11
Alledaagse arrestaties

‘Ik heb dit gedaan omdat ik eigenlijk van kwaad op erger ben gekomen. Het is begonnen met het inventariseren van joods bezit, vervolgens moest ik van Henneicke eens een enkele keer een joods persoon ophalen en tenslotte werd dit bijna dagelijks werk. In totaal heb ik naar schatting ongeveer een vijftigtal joodse personen opgehaald en overgebracht naar de Hollandse Schouwburg of de Zentralstelle.’1

Deze uitspraak komt uit een verhoor van Colonnelid Sjef Sweeger, en die moet je niet op zijn woord geloven. Zo heeft hij in de administratie van rechercheur Prasing geen vijftig, maar 210 arrestaties op zijn naam staan – en die administratie is verre van compleet, dus Sweeger verzwijgt er een paar honderd. Maar het eerste deel van zijn uitspraak kan heel goed kloppen: vrijwel iedereen is met grote aarzeling aan de jodenjacht begonnen. Wie de vele honderden verhoren leest van de ruim vijftig deelnemers aan de jodenjacht onder leiding van Henneicke en Briedé, ziet steeds hetzelfde patroon. Het begint allemaal met het inventariseren van joodse goederen. Vanaf februari 1942 tot maart 1943 is dat ook de kerntaak van de Hausraterfassungsstelle. Ook dat kan soms al een schok zijn. Matijs van de Wert, bijvoorbeeld, beweert tegen zijn verhoorders dat hij aanvankelijk dacht bij een meubelhandel in dienst te zijn gekomen.2 De eerste dag moest hij inventariseren in Zandvoort, zomerhuisjes van joden. Het duurde een week, en toen wilde hij ontslag nemen, bij zijn chef, Ragut. Maar die weigerde het te accepteren. En dus was hij maar gebleven.

Henk Hopman komt met een vergelijkbaar verhaal.3 Hij moet zich de eerste dag melden op het Amsterdamse Centraal Station, bij Briedé, die hem en enige anderen meeneemt naar Wassenaar om een leegstaande villa te inventariseren en te taxeren. Dat was op 22 juni 1942, de eerste werkdag meteen met de chef naar een Wassenaarse villa. Zo gleed ook Henk Hopman zijn nieuwe baan in.

Als begin maart 1943 het accent bij de Colonne Henneicke verschuift van het opsporen van joodse goederen naar het, op premiebasis, opsporen van joodse ménsen, stapt niet iedereen moeiteloos over op de nieuwe taak. Er zijn zeker zeven ondergeschikten van Wim Henneicke die na de oorlog tegenover de verhorende rechercheurs zeggen dat ze hebben overwogen ontslag te nemen, of ook daadwerkelijk hun ontslag hebben ingediend. Die verklaringen zijn bepaald niet allemaal serieus te nemen. De tegenstrijdigheden en inconsistenties in de uitspraken van de verdachten zijn bijzonder talrijk, wat niet onlogisch is, omdat ze natuurlijk beseffen dat ze vrijwel allemaal voor de doodstraf in aanmerking komen. Onder degenen die ontslag hebben willen nemen zijn doorgewinterde jodenjagers als Hintink, Sweeger en Saaldijk – mannen die ieder honderden slachtoffers op hun naam hebben. Toch is het niet ondenkbaar dat ze in dit opzicht de waarheid spreken en dat ze aanvankelijk grote tegenzin aan de dag hebben gelegd. Over een zeer productief Colonnelid als Bob Verlugt zegt diens raadsman zelfs dat hij daadwerkelijk ontslag had genomen, maar dat de ontslagaanvrage voor zijn ogen was verscheurd met de mededeling dat hij vanaf nu verdacht werd van sabotage en scherp zou worden geobserveerd.4

Het lijdt geen twijfel dat Henneicke en Briedé met tegensputterende medewerkers wel raad hebben geweten. De nieuwkomers en weifelaars worden meegestuurd met degenen die zonder scrupules joden van huis halen; zo doen ze de noodzakelijke routine en mentale hardheid op. Ongetwijfeld is er sprake van groepsdwang. In dit weinig fijnzinnige milieu van nsb-ers, die na jaren armoe en steuntrekken opeens flink zijn gaan verdienen en nu ook flink kunnen bijverdienen, is van ethische discussies nooit sprake. Wie niet meedoet is ‘week’ (zoals Henneicke het pleegt te noemen). De leiding bedient zich voortdurend van dreigementen omtrent tewerkstelling in Duitsland. Sommige Colonneleden sussen hun geweten door onderduikgevers vrijuit te laten gaan; anderen laten af en toe een jood lopen, zeker als daar aan te verdienen valt of als het een kennis betreft. Allen bevinden zich op een glijdende schaal; wie in maart of april nog ontslag overweegt of bedenkingen heeft, is in juli en augustus dat stadium al lang voorbij en arresteert alle joden die hij te pakken kan krijgen.

Volstrekt schaamteloos is, al vanaf het begin, Egbert Eltink, die mede-eigenaar van een paar florerende radiozaken was, voor hij joden ging oppakken. Na de oorlog ontkent hij alle betrokkenheid, maar het bewijsmateriaal tegen hem is overvloedig. In een van de verhoren zegt hij, althans volgens het proces-verbaal: ‘In principe ben ik antisemiet geweest, doch ik was met sommige joden goed bevriend.’5 Eltink heeft op 27 april een adres in de Wodanstraat op zijn lijstje staan: daar woont het joodse gezin Scharlach, vader, moeder en dochter Erika van 14. ’s Middags gaat hij erlangs en zegt dat ze zich gereed moeten maken voor vertrek. Hij kondigt aan dat de grootouders van Erika, de heer en mevrouw Sachs, ook mee moeten, maar gezien hun leeftijd krijgen zij een dag respijt – die zal hij de volgende dag komen halen. De familie Scharlach hoeft zich ook niet te haasten; hij is vlak bij zijn woonhuis in de Jasonstraat en gaat daar eerst nog even theedrinken. Straks komt hij ze wel halen. Na een uur haalt hij de familie Scharlach op, in onderduiken zagen deze mensen niets. Onderweg naar de Hollandse Schouwburg maakt Eltink nog een omweg langs de Vrolikstraat, waar hij Werner Salomon en de weduwe Cohen-Godhelp ophaalt. De familie Scharlach, zo lezen we in een getuigenverklaring, parkeert hij even bij een boom. Daarna gaat hij met zijn vijf arrestanten op zijn gemak naar de Hollandse Schouwburg. De buren van de opgehaalde families laat hij in verbijstering achter over zoveel vertoon van arrogantie. De familie Scharlach is in Sobibor vergast, de familie Sachs in Auschwitz.

Toch staat Eltink nog een keer met zijn mond vol tanden, als hij, samen met zijn vaste maatje Gerrit Mijnsma, uit de Argonautenstraat twee families weghaalt. De buren, die op nummer 21 wonen, een man van 63 jaar, A.J. van Zoelen, en zijn even oude echtgenote, staan buiten en kunnen zich niet beheersen, als ze hun joodse straatgenoten weggehaald zien worden. Mijnheer Van Zoelen begint tegen Mijnsma en Eltink denigrerende opmerkingen te maken en er ontstaat een woordenwisseling met Mijnsma. Mevrouw Van Zoelen bevestigt het later tegenover de recherche: haar man heeft ruzie gemaakt met een sd’er.6 Van Zoelen had iets gezegd ‘over het feit dat hij zich voor zulk werk leende’. Mevrouw had zelf eraan toegevoegd: ‘Wat een rotbaan hebben jullie toch.’ Eltink had (beschaamd?) gezwegen maar zijn collega Mijnsma had geantwoord: ‘Wij moeten toch ook eten.’ Daarop antwoordde mevrouw Van Zoelen: ‘Dan vreet je maar niet.’ Tekeergaan tegen een jodenjager: het is een zeldzaam, en daardoor bijna heldhaftig voorbeeld.

Veel talrijker zijn de arrestaties waar we helemaal niets van weten, omdat er geen overlevenden zijn, en de recherche na de oorlog niets anders heeft kunnen doen dan de zaak in het dossier vermelden. Zo’n arrestatie heeft Richard Kopper* op zijn naam geschreven, een 33-jarige verzekeringsagent, die volgens zijn advocaat in 1948 een bijzonder goed huisvader is. Maar vijf jaar eerder heeft hij toch, samen met zijn maatje Jan Casteels, een gezin van zes personen uit hun woning aan het Iepenplein 18/hs gehaald. We weten dat het op 29 juni is geweest, een dinsdag, en we hebben het overnamebriefje: het is in blokletters ingevuld, met een prachtig evenwichtig handschrift, het handschrift van Jan Casteels; de ss’er P. Sukale heeft getekend voor de overname, bij de poort van de Schouwburg.7 Casteels was voor de oorlog op zee geweest, op de grote vaart, hij had met pijn en moeite zijn diploma machinist vierde klas gehaald. In 1941 had hij getekend voor het Vrijwilligers Legioen Nederland, zijn rang was Oberschutze, hij hield er de Ost Medaille aan over, met Verwundetenabzeichen. Hij is vijf maanden opgeleid in Oost-Pruisen en nam deel aan een gevecht bij het Ilmenmeer. Daar raakte hij gewond en hij kwam terug in Nederland aanvankelijk niet aan de slag. In 1942 is hij bij de Hausraterfassung gekomen, zijn stijve rechterhand was voor die werkkring geen bezwaar. En zijn handschrift heeft er niet onder geleden – de namen van zijn slachtoffers van deze 29ste juni zijn gemakkelijk te lezen: Salomon Ferares (1902), zijn vrouw Frieda Ferares-Hertz (1905) en de kinderen Janny (1928), Josefine (1935), Mozes (1937) en Herman (1939). Het Rode Kruis heeft kunnen achterhalen dat ze op 24 juli pas in Westerbork zijn aangekomen, en na zes weken, op 7 september, op transport zijn gegaan naar Auschwitz. De moeder en haar vier kinderen, van 15 tot 4 jaar, zijn bij aankomst, op 10 september, vergast. Vader Salomon is later in het kamp bezweken.

Richard Kopper weet zich van deze arrestatie niets meer te herinneren; hij was maar een onbeduidend lid van de organisatie, zo beklemtoont hij in al zijn verhoren.8 Maar rechercheur Prasing ontdekt dat Kopper toch nog 89 arrestaties heeft verricht; van zijn slachtoffers zijn er 79 niet teruggekomen.

Nog zo’n alledaagse arrestatie: Gerrit Mijnsma is op pad, samen met Henk Hopman, op donderdag 19 augustus 1943. Ze moeten van Briedé naar Amstel 61, omdat daar joden ondergedoken zouden zitten. Hopman, kantoorbediende en later belastingconsulent, maar het grootste deel van zijn werkzame leven steuntrekker, belt al na korte tijd naar zijn chef met de mededeling dat hij niks kan vinden. Briedé zoekt nog wat in zijn papieren en bevestigt de tip: er móeten joden zitten in het pand Amstel 61.9 Hopman en Mijnsma gaan terug, doorzoeken de woning nog een keer, en hebben nu wel succes. In het souterrain vinden ze acht onderduikers. Hopman – niet het toonbeeld van de doortastende jodenjager – belt weer naar Briedé om raad en die stuurt een auto om de arrestanten op te halen. Gerrit Van Dien (52), Rachel Van Dien-Kokernoot (50), Abraham Rubens (60), Elisabeth Rubens-Aap (52), Samson Koopman (45), Alida Koopman-Hijman (44), Emanuel Koopman (23) en Theresia Kroonenburg (17) gaan via de Zentralstelle, de Hollandse Schouwburg en kamp Westerbork naar Auschwitz. Volgens het Rode Kruis zijn ze geen van allen teruggekeerd.

Hopman en Mijnsma kunnen zich na de oorlog deze actie niet herinneren.

Er is één gebeurtenis die Mijnsma zich bijzonder goed herinnert: een poging tot arrestatie in de Vrolikstraat.10 Hij zou daar met zijn vaste maatje Eltink een zekere Van Gelder ophalen. Als hij aanbelt op het bewuste adres doet Maria Busnach open, die ernstig schrikt, omdat ze twee jonge joodse onderduikers huisvest, Bernard Beugeltas en Barend Roe. Als de twee bezoekers naar Van Gelder vragen, zegt mevrouw Busnach dat ze niemand van die naam kent, maar in werkelijkheid is ze heel erg bezorgd omdat Van Gelder ieder ogenblik voor de deur kan staan – hij wordt namelijk verwacht met nieuwe persoonsbewijzen voor haar twee onderduikers.

