat dan ook vooral cijfers. Het zijn de aantallen gearresteerde joden tijdens de eerste tien weken na de invoering van de premies. Dit zijn de getallen:
4-10 maart – 425
11-17 maart – 990
18-24 maart – 1.034
25-31 maart – 741
1-7 april – 808
8-14 april – 577
15-19 april – 380
27 april – 5 mei – 699
6 mei – 12 mei – 423
Dat maakt samen 6.077 gearresteerde joden. Voor de periode van 13 mei tot 8 juni, zo blijkt uit Henneickes op 9 juni opgestelde overzicht, komen er daar nog eens 757 bij. Na de eerste drie maanden staat de teller dus op 6.834. Dan is er ook nog een gedetailleerd overzicht over de maanden augustus en september: de ‘productie’ loopt dan terug, de meeste joden zijn weg en de andere hebben zich beter verstopt, het totaal over deze maanden bedraagt 723. Daarmee is het aantal opgelopen tot 7.557, en het enige cijfer dat ontbreekt betreft de periode van 9 juni tot 1 augustus, waarover geen betrouwbare gegevens beschikbaar zijn. Het is aannemelijk dat het aantal joodse arrestanten in die periode ergens tussen de 500 en 1.500 heeft gelegen. In dat geval zou een totaal aantal van 8.500 slachtoffers van de Colonne Henneicke een redelijke schatting moeten zijn. Dat Wim Henneicke zelf, die het die zomer ongelooflijk druk moet hebben gehad, de administratie in juni en juli heeft verwaarloosd, is extra waarschijnlijk voor wie het dossier van Eddy Moerberg* leest.32 Deze administratief geschoolde medewerker van de Hausraterfassung wordt eind juli, op initiatief van zijn chef Willem Briedé, bij de Colonne geplaatst. ‘De administratie was daar in de war en ik moest er orde scheppen,’ zegt Moerberg tegen zijn ondervragers. ‘Ik heb de achterstand ingehaald, die dateerde van voor augustus 1943. Ik ben toen onmiddellijk begonnen de lopende zaken per dag bij te houden, dus ook de verrichte arrestaties administratief te verwerken.’
Vanaf dat moment klopt alles dus weer. Kennelijk is ook rechercheur Wijnand Prasing tot die conclusie gekomen. Hem is in de talloze malen dat hij in rechtszaken tegen verdachten uit de Colonne Henneicke moest verschijnen slechts zelden naar een schatting van het totaal aantal slachtoffers gevraagd, maar op 18 maart 1949 gebeurt het dan toch. In de zaak tegen Henk Saaldijk* zegt Prasing, die na bijna anderhalf jaar werk veruit het best is ingevoerd in deze materie, dat de Colonne volgens hem ‘tussen de 8.000 en 9.000’ arrestaties heeft verricht, ‘hetgeen uit de betaalstaten valt op te maken.’33
Overigens hoeft dit niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat er ook tussen de 8.000 en 9.000 joden door toedoen van de jodenjagers van Henneicke en Briedé zijn gedeporteerd. Vast staat dat er honderden uit het gebouw van de Hollandse Schouwburg zijn weggekomen, meestal door toedoen van het joodse personeel daar, soms via omkoping van bewakers. Ook uit de crèche aan de overkant zijn honderden kinderen losgelaten, terwijl ook uit de gebouwen van de Zentralstelle ontsnappen goed mogelijk was. Er is een verhaal bekend van een joodse man die tot vier keer toe door iemand van de Colonne werd gearresteerd, en elke keer ontsnapte.34 Bovendien zijn talloze joden opgebracht, die moesten worden vrijgelaten, omdat ze een Sperr bleken te hebben, of om welke andere reden dan ook.
Al met al is het zeer waarschijnlijk dat Prasing met zijn uitspraak in de zaak Saaldijk dicht bij de waarheid heeft gezeten. Zijn uitspraak haalt in die dagen de kranten overigens niet (de belangstelling voor de berechting van oorlogsmisdaden is dan sowieso al ernstig getaand) en komt daardoor ook niet ter kennis van historici als Presser en De Jong. En zo komt het dus dat de productiviteit van Henneickes jachtgroep tot dusver sterk is onderschat.
Dagelijkse routine
Het is niet aannemelijk dat het dagelijkse werk op het bureau van de Colonne Henneicke, eerst in de school aan het Adama van Scheltemaplein, later in het pand Noorder Amstellaan 244, wordt gekenmerkt door ideologische of politieke discussies. Het is vooral ook niet nodig, want er heerst aanzienlijke eenstemmigheid: zo goed als alle leden van de Colonne zijn lid van de nsb, en van de paar mannen die dat niet zijn, is geen oppositioneel geluid te verwachten. Wim Henneicke is de enige die nog wel eens iets over de achtergronden van het werk meedeelt. Aan het begin van de dag, als hij de instructies voor het werk uitdeelt, neemt hij er soms even de tijd voor, vooral als er nieuwelingen bij de Colonne zijn aangetreden. ‘De Duitsers hebben het plan om in Polen een joodse staat te stichten’, zo heeft hij volgens zijn ondergeschikte Sjef Sweeger* zijn mensen toegesproken. ‘Wij helpen om die Duitse maatregel uit te voeren.’35
Henneicke heeft zijn ideologische scholing een jaar eerder gekregen, bij zijn eigen entree, van de toenmalige chef Hausraterfassung Piet Docter. Volgens Aaldert Dassen*, een van de Colonneleden van het eerste uur, had Docter destijds in een toespraak gezegd: ‘De joden kunnen niet worden gehandhaafd in frontstaat Nederland, ze zijn de vijanden van Duitsland. Daarom worden ze in Duitsland en Polen in fabrieken te werk gesteld, in afwachting van huisvesting in een land buiten Europa, Palestina bijvoorbeeld. Ze kunnen hun meubelen niet meenemen naar de kampen waar ze zouden komen te wonen, vandaar de inventarisatie. De Duitse staat zal de taxatiewaarde van de inboedels overmaken op een rekening bij de LiRo. Dat geloofden we allemaal,’ aldus Dassen36.
Maar zoals gezegd, veel tijd gaat aan ideologie of achtergronden niet verloren. Henneicke zet zijn mannen elke ochtend al vroeg aan het werk. Een van de meest actieven van zijn volgelingen, Jan Rudolfs* vertelt erover in een politieverhoor: ‘Henneicke gaf ons iedere morgen tijdens het appèl de diverse opdrachten voor onderzoek naar joods bezit en de adressen waar vermoedelijk joden waren ondergedoken. Deze opdrachten werden steeds koppelsgewijs uitgegeven. Als Henneicke vermoedde dat er zich op een bepaald adres veel joodse onderduikers bevonden, of dat er veel joods bezit aanwezig zou zijn, werd het onderzoek ook vaak onder zijn onmiddellijke leiding uitgevoerd.’37
Een aanvulling komt uit de mond van een ooggetuige, Abraham Pach, een Amsterdamse slager van joodse origine, die tussen juni 1942 en oktober 1943 in dienst is van de Joodse Raad en daardoor permissie heeft ’s avonds laat op straat te zijn: ‘Ze gingen er iedere dag speciaal op uit, zelfs ’s avonds en ’s nachts, om joodse personen op te halen. Bij dergelijke acties heb ik meermalen personeel van Henneicke gesproken.’ En zijn collega bij de Joodse Raad, Maurits Allegro, vertelt aan rechercheur Prasing: ‘Ik moest de bagage ophalen van joodse mensen die door personeel van de Colonne Henneicke waren opgehaald. Ze haalden zelfstandig joden op. Ik heb meermalen gezien dat ze zelfs invalide joodse mensen naar de Schouwburg overbrachten. Ze verzamelden ze dikwijls eerst op verschillende adressen in de stad, zoals politiebureaus of woningen waar zij tevoren andere joodse personen hadden gearresteerd.’38 Allegro beweert dat hij ook getuige is geweest van mishandelingen. Dat is zeker geloofwaardig, want er zijn zeer uiteenlopende berichten over de aanhoudingen. In sommige gevallen wordt grof geweld gebruikt, in de meeste gevallen gaan ontdekte joden gewoon mee.
De Colonne Henneicke werkt vaak in vaste koppels. Dat is te zien aan de ondertekening van de Berichte, de rapportjes die per actie zijn opgemaakt: heel vaak staan er twee vaste namen onder. Jan Rudolfs, zojuist genoemd, heeft minimaal 225 arrestaties verricht in samenwerking met Martin Hintink*, die nóg hoger uitkomt. Het is een bijzonder duo: het zijn zwagers. Hintink is met Jannetje Rudolfs getrouwd. Jan Rudolfs is een beetje een sul, een slome, maar Hintink is des te fanatieker. Na de oorlog heeft de recherche hem al gauw op het oog, maar omdat er te weinig informatie is, komt er een oproep in de kranten om inlichtingen over hem.39 Dat helpt: omdat Hintink een enthousiast sportman is (hij heeft dertien jaar bij afc gevoetbald en heeft de club verlaten ‘omdat iedereen daar anti is’ – anti-Duits dus) stromen de tips nu binnen. Maar ook mededelingen ter verdediging, onder andere van zijn echtgenote: ‘De oproep deed mij niet alleen verstijven van schrik maar ook van verontwaardiging. Ik ben namelijk zijn vrouw en weet uit dien hoofde het beste wat hij wel en niet gedaan heeft.’ Jannetje Hintink-Rudolfs voegt eraan toe: ‘Onder leiding van gewapende macht moest hij inderdaad mee om jodentransporten in elkaar te zetten, maar persoonlijk arresteren kwam niet voor, daar hij daar de volmachten niet voor had en er ook niets voor voelde.’40
Hintink en Rudolfs hebben zich thuis vermoedelijk van selectieve voorlichting bediend, want bij de politieke recherche hebben ze tegen niemand zoveel bewijzen in handen als tegen dit zwagersduo. Op de een of andere manier blijken ze extra vatbaar geweest te zijn voor de methoden van Henneicke. Die houdt er geen verfijnde motivatietechnieken op na, Henneicke is van de harde lijn. Als er ondergeschikten na een dag zonder enig resultaat terugkeren, krijgen ze de volle laag. Rudolfs, in een politieverhoor: ‘Als wij een keer zonder joodse mensen aankwamen, zei Henneicke: jullie hebben zeker in de bioscoop gezeten.’41
Henneickes systeem is gebaseerd op dreigementen. Ondergeschikten die geen zin meer hebben om joden van de straat en uit hun huis te plukken, kunnen op weinig sympathie rekenen. Jan Casteels* overweegt zijn ontslag in te dienen, maar slikt dat onder dwang snel weer in: ‘Deze dwang bestond uit de dreiging zelf in een kamp terecht te komen als wij deze dienst niet deden. Dit is ons aan de Zentralstelle door Henneicke gezegd. Ik prakkiseerde er toen niet over onder te duiken, omdat tenslotte mijn vrouw ook te eten moest hebben’, zo verklaart Casteels tegenover de rechercheurs die hem verhoren.41 Hetzelfde geldt voor Sjef Sweeger. Hij beweert dat hij bij een poging zijn ontslag in te dienen te horen krijgt dat dit niet mogelijk is. Alleen als hij kiest voor een ander nazi-instituut kan hij de dienst verlaten. Hij solliciteert bij het Nationaal Arbeids Front, maar dat leidt tot niets – Sweeger blijft een half jaar lang joden arresteren, en komt op de ‘productieranglijst’ uiteindelijk in de topvijf terecht.42
En een soortgelijk verhaal komt van Henk van den Heuvel* die ook al beweert bang te zijn geweest voor zijn chef Willem Briedé, de grote man van Hausraterfassung. Als hij daar ontslag wil nemen, weigert Briedé dat niet alleen, hij plaatst Van den Heuvel op staande voet over naar de Colonne Henneicke. Van den Heuvel, in zijn verhoor: ‘Dit was wel het ergste dat mij kon overkomen. Henneicke dreigde mij dat, als ik niet actief was, hij niet zoveel geduld met mij zou hebben als Briedé. Ook voor deze onmens was ik zeer bang. Tijdens het onderhoud speelde hij zeer nonchalant met zijn pistool.’44
Collega Alex Hoogers* durft af en toe nog wel eens tegen de wens van de heren Briedé en Henneicke in te gaan. Hij is een buitenbeentje in de Colonne, zijn specialiteit is het taxeren van schilderijen – daar schijnt hij echt verstand van te hebben. Maar, zoals alle anderen, wordt ook hij gaandeweg ingezet bij het arresteren van joden, en dat gaat hem kennelijk nogal goed af, want later zal het Bijzonder Gerechtshof hem de dood van 33 mensen aanrekenen. In een verhoor zegt Hoogers: ‘Ik heb Briedé steeds gezegd dat ik weigerde joodse personen te arresteren of aan te houden, maar Briedé zei: “Je verricht geen arrestaties of aanhoudingen, maar je haalt die personen enkel maar even voor mij op. Als je dit niet doet, laat ik je insluiten in het Huis van Bewaring aan de Amstelveenseweg.” ’ Hoogers vertelt de recherche dat hij een keer een hele dag op last van Briedé in een kamertje aan de Zentralstelle gevangen gezeten heeft, zogenaamd om tot andere gedachten te komen.45
Toch zijn er, voor wie echt niet wil, mogelijkheden om zich aan het arresteren van joden te onttrekken – zo wijzen de ervaringen van een paar betrokkenen uit. Nico Evertsen* bijvoorbeeld, een 32-jarige taxichauffeur, wil geen joden aanhouden. Hij krijgt een dergelijke opdracht als hij terugkomt van een detachering bij de Einsatzstab Rosenberg.46 Hij meldt zich ziek en naar eigen zeggen leidt dat vrij snel tot ‘ontslag wegens gezondheidsredenen’. Overigens is hij niet als goede vaderlander uit de oorlog gekomen: omdat er toch brood op de plank moet zijn, meldt hij zich aan bij de Wehrmacht als chauffeur. Na de oorlog komt hij na twee jaar kampstraf vrij.
Evertsen is ertussenuit geknepen door zich ziek te melden, maar er is bij de Colonne ook één geval bekend van iemand die rechtstreeks weigert, Cornelis Rietveld*.47 Volgens de teruggevonden administratie gaat hij twee keer op pad om mensen te arresteren, een keer met Dassen en een keer met de chef zelf, met Henneicke. Maar begin maart houdt hij het voor gezien, ‘omdat ik mij niet kon verenigen met het werk dat men ons langzaam maar zeker probeerde op te dringen’. Personeelschef Briedé, die deze zaak afhandelt, wil zijn ontslag niet toestaan en zegt: ‘Als jij hier weggaat, ga je naar Duitsland.’ Dat dreigement moeten veel meer Colonneleden naar hun hoofd hebben gekregen, alleen Rietveld accepteert het: dan maar naar Duitsland. Hij laat eerst nog een paar oproepen aan zich voorbijgaan, maar bij de vierde keer geeft hij aan de oproep gehoor en neemt hij de trein. Hij werkt tot april 1945 bij de vliegtuigfabriek Fieseler in Kassel. Hij wordt pas in november 1948 gearresteerd en verwacht dan met de schrik vrij te komen. Maar omdat zijn naam voorkomt in de administratie van de Colonne Henneicke, komt er toch nog een rechtszaak. Hij heeft wel degelijk joden in handen van de Duitsers gespeeld en krijgt daarom toch nog vier jaar gevangenisstraf van het Hof, al was er maar 2,5 jaar tegen hem geëist. Dat hij zich aan verdere arrestaties van joden heeft onttrokken wordt wel degelijk in zijn voordeel aangemerkt, maar dat neemt niet weg dat hij drie jaar moet zitten: de koningin geeft hem een jaar strafkorting als gratie.
Drie jaar cel voor de enige die liever in Duitsland ging werken dan dat hij joden arresteerde – het Bijzonder Gerechtshof kent weinig genade voor wie in 1943 met Henneickes Colonne te maken heeft gehad.
Intensiever
Naarmate de zomer van 1943 vordert, voert de Colonne de druk op ondergedoken joden op. Dat kan allerlei oorzaken hebben. Er is zeker sprake van gewenning. Wie in het begin nog moeite heeft en zich ongelukkig voelt met de nieuwe taak, neemt het werk later routineus op en wordt daardoor productiever. Maar zeker is ook waar dat Henneicke steeds meer resultaten eist. Hij zet zijn personeel aan tot grotere activiteit en hij kent ook geen enkel mededogen. Op zeker moment wil hij dat er niet alleen op tips en aanwijzingen wordt gewerkt: wie niets te doen heeft, moet doelgericht op straat gaan patrouilleren, op zoek naar mensen met een joods uiterlijk. Het zwagersduo Hintink en Rudolfs verklaart eensgezind voor het Hof, tijdens de zitting van 25 september 1948, dat Henneicke ze opdracht gaf in bepaalde buurten te patrouilleren en de mensen op straat te controleren.48 En over een andere, bijzonder actieve medewerker, de gewezen radiohandelaar Elmink*, bestaat een getuigenverklaring in die trant van een gewezen buurvrouw. Ze is in 1943 naar een ander deel van de stad verhuisd en krijgt hem daar toevallig nog eens aan de deur, samen met een ander. Ze hebben lijsten in de hand en vragen ‘of er hier joden in de woningen aanwezig zijn’. Als ze ontkent, antwoordt hij dat het in orde is, maar daarna ziet deze mevrouw het duo ‘huis aan huis de deuren langsgaan om naar joden te zoeken’ – die variant komt verder in de dossiers overigens niet voor.49
Wel een andere: het verhaal over Colonnemedewerker Cool*, die op een mooie zomerse zondagavond op de Weteringschans loopt, vlak bij de Vijzelgracht, en daar een vrouw ziet wandelen van wie hij vermoedt dat ze joods is. Hij heeft daarover tegen een joodse medewerker van de Joodse Raad (Machiel Gobets, een boekhouder) in een bui van mededeelzaamheid gezegd: ‘Ik dacht: als ik vandaag een onderduikster pak, heb ik die vijftien gulden zo verdiend. Dus ik vroeg haar maar eens naar haar persoonsbewijs.’ Het was raak, zo had Cool verder verteld, haar pb bleek vals, op kantoor (ook ’s zondags geopend) bleek dat ze joods was en Cool kreeg een premie van vijftien gulden in het vooruitzicht gesteld: een verdubbeling van de gebruikelijke zeven gulden vijftig, die mogelijk was omdat er sprake was van een evident ‘strafgeval’, een jood dus die een nationaal-socialistische wet had overtreden. Tegenover het Hof voegt getuige Gobets er later nog aan toe dat Cool hem dit verhaal in de Joodse Schouwburg had verteld, waar de betreffende vrouw bij stond. ‘De vrouw is later doorgestuurd,’ aldus Gobets. Verdachte Cool ontkent voor zijn rechters in alle toonaarden.50
Geen middel blijft onbeproefd in het streven zoveel mogelijk joden in handen te krijgen. Dat merkt een vooraanstaande joodse journalist, Mozes Vaz Dias, de gewezen directeur van het naar hem genoemde persbureau Vaz Dias, dat is opgegaan in het anp. Eigenlijk kán hij helemaal niet gearresteerd worden, hij heeft een Sperr, een stempel in zijn persoonsbewijs. Toch krijgt hij twee leden van de Colonne aan de deur, De Hout* en Saaldijk. Ze lopen, op 28 maart, direct door naar het schrijfbureau en gaan de safetrommel inspecteren. Of Vaz Dias even de kamer wil verlaten. Dat wil hij niet. Toch staat Saaldijk, na enig gemanipuleer, opeens met een vals persoonsbewijs in zijn handen, dat hij zogenaamd in het bureau heeft gevonden en hij roept verrast uit: ‘Hé, dan was de tip toch goed.’ Vaz Dias, die begrijpt hoe hij erin wordt geluisd, kan alleen maar uitbrengen: ‘Hoe kan een mens zo doen?’ Vaz Dias en zijn vrouw moeten mee. Op het kantoor van de Colonne aan het Adama van Scheltemaplein protesteren ze heftig. Na een week worden ze vrijgelaten, zonder aanklacht. Het is in feite een idiote zaak, want wie een Sperr-stempel heeft, is, voorlopig, veilig en heeft dus helemaal geen vals persoonsbewijs nodig. Wel mist de familie na terugkomst de nodige spullen, die uit huis zijn gestolen. De Hout erkent in het rechercheverhoor dat het een opzetje moet zijn geweest: zijn collega Saaldijk wilde koste wat kost deze mensen overbrengen. Saaldijk zelf herinnert zich er niets meer van. Hij is uiteindelijk bereid te erkennen dat áls het zo is gegaan, dat het dan opdracht van Henneicke moet zijn geweest: die zal hem dan de valse papieren hebben meegegeven en die zal zeker een speciale reden hebben gehad om deze mensen te laten opbrengen.51
Met Saaldijk heeft Henneicke trouwens een specialist in huis. Deze relatief goed opgeleide ex-vertegenwoordiger (ulo en Handelsavondschool) vervult een aparte positie in de Colonne: hij haalt de zieke joden van huis.52 Eerst nog niet, in het begin is er voortdurend onrust rond het meenemen van zieken. Omdat de Colonneleden hun orders strikt willen uitvoeren, slepen ze bejaarden, invaliden en zieken hun stoel of hun bed uit en brengen ze hen over naar de Hollandse Schouwburg. Maar daar komen protesten tegen, van familieleden, soms zelfs van omstanders. Daarom komt er een nieuwe methode. Wie een zieke, of althans onvervoerbare, jood tegenkomt tijdens een ophaalactie, kondigt aan dat de patiënt de volgende dag per ambulance zal worden afgehaald. Er wordt een notitie van gemaakt en de verantwoordelijke collega, Henk Saaldijk, rijdt de volgende dag zijn route. Hij heeft daar een eenvoudige oplossing voor: Saaldijk bestelt ’s ochtends een ziekenauto bij de ggd, die hem eerst thuis aan de Weesperzijde 109, 2 hoog, ophaalt en vervolgens de route rijdt. Aan het eind van de dag, als alle joden die hij op zijn lijst heeft staan zijn opgehaald, stelt Saaldijk het op prijs om weer door de ambulance thuis te worden afgezet.