Maria Busnach krijgt klappen in haar gezicht van Mijnsma (in een vorig leven behanger), maar ze houdt vol, dat ze geen Van Gelder kent. Daarop gaat Eltink weg, hij kondigt aan dat hij een Duitse agent erbij gaat halen, een ‘Groene’ – die zou haar wel aan het praten krijgen. Mijnsma blijft dus alleen met mevrouw Busnach in huis. Dan gaat de bel, het is de gezochte Van Gelder. Mijnsma verwelkomt hem met: ‘Kom maar binnen, jood.’ Als Busnach opnieuw een klap krijgt, wordt Van Gelder woedend. ‘Wil jij Marietje slaan?’ Er ontstaat een hevige vechtpartij, waarover Maria Busnach na de oorlog tegen de recherche verklaart: ‘Toen Van Gelder de “kleine” onder zich had liggen, gaf ik hem een schop tussen zijn benen, waardoor deze buiten gevecht was gesteld.’ Mijnsma blijft kermend achter, Van Gelder en Maria Busnach vluchten, na een harde schreeuw, bedoeld voor de onderduikers. Die twee zijn volgens mevrouw Busnach later gearresteerd, hoe dat is gebeurd weet ze niet. Barend Roe is bij een poging te ontsnappen neergeschoten en later overleden, Beugeltas is nooit teruggekomen. Maria zelf is met succes ondergedoken en heeft de oorlog overleefd. En die schop tegen de edele delen van Mijnsma – dat is een unicum in de geschiedenis van de Colonne Henneicke.

Het is bijna even bijzonder om te constateren dat er soms iemand aan zijn belagers ontkomt, door toeval, handigheid of dapperheid. In augustus is het even heel spannend in de Waalstraat in Amsterdam-Zuid, op nummer 57 ii.11 Daar heeft mevrouw Christina Herbschleb-Hooyer zeven onderduikers in huis. Als ze op een ochtend boodschappen doet, komen twee mannen, van wie Colonnelid Adolf Smit* pertinent is herkend, een inval doen. Ze vinden een joodse vrouw, kennelijk een onderduikster, Esther van Amerongen-Polak, die in de keuken bezig is. Zij houdt de mannen lang genoeg aan de praat om de anderen de kans te geven te ontsnappen: dat lukt, ze bevinden zich een verdieping hoger en de pleegdochter van mevr. Herbschleb, Elizabeth Schoneveld, heeft kans gezien ze ongemerkt het huis uit te laten. De jodenjagers, getipt dat er zeven onderduikers zitten, en bovendien gealarmeerd door... zeven tandenborstels, blijven ’s avonds tot tien uur posten, en vangen er intussen nog één. Mevrouw Wagener (het is een schuilnaam – haar ware naam heeft de onderduikgeefster nooit gehoord) van 72 komt nog even langs om iets op te halen en dat wordt haar fataal; ze wordt gedeporteerd. Dat lot treft ook Esther van Amerongen, die de twee Colonneleden net lang genoeg bezighield om de anderen te laten ontsnappen. Daarmee heeft ze vijf levens gered, maar zelf gaat ze op 24 augustus op transport naar Auschwitz en wordt daar vergast.

Adolf Smit, de man die door de overlevenden wordt herkend als een van de betrokken jodenjagers, ziet er van alle Colonneleden van wie een foto beschikbaar is wel het meest afschrikwekkend uit: hij oogt kwaad, agressief, met een dikke, bijna kale kop. Maar in de rechtszaak, die Smit levenslange gevangenisstraf oplevert, wordt hij door zijn advocaat afgeschilderd als een meeloper, een initiatiefloos, klein mannetje: ‘Ongelukkigerwijs werd hij meestentijds als helper meegegeven aan een fanaticus,’ zo omschrijft mr. B. Perridon het treurige lot van Adolf Smit.12 Maar de advocaat vergeet daarbij te vermelden dat de inval bij mevrouw Herbschleb 48 huisnummers van de woning van Adolf Smit plaatsvindt. Smit woont ook in de Waalstraat. Het zijn de allerbrutaalsten, die zelfs in hun eigen straat joden ophalen.

Een paar straten verderop, in de Waverstraat, kruipt in augustus een klein jongetje door het oog van de naald.13 Robby Aak, een joods onderduikertje, van wie de leeftijd niet kon worden achterhaald: vier jaar, of zes misschien? Hij is eigenlijk ondergedoken bij de familie Van Blankenzee in de Van Ostadestraat, maar hij woont ook geregeld bij een schoonzoon van die familie, de kleermaker Boomgaard uit de Waverstraat. Robby Aak is verraden. Twee mannen komen hem ophalen, een van hen is Pieter van Amersfoort*, een 47-jarige (meestal werkloze) transportarbeider, die in de zomer van 1943 bij de Colonne Henneicke is gedetacheerd.

Blankenzee, de onderduikvader, staat de mannen te woord. Bedreigd met arrestatie geeft hij uiteindelijk toe dat het kind bij zijn dochter is en noemt het adres. Hij stuurt direct zijn zoon naar dit adres, die moet proberen zijn zwager te waarschuwen en het kind te redden. Dat lukt op het nippertje. Boomgaard wil vluchten met het kind in zijn armen, maar merkt in het portaal dat er al twee mannen voor zijn deur staan. Hij rent weer de trap op en geeft het kind aan zijn zwager, W. Blankenzee, die zich met Robby verstopt. De twee jodenjagers (het zijn Van Amersfoort en Frans Takkert*, een 36-jarige destillateur) worden binnen aan de praat gehouden en intussen sluipt zwager Blankenzee met het kind het huis uit. In arren moede noemt Boomgaard, onder zware druk, naam en adres van een ander familielid waar het kind volgens hem zou kunnen zijn. Daar gaan Van Amersfoort en Takkert opnieuw zoeken. Ze komen bij weer een andere zwager uit, waar, toevallig, ook weer de schoonvader aan de deur staat te praten – de heer Van Blankenzee waar de jacht op Robby Aak was begonnen. Van Amersfoort en Takkert besluiten nu al die familieleden te arresteren, maar de verhoren leveren niets op. Na een halve dag wordt de familie vrijgelaten. Ze moeten binnen een week de verblijfplaats van het kind komen melden, maar dat doen ze niet. Robby Aak blijft zoek, ondergedoken.

Van Amersfoort is later wel weer terug geweest bij Boomgaard maar hij heeft de zaak uiteindelijk laten rusten. Kennelijk is hij geen felle jodenjager; hij komt er na de oorlog met zeven jaar gevangenisstraf vanaf, wat relatief weinig is voor een Colonnelid. Wie weet heeft de rechtbank zijn privé-omstandigheden laten meewegen. Van Amersfoort is namelijk het treurige toonbeeld van een toegewijde nsb’er, die twee zoons op 16-jarige leeftijd aan de ss afstond. Aan het eind van de oorlog krijgt hij het bericht dat ze allebei aan het Oostfront zijn gesneuveld.

 

In de dossiers van de Colonne Henneicke is ook de sleutel te vinden voor het verraad van de enige onderduikers uit de hele Tweede Wereldoorlog die hun illegale bestaan op film hebben vastgelegd. Het betreft de mensen die zich op de bovenverdieping van het beroemde cabaret Alcazar op het Thorbeckeplein lange tijd hebben schuilgehouden.14 Hun beschermheer daar is de eigenaar van die zaak, Dirk Vreeswijk. Rond 1982 werden bij een verbouwing een paar rolletjes 8-millimeterfilm gevonden, verstopt achter een balk in het dak. Daarop waren de onderduikers te zien, één van hen hanteerde op hoogtijdagen de filmcamera. De beelden zijn aan de ene kant van een ongekende authenticiteit – in afwachting van het noodlot leggen de onderduikers hun dagelijkse leven vast – maar ze maken aan de andere kant een nogal geregisseerde indruk. Het gezelschap luistert naar de Engelse radio, en volgt, met de landkaart onder handbereik, de vorderingen van de geallieerden. Je ziet ze gezamenlijk Kerstmis vieren, en de jaarwisseling van 1943. Twee mannelijke onderduikers wassen elkaars rug in de tobbe. En dan is er een alarmoefening te zien, iedereen duikt zijn schuilplaats in, sommigen tussen dubbele wanden, anderen in het gootsteenkastje, en twee mensen onder de trap.

Op 28 mei 1943 helpen die noodmaatregelen niet meer, als vier mannen bij Alcazar de trap op stormen. Ze zijn getipt en weten waar ze de onderduikers moeten vinden, al zien ze er in de hectiek wel een paar over het hoofd. Het zijn geen leden van de Colonne Henneicke, die de inval doen, maar de concurrenten: politieagenten van het voormalige Bureau Joodse Zaken, die nu, onder de Duitser Otto Kempin, voor de Sicherheitsdienst werken. Toch komen we een Colonnelid tegen, Henk Saaldijk, die we vooral kennen als de man die met de ambulance de zieke joden ophaalt en naar de Hollandse Schouwburg brengt.15 Na afloop van de operatie is Saaldijk, op de ochtend van 28 mei, zijn tandarts tegengekomen, Frans Tijhuis, van de Herengracht. Die verklaart na de oorlog tegen de rechercheurs die hem als getuige horen: ‘Ik stond met iemand te praten op de Herengracht vlak bij mijn huis. Daar kwam de mij bekende Saaldijk langs, met een paar dozen sigaretten onder zijn arm. Hij bleef bij ons staan en zei: “Nou wij hebben daarnet een mooie slag geslagen. Wij hebben bij Vreeswijk aan het Thorbeckeplein veertien joden gepikt en goud en sigaretten in beslag genomen.” ’

Saaldijk was er door zijn chef Briedé heengestuurd om goederen in beslag te nemen, de primaire taak van de mannen van Hausraterfassung. Maar bijzonder is het wel: over het algemeen werkten de politieagenten van Kempin en de civiele jodenjagers van Henneicke en Briedé langs elkaar heen, als heuse concurrenten. Want voor de laatstgenoemden was de arrestatie van veertien joden door de andere partij financieel natuurlijk een tegenvaller.

Er is nog een opmerkelijke arrestatie in de horecasector geschied: die van A. Smit, de joodse onderdirecteur van het Amstel Hotel, lange tijd de baas van Colonnelid Aaldert Dassen die er als ober heeft gewerkt.16 Smit ziet hij op een dag in april in de tram; Dassen staat zelf op het voorbalkon van lijn 5. Hij háát Smit, omdat die zijn gevoelens tegenover nsb-personeel nooit verborgen heeft gehouden, zoals Dassen het in een naoorlogs verhoor uitdrukt. Dassen heeft zich daar meermalen onrechtvaardig behandeld gevoeld, en wil hem dat betaald zetten. Tegen de rechercheur die hem ondervraagt voert Dassen als verklaring aan dat ‘alle joden in Duitsland moesten werken en deze Smit veel geld had en dus ongemoeid’ bleef. De voormalige steward bij de klm, die in 1943 pas 33 jaar oud is, ziet dat Smit in gezelschap van zijn vrouw is en volgt het tweetal naar het Centraal Station. Daar stelt hij vast dat ze samen een kaartje kopen en in de trein naar Alkmaar gaan zitten. Dassen weet niet wat hij moet doen, en belt vanaf het perron naar kantoor, naar zijn chef Briedé. Die zegt: ‘Vraag of ze meegaan voor controle van de papieren.’ Dat gebeurt, ze zijn meegegaan naar het Adama van Scheltemaplein en daar overgegeven aan ‘rechercheurs’ van de Colonne Henneicke. De volgende dag hoort Dassen dat Smit en zijn vrouw vergif hebben ingenomen. Dassen schijnt zich nog te hebben ingespannen voor transport naar het ziekenhuis, en dat is er ook gekomen. Mevrouw Smit is niet meer te redden; zij overlijdt aan de gevolgen van de vergiftiging. Haar man herstelt wel, hij komt via de Hollandse Schouwburg in een concentratiekamp, maar sterft daar.

Aaldert Dassen is maar kort bij de Colonne Henneicke gebleven. Hij solliciteert met succes bij de Landwacht en stapt al in mei 1943 over. In dat zwarte uniform dient hij de oorlog uit. Zijn advocaat noemt hem in 1949 een ‘idealist’ – al op achttienjarige leeftijd is Dassen lid van de nsb geworden. Tegen zijn rechters zegt hij dat hij het lot van de joden, en dus ook het dreigende lot van zijn voormalige baas in het Amstel Hotel niet kende, hij hoorde er pas na de oorlog van, in het interneringskamp: ‘Ik heb toen ongeveer veertien dagen met een zware geestelijke inzinking te kampen gehad doch ben deze inzinking dank zij mijn herboren geloof in Jezus weer te boven gekomen.’17 Dassen krijgt in 1949 levenslange gevangenisstraf, vooral om de manier waarop hij zijn voormalige baas en diens vrouw in het ongeluk heeft gestort.