Het is geen wonder dat tegen deze gang van zaken binnen de ggd al snel protesten opklinken. Maar de directie van de ggd zegt er niets tegen te kunnen doen: ze heeft van de Duitsers opdracht gekregen mee te werken. Als ze weigert, zal de sd de joden laten weghalen op een handkar, of eventueel met een vrachtwagen van Van Gend en Loos, zo heeft de dienstleiding te horen gekregen.
Rechercheur Prasing heeft deze kwestie speciaal uitgezocht in 1948. Hij nodigt C.J. Broeksma, destijds ambulanceverpleger, uit om te komen vertellen hoe het ging. Broeksma: ‘Saaldijk was in het bezit van gegevens, meestal persoonsbewijzen, en ik, als verpleger, geassisteerd door de chauffeur, behandelde de zieke joden die door Saaldijk werden gearresteerd en naar de Joodse Schouwburg werden overgebracht. Meestal moest er een brancard aan te pas komen.’ Deze Broeksma is ongeveer 35 keer bij zo’n arrestatie per ambulance aanwezig geweest. Zijn collega’s hebben hetzelfde meegemaakt, dus het is volgens Broeksma in totaal honderden keren gebeurd. Een collega-verpleger, Jan van Zon, bevestigt dat Saaldijk ook weer door de ambulance werd thuisgebracht. Ook hij schat het aantal arrestaties van zieken op honderden. Meestal ging de reis naar de ziekenzaal van de Hollandse Schouwburg, soms naar het kantoor van de Zentralstelle. Volgens een andere verpleger, Herman Vieyra, zijn er ook talloze kinderen, vaak met besmettelijke ziekten, met de ambulance opgehaald, volgens dezelfde methode, en naar de kindercrèche tegenover de Hollandse Schouwburg gebracht.
Dat laatste kan geen verbazing wekken voor wie de dossiers over de Colonne Henneicke leest. Een jood is een jood, luidt in die kringen het uitgangspunt, leeftijd speelt geen rol. Argumenten dat zieken, bejaarden en kinderen toch niet in aanmerking kunnen komen voor werk in het oosten worden weggewuifd: er is immers besloten tot deportatie in gezinsverband, en dus moeten ook de kinderen mee. Ze leveren trouwens dezelfde premie op als joden die wél kunnen werken.
De Saaldijk die het zo druk heeft met zijn activiteiten in de zorg heeft bijvoorbeeld ook de deportatie op zijn naam staan van een joodse tweeling, twee jongetjes van drie jaar.53 Hij gaat daartoe uitgerekend op bezoek bij een van de ambulanceverplegers, met wie hij geregeld te maken heeft, Herman Vieyra, die woont aan de Plantage Franschelaan. Met twee collega’s doet hij bij dit niet-joodse gezin een huiszoeking: hij onderzoekt een tip over joodse onderduikers die zich in dit huis zouden ophouden. Ze vinden niets en niemand, ze drinken er koffie en Saaldijk zegt nog tegen mevrouw Vieyra-Pek: ‘Wat heb je een leuke kinderen.’ Er lopen namelijk twee blonde jongetjes rond, ze heten Ite en Joke. Het moet voor de familie Vieyra een ondraaglijk spannend bezoek zijn geweest, want Ite en Joke zien er dan wel helemaal niet joods uit – het zijn toch joodse kindertjes, hun moeder is de zus van Herman Vieyra, die getrouwd is met een zekere Presser. Volgens de rassenwetten van de Duitsers gelden ze als joods – ze zijn als onderduikertjes bij de familie Vieyra in huis gekomen. Herman Vieyra en zijn vrouw wilden ze als hun eigen kinderen opvoeden, nadat ze zelf hun oudere zoon verloren hadden.
Twee dagen later komt Saaldijk terug. Hij komt de kinderen arresteren, hij weet zeker dat ze joods zijn. Als mevrouw Vieyra dat ontkent en beweert dat de twee kinderen geregeld met hen meegaan naar de Hervormde Kerk, snauwt een van Saaldijks metgezellen: ‘Wil je nu nog beweren dat het geen jodenkinderen zijn? Als je ontkent zal ik hun broekjes afstropen en het controleren.’
Onderduikmoeder mevrouw Vieyra-Pek wordt korte tijd vastgehouden en daarna vrijgelaten. Ze heeft later uitgezocht wie de kinderen heeft verraden, en ze verklaart na de oorlog tegen de politie dat ze zeker weet wie van de buren dat heeft gedaan. Ite en Joke Presser, twee jongetjes van drie die werden opgehaald door drie volwassen mannen, zijn kort na hun arrestatie doorgevoerd naar Sobibor. Daar zijn ze vergast. Op dat moment moet Saaldijks eigen kind, ook een jongetje, nog drie worden.
De broertjes Presser zijn maar twee van de honderden peuters die de Colonne Henneicke opspoort. Ook als ze daarvoor de stad uit moeten, jagen de Colonneleden er met overgave achteraan. Op 31 augustus 1943 reizen Johan Keuling* en Lambert Schipper* naar Zuilen (dan nog een zelfstandige gemeente tegen de noordrand van de stad Utrecht), om op de Van Egmondkade 11 een zekere André Ossendrijver te arresteren.54 André is tweeënhalf jaar oud. Hij woont al anderhalf jaar bij zijn onderduikouders. Begin 1942 hebben Nel Schoonderwoerd-Alkelijen en haar man het jongetje in huis genomen. Als hij en Keuling zijn binnengelaten, voert Lambert Schipper het woord en vraagt: ‘Hoeveel personen zijn hier in huis?’ Mevrouw Schoonderwoerd antwoordt: ‘Man, vrouw, kind.’ Schipper weer: ‘U bedoelt zeker dat jodenkind?’ Mevrouw Schoonderwoerd ontkent niet. De kleine André is besneden en heeft een joods uiterlijk, ontkennen lijkt haar zinloos. Het kind komt dan net de kamer binnenlopen, wakker geworden van het rumoer. Schipper reageert: ‘Had u nog willen beweren dat het geen jodenkind is?’ De onderduikmoeder zwijgt. Schipper zegt dat het jongetje mee moet naar Amsterdam. Mevrouw Schoonderwoerd zegt dat daar geen sprake van kan zijn: ze weigert het kind af te staan. Dan gaat de discussie aldus verder:
Schipper: ‘U heeft zeker liever een overvalwagen voor de deur?’
Mevrouw Schoonderwoerd: ‘Zoiets is voor mij geen schande.’
Schipper: ‘Ook mijn hart breekt dat ik dit moet doen.’
Mevrouw Schoonderwoerd: ‘Welnee, want anders deed je het niet.’
Schipper: ‘Het is nu nog een jodenkind, maar een jodenkind wordt een jodenjong en later een jood.’
Nel Schoonderwoerd roept vervolgens haar man erbij, hij was elders in het huis. Later zal deze voor het Gerechtshof zeggen dat hij net als zijn vrouw weigerde het kind te laten meenemen: ‘Wij waren erg aan het kind gehecht omdat we zelf geen kinderen hebben.’ Maar dat helpt niet, het echtpaar Schoonderwoerd heeft geen andere keus dan het kind zelf naar de dichtstbijzijnde politiepost te brengen, het politiebureau in Zuilen. Schipper en Keuling gaan mee daarheen. Mevrouw Schoonderwoerd vertelt het Hof in november 1948: ‘Daar werden we te woord gestaan door de ons bekende politieman N. die ook nu nog in dienst is en zelfs is bevorderd. Deze heeft toen het kind op schoot gezet bij een joodse vrouw die al in het bureau aanwezig was.’
Dat was mevrouw Rebecca van Bergen, die kort tevoren samen met haar man Meijer van Bergen door hetzelfde duo is opgepakt in een huis aan de Amsterdamsestraatweg (toen ook gemeente Zuilen). Meijer had nog een vluchtpoging gedaan, maar Schipper had hem achterhaald en een kaakslag gegeven. ‘In mijn huis wordt niet geslagen,’ had mevrouw Post (78), bij wie de Van Bergens ondergedoken hadden gezeten, nog gezegd, maar dat hielp niet: ‘Jij hebt een jood in huis, dat is verboden en strafbaar,’ zo beet Schipper haar toe. Mevrouw Post en het echtpaar Van Bergen hadden elkaar ten afscheid gekust. Lambert Schipper, een 54-jarige Limburger, uit een streng katholiek gezin (hij is jaren misdienaar geweest), had toen gezegd: ‘Kijk eens, wat zijn ze lief voor elkaar.’
Welnu, Rebecca van Bergen krijgt de kleine André Ossendrijver op het politiebureau in Zuilen in haar armen gedrukt. ‘Zorg alsjeblieft goed voor hem,’ smeekt mevrouw Schoonderwoerd nog. Dan regelt de Zuilense politieman N. het transport persoonlijk en op niet alledaagse wijze: per motor met zijspan. Meijer van Bergen achterop, Rebecca in het zijspan met André Ossendrijver op schoot, en N. voorop de motor. André Ossendrijver, tweeënhalf jaar, is nooit meer teruggezien. Hij is in Polen gedood, net als Meijer en Rebecca van Bergen.
Leeftijd speelt kortom geen rol als Henneickes discipelen op pad zijn. Nóg een voorbeeld: Max Vogel, ondergedoken bij de familie Van der Meulen aan de Linnaeusparkweg 63, Amsterdam55. Max is een joods jongetje van bijna twee jaar oud en heeft open tbc. Hij is heel zwak en moet zoveel mogelijk voor het open raam liggen. Zijn moeder is ondergedoken en kan hem dus niet komen opzoeken, zijn vader is al weggehaald, alleen zijn oma kan op 7 september op bezoek komen: op die dag wordt Max twee jaar. Zijn oma heet Vogeltje Emmerik. Ze blijft op het onderduikadres van Max slapen, maar daarmee neemt ze teveel risico: de volgende ochtend om negen uur bellen er twee mannen aan, Elmink en Van der Kraal*. Ze komen de kleine Max en zijn oma arresteren. Later zal de onderduikgeefster, mevrouw Van der Meulen, er nog op wijzen hoe tragisch de arrestatie is verlopen: de oma begint in aanwezigheid van de twee Colonneleden hard te huilen, en smeekt hen om haar kleinzoon met rust te laten. ‘Maar ze hadden het kind nog niet ontdekt, en als ze er niet over begonnen was, zou het misschien helemaal niet ontdekt zijn,’ aldus mevrouw Van der Meulen tegen de rechercheur die de zaak uitzoekt.
Vogeltje moet direct mee naar de Hollandse Schouwburg, en Max mag iets later worden afgeleverd. Dat neemt de huishoudster van mevrouw Van der Meulen voor haar rekening. Max gaat naar de crèche in de Plantage Middenlaan, tegenover de Schouwburg waar zijn oma verblijft. Lang blijft hij daar niet: een vriendin van zijn moeder heeft hem na veertien dagen kunnen weghalen, om niet te zeggen: ontvoeren. Max Vogel overleeft daardoor, in onderduik, de oorlog, net als zijn moeder. Maar zijn oma, Vogeltje Emmerik, die hem op zijn tweede verjaardag kwam opzoeken, is in Auschwitz vermoord.
Max Vogel, André Ossendrijver, Yte en Joke Presser – het zijn maar enkelen van de duizenden slachtoffers van de activiteiten van de Colonne Henneicke. De groep heeft een ongekende zelfstandigheid en beleidsvrijheid. Henneicke en Briedé overleggen wel geregeld met hun Duitse superieuren van de Zentralstelle, maar in de dagelijkse gang van zaken is daar weinig van te merken. Nederlanders hebben het voor het zeggen in de Colonne, en Nederlanders voeren het beleid uit. Vanaf eind juni, als Henneicke met zijn vaste staf naar de Noorder Amstellaan verhuist, is er in feite sprake van een splitsing. De Colonne Henneicke werkt gewoon door, en onder Briedé gaan ook andere werknemers van de Hausraterfassung achter tips aan. Ze vormen een afdeling Opsporing Joodse Goederen, ze arresteren op eigen houtje en ook zij beuren premies. In feite is er dan sprake van een Colonne Briedé. Tijdens de rechtszaken voor het Bijzonder Gerechtshof wordt dat nog niet zo duidelijk: het Openbaar Ministerie gaat uit van ongeveer vijftig mannen die onder de groep van Henneicke vallen. Maar Jacob Gist* wijst op die reorganisatie, vanaf eind juni, in een verhoor bij de recherche. Hij is inventarisator bij de Hausraterfassung en geeft toe dat hij op een gegeven moment ook bij arrestaties is ingezet: ‘Omstreeks juni 1943 was het inventariseren voor mij afgelopen. Ik ben toen tegen mijn zin bij de afdeling Opsporing Joodse Goederen geplaatst, waaraan eventueel het arresteren van joden verbonden was. Bij deze afdeling heb ik ongeveer twee maanden gewerkt. Dit was niet de Colonne Henneicke, maar een speciale afdeling onder leiding van Briedé.’56 Het geldt voor meer collega’s van Gist, die in verhoren toegeven dat ze meededen aan arrestaties, maar dat ze niets te maken hebben gehad met Henneicke, hem soms zelfs niet eens kenden.
In de periode van maart tot oktober 1943 zijn er maar een paar momenten dat de Colonne op haar eigen terrein een stap terug doet: dat is als de Duitsers tot grootscheepse razzia’s besluiten. De Colonne Henneicke is dan wel van de partij, maar in een ondergeschikte rol, als een van de mede-uitvoerenden.
Eind mei beginnen de Duitsers de Joodse Raad op te rollen. Van de ruim twaalfduizend gesperrte personeelsleden moeten er zich zesduizend melden voor de Arbeidsinzet. De besluitvorming over de vraag wie wel en wie niet, leidt vanzelfsprekend tot enorme spanningen binnen de raad. Uiteindelijk melden zich, naar Duitse smaak, veel te weinig joden (namelijk 1.200) op 25 mei aan de Polderweg, vlakbij het Muiderpoortstation. Van de groep die wel opkomt zijn tal van foto’s gemaakt, bedoeld voor het weekblad Storm van de Germaanse ss.57 Een aantal Colonneleden probeert die nacht uit de actie een slaatje te slaan, zo verklaart na de oorlog Alexander Jacobs, in 1943 portier bij de Hollandse Schouwburg.58 Hij beweert dat er een groep leden van de Colonne onderweg een groot aantal joden, die zich te voet gaan melden, heeft opgevangen met de mededeling dat ze vanaf nu met de auto zullen worden gebracht. Eerst moeten ze daarvoor lopend naar de Hollandse Schouwburg. De bedoeling, volgens Jacobs: op die manier zouden de Colonneleden getekende overnamebriefjes met tientallen, honderden joodse namen kunnen bemachtigen, waarop ze later premies zouden kunnen incasseren. Dit is dus het antwoord van inhalige Colonneleden op de razzia’s: die kosten hun geld, er is sprake van concurrentievervalsing! Van collega’s hoort Jacobs later dat die vlieger niet is opgegaan. De Zentralstelle had moeilijkheden gemaakt en de betrokken Colonneleden konden naar hun premies fluiten.
Omdat de opkomst desondanks tegenvalt, organiseren de Duitsers de volgende dag een razzia, waarbij drieduizend joden worden gearresteerd en afgevoerd. Volgens Presser verloopt alles soepel, het lijkt wel of de slachtoffers er zich al op hadden voorbereid.59 Ondanks geruststellende woorden van Lages dat er geen nieuwe acties in het verschiet liggen, komt er bijna vier weken later een nog grotere razzia.
Hier doet de complete Colonne Henneicke aan mee. Alle personeelsleden van de Zentralstelle, ook de Colonneleden, zijn verplicht om op de vooravond een filmvertoning in het Roxy-theater aan de Kalverstraat bij te wonen – een soort personeelsuitje eigenlijk.60 Willy Lages beklimt na afloop het podium en nodigt iedereen uit mee te gaan naar het gebouw in de Euterpestraat61. Daar krijgen de aanwezigen een bord soep. Daarna begint de grote razzia, in Amsterdam-Oost en Amsterdam-Zuid, in samenwerking met de Duitse Grüne Polizei. Er worden dan (de razzia duurt twee volle dagen, zondag en maandag 20 en 21 juni) 5.500 joden afgevoerd. Ook hier zijn geen premies uitbetaald, rechercheur Prasing heeft het voor de zekerheid nog even uitgezocht na de oorlog. In zijn onderzoek stuit hij wél op verschillende getuigen die Colonneleden in actie hebben gezien: van de één werd gezegd dat hij opgepakte joden ‘stompend voortjoeg’; van de ander dat hij ‘met tientallen gevangenen in actie was’. De betrokkene, Martin Hintink, weet er niets meer van, maar, zegt hij in 1948 tegen rechercheur Slob die hem verhoort: ‘Dat ik me weinig bijzonderheden herinner, is gelegen in het feit dat ik zoveel joodse personen heb gearresteerd en het reeds zo lang geleden is.’62
Na de razzia van eind mei schrijft een Duitse ambtenaar al vol overgave in een rapport dat het karwei opschiet. De toon van zijn geschrift is feestelijk: hij heeft uitgerekend dat tijdens deze actie de honderdduizendste jood is afgevoerd.63 Het is duidelijk: het aantal resterende joden in Amsterdam neemt nu snel af, zowel door de razzia’s als door de succesvolle acties van de Colonne Henneicke (en trouwens ook van de gespecialiseerde jodenjagers van de Amsterdamse politie, die inmiddels rechtstreeks door de Sicherheitsdienst worden aangestuurd). Eind september is er nog een laatste razzia, dan ook gaan de beide voorzitters van de Joodse Raad, Cohen en Asscher, naar Westerbork. De Hollandse Schouwburg komt leeg te staan, de kindercrèche aan de overkant gaat dicht. En de Colonne Henneicke wordt ontbonden. Achttien leden van de Colonne krijgen een kort ontslagbriefje, waarin staat dat hun aanstelling bij Lippmann, Rosenthal & Co (de roofbank waarvan ze hun salaris krijgen) wordt gestopt, omdat hun werkzaamheden als beëindigd moeten worden beschouwd. Briedé en Henneicke zijn daar niet bij, maar wel sleutelfiguren als Hintink, De Hout en Kroon, die we later nog zullen tegenkomen. Een aantal leden van de Colonne Henneicke krijgt een baan bij een ander onderdeel van de Hausraterfassung, met name de bontafdeling: de behoefte aan bont wordt aan het oostfront steeds groter en de Duitsers willen in het verzamelen daarvan nog wel investeren. Ook krijgen sommige leden van de Colonne een aanbieding om met hun werk voort te gaan, maar dan in het verband van de Sicherheitsdienst. Aan de ene kant is het mogelijk strikt op premiebasis als informant te gaan werken – sommigen gaan daarop in. Anderen verkiezen een baan bij de politie, waar ze in feite met hetzelfde werk voortgaan.
Maar de meeste discipelen van Henneicke kiezen voor ander werk. Een groepje gaat het bedrijfsleven in, maar het merendeel kiest een loopbaan in andere nazi-organisaties, zoals de Landwacht. Bij het opsporen van onderduikers – zowel verzetsstrijders als mensen die zich onttrekken aan de arbeidsinzet – kunnen ze de van Henneicke geleerde methoden in andere delen van het land in praktijk brengen.