Wat de mannen van Henneicke vooral ook kenmerkt is hun doortraptheid, zeker naarmate ze meer ervaring krijgen in de jacht op ondergedoken joden. Tot de meest doortrapten behoren ongetwijfeld Chris van den Borch en Joop den Ouden, die meestal als duo optreden en samen honderden arrestaties op hun naam schrijven. Zij zijn er tamelijk bedreven in om via het ene adres naar het andere toe te werken; door middel van bedreigingen, speurwerk en allerhande trucs vormen ze als het ware hun eigen inlichtingendienst. Van den Borch en Den Ouden arresteren op een gegeven moment een man, een zekere D., die aanvankelijk ontkent joods te zijn.18 Den Ouden ‘onderzoekt hem aan den lijve op joods-zijn’ zoals het in het proces-verbaal heet, en perst een aantal andere namen uit hem, zoals de naam van de illegaal werker Willem Lodeizen, gespecialiseerd in het vervaardigen van valse persoonsbewijzen, bonkaarten en stempels. Als ze een inval doen in Lodeizens huis, blijkt deze niet thuis. Ze treffen wel zijn vrouw aan, die in verwachting is. Ze informeren naar de verwachte geboortedatum, en komen later, rond de bevalling, nog geregeld terug, in de hoop de vader bij zijn gezin aan te treffen. Lodeizen laat zich daar echter niet zien. Tijdens hun eerste bezoek hebben ze wel een briefje gevonden, dat klaar ligt om bezorgd te worden. Dat briefje is gericht aan een zekere weduwe Sipsma, en bevat de aankondiging dat er, zoals ze heeft gevraagd, een radiomonteur zal komen om haar toestel te repareren. Van den Borch en Den Ouden pakken elk aanknopingspunt aan en stippelen hun plan uit. Den Ouden wacht in de buurt, terwijl Van den Borch met het briefje naar het huis van mevrouw Sipsma gaat, waar hij alleen een illegaal radiotoestel verwacht aan te treffen. Maar als er een joods uitziende man de deur open doet, begrijpt hij dat er meer te halen is. De man vertrouwt hem kennelijk volledig en vraagt naar de algemene toestand. Van den Borch antwoordt dat alles de goede kant opgaat, en zegt dat hij de radiomonteur gaat halen. Hij ontmoet Den Ouden op een afgesproken plaats, vlakbij, en meldt dat er een jood zit ondergedoken op het adres van mevrouw Sipsma. Dan gaat Den Ouden naar dat huis, hij belt aan en hij schroeft het radiotoestel open. Na een quasi vakkundige blik zegt hij dat hij even weg moet om onderdelen te halen. Kort daarna komen Van den Borch en Den Ouden samen terug, ze zijn nu bewapend en ze pakken een grotere buit dan ze gedacht hadden: in het huis van mevrouw Sipsma zijn liefst zes joden ondergedoken. Een van hen kan het na de oorlog navertellen. Het is Judith de Leeuw-Cardozo, afkomstig uit Utrecht, die zich nog goed herinnert hoe grof het eraan toeging. ‘Wie zich beweegt, schiet ik door zijn donder,’ had Joop den Ouden meermalen gezegd. Elke zin die Den Ouden en Van den Borch uitspreken, eindigt met de aanspreekvorm ‘jood’. Als er een kaasboer aanbelt en twee kazen komt afleveren, bijt Van den Borch hem toe: ‘Geef jij die joden nog te vreten ook?’ Ter plekke snijden Van den Borch en Den Ouden stukken van de kazen af die ze direct opeten. De rest nemen ze mee naar kantoor waar Henneicke erover kan beschikken.

Ze nemen van de onderduikers een groot geldbedrag in beslag (meer dan 2.000 gulden – 10.000 euro nu dus) en nog wat gouden voorwerpen en laten de joden, plus hun onderduikgeefster, met een overvalwagen afvoeren. Mevrouw Sipsma mag de volgende dag terug naar huis, haar dochter Clazina, een ambtenaar van 42 jaar, krijgt veertien dagen lang een meldingsplicht. Als zij weken later in de Oosterparkstraat het duo Van den Borch en Den Ouden nog eens tegenkomt, groet ze hen, naar eigen zeggen, met een hoofdknik. Een paar uur later moet ze in de Noorder Amstellaan komen, bij Henneicke. ‘Hij beschuldigde mij ervan twee van zijn ambtenaren niet te hebben gegroet, hoewel ik ze zeer goed kende,’ verklaart Clazina Sipsma later in een verhoor. ‘Dat betekende volgens Henneicke belediging van een ambtenaar in functie. Ik werd door hem onder vele dreigementen en zeer ruwe scheldwoorden gedurende vier uur in een kamer opgesloten.’ Daarna mag ze weg, met de opdracht van Henneicke ‘zich nooit meer met joden in te laten’. Het blijkt achteraf Joop den Ouden te zijn geweest die zich heeft geërgerd aan het ‘arrogante gedrag’ van Clazina Sipsma. Zij had de mannen, die uit het huis van haar moeder vijf joden hadden weggehaald, niet uitbundig genoeg gegroet. Den Ouden had zich erover bij Henneicke beklaagd, en die had dit, als een chef die voor zijn mensen opkomt, even rechtgezet.

Van de zes onderduikers heeft Judith de Leeuw Auschwitz overleefd. De andere vijf, die er net als zij als strafgeval met voorrang heen zijn vervoerd, zijn er bezweken. Judith is met haar zus Liena in de experimentenbarak (Block x) van dr. Glauberg uit Berlijn terechtgekomen. Liena is doorgestuurd naar de gaskamers, Judith zegt na de oorlog tegen de recherche dat ‘haar het voortplantingsproces is afgenomen’, maar niet haar leven. Vanuit Auschwitz heeft ze Ravensbrück bereikt. In weer een ander kamp is ze uiteindelijk door de Russen bevrijd.

Het verschil tussen gepakt worden en niet gepakt worden is soms maar akelig klein. Dat ene briefje dat klaar lag om bezorgd te worden is vijf mensen fataal geworden. Op 16 juni is het een kleine, onverhoedse beweging die voor twaalf onderduikers het einde betekent, althans het einde van hun zeer beperkte vrijheid.19 Het gebeurt aan de Willemsparkweg 212, waar mevrouw Eelkje de Boer (51), kostuumnaaister van beroep, vier legale bewoners in huis heeft en twaalf joodse onderduikers. Ze krijgt op woensdag 16 juni de twee zwagers van de Colonne Henneicke op bezoek, Martin Hintink en Jan Rudolfs. Mevrouw Eelkje de Boer staat buiten net de bel te repareren als de twee naderen. Ze vragen haar om de persoonsbewijzen van degenen die bij haar in huis wonen. Mevrouw de Boer is bezig de papieren van haar legale bewoners te verzamelen, als een van de onderduiksters een onvoorzichtigheid begaat. Ze steekt haar hoofd boven de trap van het souterrain uit, en één van de twee Colonneleden ziet er een glimp van. Direct stormen de twee uitermate ervaren jodenjagers (ze behoren tot de meest productieve van hun troep) naar binnen, het souterrain in. Daar vinden ze twaalf onderduikers, twee mannen, acht vrouwen en twee kinderen, van elf en zes jaar. Volgens opgave van het Rode Kruis zijn de twee kinderen gered – hoe is niet te achterhalen. De andere tien zijn via Westerbork naar Sobibor gebracht, in het transport van 26 juni, en hoogstwaarschijnlijk op 29 juni vermoord.

Mevrouw De Boer heeft met grote tegenwoordigheid van geest voorkomen dat de ramp nóg groter zou worden. Als Hintink en Rudolfs in het souterrain een briefje vinden met daarop zeven adressen waar joodse kinderen zijn ondergebracht, grijpt ze in. Ze rukt hun het briefje uit de hand, verscheurt het direct en geeft de twee mannen, bij wijze van compensatie, allebei een briefje van honderd gulden. Vermoedelijk heeft ze daarmee zeven jonge joodse levens gered, al weten we niet om welke kinderen het ging en hoe het met ze is afgelopen. Hintink en Rudolfs hebben het erbij laten zitten – kennelijk omdat ze met honderd gulden de man veel gunstiger af zijn dan wanneer ze zeven keer zeven gulden vijftig premie zouden hebben gebeurd. Mevrouw De Boer zei na de oorlog tegen de recherche: ‘Die twee mannen traden correct op, maar ze zeiden dat ze mij mijn werk, het verzorgen van joodse onderduikers, kwalijk namen en dat zij ook mij moesten arresteren.’ De volgende morgen zag ze, als arrestante, aan de Noorder Amstellaan Hintink aan zijn bureau zitten en hoorde ze hem ‘met kennelijk genoegen vertellen dat hij zo’n mooie buit had gehad, namelijk tien joden en twee jodenkinderen’.

Eelkje de Boer wordt gevangen genomen en naar concentratiekamp Vught overgebracht. Als dat kamp bij de nadering van de geallieerde bevrijders wordt ontruimd, september 1944, gaat ze op transport naar Ravensbrück. Ze overleeft en kan als enige getuigen over deze massa-arrestatie, die plaatsvond, omdat iemand haar hoofd op het verkeerde moment boven de trap van het souterrain uitstak.

 

Joodse onderduikers hebben soms in bijzondere schuilplaatsen een deel van de oorlog doorgebracht. De draaibare boekenkast van Het Achterhuis van de familie Frank is natuurlijk een wereldberoemd voorbeeld, maar er zijn meer inventieve oplossingen bekend. In een pension aan het Rafaelplein in Amsterdam-Zuid, op een paar straten van de Euterpestraat en het Adama van Scheltemaplein waar de sd en de Hausraterfassungsstelle zijn gehuisvest, is een schuilplaats zo goed als onvindbaar weggewerkt.20 Twee woningen, nummer 34 en 36, vormen samen een pension met drie in- en uitgangen. Mevrouw Asman-Del Valle runt het pension. Ze is gemengd gehuwd en heeft haar joodse ouders en haar broer in huis. Bij onraad kunnen ze schuilen in een ruimte die niemand vindt. Het probleem is dat er zoveel onraad voorkomt. Onder de pensiongasten moet zich – begin augustus – een tipgever van Henneicke hebben bevonden, want het aantal gerichte huiszoekingen neemt steeds meer toe. Meestal is de voormalige politieagent Van der Kraal van de partij, die al menigmaal hoofdschuddend over de bovenverdieping heeft gelopen zonder de gezochte onderduikers te vinden. Op 6 augustus is Henk Hopman aan de beurt. Deze niet al te snuggere, vrijwel permanent werkloze administrateur komt ’s ochtends al een onderzoek instellen in het pension van mevrouw Asman-Del Valle, maar ook hij kan niets vinden. Hij heeft de opdracht de zaak eens goed in de gaten te houden, en hij kondigt aan de hele dag te willen blijven om het raadsel van de spoorloze onderduikers op te lossen. Hopman is niet te beroerd om in het pension twee maaltijden te gebruiken, die hem door de gastvrije pensionhoudster worden aangeboden. Verder doet hij daar de hele vrijdag niets. Aan het eind van de dag krijgt hij versterking: de hele top van de Amsterdamse jodenjagers doet mee. Henk van der Kraal, Willem Briedé en Wim Henneicke speuren beide panden af, kloppen op elk stukje muur en uiteindelijk is het Henneicke – natuurlijk hij – die de schuilplaats vindt. Mevrouw Asman-Del Valle verklaart na de oorlog tegen de recherche: ‘Doordat we beide percelen met elkaar hadden verbonden, hadden wij een stuk van een zolderkamer geheel kunnen wegwerken. De toegang tot deze weggewerkte ruimte bestond uit het onderste gedeelte van een deur, waartegen een complete wastafel met stromend water was aangebracht. Het bovenste deel van de deur bleef op zijn plaats en was gelijk aan de muur. Indien men het vertrek binnen wilde gaan als er mensen binnen waren, moesten deze aan de binnenzijde de deur ontsluiten, waarna de gehele wastafel, aangebracht op de onderste helft van de toegangsdeur, naar binnen draaide. Men moest dan in gebukte houding de ruimte binnengaan.’

In het pand aan het Rafaelplein is nu nog steeds enigszins te zien hoe het ongeveer in elkaar moet hebben gezeten.21 De zolderverdieping bestaat uit vrij grote, doorgebroken kamers, met aan de zijkant een soort nis van ongeveer een meter breed. Daarin heeft een keukentje gezeten, een deel is opslagruimte, en elders zit een later aangebrachte douchecel. Daar moet in 1943 de muur met de draaiende wastafel hebben gezeten. De daardoor aan het oog onttrokken ruimte is vrijwel niet te traceren, behalve door een gedreven jodenjager als Henneicke dan. Volgens het Bericht dat van de zaak is opgemaakt zijn er die dag drie joodse onderduikers uit het pension aan het Rafaelplein meegenomen. De heer en mevrouw Del Valle zijn nooit meer teruggekomen, hun zoon is onderweg uit de trein gesprongen en met succes opnieuw ondergedoken.

Een van de Colonneleden is later nog eens teruggeweest aan het Rafaelplein. Het is Henk van der Kraal, die na een paar weken weer voor de deur staat. Hij wil mevrouw Asman-Del Valle spreken, hij heeft een vraagje aan haar: zou hij, als de oorlogskansen mochten keren en hij zijn leven niet meer veilig zou zijn, tegen die tijd misschien gebruik mogen maken van die prachtige schuilplaats, boven? Volgens het proces-verbaal heeft mevrouw Asman hem dit ‘natuurlijk direct beloofd’.