Een van hen is Jan Takkert*, die in de Germaanse ss terechtkomt, en ook nog leider van het Arbeids Front Zuid-Holland wordt. Geen gekke loopbaan voor een voormalig destillateur. Hij zal zich zijn tijd bij de Colonne Henneicke ongetwijfeld nog lang herinneren als hij in juni 1950 weer in vrijheid wordt gesteld: hij keert dan terug naar zijn huis aan de Churchillaan 244, de brede weg in Amsterdam-Zuid die in de oorlog Noorder Amstellaan heette. Takkert, die het persoonlijk altijd goed met Henneicke heeft kunnen vinden, heeft toestemming gekregen per 1 oktober 1943 in het kantoor van de Colonne te gaan wonen. Het duurt dan wel even voor alle administratie eruit is en alles schoon is opgeleverd, maar vanaf 15 oktober heeft Takkert er toch een prettig huis aan, een huis met een geschiedenis.
4
Verraad
Twee verhalen, allebei uit het voorjaar van 1943. Het ene komt van mevrouw Alida van Amerongen.1 Ze wordt, als onderduiker, gearresteerd door de Colonneleden Elmink en Van der Kraal. Ze moet mee naar het kantoor van Henneicke, op het Adema van Scheltemaplein. In kamer 25 wordt ze aan Wim Henneicke persoonlijk voorgeleid, en door hem verhoord. ‘Als ik twintig ondergedoken joden wilde noemen, zou ik in vrijheid worden gesteld, en hoefde ik mijn ster niet meer te dragen,’ zo verklaart ze in januari 1949 in het proces tegen Elmink. Ze weigert, en ze wordt doorgestuurd naar de Hollandse Schouwburg. Ze overleeft de oorlog en kan dus later getuigen.
Dan het andere verhaal, het speelt zich af in maart 1943. Wim Henneicke, net begonnen in de nieuwe constellatie – dus met het arresteren van joden als belangrijkste taak en premies als belangrijkste wapen – arresteert, na een tip, een joodse vrouw in de Eemsstraat, in Amsterdam-Zuid2. Het betreft mevrouw V. Henneicke doet het karwei zelf, hij constateert dat ze in haar huis geen ster draagt en brengt haar over naar het Adama van Scheltemaplein. Bij het verhoor valt hem op dat mevrouw V. wel erg veel onderduikadressen weet. Hij is dan kennelijk nog enigszins onzeker over de te volgen tactiek, want hij pakt de telefoon en belt direct Untersturmführer E. Hassel, zijn belangrijkste contact bij de Sicherheitspolizei. Hassel geeft hem het advies mevrouw V. te laten lopen en te proberen via haar aan zoveel mogelijk onderduikadressen te komen. Dat blijkt een, uit Duits oogpunt, succesvolle raad: Henneicke zet mevrouw V. onder maximale druk, en het rendement is hoger dan hij zal hebben verwacht. Tussen 11 en 28 maart levert mevrouw V. de adressen van tachtig niet gesperrte en voortvluchtige joden. Henneicke stuurt na elke tip een van zijn ploegen erop af, en elke keer blijken de tips van mevrouw V. accuraat. Blijkens een mededeling in een Bericht over deze zaak worden alle tachtig joden uit hun onderduikadressen gehaald – en zo levert mevrouw V. een aanzienlijke bijdrage aan de ongekende productiviteit van de Colonne in de maand maart, waarin meer dan 3.100 joden worden opgespoord.
Toch redt mevrouw V. er haar leven niet mee. Op 1 april loopt ze in Amsterdam-Zuid in de armen van Henneickes medewerker Aaldert Dassen, die – afgaand op haar joodse uiterlijk – haar papieren controleert. Hij ziet dat ze vals zijn en wil haar arresteren, ze heeft immers geen jodenster op en is dus meervoudig strafbaar. Mevrouw V. probeert aan arrestatie te ontkomen door Dassen uit te leggen dat ze een contact van Henneicke is en dat ze hem geregeld van tips voorziet. Dassen twijfelt en belt naar het Adama van Scheltemaplein, naar kamer 25, waar hij Henneicke aan de lijn krijgt. Wat Henneicke precies zegt, is niet te achterhalen, maar in het door hemzelf ondertekende Bericht staat letterlijk zijn antwoord aan Dassen op de smeekbeden van mevrouw V.: ‘Ik heb toen geantwoord dat dat jammer was, omdat ze nu ingeleverd moest worden terwijl ze een goede V-vrouw was. Dassen heeft de jodin daarna ingeleverd bij de Zentralstelle.’ Mevrouw V. wordt nog in dezelfde maand april in Sobibor vergast. Haar offer, tachtig bruikbare tips, was niet voldoende om haar leven te redden.
Het zijn maar twee voorbeelden. De Colonne Henneicke dankt een belangrijk deel van zijn effectiviteit aan verraad en anonieme tips. Alle verdachten die na de oorlog in dit verband zijn gehoord leggen daarover soortgelijke verklaringen af: Wim Henneicke en Willem Briedé hebben zichzelf belast met het verzamelen en behandelen van de informatie. Over hun tactiek zijn ze nooit erg mededeelzaam geweest, maar het is duidelijk dat ze over een ruime kas kunnen beschikken om tips te honoreren. Henneicke, die naarmate zijn negotie uitgroeit, slordiger gaat administreren, heeft op een gegeven moment een map vol briefjes in zijn la liggen, notities met namen en adressen van onderduikers, en met namen en telefoonnummers van tipgevers3. Ook sommigen van zijn ondergeschikten houden er wel privé-netwerkjes op na, maar het merendeel van de aanwijzingen komt toch van de chefs. Het is moeilijk een voorstelling te maken van het aantal tips dat de Colonne bereikt. Zeker als je bedenkt dat ook bij de politie bijzonder veel tips binnenkomen. Immers, ook Bureau Joodse Zaken brengt enige duizenden arrestaties van ondergedoken joden op zijn naam.4 Amsterdam is in 1943 vergeven van de verraders en de verklikkers, en vaak zijn daar helemaal geen premies voor nodig. Eigenlijk kan een joodse Nederlander niemand vertrouwen: je kunt door iedereen worden verraden.
Door je schoonzuster bijvoorbeeld: dat overkomt een joodse vrouw in de Vrolikstraat.5 Ze woont met haar niet-joodse man, de heer Brouwer, op twee hoog. Op de eerste etage woont haar schoonzuster, die een gruwelijke hekel aan haar heeft en haar meermalen bedreigt. Op een gegeven moment wordt ze gearresteerd: haar schoonzuster heeft een aanklacht tegen haar ingediend wegens een vermeende kwestie met een radio. Mevrouw Brouwer wordt na korte tijd vrijgelaten. Er is niets te bewijzen, en bovendien kan ze ook om haar joods-zijn niet worden opgepakt: ze is gemengd gehuwd en hoeft dus niet op transport.
Maar haar schoonzuster, mevrouw Van der W., laat het daar niet bij zitten. Ze verzint een perfide list: ze vertelt bij de Sicherheitsdienst het verhaal dat haar broer, de heer Brouwer, eigenlijk een joodse vader heeft. Hun beider moeder zou na haar scheiding een affaire met een joodse man hebben gehad. Daaruit zou haar broer geboren zijn, en die zou daarom volgens de Duitse rassenwetten joods zijn. Tengevolge daarvan zou haar schoonzuster niet gemengd gehuwd zijn, maar joods gehuwd, en dus gedeporteerd moeten worden. Mevrouw Van der W. zou zo in één klap haar broer en haar schoonzuster naar Polen hebben kunnen wegwerken.
Haar wens gaat niet in vervulling. Brouwer zit enige tijd vast bij de Colonne Henneicke, maar wordt vrijgelaten omdat het verhaal van zijn zuster niet te bewijzen valt. In de tussentijd raakt hij wel een flink deel van zijn inboedel kwijt, die alvast in beslag wordt genomen, maar hij en zijn vrouw overleven de trucs van zijn zuster en daarmee de oorlog.
Behalve door je schoonzuster kun je ook worden verraden door de conciërge. Dat gebeurt met de familie Houthakker, ondergedoken in een pand aan het Oosteinde in Amsterdam.6 Daar is ook de Bond van Speeltuinverenigingen gevestigd, in het kantoorgedeelte. Na werktijd gaat de heer Houthakker daar af en toe even bellen. Er valt veel te regelen en te overleggen. Hij heeft al zijn bezittingen namelijk bij kennissen in bewaring gegeven, op allerlei verschillende adressen in uiteenlopende gemeenten, bij mensen die elkaar helemaal niet kennen. Toch komen leden van de Colonne Henneicke bij al die mensen in relatief korte tijd huiszoeking doen en de spullen in beslag nemen: ze weten precies waar ze moeten zijn en wat ze moeten hebben. Bovendien worden de bejaarde heer en mevrouw Houthakker uit hun onderduikadres gehaald door een van de fanatiekste leden van de Colonne, Henk Klinkeberg*. De schoonzoon van het gearresteerde echtpaar, prof. dr. I. Kisch, laat het er niet bij zitten. Hij komt erachter dat de conciërge van het betreffende pand, Ben van W., tipgever is van de Colonne Henneicke. Kisch heeft zelfs het lef Klinkeberg op te bellen, en die bevestigt het: ‘Ja, Ben van W., die werkt voor ons.’ De conciërge heeft zijn succes direct in drank omgezet, zo blijkt uit het dossier van Klinkeberg. ‘Op de avond van onze arrestatie,’ zo schrijft de heer Houthakker in een na de oorlog afgelegde verklaring, ‘heeft hij zich in een café erop beroemd dat hij er vandaag weer een jood van het Oosteinde had bijgelapt.’ Houthakkers schoonzoon professor Kisch, die zelf Theresienstadt overleeft, doet na de oorlog aangifte van het verraad en schrijft aan Justitie: ‘Als loon voor hun verraad heeft de familie Van W. al onze voorraden levensmiddelen, onze kleren, onze schoenen enzovoort tot buit gemaakt. Nu wij, na ruim 2,5 jaar in verschillende kampen te zijn geweest, berooid en haveloos zijn teruggekeerd, is het meer dan ergerlijk dat volk, rijk geworden door misdadige praktijken, straffeloos te zien rondlopen. Huiszoeking zou allicht nog heel wat te voorschijn brengen.’ De conciërge wordt na de oorlog voor verraad berecht.
Het kan dus je schoonzuster zijn, of de conciërge, of zomaar een vage kennis. De familie Van den Berg, die zit ondergedoken aan de Amstelveenseweg, wordt verraden door een meisje van zestien jaar, dat toevallig van het adres op de hoogte is. Deze Beppie A. is dienstmeisje in het huis van het Colonnelid Frans van Tol, de broer van Jacques van Tol, die in de oorlog fascistische cabaretteksten verzorgt en na de oorlog, onder pseudoniem, veel van onze grote cabaretiers van leuke liedjes voorziet7. Broer Frans is zelf 42 als hij een verhouding begint met zijn zestienjarige dienstmeisje. Dat leidt tot allerlei verwikkelingen en gedoe, maar óók tot verraad: Beppie is er een keer bij aanwezig als haar minnaar met Duitse kennissen over joodse onderduikers praat en noemt dan spontaan het adres waar de familie Van den Berg te vinden is, én een interessante hoeveelheid gouden voorwerpen. Na de oorlog geeft Beppie het verraad zelf toe.8
Verraden door redders
In de strafdossiers van de leden van de Colonne Henneicke ritselt het van de verraadaffaires. Vaak zijn ze ondoorzichtig, niet te bewijzen, of op roddel en verdachtmakingen gebaseerd. Het zal altijd een van de mistigste aspecten van de Tweede Wereldoorlog blijven. Niet voor niets lopen de emoties nog steeds hoog op over de affaire-Weinreb, die totaal wordt gedomineerd door de dunne lijn tussen redding en verraad. Generaties raken verstrikt in de discussie over schijn en wezen – en dat is in 1943 al precies zo.
Maar in een aantal gevallen is evident komen vast te staan dat joodse onderduikers zijn verraden door de mensen aan wie ze zich hebben vastgeklampt, hun onderduikgevers. In de Berichte van de Colonne staat het soms zwart op wit: ‘Der Arier hat die Juden selbst gemeldet.’ Zoals de familie Wegloop, vader Salomon, moeder Heintje, en de kinderen Heyman (18), Klara (16) en Abraham (14).9 Ze hebben onderdak gevonden bij een zeeman in Haarlem, vlakbij de lompenhandel van Smit in de Lan-ge Raamstraat, waar Salomon lange tijd heeft gewerkt. Op de zaterdag voor Pinksteren, 12 juni, wordt eerst de lompenhandelaar Smit van huis gehaald. De actieve jodenjager Sjef Sweeger haalt hem onder bedreiging met een pistool op en zegt: ‘Hier tegenover zitten die joden, die heb jij verzorgd, en daarom moet jij mee.’ Sweeger is des te fanatieker omdat zijn baas er zelf bij is, Wim Henneicke, kennelijk niet vies van een extraatje zo vlak voor de feestdagen. Hij neemt meteen wat geld bij Smit in beslag – dat zou deze van de joodse familie Wegloop in bewaring hebben en dat is tegen de LiRo-verordening. Daarna gaan ze naar de overkant, naar het huis van de zeeman Van der M., wiens vrouw de joden heeft aangegeven. Na de oorlog zal ze verklaren ‘dat de joden haar het leven zo moeilijk maakten dat ze er gek van werd’. Sweeger en Henneicke brengen het gezin Wegloop naar de Hollandse Schouwburg. In het bericht wordt subtiel aangegeven waarom de onderduikgever vrijuit gaat: ‘Der Arier had die Juden selbst gemeldet.’
In de laatste dagen van de Colonne Henneicke, op woensdag 22 september, is Sjef Sweeger weer van de partij bij een vergelijkbaar geval van verraad.10 Er worden dan zes mensen tegelijk gearresteerd, in de Valeriusstraat in Amsterdam bij een mevrouw M. die hen liefst zeven maanden in onderduik heeft gehad. Er zit een jongen van vijftien jaar bij, Lodewijk Gompertz, een scholier, wiens ouders en zus al naar Westerbork zijn afgevoerd. Er zijn geen maatregelen genomen tegen mevrouw M., zo staat in het Bericht, want ze had Lodewijk zelf aangegeven. En dat geldt ook voor de 64-jarige Saliena Vos, en voor Nico Prins (32) en zijn vrouw Suze Prins-Kogel (34). Ook zij worden meegenomen bij de inval die ’s ochtends al om kwart voor negen plaatsvindt. Net als Heinz Schulenklapper, twintig jaar, geboren in Kassel, scholier, van wie de ouders blijkens het Bericht al ‘abtransportiert sind’. En ten slotte ook nog Kaatje Gompertz, geboren Goudsmit, de oma van Lodewijk. Ze is tachtig jaar, ze zit ook al zeven maanden bij mevrouw M. in huis en ze vertelt tegen haar verhoorders, Sweeger, Rudolfs en Hintink, dat haar man is overleden en dat haar twee zoons (dus inclusief de vader van Lodewijk) al zijn afgevoerd. Op haar wordt nog 97 gulden 50 gevonden. Sweeger zal later tegen de rechercheurs die hem verhoren verklaren dat hij niet weet of er sprake is van verraad: ‘Dat soort berichten kwamen bij Henneicke terecht en die vertelde ons niet hoe hij aan zijn informatie kwam.’ Maar uit de administratie wordt het wel duidelijk: ‘Die Arierin hat die Juden selbst gemeldet.’
De ‘Jodenval’
Het is overigens de vraag of er in dit soort gevallen van verraad altijd sprake is van winstbejag en berekening door de onderduikgever, of dat ook hier de methoden van de Colonne Henneicke het verraad veroorzaken. Dat lijkt met name het geval in een bijzondere kwestie rond het Colonnelid Frederik Cool, een uitgesproken fanatieke antisemiet.11 Hij is gewelddadig, slaat zelfs vrouwelijke arrestanten in het gezicht, en tilt, bij het vervoer van arrestanten, op een gegeven moment een joods jongetje aan zijn kraag de tram in. Cool is de hoofdpersoon in de geschiedenis die Elfriede Heinemann heeft meegemaakt. In 1945 schrijft ze haar herinneringen uitvoerig aan Justitie in Amsterdam. Zelf is ze naar New York geëmigreerd, nadat ze in onderduik het einde van de oorlog heeft gehaald. In haar brief maakt ze melding van een Amsterdamse familie die een pension runt aan de Weteringschans en daar met opzet joden onderdak biedt om ze vervolgens, nadat ze voor een ruime periode vooruit hebben betaald, aan de Colonne Henneicke te verraden. Volgens Elfriede is dat in dit pension zeker vijf keer voorgekomen.
De ellende begint voor Elfriede en haar familie (haar ouders en haar broer) met een onderduik bij een familie in de Tweede Helmersstraat. Ze wonen in verschillende kamers, op verschillende verdiepingen, onder nieuwe namen. Ze maken zich bijzonder ongerust, want de vrouw die hier het huishouden runt blijkt een felle antisemiet. Ze kunnen nergens heen en wachten het noodlot af. Dat komt op donderdag 22 juli, om half elf, in de persoon van Colonnelid Frederik Cool. Hij begint de papieren te controleren. De persoonsbewijzen van Elfriedes ouders en haar broer komen door de controle, dat van Elfriede niet. Cool toont zich een fanatieke nazi, Elfriede noemt hem in haar brief een ‘felle nsb’er en jodenhater’. De volgende dag – Elfriede is meegenomen – komt Cool terug op het adres, opnieuw controleert hij de papieren, opnieuw worden ze goedgekeurd. Tegen vader Heinemann geeft hij nog wel zijn mening: ‘De joden moesten toch allemaal uitgeroeid worden.’
Er volgen verhoren en mishandelingen op de Zentralstelle, maar uiteindelijk ontkomt Elfriede, voorlopig, aan haar doodsvijanden: in een groep van 21 weet ze op een avond te ontsnappen door het tuimelraam van de gymnastiekzaal aan het Adama van Scheltemaplein. Zestig arrestanten blijven achter. De volgende dag meldt Elfriede zich bij vrienden, die voor een nieuw onderdak zorgen voor haar en haar familie. Bij de familie P., die een pension runt, huize Wetering, aan de Weteringschans 155. Vader Heinemann bouwt er direct na aankomst mooie schuilplaatsen, ‘waarmee de heer P. zeer ingenomen was’. Ze zijn blij aan het gevaar van een antisemitisch onderduikadres te zijn ontkomen. Maar lang duurt de opluchting niet.
Op 15 augustus staat Elfriede te strijken, tegen half twee ’s middags, als ze zich een ongeluk schrikt. Ergens in huis hoort ze een stem die ze sinds enige tijd maar al te goed kent: de stem van Cool. Ze gooit direct haar strijkgoed weg en rent de deur uit – opnieuw met succes. Dit keer is de situatie omgekeerd. Elfriede ontspringt de dans, haar ouders en broer worden door Cool, die in gezelschap is van collega Gist, ingerekend. Ze gaan naar de Hollandse Schouwburg. Vandaar kunnen ze Elfriede nog een briefje schrijven over de toedracht van hun arrestatie, in bedekte termen overigens. Elfriede leest daarin dat er sprake is van een ‘blijkbaar uitermate succesvolle zakenrelatie van het huis P. met de sd’. Een weekje later smokkelt Elfriedes moeder nog een briefje naar buiten aan haar dochter. Ze meldt dat er opnieuw een familie van zes personen is binnengebracht, gearresteerd in het pension van P. aan de Weteringschans. De brief is in code gesteld, zodat de overbrenger van haar brieven niet in gevaar wordt gebracht. ‘Nachdem die Herrschaften fur 14 Tage im voraus zahlen mussten, kamen am nächsten Tage dieselben freundlichen Herren und luden sie zu einer Autopartie ein!’ (‘Nadat die mensen twee weken vooruit hadden betaald, kwamen dezelfde vriendelijke mannen de volgende dag en nodigden ze uit voor een autoritje.’)
Elfriede Heinemann zal haar ouders nooit meer zien. Vanuit New York meldt ze aan Justitie in Amsterdam dat haar vader (65) en moeder (64) als strafgevallen zijn afgevoerd naar Westerbork, op 17 september in Auschwitz zijn gearriveerd en daar onmiddellijk zijn vermoord. Ze schrijft: ‘Wanneer niet deze beestachtige moordenaars – Cool en P. – het leven van mijn ouders voor een luttel bedrag hadden verkocht, hadden zij vrede, bevrijding en de wonderbare wereld hier in Amerika mogen beleven.’