Het is er niet van gekomen, want Henk van der Kraal, die na zijn periode bij de Colonne Henneicke voor het clubje jodenjagers van de Amsterdamse politie is gaan werken, wordt al in mei 1945 opgepakt en als een van de zwaarste gevallen in november 1948 ter dood veroordeeld.22 Hij krijgt uiteindelijk gratie. In zijn dossier zit een getuigschrift, in 1943 opgesteld door de Duitser Wörlein, een van drie Hauptsturmführer (kapiteins) van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung, met onder andere deze zinsnede: ‘Zur Zeit is Van der Kraal bei der Gruppe welche untergetauchte Juden ausfindig machen tätig und hat dabei wiederum bewiesen dass er bereit ist sich für die deutschen Belange in jeder Hinsicht einzusetzen.’ (‘Momenteel werkt Van der Kraal bij de groep die ondergedoken joden opspoort; hij heeft daarbij opnieuw bewezen dat hij bereid is zich in ieder opzicht voor de Duitse belangen in te zetten.’)

LiemptH12.tif

 

Eddy Moerberg

12
Eddy Moerberg: ‘een zacht karakter’

Geregeld zijn in de jeugd of het milieu van leden van de Colonne Henneicke feiten of omstandigheden te vinden, die op zijn minst enig begrip kunnen wekken voor wandaden op latere leeftijd. Verwaarlozing als kind, bijvoorbeeld, of een spraakgebrek dat tot pesten leidt. Of een seksuele relatie van een puber met een oudere vrouw, of heftige aandrang uit de (schoon-)familie om meer geld te verdienen. Dat mogen allemaal geen excuses zijn om op premiebasis ondergedoken joden te gaan arresteren – een rechter kan er eventueel wel strafverlichtende omstandigheden in zien.

Bij Eddy Moerberg*, geboren in 1902 en dus 41 jaar als hij tot de Colonne toetreedt, is dat allemaal niet aan de orde. Hij heeft een voorbeeldige jeugd gehad, begeleid door liefdevolle ouders, in volkomen harmonie. In zijn dossier zit dan ook een brief van een familielid aan het Bijzonder Gerechtshof met de zinsnede: ‘Het is nog nimmer voorgekomen dat een onzer familieleden met een rechter in aanraking kwam. De ouderen onder ons buigen het hoofd van schaamte.’1

Een nichtje van Moerberg, mevrouw De Gans, heeft het Hof eerder al per brief het een en ander laten weten over Moerbergs karakter en milieu: ‘Ik kan dan ook zeggen dat het een jongen was, later dan man, met een heel lief, zacht karakter. Het kwam niet in hem op, iemand kwaad te doen.’2 En dan was er, volgens dat nichtje, ook nog moeder Moerberg: ‘Daarbij had hij een groot voorrecht een lieve, strenge Godvrezende moeder te bezitten die ook elke dag weer hem steeds voor ogen hield: denk erom dat ik geen kwaad zie of hoor van jou.’ Mevrouw De Gans (‘Hij was zeer gehoorzaam, ook op school’) toont zich geschokt door de aanklacht tegen Moerberg, die er na de oorlog van beschuldigd wordt op grote schaal joden te hebben gearresteerd en aan de Duitsers te hebben overgeleverd: ‘Het is mij en de gehele familie een raadsel dat onze neef tot zulke dingen is overgegaan. Het heeft ons verstomd. Een man die geen vlieg kwaad deed. Het enige kwaad dat ik in zijn leven gezien heb is dat hij een gedwongen huwelijk moest aangaan. Ook dit heeft hij tot het laatste toe keurig in orde gebracht.’

Het betreft hier het huwelijk met een Nieuw-Zeelandse vrouw, Edna Mohan, die hij in 1926 heeft leren kennen op een van de zeereizen die hij maakte als radiotelegrafist ter koopvaardij. Moerberg en zijn vrouw krijgen vier kinderen. De oudste, John Edward, is in 1927 in Wellington geboren. De anderen komen ter wereld als Edna naar Nederland is overgekomen: Edward in 1935, Leo in 1941 en Ruby in 1943. Moerbergs nichtje mevrouw De Gans schrijft: ‘Hij was voor vrouw en kinderen een model man en vader.’ En ook zijn vader en moeder, die allebei in 1939 overleden, hadden nooit over hem te klagen, aldus het nichtje: ‘Voor zijn ouders was hij bijzonder zorgzaam en tot hun dood toe is hij altijd de man geweest die hij tegenover zulke ouders moest zijn. Een zeer bescheiden figuur.’

Waar is het dan misgegaan met Eduard Gijsbertus Moerberg? Waardoor kon procureur-generaal mr. Bakhoven hem later ‘tot de ergste jodenjagers’ rekenen?3 Het dossier geeft geen uitsluitsel. Een psychiatrisch onderzoek is bij Moerberg nooit nodig geacht, zodat over de structuur van zijn persoonlijkheid weinig zinnigs te zeggen valt. Een vat vol tegenstellingen, dat is wel het minste. En een jongleur met de waarheid, die na de oorlog met alle soorten leugens aan berechting probeert te ontkomen. In 1946 wordt hij verhoord door een medewerker van Bureau Nationale Veiligheid, de voorloper van de bvd.4 Hij is daar terechtgekomen omdat hij ervan verdacht wordt een Gestapoagent te zijn geweest. Hij verklaart dan dat hij in maart 1943 zijn arm heeft gebroken en zes maanden (!) ziekteverlof heeft gehad. Op die manier probeert hij de periode bij de Colonne Henneicke weg te moffelen achter een blessure. In een brief aan de nsb komen we ook een fraaie leugen tegen.5 Moerberg was al eens lid geweest van 1936 tot 1938. Toen stopte hij met contributie betalen en werd hij afgevoerd. Als hij zich in 1941 weer aanmeldt, heeft hij een curieuze verklaring voor zijn beëindiging van het lidmaatschap van drie jaar eerder: terreur. En wel, uit joodse hoek, zo noteert hij op zijn formulier. ‘Mijn vader was in bezit van enige huizen welke bewoond werden door hoofdzakelijk joden en zodra deze lieden er de lucht van kregen dat de zoon lid der Beweging was, verzocht mijn vader mij of ik mijn lidmaatschap zou willen opgeven om hem geen schade te berokkenen, want het stond vast dat, indien zij de zekerheid hadden, alle woningen door hen verlaten zouden worden. In overleg met de groepsleider ben ik toen uitgetreden.’

Verder ontkent hij tegen de recherche en tegen het Bijzonder Gerechtshof vrijwel elke betrokkenheid bij het arresteren van joden. Van slechts vier arrestaties geeft hij toe dat hij er toevallig bij aanwezig is geweest, de rest wijst hij, ondanks een karrenvracht aan belastende getuigenverklaringen, van de hand.

Twee keer, zo heeft hij toegegeven, fietste hij samen met zijn chef Wim Henneicke uit het werk naar huis, twee keer kwamen ze joods uitziende mensen tegen. De ene keer twee jonge joden, in de Pijnackerstraat, de andere keer een echtpaar op de Ringdijk. Allebei de keren hadden ze samen hun arrestanten naar de Noorder Amstellaan gebracht, vlak voor het eten.

Moerberg ontkent ook dat hij betrokken is geweest bij een arrestatie in de straat waar Wim Henneicke woonde, de Linnaeusparkweg 31, in een rk Patronaatsgebouw.6 Daar werden in één klap elf onderduikers gepakt, op donderdag 26 augustus 1943, om elf uur ’s avonds. De bewoner, G.A. Schröder, had deze elf joden daar in huis genomen: in de kelder hadden ze een schuilplaats. Drie mannen meldden zich ’s avonds, Moerberg, Henneicke en de in onderwereldkringen overbekende Andries Riphagen. Nadat Schröder vanaf het balkon gevraagd had wat ze kwamen doen, zeiden ze dat ze van de Luchtbeschermingsdienst waren. Toen Schröder opendeed, stoven ze alle drie een kant op, en in de kelder vonden ze elf mensen. De twaalfde, een zekere De Bont, wist te ontkomen. De arrestanten werden bijeengedreven, de mannen met de handen omhoog, en kort daarna afgevoerd. De volgende dag ging mevrouw Schröder naar een kennis die ook onderduikers had, de weduwe Steenman, om haar te waarschuwen. Maar daar waren ze de vorige avond ook geweest, om precies te zijn om twee uur ’s nachts, en hadden ze drie mensen meegenomen. Daar verbleven de drie joodse onderduikers in een ingenieuze schuilplaats, verstopt in kasten. Mevrouw Steenman hoefde niet mee als ze nog twee adressen van onderduikers kon noemen, maar dat weigerde ze. Ze mocht uiteindelijk toch thuis blijven.

Van Moerbergs verklaring dat hij er absoluut niet bij geweest is, blijft na de oorlog niet veel meer over. Hij wordt positief herkend door een van de overlevenden. Hij blijft ontkennen. Dan volgt een lijfelijke confrontatie met het beheerdersechtpaar Schröder waarbij de heer Schröder hem met grote stelligheid zegt te herkennen. Maar Moerberg houdt stijf vol dat hij er niet bij is geweest.

Eddy Moerberg begon zo veelbelovend. Na de lagere school deed hij de ulo en daarna ging hij bij notaris Krabbendam in Amsterdam werken. Vervolgens kon hij een kantoorbaan krijgen bij de Rotterdamsche Bank. In zijn vrije tijd studeerde hij voor radiotelegrafist – hij wilde gaan varen. Zijn diensttijd bracht hij door bij de Genietroepen, in Utrecht, en daarna werd zijn droom werkelijkheid: hij kwam bij Radio Holland als telegrafist en bevoer alle wereldzeeën, zowel op vracht- als passagiersschepen. Dat duurde twintig jaar, van 1922 tot 1942. Toen was daar al geruime tijd geen werk meer, en kon hij bij Hausraterfassung in dienst komen. Hij werkt er als inventarisator veel in de buitendienst, in Noord-Brabant, Limburg en Groningen. Vanaf maart 1943 draait hij geregeld mee met de ploegen van Henneicke, voor wie hij veel typewerk doet. Hij beheerst namelijk, in tegenstelling tot vrijwel alle collega’s, de Duitse taal en typt daarom veel Berichte uit in het Duits, op basis van de kladjes die zijn collega’s indienen. Vanaf augustus gaat hij op de Noorder Amstellaan ook de algemene administratie van de Colonne op orde brengen, omdat Henneicke daar een puinhoop van heeft gemaakt. Als rechercheur Wijnand Prasing hem na de oorlog een uitvoerig verhoor afneemt, probeert Moerberg te verklaren waarom zijn naam zo vaak onder de ‘Berichte’ staat: dat komt, beweert hij, omdat er veel arrestaties werden verricht door mensen die niet van de Colonne waren: ‘Dat wilde Henneicke niet en dan kwam de naam eronder van toevallig aanwezigen, zoals ik.’7 Van hem zul je niet horen dat het gaat om de premies, die worden uitbetaald naar rato van het aantal arrestaties dat ieder Colonnelid verricht. Moerberg ontkent, net als al zijn collega’s, in deze periode premies te hebben ontvangen. Al met al is wel duidelijk dat hij in de Colonne dichtbij Henneicke stond en een soort vertrouwensfunctie had.

Dat hij zijn functie met toewijding en overtuiging heeft vervuld blijkt wel uit het feit dat hij, na de ontmanteling van de Colonne per 11 oktober 1943, hetzelfde werk blijft doen. Eerst draait hij nog een paar maanden mee met de bontafdeling van de Hausraterfassung, die op jacht gaat naar alle bont die er te krijgen is ten behoeve van de kou lijdende Duitse soldaten aan het Oostfront. Vanaf januari 1944 treedt Moerberg toe tot het voormalige Bureau Joodse Zaken van de Amsterdamse politie, dat, onder wachtcommandant Abraham Kaper, rechtstreeks door de Sicherheitspolizei wordt aangestuurd. Hij is dan in loondienst van de Amsterdamse gemeentepolitie, en daar blijft het, financieel, niet bij. Hij verklaart na de oorlog dat hij onder Kaper voor iedere arrestant een premie verdiende van vijftien gulden per persoon. ‘Zoals ik altijd deed en ook weer in dit geval stortte ik de daarvoor ontvangen gelden in het Rode-Kruis-busje dat bij Kaper stond. Dat ik dat deed, was in sd-kringen algemeen bekend,’ zegt Moerberg in een verhoor. Het lijkt weer sterk op een Moerbergiaans geval van jongleren met de waarheid. Zijn collega bij de politie Krikke geeft een tegenovergesteld beeld: Moerberg had steeds het initiatief en alle tips kwamen ook altijd bij hem binnen.8 Hij was altijd veel geld kwijt voor sigaretten voor zijn tipgevers, beweerde Moerberg volgens Krikke, en daarvoor gebruikte hij het ‘kopgeld’. Kaper, zijn chef, zegt in een verhoor over Moerberg: ‘Hij was na Schaap en diens koppelgenoten de man die de meeste joden aanbracht. Moerberg heeft zeer veel premies ontvangen voor het arresteren van joden. En ik kan het weten aangezien ik de man was die dit kopgeld uitbetaalde.’ Ook de Duitse recherchechef Kempin is over Moerberg gehoord, opnieuw over de periode ná januari 1944, dus na de Colonne: ‘Ik kan over zijn werkzaamheden en zijn activiteiten over de periode dat hij onder mij werkte niet klagen. Ik moet verklaren dat hij zeker niet de minste joden heeft aangehouden en zaken tot klaarheid heeft gebracht.’