Op dat standpunt van de dochter lijkt geen millimeter af te dingen. Maar uit het dossier van Colonnelid Frederik Cool blijkt toch dat de zaak nóg iets gecompliceerder ligt. Rechercheur Willem Slob heeft na de oorlog pensionhouder P. opgespoord en verhoord. P. verklaart dat zijn eigenlijke beroep magazijnbediende is geweest en dat hij daarnaast een pension dreef. Hij zegt dat hij geen woekerprijzen rekende, maar de normale pensionprijs van vijf of zes gulden per dag. Hij gaf de namen van de ondergedoken joden niet door aan de politieadministratie of aan de hotelregistratie. Bij de eerste arrestatie was hij, naar eigen zeggen, niet thuis. Om 12 uur ’s avonds kreeg hij een sd’er op bezoek, wie dat was weet hij niet – foto’s herkent hij niet. Hij dacht dat hij zou worden gearresteerd, maar hij kreeg het voorstel kamers te blijven verhuren aan joden. De man die zich als sd’er heeft voorgesteld (het blijkt Frederik Cool te zijn geweest) gaf hem zijn telefoonnummer, dat hij moest bellen als hij nieuwe pensiongasten had. P. zegt in zijn verhoor tegen rechercheur Slob: ‘Op dit voorstel ben ik ingegaan. Enige dagen later kwamen bij mij in het pension vier joodse personen, namelijk een jong echtpaar en een moeder met haar kind. Ik heb toen het telefoonnummer dat de rechercheur mij had opgegeven opgebeld en gezegd dat er weer joden bij mij in huis waren. Dezelfde dag hebben rechercheurs van de sd genoemde joden uit mijn huis weggehaald. Ik heb ze niet gezien daar ik ook toen niet thuis was. Ik heb deze joden toen bij de sd aangebracht omdat ik anders zelf zou worden gearresteerd.’
Het lijkt er sterk op dat P. niet alle gevallen opbiecht die zich hebben voorgedaan, en dat hij zijn straf beperkt probeert te houden door te verklaren dat hij niet persoonlijk bij de arrestaties aanwezig is geweest. P. ontkent bovendien geld te hebben gekregen voor zijn telefoontjes; vrijwaring van arrestatie is zijn enige motief geweest. ‘Ik vind het heel erg dat ik de joden moest aanbrengen om mij zelf te redden,’ zegt hij in het verhoor. Hij komt uiteindelijk zelf ook voor het Bijzonder Gerechtshof, wegens verraad. Hij wordt tot drie jaar gevangenis veroordeeld. Zijn vrouw, die de pensiongasten van eten voorzag en hun kamers schoonhield, bevestigt als getuige voor het Hof de rol van Cool. Na diens eerste bezoek, ’s nachts, was dit Colonnelid nog even de slaapkamer ingegaan waar mevrouw P. al in bed lag. Hij had zo zijn eigen manier om haar duidelijk te maken dat er een deal was gesloten: ‘Nou mevrouwtje, u gaat maar gewoon door met het verhuren van kamers aan jodenmensen.’ Mevrouw P. was in huilen uitgebarsten (zei ze tegen het Hof) en riep: ‘Dat nooit meer.’ Maar Cool bedreigde haar toen met het concentratiekamp, en nadien heeft de familie P. dus nog meermalen joodse gezinnen aan Cool verraden. Hun pension, zei de advocaat-fiscaal in de rechtszaak tegen P., was een ‘jodenval’.
De zaak P. werpt vooral licht op de methoden van de Colonne. In principe is elke onderduikgever strafbaar, maar het komt relatief zelden voor dat ze ook daadwerkelijk worden gearresteerd. Ze kunnen zich redden door mee te werken met de Colonne, door informatie te geven, zoals P. heeft gedaan. Vaak melden de Berichte dat de onderduikgevers niet wisten dat hun kamerbewoners joods waren. Dat kan betekenen dat ze een aanbod hebben gekregen om mee te werken. Maar vaak ook wordt deze formulering gebruikt om rompslomp te voorkomen: de Colonneleden lijken weinig zin te hebben om onderduikgevers te arresteren. In hun processen voeren ze dat vaak aan in hun voordeel: ze tonen er hun menselijke gezicht mee. Maar waarschijnlijker is dat ze de onderduikgevers laten lopen omdat er op hún hoofd geen premie staat, en er dus niets aan te verdienen valt. Dat is overigens tegen de wens van Henneicke zelf: de chef wil dat elke onderduikgever wordt opgepakt en aan de sd wordt overgedragen. Behalve natuurlijk als hij bereid is nieuwe joden aan te geven, dan is er met Henneicke altijd te praten.
We hebben al gezien dat joden onder zware druk zijn doorgeslagen; Henneicke perst uit mevrouw V., die zonder ster op straat loopt, tachtig namen en verblijfplaatsen van onderduikers en als zij later opnieuw wordt betrapt gaat ze zelf naar een vernietigingskamp. Bij de ‘collega’s’ van de politie (Bureau Joodse Zaken) is een nog onthutsender voorbeeld bekend: de 37-jarige joodse winkelbediende Ans van Dijk kan in 1943 aan deportatie ontkomen door andere joden te verraden.12 Ze komt in een vicieuze cirkel van angst en verraad terecht en wordt de meest succesvolle V-Frau (Vertrauensfrau, tipgeefster) uit de hele oorlog. Ze verraadt minimaal honderd joden en misschien wel meer. Haar proces leidt tot de doodstraf, en haar gratieverzoek wordt afgewezen. Op 14 januari 1948 wordt ze ter dood gebracht, de enige vrouw bij wie deze straf is voltrokken. Dr. L. de Jong vindt dat de behandeling van Ans van Dijk in schril contrast staat met de berechting van een groot aantal jodenjagers, die het er levend van hebben afgebracht.13
In de dossiers van de Colonneleden komen nog meer gevallen in deze categorie voor, maar ze zijn niet talrijk en vooral erg onoverzichtelijk. Henneicke zelf heeft papieren nagelaten waaruit valt af te leiden dat hij verschillende opgejaagde joden als tipgevers heeft ingeschakeld. Vooraanstaand Colonnelid Bob Verlugt komt in een verhoor met een verhaal dat de ene jood de andere verraadt om op die manier een concurrent voor een bepaalde functie uit de weg te ruimen – dat lijkt al minder waarschijnlijk. En Henk van den Heuvel, een Colonnelid dat veelvuldig dienst doet in de Hollandse Schouwburg, schreit zelfs krokodillentranen in zijn verhoor – verontwaardigd over zoveel slechtheid: ‘Het verraad onder de joden was ontzettend, zowel in als buiten de schouwburg. Tientallen adressen van joden die ondergedoken waren werden mij verraden. Nooit heb ik daar gebruik van gemaakt, want verraad is afschuwelijk en mensonterend.’14 Aldus Henk van den Heuvel, dezelfde van wie tijdens zijn proces opeens uitkomt hoe hij aan zijn huis in de Nicolaas Maesstraat is gekomen. Hij heeft het voor een zacht prijsje kunnen kopen nadat de joodse eigenaar was gedeporteerd...
Collega Van der Kraal brengt in september 1943 een flink aantal arrestaties op zijn naam dankzij een vaste tipgeefster, mevrouw D15. Het is nogal een treurig geval. Ze is zelf niet joods, haar man wel en die is in Rhenen gearresteerd. Hij is weliswaar gemengd gehuwd en hoeft daarom niet te worden gedeporteerd, maar hij heeft zijn moeder laten onderduiken en haar aan valse papieren geholpen. Dat maakt hem strafbaar en daarom wordt hij op 31 augustus in de Hollandse Schouwburg binnengebracht. Zijn vrouw wil er alles aan doen om hem vrij te krijgen, en ze neemt contact op met Van der Kraal, die twee huizen van haar vandaan woont, in de Waalstraat, Amsterdam-Zuid. Daar weet Van der Kraal wel wat op: als mevrouw D. hem aan adressen van joodse onderduikers helpt, kan hij wel proberen iets voor haar man te doen. In de Berichte komen wel vijf gevallen van afgedwongen verraad door mevrouw D. voor. Eenmaal is er zelfs een joods gezin aangegeven dat mevrouw D. bij zich in huis heeft genomen – ze heeft ze 125 gulden vooruit laten betalen. Maar het helpt niets. Van der Kraal laat haar bungelen, ze zal, ondanks haar bruikbare tips, haar man nooit meer terugzien. Van der Kraal ontkent voor het Gerechtshof keihard dat hij ooit een tip van zijn buurvrouw heeft ontvangen. Maar de voormalige agent van politie in Zaandam, die, voor hij nsb’er werd, nog een blauwe maandag lid van de sdap is geweest, moet je niet op zijn woord geloven. Hij is niet voor niets bij de politie ontslagen. Dat kwam omdat hij zonder bon een mud kolen had gekocht. Hij had de verkoper een bekeuring aangekondigd wegens het overtreden van de prijsregels en hij was bereid daarvan af te zien als hij de partij kolen voor een rijksdaalder mocht hebben. Dat gebeurde, maar de kolenhandelaar gaf hem aan bij de hoofdcommissaris en Van der Kraal vloog eruit. De enige plek waar hij uiteindelijk nog aan de slag kon was bij Hausraterfassung, waar hij spoedig tot een toegewijde ondergeschikte van Henneicke zou uitgroeien. En zijn politie-ervaring komt goed van pas, want Van der Kraal heeft een groeiend netwerk van informanten, meestal mensen die zelf bedreigd worden. Niet voor niets zal, bij de cassatiebehandeling, openbaar aanklager mr. N. Bakhoven over hem zeggen: ‘Een van de ergste dingen van deze verdachte is mijns inziens wel dat hij bij herhaling heeft getracht misbruik te maken van de angst der gearresteerde joden om hen te bewegen onderduikplaatsen van andere joden te noemen opdat hij nog meer joden zou kunnen arresteren.’16
Geen middel blijft onbeproefd om informatie uit de gearresteerde joden te persen. De dreiging met deportatie is soms voldoende, maar als dat niet helpt, gebruiken de Colonneleden geweld. Er zijn niet al teveel verklaringen over te vinden in de dossiers, omdat de mensen die zijn mishandeld vrijwel zonder uitzondering de oorlog niet hebben overleefd. Ze worden met voorrang afgevoerd, zo lijkt het wel. Soms zijn er getuigenissen van derden. Poul Keizer bijvoorbeeld, een joodse meubelmaker die bij de Joodse Raad werkt en geregeld bij de Colonne over de vloer komt, heeft een keer zelf gezien dat Hintink en Henneicke samen een joodse gevangene aftuigen. Het bloed loopt de man uit neus en mond. Henneicke hoort hij later zeggen ‘dat ze die jood wel klein gekregen hadden’.17
En een ander verhaal gaat over Adolf Smit*, een 53-jarige voormalige controleur van de Ziektewet, die in 1942 net zijn zilveren bruiloft heeft gevierd als hij tot de Colonne toetreedt.18 Hij arresteert vader en zoon Sealtiel begin juni 1943. De zoon heet Rafael, hij is vijftien jaar. Als hij naar het toilet wil, voegt Smit hem toe: ‘Loop niet weg, anders schieten we je dood.’ Smit neemt de vader mee naar een aparte kamer aan het Adama van Scheltemaplein, die daar onder de joodse gevangenen ‘de martelkamer’ wordt genoemd. Smit zoekt Rafaels broer, die bij de arrestatie heeft kunnen ontkomen. Diens verblijfplaats ‘zouden ze wel even uit zijn vader slaan’ – zo kreeg de zoon te horen. Ook letterlijk: hij hoorde zijn vader schreeuwen. De volgende dag worden vader en zoon afgevoerd naar de Plantage Middenlaan, vader naar de Hollandse Schouwburg, zoon naar de crèche aan de overkant. Hij mag zijn vader elke dag twee uur bezoeken. Op een dag slaagt de vijftienjarige erin te vluchten bij het oversteken. Hij overleeft de oorlog, zijn vader zal hij nooit meer terugzien.