In zijn periode onder Kaper toont Moerberg zich een volleerd jodenjager die alle kneepjes van het vak beheerst. Zo ‘runt’ hij een informante, een zekere Beppie, die hij in zijn macht heeft en kan dwingen om informatie te geven. Dat heeft ze verschillende keren gedaan. Zo heeft ze Moerberg een keer een naam in Haarlem genoemd, wat tot arrestatie leidde. En ze heeft op een zondag door de Amsterdamse Van Eeghenstraat gewandeld om daar joden te herkennen – Moerberg was ervan overtuigd dat daar volop ondergedoken joden over straat flaneerden. In één geval volgde ze een joods uitziende man tot zijn voordeur, en kon ze Moerberg het adres doorgeven. De arrestaties leidden dan vaak weer tot nieuwe adressen, en dus tot nieuwe arrestaties. Verder is ‘Beppie’ een paar dagen met Moerberg in het Gooi geweest, om rond te fietsen en af en toe iemand op te pakken. Ook checkte ze een keer in een dorp in de kop van Noord-Holland een tip over een onderduiker door aan de deur te vragen of ‘die en die’ hier woonde, aan wie ze een droevig bericht over de dood van een familielid moest doorgeven. Toen de betrokkene daar inderdaad bleek te wonen, kon Moerberg de volgende dag tot arrestatie overgaan. In feite was ze een V-Frau, ze kreeg van Moerberg een nieuw persoonsbewijs met een andere identiteit en van Kempin een verklaring dat ze als medewerkster van de sd niet gearresteerd mocht worden. Beppie deed alles wat Moerberg vroeg om haar verloofde te beschermen, een jongeman die in Rotterdam woonde en met deportatie naar Polen bedreigd werd – tenzij Beppie met de sd meewerkte.9

Beppie had ook zijdelings te maken met een van de grootste ‘successen’ die Moerberg ooit op zijn naam heeft gebracht – de arrestatie van vijftien joden in een villa in Huizen.10 Beppie had een tijdje bij een mevrouw H. in het Gooi in huis gewoond. Daar waren ook al eens joden gearresteerd en Moerberg kwam geregeld bij mevrouw H. langs om tips over onderduikadressen. Als ze weigerde mee te werken, zou ze alsnog naar een concentratiekamp worden overgebracht. Mevrouw H. raakte steeds meer in paniek, omdat ze niet over informatie beschikte en Moerberg dus niet van dienst kon zijn. Toen hij op 9 juli 1944 weer dreigde haar te laten afvoeren, had ze nog maar één mogelijkheid over. Ze gaf aan Moerberg een briefje dat ze ooit van een illegaal werker had gekregen voor als ze bij wijze van noodgeval joodse onderduikers kwijt moest. Op het briefje stond de naam ‘Bos’, gevolgd door het adres van een villa in Huizen, ‘Huize Het Hoge Nest’.

De volgende ochtend doet de sd onder aanvoering van Moerberg daar een inval. Het is een huis dat in het bos verscholen ligt, aan de Naardense Driftweg in Huizen. In dat huis zwaait de Duitse anti-nazi Eberhard Rebling de scepter, een in 1911 geboren musicus, die in 1938 Duitsland had verlaten en in Nederland een joodse vrouw had leren kennen. Toen hij een oproep kreeg voor de Wehrmacht, besloot hij onder te duiken en een villa te huren in Huizen. Hij nam de naam Bos aan, zijn vrouw, Rebecca Brillenslijper, ging Van der Horst heten. Ze hadden vanaf juli 1942 permanent rond de vijftien onderduikers in huis. Op het moment van de inval zijn er twaalf thuis: mevrouw P. van den Berg-Walvis, Jacob Brillenslijper (zijn zwager), S.J. Kreefeld, mevrouw J. Drijf, de heer A. Teixeira de Mattos, diens vrouw L. Teixeira de Mattos-Comperz, J. Brillenslijper (z’n schoonvader), diens vrouw T. Brillenslijper-Gerritsen, G. Jäger, diens vrouw G. Jäger-Teixeira de Mattos en twee kleine kinderen, Kathinka (2) het dochtertje van Rebling en Rebecca Brillenslijper, en een meisje van drie, Lea Brandes. Drie anderen waren ’s ochtends de deur uitgegaan, C. Brandes, vader van het meisje Lea (een niet-jood overigens en zwager van Rebling), diens vrouw Marianne (zus van Reblings vrouw) en hun vierjarig zoontje. Marianne en haar zoontje kunnen niet gewaarschuwd worden en worden bij thuiskomst ’s middags direct ook gearresteerd. Moerberg geeft haar bij thuiskomst, tijdens een verhoor, direct een paar klappen in haar gezicht.

De sd-operatie duurt de hele dag, 10 juli 1944 dus. Tijdens de operatie doet Paulina van den Berg-Walvis wat ze altijd doet: het huishouden, papjes koken voor de kinderen, et cetera. Twee groepjes onderduikers kan de sd aanvankelijk niet vinden. Ze zitten in goed verborgen schuilplaatsen in de villa, maar uiteindelijk worden ze toch ontdekt. Eerst dreigen de sd’ers luid roepend dat ze door alle deuren en muren heen zullen schieten als ze niet tevoorschijn komen. Later roepen ze hard dat ze weggaan, en smijten ze de deuren dicht, maar de ondergedokenen horen toch zachtjes iemand lopen. Pas om tien uur ’s avonds wordt het laatste groepje gevonden – de operatie heeft dan de hele dag geduurd.

Bij het afvoeren slaagt Rebecca Brillenslijper, de vrouw van Rebling dus, erin een sd’er te bewegen om toe te staan dat de drie kinderen kunnen worden afgezet bij de plaatselijke huisarts. Deze dr. Van den Berg stemt daarin toe. De sd’er legt hem uit dat het er alle schijn van heeft dat de kinderen geen ‘voljoden’ zijn en dus voorlopig niet mee hoeven. Maar als later mocht blijken dat ze dat wel zijn, moeten ze toch beschikbaar zijn, dus de dokter krijgt het verzoek goed op ze te passen. Hij is er echter helemaal niet voor toegerust, dus belt hij zijn collega Schaaberg of deze er twee wil overnemen. Dat is gebeurd. Uit de villa zijn die avond nog bedjes en kleertjes opgehaald. Alle drie de kinderen zijn vervolgens bijtijds in veiligheid gebracht, dus vóór het onderzoek naar hun precieze afkomst is afgerond.

Rebecca Brillenslijper heeft na de oorlog in haar verhoor verklaard dat de sd kennelijk niet wist dat er zoveel joden te vangen waren. Ze hadden geen vervoer bij zich, en het lukte hun niet om in de buurt ergens een vrachtauto of bus te huren. Uiteindelijk hebben ze een bus uit Amsterdam laten komen.

In Amsterdam wordt met het grote aantal arrestanten nogal gesold; ze worden van hot naar her gereden. In de consternatie valt Reblings schoonzuster Brandes een sd’er om zijn hals, bij een stop in de Spaarndammerstraat. Ze vallen allebei en rollen wat over de grond in de bus en zo heeft Eberhard Rebling de gelegenheid te ontvluchten. De sd zet de achtervolging in, maar die mislukt: Rebling duikt onder en haalt het einde van de oorlog.

Als hij enige tijd later met zijn huisarts, dr. Van den Berg, contact opneemt, blijkt dat zijn eigen kind door een onbekende is ontvoerd. Rebling gaat ervan uit dat het wel goed zal zitten. De andere twee kinderen zijn bij hun grootouders in Den Haag gestald – die zijn inderdaad niet voljoods. Na zes maanden vindt Rebling zijn dochtertje (dat volgens de regels wel gedeporteerd had moeten worden) terug; Kathinka had vlakbij in Naarden ondergedoken gezeten.

Van de twaalf arrestanten zijn er vijf uit de kampen teruggekeerd: Reblings vrouw Rebecca, zijn schoonzuster Marianne Brandes-Brillenslijper, mevr. Van den Berg-Walvis, de heer Jäger en diens vrouw Jäger-Teixeira de Mattos. De andere zeven zijn vermoord.

En nóg is dit niet Moerbergs grootste vangst. Die valt te noteren op 4 augustus 1944, precies dezelfde dag dat op de Prinsengracht 263 in Amsterdam de familie Frank wordt opgehaald. Moerberg moet er helemaal voor naar Noord-Brabant, naar Oss. In opdracht van Otto Kempin, de politiechef, moet hij daar een grote groep joden ophalen, die niet alleen op privé-adressen verblijven, maar ook in een soort ‘geheim rusthuis’ in Oss.11

Dat er zich in Oss een rusthuis bevindt, moet Kempin als tip hebben gehoord van Bernard Joseph, een ‘halfjoodse’ jongeman die als V-Mann (informant) voor de sd Amsterdam werkt. Joseph heeft een vriend in Oss, een zekere Günter Blanken, die daar veel optrekt met een joodse vrouw, Bertha Zilverberg, op dat moment dertig jaar oud. Bertha werkt als verpleegster in dat rusthuis en heeft aan Joseph, die ze volkomen vertrouwt, wel eens over haar werk verteld. Blanken en Joseph zijn van oorsprong Duits, maar Bertha is daar niet wantrouwend over.

Op 4 augustus 1944 staan er twee sd’ers voor de deur van Bertha in Oss, Eddy Moerberg en zijn maatje Krikke. Bertha moet, als joods arrestante, mee naar het rusthuis. De mensen daar worden direct gearresteerd, maar ze moeten wachten tot er vervoer is. Bertha mag nog even wat te eten gaan halen voor de patiënten, voor onderweg. In het rusthuis staan zeventien mensen ingeschreven, twaalf volwassenen en vijf kinderen. Een deel woont meestal thuis, maar van hen zijn de adressen bekend. Ze worden thuis opgehaald. Dat we nu nog iets van de toedracht kunnen achterhalen, komt omdat Bertha Zilverberg de oorlog, wonder boven wonder, heeft overleefd. Na de oorlog zegt ze in een verhoor: ‘De sd’ers waren van alles op de hoogte.’ Moerberg – precies, die man die volgens zijn nichtje zo’n lief, zacht karakter had – vraagt haar daar in Oss om V-Frau te worden. ‘Ga voor de sd werken, want anders moet je naar Polen en dan kom je nooit meer terug,’ aldus Moerberg volgens Bertha in haar verklaring voor het Bijzonder Gerechtshof. Moerberg had het al helemaal uitgestippeld: ze zou dan met Bernard Joseph moeten samenwonen en samen een agentenpaar vormen. Deze Joseph blijkt ook aanwezig te zijn bij de actie, merkt Bertha als ze terugkomt van de winkel. ‘Toen begreep ik dat alles door Bernard Joseph was verraden. Ik heb hem zelfs nog bij de keel gegrepen en hem voor alles en nog wat uitgemaakt.’ Hij stelt haar dan ook voor om samen te werken ‘daar ik anders uit Polen toch niet meer terug zou komen’, zo zegt Bertha tegen de rechters van Moerberg.

Inmiddels is er van de Wehrmacht een vrachtauto gecharterd, en zijn alle mensen die op de lijst staan opgehaald. De stoet vertrekt naar Amsterdam. Bertha Zilverberg gaat met twee bewakers, een sd’er en een aantal kinderen per trein naar Amsterdam. Ze blijft verzoeken om samenwerking van de hand wijzen, ze verpleegt haar patiënten eerst in de gevangenis van Amsterdam en uiteindelijk gaat ze met hen mee naar Auschwitz. In 1945 komt ze als enige van de hele groep terug. Ze moet na de oorlog aannemen dat de anderen vergast zijn, het waren vooral oude en zieke mensen. Zelf is ze door de Russen bevrijd. Bij haar verhoor overhandigt ze een lijstje met zeventien namen van omgekomenen aan de recherche. De rest van haar leven (tot ze in 1997 overlijdt) moet ze de last dragen van deze onvoorstelbare ervaring, die nergens is vastgelegd, behalve in het proces-verbaal van Eddy Moerberg.

In dat proces-verbaal lezen we ook nog dat Bernard Joseph zijn aandeel in het verraad probeert te verkleinen door erop te wijzen dat de sd ook alles al van zijn vriend Günter Blanken had gehoord. En Moerberg zelf ontkent dat hij de leiding bij deze operatie heeft gehad. Als dat zo leek, zegt hij tegen de recherche, dan komt dat omdat zijn collega Krikke, die volgens hem feitelijk in charge was, niet zo goed uit zijn woorden kon komen. Het is om medelijden met Moerberg te krijgen: altijd denkt iedereen dat hij de hoofdschuldige is.

Op de lijst slachtoffers komen we er twee van tachtig jaar tegen, naar Polen afgevoerd in het kader van de arbeidsinzet. En we zien een gezin met zeven kinderen, de familie Hes-Parfumeur. Met de kinderen Mia (1931), Rosina (1933), Hijman (1934), Henriette (1936), Dia (1938), Jehudah (1940), Samuel (1942) – van 14 tot 2 jaar dus, allemaal op dezelfde dag als Anne Frank gearresteerd, en allemaal in Auschwitz vergast.

Eddy Moerberg wordt in augustus 1945 gearresteerd. Aanvankelijk speldt hij zijn verhoorders van Bureau Nationale Veiligheid op de mouw dat hij nooit iets met de jodenvervolging te maken heeft gehad omdat hij al jaren goede relaties met joden onderhoudt. Hij is goed bevriend geweest met zijn joodse buurman van de Archimedesweg in Amsterdam, Levie Kool. Deze heeft hem zelfs waardevolle spullen in bewaring gegeven, om te voorkomen dat ze in Duitse handen zouden vallen. Moerberg als Bewariër – dat klinkt weinig geloofwaardig, voor wie zijn conduitestaat kent, maar de zoon van Kool verklaart na de oorlog dat dit klopt: zijn vader had hem een lijst nagelaten waarop de spullen en de bewaarders stonden genoemd.12 Allen hadden hun spullen eind 1945 al teruggegeven, alleen Moerberg niet. Maar Kool jr. krijgt ze nu terug via het Beheersinstituut; de instantie die alle bezittingen beheert van politieke delinquenten. Moerberg had de goederen moeten afgeven bij zijn arrestatie.

En zo is in het strafdossier van een van de gewiekste jodenjagers uit de oorlog ook de correspondentie te vinden die zijn joodse buurman met zijn zoons voerde, op het moment dat hij voor zijn leven begon te vrezen. Een van de zoons van Kool, Sam, vaart op zee, hij is radiotelegrafist zoals ook Moerberg is geweest. Hij is door de oorlog overvallen en kan niet terug naar Nederland komen. Vader Kool schrijft uit voorzorg een brief op 15 juli 1942, als de deportaties van start gaan:

‘Lieve Zoon. Deze brief neem ik als voorzorg omrede het mij opgedwongen wordt door de toestand waarin wij alle joden verkeren in Nederland. De toestand voor ons is tot heden ondragelijk, we worden zo zachtjes aan naar Duitsland getransporteerd, misschien met de wetenschap om nooit meer terug te keren. Lieve zoon, denk niet dat ik in de put zit, ook moeder en opoe niet. Wat na deze datum komt is voor ons allen een raadsel. Onze Loutje (jongste zoon) heb ik naar beste weten in veiligheid weten te brengen.’

Het is de bedoeling dat de zoon op zee, Sam, en de jongste, Lou, de bezittingen van hun ouders samen delen. Het vertegenwoordigt een waarde van minimaal ca. zestienduizend gulden (ca. 80.000 euro nu). Kool hoopt dat de Nederlanders die hij in vertrouwen neemt dat vertrouwen ook waard zijn: ‘Niettegenstaande zal ik, trots alle gevaren, trachten om Moeder en Mij en Opoe en als het kan ook de familie te redden. Ik zou haast zeggen dat ik er zeker van ben deze toestand te overleven. Mocht dit niet het geval zijn, wees dan sterk en denk dan steeds aan ons.’

Vader Kool doet zijn zoons het verzoek om tien procent aan arme christenen te geven voor alles wat de christenen hebben gedaan ‘om ons te troosten, ze waren voor ons als nooit tevoren’. Hij vraagt verder of Sam en Lou ieder een speciale ring willen blijven dragen als nagedachtenis. ‘Dus nogmaals, wees flink en oprecht, drink nooit geen sterke drank als troost, maar zoek je troost in je werkzaamheden.’

Hij ondertekent met ‘Je vader Elie’. Kool komt net als zijn vrouw en zijn moeder nooit uit het concentratiekamp terug. En hij heeft dus nooit hoeven te weten dat hij een deel van zijn bezit in bewaring heeft gegeven bij de man die, ondanks zijn zachte karakter en het voortreffelijke milieu waar hij uit voortkomt, honderden joden aan de Duitsers heeft overgedragen.

Uit de bijlage bij de brief aan de zoon van Kool kunnen we afleiden wat Moerberg zoal, in een stalen geldkist, in bewaring kreeg: ƒ 1075 in zilveren guldens, rijksdaalders, et cetera; een gouden ring gemerkt ek; een gouden ring gemerkt Klara Juli 1917; zeven diamanten ter waarde van 6.200 gulden (goudwaarde); twee diamanten dasspelden; een paar diamanten oorknoppen goudwaarde vijfhonderd gulden; en verder nog enige gouden en zilveren sieraden.

Kool sr. schrijft dat de totale waarde circa achtduizend gulden in goudwaarde zal bedragen, en hij verwacht dat dit door het zakken van de valuta wel tien keer zoveel kan zijn geworden.

Moerberg heeft de spullen in zijn tuin begraven, aan de Archimedesweg. In september 1944, bij zijn vlucht naar Groningen, heeft hij het meegenomen. Met welk doel – daar zullen we nooit achterkomen. Maar door tussenkomst van het Beheersinstituut is het in ieder geval bij de rechtmatige eigenaren terechtgekomen.

Bij zijn arrestatie is er bij Moerberg ook nog een bedrag van zevenduizend gulden gevonden (nu 35.000 euro waard), een bedrag dat hij volgens zijn vrouw als radiotelegrafist bij elkaar heeft gespaard... Edna Moerberg-Mohan krijgt het bedrag niet in handen, het wordt in beslag genomen. In maart 1947 besluit ze Nederland te verlaten, met haar vier kinderen, naar ze later schrijft om hun de schande van een veroordeelde vader te besparen. Ze keert terug naar Nieuw-Zeeland. Het lijkt erop dat Eddy Moerberg haar achterna heeft gewild. In juni 1947 zijn er in zijn cel in het Amsterdamse Huis van Bewaring twee stukken ijzerzaag aangetroffen.13 Uit onderzoek bleek dat de dienstdoende kapelaan ze in een bijbel, of althans in een ‘godsdienstig boek’ had meegesmokkeld. Normaal moeten boeken eerst even langs de directie, ter controle, maar dat was hier niet gebeurd. Moerberg krijgt een disciplinaire straf, en de kapelaan, die zich kennelijk door Moerberg had laten inpakken, mag niet meer komen; voortaan neemt de pastoor de geestelijke begeleiding van deze delinquent weer zelf ter hand.

In november 1948 wordt Moerberg ter dood veroordeeld. Justitie beschouwt hem als een leugenaar en ziet hem als een van de zwaarste gevallen, temeer omdat hij als een van de weinige leden van de Colonne Henneicke in 1944 nog voluit is doorgegaan met de jodenjacht, nu als politieambtenaar. In de rechtszaak heeft zijn chef Kaper nog eens duidelijk uiteengezet dat hij Moerberg meermalen kopgeld heeft uitbetaald.14 Dat Moerberg daarop antwoordde dat hij die bedragen direct in de collectebussen voor het Rode Kruis of de Winterhulp heeft gedaan – daar gelooft het Gerechtshof niet in. Na het vonnis tekent Moerberg cassatie aan, en hij wordt nu ook actief in zijn eigen verdediging. Hij stelt eigenhandig een verweerschrift op, in een prachtig, regelmatig handschrift, met mooie, rechte onderstrepingen, afkomstig van een dunne vulpen. Tien kantjes schrijft hij aan de Raad van Cassatie, met plechtige volzinnen, zoals:

‘Zeer begrijpelijk komt uw geachte Raad tot de conclusie dat men als employee van LiRo antisemiet moet zijn geweest. Bewezen echter kan worden dat ik altoos vele intieme joodse kennissen had, zodat van antisemitisme mijnerzijds moeilijk sprake kan zijn geweest.’

Wel heeft hij oprecht spijt dat hij aan de deportatie van joden heeft meegewerkt, een ‘belediging van mijn joodse kennissen’.

Moerberg citeert nog uit een brief van een bevriende dominee, die hem schreef: ‘Het is voor mij nog een zielkundig raadsel dat ge indertijd de verkeerde richting koos.’ Moerberg vraagt een milde straf, vooral met het oog op zijn gezin, dat in enorme spanning in Nieuw-Zeeland zit.

De Raad van Cassatie krijgt advies van procureur-generaal mr. Bakhoven, die de vinger legt op evidente uitingen van antisemitisme bij Moerberg. Hij gelooft ook dat Moerberg wel degelijk wist wat er met de gedeporteerde joden zou gebeuren.15 Hij wijst op een uitspraak van Moerberg tegen een man die hij als informant wilde strikken: ‘Als je me adressen noemt van joden kun je naar huis gaan, anders ga je ook naar Polen en dan weet je dat je niet meer terugkomt.’

‘Naar mijn mening,’ aldus Bakhoven, ‘behoort Moerberg tot de ergste jodenjagers die zijn uiterste best heeft gedaan om zoveel mogelijk joden in handen te krijgen en die blijkens verschillende uitlatingen ook zeer goed heeft begrepen dat de gearresteerde joden een zwaar lot wachtte.’

Advocaat mr. Blom geeft tijdens de zitting van de Raad van Cassatie toe dat het wel vaststaat ‘dat deze man schandelijke dingen heeft gedaan en zich verachtelijk heeft gemaakt. Maar de hem opgelegde straf is te zwaar.’16 Hij vervolgt: ‘Er zijn overal – en zeker ook in deze misdadigheid – klassen en graden en er zijn veel ergere wandaders dan deze man. Dit is tenslotte een klein mannetje, dat al die gruwelen niet heeft opgezet, maar die uit kleinzielige zwakte en domme dienstijver dingen heeft gedaan waarvan hij de afschuwelijke gevolgen niet volledig heeft doorzien.’

De Raad van Cassatie krijgt ook nog post uit Wellington, Nieuw-Zeeland.17 Edna Moerberg-Mohan smeekt het Hof om genadig te zijn. ‘We have been married fifteen years and have four children which he is dearly fond of and has always been a good father to.’ (‘We zijn vijftien jaar getrouwd en we hebben vier kinderen waar hij dol op is en waar hij altijd een goede vader voor is geweest.’) Dat hij ze vier jaar niet gezien heeft en misschien nooit meer ziet is al een zware straf voor hem. Ze zweert dat hij niet de man is die hij lijkt door dit werk. Niet gemeen, niet sadistisch. Zijn politieke inzichten waren helemaal fout, maar dat zag hij te laat in. Hij had hier nooit willen werken, maar hij kreeg een baan aangeboden, omdat hij goed Duits sprak en schreef. Ze had hem nog gewaarschuwd, maar hij kon niet meer terug – ze zouden hem naar een Duits concentratiekamp sturen ‘omdat hij teveel van hun zaken afwist’.

‘Please hear me and give him a fair trial, not the nazi-way,’ schrijft mevrouw Moerberg.

Ze schrijft ook nog een emotionele brief naar de koningin. De cassatie leidt niet tot resultaat: de doodstraf wordt bevestigd. Koningin Juliana geeft hem gratie, zoals ze aan zoveel leden van de Colonne Henneicke doet, geheel in lijn met het beleid van de regering die niet teveel executies wil; zijn straf wordt op 12 november 1949 omgezet in levenslang. In mei 1959 krijgt hij opnieuw gratie. De straf wordt ingekort tot 23 jaar – nog altijd de langste straf van al zijn collega’s. Verder wil de Hoge Raad niet gaan; een nieuw gratieverzoek dat zijn vrouw vanuit Nieuw-Zeeland indient wordt afgewezen. De toelichting is in 1959 nog altijd even scherp van toon. ‘Zijn werk ging gepaard met mishandelingen en minderwaardige bedreigingen en uit hetgeen hij zijn joodse slachtoffers voorhield volgt dat hij hun treurig toekomstig lot wel degelijk kende,’ zo schrijft de Hoge Raad over de man die volgens zijn familie zo’n zacht karakter had en volgens zijn advocaat zo’n vlijtig en betrouwbaar werker was geweest. Aanklager mr. Gelinck noemt hem in een terugblik ‘een huichelende schurk’. In 1961 zit twee derde van zijn straf erop en wordt hij vrijgelaten.

LiemptH13.tif

 

Ben Eggink

13
Ben Eggink: drummer in zwart uniform

Handelsreizigers en kantoorbedienden, die komen in de gelederen van de Colonne Henneicke het meeste voor. En een enkele kelner en automonteur. Vrijwel geen fabrieksarbeiders of bouwvakkers, laat staan werkers in de zorg. Maar er is zowaar één musicus bij, Ben Eggink*, die geboren is in 1914 en dus 28 jaar oud als hij op joden begint te jagen. Na de mulo heeft hij het conservatorium gedaan, met slagwerk als hoofdvak, en piano als tweede instrument. Na zijn opleiding komt hij in de amusementssector terecht, hij wordt drummer in een strijkje, zoals hij het zelf uitdrukt. Een lange magere man, zo zien we op een foto in zijn strafdossier, met een langwerpig hoofd, kort achterovergekamd golvend haar, grote oren. Lid van de Lutherse kerk, en ook van de nsb, net als zijn vader. Eggink treedt in oktober 1940 toe, hij wordt actief als blokleider van Blok 80, in Amsterdam. Ook zijn vrouw Riek is een toegewijd lid van de Beweging.1

Eggink zegt later dat hij zich bij de nsb heeft aangesloten omdat hij meende dat ‘deze organisatie wel iets voor werkloze musici zou doen’.2 Eggink wil kennelijk aan de slag, maar dat valt niet mee, er is geen werk. Hij heeft voor de oorlog nog wel eens gratis opgetreden voor werklozen, in het kader van culturele activiteiten. Er is een brief over in zijn strafdossier; een zekere Winkel meldt dat het vooral om antifascistische revuenummers ging, waar Eggink vol overgave aan heeft meegedaan. ‘Ik heb hem later in de oorlog gesproken en ik had de indruk dat hij door de armoede de pro-Duitse kant opgedreven was.’