Nog meer geweld: het komt op naam van Engelbert Koops*, een 47-jarige voormalige kelner, die in oktober 1942 bij Hausraterfassung komt en vanaf maart 1943 een prominent lid van de Colonne is. Een van zijn maatjes zegt in een verhoor dat Koops vooral uitblonk in ‘zogenaamde straatgevalletjes’ – arrestaties dus van mensen op straat die er min of meer joods uitzien.19 Zo’n geval moet het echtpaar Sanders zijn geweest. David is bij zijn arrestatie 41 jaar, zijn vrouw Clara Sanders-Keizer ook, ze zijn ondergedoken in de Eerste Helmersstraat, bij een weduwe Esser. Ze worden eind augustus 1943 gearresteerd als David in een restaurant zit te wachten op zijn vrouw, die last heeft van astma en daarom een heilgymnast bezoekt (tegenwoordig zouden we dat een fysiotherapeut noemen). Ze moeten mee naar Henneickes bureau aan de Noorder Amstellaan en daar stelt Koops met nadruk de vraag waar hun kinderen zijn. Ze hebben er drie, die op verschillende adressen zijn ondergedoken. Marie (8) en Elbert (4) zitten ergens in Sliedrecht, de tienjarige Eline bevindt zich bij een boer in Barchem, in de buurt van Lochem. Koops wil de adressen graag weten, David Sanders weigert ze te geven. Het moet een helse situatie zijn: eerst de stap zetten om je drie kinderen te laten onderduiken en daarna een verhoor doorstaan waarin je wordt gedwongen hun verblijfplaats te geven. De hardnekkigheid van Sanders wordt zwaar op de proef gesteld. Uiteindelijk gaat Koops geweld gebruiken, en als dat ook niet tot resultaat leidt, wordt het gróf geweld. Hij slaat Sanders uiteindelijk letterlijk al zijn tanden uit zijn mond, en met resultaat: David Sanders noemt de adressen van zijn drie kinderen.
Koops zelf gaat de volgende dag achter de twee jongsten aan, Marie en Elbert. Hij weet dan nog niet dat hij een bijzonder onderduikadres tegemoet gaat: Hugo de Grootstraat 70, Sliedrecht, de woning van Johan Hollebrands, rechercheur bij de rijkspolitie.20 Dankzij hem kennen we nu de details van de gang van zaken. Hollebrands heeft direct na de bevrijding verklaringen opgenomen en een glashelder proces verbaal opgesteld. Daardoor weten we dat Koops zich in Sliedrecht op het politiebureau meldt waar hij agent Verhoeven meekrijgt, ter assistentie. Verhoeven krijgt niet te horen wat ze gaan doen, zodat hij geen maatregelen meer kan nemen om de familie van collega Hollebrands te laten waarschuwen.
Het is vrijdag 27 augustus 1943, half drie. Hollebrands zelf is niet thuis als het tweetal aanbelt. Uit het raam heeft het wél aanwezige nichtje Sietske Schuyt al gezien dat er onraad is. Mevrouw Hollebrands gaat gauw op de divan liggen, onder een plaid, ze wendt een ziekte voor. Koops en Verhoeven hebben de twee voor de deur spelende kindertjes buiten al aangesproken en nemen hen mee naar binnen. ‘Het zijn joodse kinderen,’ aldus Koops, ‘en dat weet u.’ Mevrouw Hollebrands ontkent (‘het zijn logés, kinderen van kennissen’), maar houdt dat niet lang vol. Koops heeft de persoonsbewijzen van de ouders in zijn hand: ‘Dit zijn toch de ouders?’ Mevrouw Hollebrands durft niet langer te ontkennen, omdat de kinderen dat natuurlijk nooit voor zich kunnen houden. Koops zegt dat de ouders zijn gearresteerd en liegt dat de moeder het adres van haar kinderen heeft verraden...
Het resultaat is: ze moeten mee, alle vier. Mevrouw Hollebrands houdt zich ziek en praat zich er na lange tijd uit. Het nichtje moet wel mee, althans tot het station Sliedrecht. De onderduikmoeder moest een koffer met kleren pakken, zo herinnert ze zich later, ‘wat ik met bloedend hart deed. We hadden de kleinen ruim een jaar in huis gehad en ik was zeer aan hen gehecht. Met grote angstogen stond Marie bij mij toen ik de koffer pakte en vroeg mij of die man een nsb’er was en of het waar was dat haar broertje en zij met die man mee moesten. Ik stelde haar gerust en zei dat zij naar hun ouders zouden worden gebracht. Mijn hart brak bij al die ellende, want ik begreep wat die kinderen te wachten stond.’
Ze zwaait hen nog uit. Het nichtje, Sietske Schuyt, moet de koffer dragen, en op het station de treinkaartjes kopen. Daarna wordt ze met rust gelaten. Met de trein van 15.13 (stipt op tijd) uit Sliedrecht in de richting Geldermalsen vertrekt Engelbert Koops, als begeleider van Marie en Elbert Sanders, als een vader die een dagje uit is met zijn kinderen. We komen Koops later nog tegen in de categorie Colonneleden die niet voor hun daden zijn gestraft. Hij vestigt zich eind 1943 in Duitsland en kan daar na de oorlog blijven schuilen, eerst vlak over de grens in Meppen, later in Wuppertal, waar hij in 1956 overlijdt zonder één dag gevangen te hebben gezeten.
Aan rechercheur Hollebrands heeft dat niet gelegen. Hij gaat direct na de kinderroof zelf op onderzoek uit. Zaterdag 28 tot en met dinsdag 31 augustus speurt hij naar de kinderen, het is immers zijn vak. Met behulp van een ‘in Amsterdam dienstdoende Duitse jodin’ (zoals hij het in zijn proces-verbaal omschrijft) gelukt het hem ‘de electrische deuren’ van de Hollandse Schouwburg te passeren en binnen te dringen. Daar ontmoet hij David en Clara Sanders, de ouders van de kinderen die bij hem ondergedoken hebben gezeten. Hij hoort het hele verhaal, van hun arrestatie, van het verhoor, en van de mishandelingen door Koops. Hij schrijft: ‘De man Sanders was volgens zijn verklaring ernstig mishandeld met het doel hem de adressen te ontwringen waar hun kinderen verbleven. Men had hem onder meer alle tanden en kiezen uit zijn mond geslagen, hetgeen ik zelf constateerde. Uiteindelijk was hij gezwicht en had hij de bewuste adressen genoemd.’
Hollebrands vindt ook de kinderen, die aan de overkant in de Joodse crèche zitten – ook daar dringt hij binnen. Marie van 8 en Elbert van 4 zijn weer herenigd met Eline van 10. Hollebrands komt er achter hoe Eline is gearresteerd. Twee Colonneleden hadden zich met dit karwei belast. Johan Keuling en Lambert Schipper, de Limburgse ex-misdienaar. Ze hebben er een heuse dienstreis van gemaakt. Eerst met de trein naar Lochem, en toen twee uur lopen naar het gehucht Barchem waar de kleine Eline ondergebracht is in het gezin van boer Johan Eggink. Als Schipper en Keuling daar aankomen gaan ze verschrikkelijk tekeer, ze dreigen met van alles en nog wat. Eggink zegt nog dat ze zich vergissen en dat het hier een hervormd meisje betreft, maar dat geloven ze niet. ‘Je hebt een joods meisje in huis en daar staat de doodstraf op’, krijgt mevrouw Eggink te horen. Ze moet het meisje gaan vertellen dat ze naar Amsterdam zal worden gebracht, naar haar moeder.
Langzaamaan kalmeren Schipper en Keuling enigszins, wat kennelijk een strategische achtergrond heeft: ze vragen de familie Eggink doodleuk of ze gezien de lange reis de nacht in de boerderij mogen doorbrengen. Dat wordt toegestaan, sterker nog: de volgende dag hoeven ze niet naar het station Lochem te lopen. Mevrouw Eggink brengt de twee mannen en de kleine Eline weg met paard en wagen.
Zo treft Hollebrands dus de drie kinderen Sanders verenigd aan in de crèche. In zijn proces-verbaal noteert hij: ‘De koffer met kleding van Marie en Elbert was reeds gestolen, terwijl Elbert, die een zwakke gezondheid had, in ijlende koorts lag.’ Hollebrands doet zijn uiterste best om het noodlot van de familie Sanders af te wenden. Hij schakelt de Neder-Duits Hervormde Kerk in (het betreft zogenaamde ‘christenjoden’) maar omdat het gezin Sanders inmiddels als strafgeval staat genoteerd, lukt er niets. De rechercheur uit Sliedrecht probeert nog geld los te krijgen om de familie vrij te kopen, maar ook dat is tevergeefs.
Op zondag 5 september lijkt er alsnog een redding mogelijk: David Sanders, zijn vrouw Clara en twee van de drie kinderen ontsnappen uit de Hollandse Schouwburg, maar enkele uren daarna worden ze weer gepakt. Dan is er geen redden meer aan. Hollebrands besluit zijn proces-verbaal met een ambtelijke zin, waarachter hij zijn woede kan verbergen: ‘Er kan gevoeglijk worden aangenomen dat het hele gezin Sanders door maatregelen van de bezetter is omgekomen.’ Uit gegevens van het Rode Kruis zal later blijken dat dit juist is.
[1] LiRo is de gebruikelijke afkorting van Lippmann, Rosenthal & Co.
Martin Hintink