In mei 1941 lijkt hij via de nazi-beweging zowaar weer aan de slag te komen in zijn vak: hij wordt lid van de Germaanse ss ‘met de bedoeling instructie aan een groep hoornblazers te geven’. Maar het wordt geen succes – de reden is onduidelijk. Zelf beweert Eggink dat hij uit de Germaanse ss is gezet omdat hij heeft geweigerd de eed op Hitler af te leggen.3 De volgende baan is bij de Wache- und Schutzdienst, voor het bewaken van Duitse gebouwen en installaties. Dat duurt ook niet lang, evenmin als een betrekking als portier bij een kledingdepot van de Wehrmacht. Hij meldt zich voorjaar 1942 bij het Arbeidsbureau en krijgt dan het advies naar Lippmann, Rosenthal & Co te gaan, net als tientallen andere nsb-leden die langs deze weg de kortstondige behoefte aan extra personeel bij de Hausraterfassungsstelle komen vervullen. Het is dan juli 1942, de deportaties beginnen, en Eggink inventariseert inboedels van weggevoerde joodse families. Voornamelijk in Amsterdam, maar hij wordt bij tijd en wijle ook uitgezonden naar Rotterdam en Limburg. In de loop van 1943 levert het hem ook een beter huis op. Eggink vertrekt uit de Rustenburgerstraat en neemt zijn intrek in een woning aan de Kinderdijkstraat, die kort tevoren verlaten is door de joodse familie Moppes-Wolf. De verhuizing heeft niet veel om het lijf. Zelf beschikken Eggink en zijn vrouw over niet meer dan een oud bed en een paar gammele kasten. De totale inboedel van de familie Moppes kan blijven staan – die neemt de familie Eggink in gebruik. In het strafdossier zit een ambtelijk document, waarin een zekere Dienstleiter Peters verklaart dat Eggink recht heeft op deze woning, ‘uit dienstbelang’. De buurt spreekt er schande van, en dat gaat door tot in 1945, als Eggink en zijn vrouw zijn geïnterneerd. Dan verschijnen geregeld Egginks vader en dochter Nettie met koffers en tassen om de geroofde inboedel in veiligheid te brengen.4

Eggink is geen graag geziene verschijning in de buurt, blijkt uit navraag van de recherche. Hij draagt het nsb-insigne op zijn burgerkleren, maar dat is eerder een uitzondering, want meestal loopt hij in een zwart uniform, met nsb-embleem en platte pet. Volgens sommige buren kan dat ook een uniform van de Germaanse ss geweest zijn. Een van hen beweert dat Eggink altijd een koppel en een vuurwapen draagt.

Vermoedelijk in mei 1943 treedt Eggink toe tot de Colonne van Wim Henneicke. Vanaf dat moment verschijnt zijn naam als ‘Angestellter der Recherchegruppe Henneicke’ onderaan de Berichte waarop arrestaties van voortvluchtige joden zijn geboekstaafd. Tientallen arrestaties heeft de voormalige drummer verricht, zelfs al blijkens deze onvolledig bewaarde administratie. Op 7 mei 1943, bijvoorbeeld, komt hij een moeder met haar vijf kinderen inleveren.5 Duifje Nunes Vaz-Turfreijer is op dat moment 34 jaar, en ze heeft de zorg voor Simon van twaalf, Jacob van elf, Andries van zes, Sara van vier en Abraham van drie. Ze wonen in de Rapenburgerstraat 165 ii. Aan de poort van de Hollandse Schouwburg zijn ze in ontvangst genomen door bewaker Spindler. Na de oorlog is uitgezocht dat ze vanuit Westerbork op 18 mei met een transport naar Sobibor zijn afgevoerd. Daarvandaan kwam niemand terug, dus ook de familie Nunes Vaz niet. Eggink, na de oorlog gevraagd naar de achtergronden van deze arrestatie, kan zich er niets van herinneren.

Vaag weet hij nog wel iets van de arrestatie van het echtpaar Dotsch, maar dat zal wel komen omdat er een tripje aan vast zat. Met zijn collega Alex Hoogers reist Eggink op een mooie dag in de zomer naar Goirle, vlak bij Tilburg. Ze gaan daar een kopje koffie drinken op het terras van hotel De Golf, waar zich, onder valse naam, twee joodse onderduikers moeten bevinden. De heer Simon Dotsch, 42 jaar oud, komt toevallig langs; ze spreken hem aan en nemen hem onder arrest. Dan vinden ze in de keuken zijn vrouw, Bertha Dotsch-Minden (48), ze is daar aan het helpen. ‘Doe dat schortje maar af, uw werk hier is afgelopen,’ zegt Eggink tegen haar. Het echtpaar blijkt onder de naam Gosman een kamer op de zolder van het hotel te hebben gehuurd, maar dat is niet geheim gebleven – ze zijn verraden via een anonieme tip aan Henneicke. Aan de hoteleigenares heeft Eggink nog wel gevraagd of deze familie nu meer moest betalen dan andere gasten. Eggink en Hoogers beschuldigen na de oorlog in hun verhoren elkaar ervan de leidende rol te hebben gespeeld. In eigen ogen zijn ze alleen maar mee geweest ter begeleiding.6

In september pakken Eggink en Hoogers twee joodse onderduikers op in het pand aan de Prinsengracht 684, in een praktijkruimte van een masseur.7 Ze moeten ervoor inbreken, want op hun bellen wordt niet opengedaan. Ze forceren het slot van de keukendeur en pakken op de eerste verdieping de heer en mevrouw Haarpuder. Twee andere onderduikers hebben ze gemist, namelijk een schoonzusje, mevrouw Feigel Haarpuder en haar dochtertje Tuth. Het schoonzusje zat op het toilet toen ze mensen boven haar hoofd hoorde lopen en roepen: ‘Is daar iemand?’ Samen met haar dochter is ze toen razendsnel de schuilplaats van deze praktijkruimte ingevlucht, en onontdekt gebleven. De eigenaar van het pand, de masseur Janse Vreeling, heeft hen de volgende dag op een ander adres ondergebracht. Zelf wordt hij een dag of vijf later gearresteerd en op het kantoor van de Colonne Henneicke verhoord. Hij herinnert zich dat hij in een kamertje werd opgesloten en dat daar steeds meer mensen bij kwamen, op het laatst wel 25. Allemaal joden, allemaal werden ze ondervraagd en geprest om namen en adressen van andere onderduikers te geven, en als ze niet meewerkten werden ze mishandeld. Jansen Vreeling: ‘Die mishandelingen heb ik zelf niet gezien, maar wel de gevolgen, blauwe ogen en gekneusde ledematen.’ De masseur die vier joodse onderduikers in zijn praktijkruimte had zitten, werd via de strafgevangenis aan de Amstelveenseweg naar Vught overgebracht, waar hij ruim een half jaar vast zat.

Eggink weet zich van deze arrestatie aan de Prinsengracht niets meer te herinneren. En ook mishandelingen bekent hij niet, hoewel er volop verklaringen zijn van getuigen. Want het staat wel vast dat de voormalige musicus er inmiddels weinig fijnzinnige methoden op na houdt. Daarover heeft na de oorlog de koopman H. Gazan melding kunnen maken. Op 6 augustus 1943 wordt er bij hem aan de Frauenhoferstraat aangebeld. Het zijn Eggink en Hoogers, het vaste koppel uit de stal van Henneicke. Of ze tijdens het luchtalarm mogen schuilen. Het is een smoes, want Eggink en Hoogers weten heel goed dat Gazan vier onderduikers heeft, onder wie het echtpaar Mok-Peper en hun zesjarige zoontje Jack. Mevrouw Gazan smeekt de twee vreemde mannen het jongetje bij haar te laten. Ze biedt Eggink er zelfs geld voor. Hij weigert en zegt: ‘Joden zijn maar joden.’ Daarna (de woorden zijn van Gazan) ‘heeft hij het kind als een baal meel over zijn schouder geworpen en meegenomen’.8 Na enige tijd komt ook Henneicke hier zelf huiszoeking verrichten, meestal een teken dat er groot geld wordt verwacht. Eggink neemt uiteindelijk vierhonderd gulden in beslag. Gazan is de volgende dag door illegale werkers bevrijd uit de Hollandse Schouwburg, de vier anderen zijn nooit meer teruggekomen. Ook de zesjarige Jack Mok niet.

 

Ben Eggink blijft na de ontmanteling van de Colonne Henneicke op 1 oktober 1943 in de branche. Hij treedt tijdelijk toe tot de door Briedé geleide bontafdeling van Hausraterfassung. In het begin van 1944 gaat hij weer door met waar hij zich in 1943 in heeft bekwaamd: de jacht op joodse vermogens en joodse onderduikers. Nu is zijn feitelijke functie politieagent onder de vlag van de Sicherheitsdienst. Zelfs in zijn periode bij de bontafdeling maakt hij een slachtoffer. Eggink komt erachter dat een arts, een dr. N.D. Stam, van een joodse collega een bontjas in bewaring heeft gekregen. Stam heeft die kostbare jas doorgegeven aan een bontwerker, een zekere Baay, die de jas voor hem bewaart. Eggink doet huiszoeking bij Baay en jaagt op de herkomst van die ene, speciale jas. Hij komt bij dr. Stam terecht, die hem met alle egards ontvangt. Stam had Eggink een sigaar willen aanbieden, maar omdat hij die niet in huis heeft, geeft hij hem een tientje. Het gevolg is dat Eggink bij zijn chef Briedé een klacht indient tegen Stam, wegens poging tot omkoping. Briedé laat Stam arresteren. De huisarts komt via het Amsterdamse Huis van Bewaring in Vught terecht. Bij de ontruiming van het kamp is Stam een van degenen die wordt gedeporteerd naar een concentratiekamp, waar hij, uiteindelijk, bezwijkt aan vlektyfus. Voor een bontjas die hij eventjes in bewaring had gehad.

Het, voorzover bekend, meest treurige verhaal uit de loopbaan van Ben Eggink en zijn vaste maatje Alex Hoogers, de zonderlinge taxateur van schilderijen, speelt zich af in Noord-Holland, in Graft.9 Op een boederij in dit dorp zitten bij de familie Breemer* vier joodse mensen ondergedoken, het echtpaar Mok (Leon is 32 en Sara Mok-Pam is 39), mevrouw Annie de Jong en een achttienjarig meisje Beppie Wolf. Vlakbij, in Schermer, bij de familie Buren zitten de ouders van Beppie Wolf, overigens tegen een stevige prijs, namelijk 100 gulden (nu 500 euro) kost en inwoning per week. Ze heten Wolf Wolf (56) en Rebecca Wolf-Emanuel (54). Al die zes onderduikers zijn uit Amsterdam en Haarlem afkomstig. Op 10 augustus stopt er een auto voor de deur in Graft, Eggink en Hoogers stappen uit. Ze zijn door Henneicke met een briefje met namen naar het huis van Breemer in Graft gestuurd. Eigenlijk dachten ze, stadsmensen als ze zijn, dat het adres vlak bij Wormerveer zou zijn, en wilden ze vanaf dat station gaan lopen. Toen dat heel ver weg bleek, charterden ze bij een garagebedrijf een auto met chauffeur. In de huiskamer van de familie Breemer treffen ze drie joden aan die ze arresteren, en mee naar boven nemen. Daar vinden ze ook zestienhonderd gulden en dat bedrag nemen ze in beslag. Er wordt ook nog even onderhandeld over vrijkopen, Mok biedt eerst tienduizend, later twintigduizend gulden, maar op die astronomische bedragen gaan Eggink en Hoogers niet in, ongetwijfeld uit vrees voor de lange arm van hun chefs Henneicke en Briedé. Beneden vinden ze ook nog de vierde onderduiker, mevrouw De Jong. Opmerkelijk is dat daarvoor de hulp van mevrouw Breemer nodig is, die Hoogers toefluistert: ‘Daar achter de deur staat er nog een.’

De vier arrestanten worden afgevoerd naar het politiebureau van Wormerveer, en Eggink en Hoogers komen per auto weer terug. Ze krijgen van mevrouw Breemer een smakelijke maaltijd voorgezet en daarna, het is dan tegen vieren, stapt Breemer met de heren in de auto. Hij wijst hun de weg naar de boerderij van de familie Buren, in Schermer dus, aan de Oostdijk. Daar halen ze de familie Wolf op. Breemer roept, als ze het erf op lopen, tegen Buren: ‘We zijn verraden, bij mij hebben ze ook de joden weggehaald en bij jou komen wij ze ook halen, ik heb twee rechercheurs meegebracht.’ De ouders van Beppie proberen Breemer te bewegen hun dochter vrij te kopen – voor henzelf hoeft dat niet meer, ze vinden zich te oud. Breemer weet wel waar hij het geld hiervoor vandaan moet halen, bij een zekere Schröder in Haarlem, daar haalt hij wel vaker geld voor ze op. Maar het loskopen is ook in dit geval niet doorgegaan. De Colonneleden wensen niet van hun opdracht af te wijken. Hoogers heeft later in een verhoor gezegd dat ze van Briedé een briefje meekregen met de vier namen erop en het adres van Breemer, plus de mededeling dat Breemer ze nog naar twee andere onderduikers zou brengen. De conclusie is duidelijk: de weldoener uit Graft heeft zijn eigen onderduikers, plus die in Schermer, zelf verraden.

Beppie Wolf is nooit meer teruggekomen, wel heeft ze uit Westerbork nog een briefje naar haar onderduikadres, de familie Breemer, gestuurd met een verzoek om levensmiddelen. Ze heeft ze kennelijk tot het laatst toe vertrouwd. Wel is in leven gebleven mevrouw Annie de Jong-Levêe, de vrouw die zich achter de deur verborgen hield. Ze is doodziek uit de kampen teruggekomen, ze woog toen nog 24 kilo... Ze is verhoord, door de Alkmaarse rechercheur Wopereis die deze zaak diepgaand heeft onderzocht, in het sanatorium in Davos waar ze ruim een jaar heeft verbleven om op krachten te komen. Mevrouw De Jong had meteen al argwaan gevoeld toen ze in Graft onderdook: ‘Onmiddellijk kreeg ik een grote antipathie tegen het echtpaar Breemer, ik vertrouwde hen niet, temeer daar er een groot portret van de Führer Adolf Hitler in de woonkamer hing, dat men van de straat duidelijk kon zien hangen.’ Onderduiken in een huis waar de Führer aan de muur hangt – voor sommige joden is het lot in de oorlogsjaren wel heel grillig geweest, maar ja, mevrouw De Jong wist ook geen ander adres. Ze had op de dag van de inval direct door dat er iets niet klopte. Breemer was helemaal niet verbaasd dat er een auto het erf opreed – wat in die dagen toch een unicum was. En hij deed ook zonder mankeren open toen er even later gebeld werd. Mevrouw De Jong kon nog achter de deur vluchten, de rest werd direct aangehouden. Toen Breemer en de twee Colonneleden de trap afdaalden, had Annie de Jong ze nog horen onderhandelen. Er was op een gegeven moment zelfs sprake van nog hogere bedragen dan de eerder genoemde twintigduizend gulden om de onderduikers vrij te kopen, maar dat had allemaal tot niets geleid. De volgende dag, in Amsterdam, hadden de arrestanten Breemer nog gezien, in het kantoor van Briedé, kennelijk in onderhandeling over de financiële afwikkeling van de hele affaire.

Eggink, die deze zaak bij eerdere verhoren wijselijk verzwegen had, geeft in zijn verhoor met rechercheur Wopereis toe dat hij Breemer vanaf het begin als een V-Mann, een informant van de sd, heeft beschouwd. Breemer had zelf gesuggereerd dat Hoogers en Eggink, na de arrestaties bij hem thuis, nog even zouden terugkomen ‘daar hij nog meer joodse personen ondergedoken wist te zitten’.

En kort daarna geeft Eggink toe dat hij, na ontbinding van de Colonne Henneicke, in dienst van Briedé’s bontafdeling, zeer geregeld de naam van Jan Breemer tegenkwam – als tipgever en V-Mann. En als hij in de zomer van 1944 weer in de buitendienst zit om joden en hun vermogens op te sporen besluit hij die V- Mann nog eens te benaderen. Hij schrijft een brief die in zijn strafdossier zit, en die scherper dan wat ook het bewijs levert van Egginks methoden bij de jodenjacht. De brief luidt:

‘Geachte Breemer,

Je zult wel verwonderd wezen een bericht van mij te krijgen en mocht je mij niet meer kunnen herinneren dan zal ik je gauw uit de droom helpen. Ik ben n.l. een van die twee van de sd die ongeveer een jaar geleden die joden bij je heb weggehaald en toen na afloop nog zo lekker bij je heb gegeten met m’n collega.

Is ’t je duidelijk?

Nu de reden van mijn schrijven is dit: ik ben een hele tijd op een andere afdeling geweest en heb niets met de joden meer te doen gehad. Nu zit ik echter weer aan de joodse afdeling en wilde je nu vragen of wij eventueel samen kunnen werken, d.w.z. als je iets weet geef je het mij door en wij delen gelijk op. En als je ergens joodse vermogen of andere dingen weet te zitten, gaan wij er ook achteraan, en als je ons niet vertrouwt kun je met ons meegaan ook.

Denk er eens over na en laat ’t mij dan weten en als je ’t beter vindt ’t mondeling te bepraten, dan zeg je maar waar en wanneer wij elkaar kunnen ontmoeten.

Hopend spoedig iets van je te horen, verblijve met hartelijke groeten, ook aan je vrouw,

B. Eggink.’

 

De tekst is met de hand geschreven, op een half velletje, blanco papier, gedateerd op 6 juli 1944, ook de envelop is bewaard, met een postzegel van 7,5 cent – een kwestie van investeren. Rechercheur Wopereis vond hem in de administratie van Breemer. Eggink zal niet beseft hebben dat hij met de zin ‘Als je iets weet, geef je het door en wij delen gelijk op’ tamelijk overtuigend bewijst dat er sprake is van premies voor ingeleverde joden. Als het Bijzonder Gerechtshof hem op deze brief aanspreekt, antwoordt hij dat hij dit soort briefjes op bevel van zijn chef Briedé moest schrijven.10

Overigens heeft Breemer niet meer van dit aanbod kunnen profiteren. Vijf maanden voor de brief bij hem werd bezorgd, op 9 februari 1944, is Jan Breemer op de drempel van zijn woning doodgeschoten. Zijn vrouw was niet thuis, ze was bij haar moeder in Duitsland en hoorde het bij haar terugkeer. Tegen de recherche verklaarde ze: ‘Mijn man was de laatste tijd voor zijn overlijden zeer zenuwachtig en hij nam een vreemde houding aan. Hij leek zijn verstand wel verloren te hebben en tot het voeren van een behoorlijk gesprek met mij was hij niet meer in staat. Ik kreeg de indruk dat hij een sterk vermoeden had dat hem iets overkomen zou.’ Over de achtergrond van de liquidatie is niets bekend.

 

Voor Ben Eggink is zijn werk als jodenjager in de zomer van 1944 een aflopende zaak. Begin september, op Dolle Dinsdag, vlucht hij het land uit, zoals duizenden andere nsb’ers. Hij neemt de wijk naar Oostenrijk, waar hij een tijdje als timmerman in een fabriek werkt, maar ook enige tijd als musicus, bij het Stadter Theater in Wenen. Samen met zijn vrouw Riek woont hij een poosje in Zuid-Duitsland, waar de geallieerden via bombardementen de weerstand van de nazi’s bezig zijn te breken. Riek schrijft dan een brief naar huis over ‘die vuile luchtpiraten, die zich de bevrijders van Europa noemen’. De Duitse bevolking, zo schrijft ze naar haar schoonouders ‘legt een geweldige moed aan de dag’. Ben en Riek laten het thuisfront samen weten dat ze hopen ‘op een snelle overwinning van Duitsland, en wat er ook gebeurt, we blijven erin geloven’.11

In het voorjaar van 1945 keert het gezin weer terug naar Nederland, waar Ben op 15 mei 1945 wordt gearresteerd. Omdat hij bij de eerste verhoren angstvallig vermijdt te praten over zijn verleden als jodenjager, duurt het geruime tijd voor duidelijk wordt dat hij in de zwaarste categorie politieke delinquenten valt. Hij is in oktober 1945 zelfs bijna weggestuurd uit het interneringskamp in Naarden waar hij zat, omdat er te weinig grond zou zijn om hem vast te houden. Pas als eind 1947 de administratie van de jodenjacht gedeeltelijk is teruggevonden, nemen de beschuldigingen tegen Eggink duidelijker vormen aan. Dan gebeurt er ook iets onverwachts: Eggink doet een vluchtpoging.12 Op 31 januari 1948 mag hij op stel en sprong vanuit Fort Erfprins in Den Helder naar de Vechtstraat 98 te Amsterdam om zijn ernstig zieke moeder te bezoeken. Hij en zijn bewaker arriveren in de nacht van zaterdag op zondag, om kwart over een. De volgende avond negen uur moeten ze weer terug naar Den Helder. Zijn bewaker, een zekere J.G. Verburg, gaat voor vertrek nog even naar het toilet, en opeens is Eggink er vandoor. Bewaker Verburg weet niet veel beters te doen dan buiten voor de deur posten tot de ontsnapte terugkomt. Dat houdt hij, blauwbekkend (het is hartje winter), vol tot de volgende ochtend vijf uur. Hij heeft uit een telefooncel geprobeerd Fort Erfprins te bellen maar dat is hem niet gelukt. Het lijkt er sterk op dat Eggink niet de meest snuggere bewaker had meegekregen: later zal Verburg in een verhoor over deze ontvluchting zeggen dat het niet bij hem is opgekomen om de politie te informeren... Zijn ondervrager Lion Polak moet verbijsterd zijn geweest.

Eggink is naar een vriendin gevlucht, die hij ’s middags ook al bij zijn moeder had ontmoet. Maar als de politie daar de volgende dag gaat kijken is hij al lang weer weg. Hij blijkt van plan te zijn geweest naar Duitsland te vluchten, de vrijheid tegemoet, maar hij is op de Zeedijk blijven steken. Na een dag of drie is hij in Amsterdam aangehouden. Het zal nog lang duren voor hij weer een paar dagen vrijheid kan proeven.

Op 26 november 1948 staat Eggink voor het eerst voor zijn rechters. Veertien dagen later legt de vijfde strafkamer van het Bijzonder Gerechtshof hem de doodstraf op, tegelijk met Alex Hoogers. De termen van het vonnis laten aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘Beiden hebben talrijke joodse personen aan hun bitterste vijand overgeleverd ondanks het feit dat zij telkenmale de ellende van hun slachtoffers en hun angst voor hetgeen hun te wachten stond voor ogen hadden.’

‘De verdachten waren blijkbaar dusdanig verhard en afgestompt voor het leed van anderen dat zij dit mensonterend handwerk ten behoeve van de Duitsers gedurende geruime tijd hebben uitgeoefend.’13

Als de zaak van Eggink in cassatie wordt behandeld, probeert zijn raadsvrouw mr. J.M. Nieubuur er een lichtere straf uit te slepen door Egginks foute familie en slappe karakter in het geding te brengen.14 ‘Hij werd verschrikkelijk verwend door zijn moeder, hetgeen vooral in dit geval natuurlijk funest was,’ aldus de raadsvrouwe. ‘Als je die arrestaties ziet, dan vraag je je dikwijls af: hoe heeft hij dit kunnen doen, een overigens rustig en bedaard persoon?’ Mr. Nieubuur kan het niet verklaren – zoals zoveel raadslieden van Colonneleden geen verklaring hebben voor de grofheden die hun cliënten hebben begaan. Nieubuur: ‘Het zal wel zo gegaan zijn dat deze mensen langzamerhand werden betrokken bij arrestaties en daardoor min of meer gewend waren geraakt aan dit misselijke bedrijf.’

In cassatie wordt het vonnis tegen Eggink vernietigd, maar dat is niet aan de welsprekendheid of kundigheid van zijn advocate te danken. Het Gerechtshof heeft een technische fout gemaakt bij het samenvoegen van de zaken tegen Eggink en Hoogers. Er volgt een nieuwe behandeling, nu pas in juni 1950, ditmaal door een strafkamer onder leiding van mr. Borgerhoff Mulder. Het vonnis valt ook veel lichter uit: geen doodstraf maar achttien jaar cel. Nu gaat het Openbaar Ministerie in beroep en volgt er een nieuwe behandeling door de Raad van Cassatie. Uiteindelijk komt er, eind 1950, een vonnis van twintig jaar uit de bus. Op grond van een gratieverzoek en een positief rapport van de gevangenisdirecteur in Breda gaat daar in 1959 een jaartje af. Dat betekent dat Ben Eggink, ooit drummer in een strijkje, later jodenjager pur sang, op grond van goed gedrag begin 1960 weer mag terugkeren in de maatschappij.

14
Chris de Hout en de jacht op Floortje Citroen

‘Hij is een fel strijder voor de nationaal-socialistische beginselen. Op elk gebied heeft hij voor de Beweging gewerkt, colportage, verspreiding e.a., de laatste twee jaar als groepsleider. Kameraad De Hout* staat moreel bij iedereen zeer goed aangeschreven.’

Deze ongekend positieve beoordeling staat in 1941 in een rapport over Christoffel de Hout, geboren in 1906, van beroep tabakswerker bij de firma Lokin en Weisz, en al vanaf 1934 actief in de nsb.1 Dat rapport leidt er ook toe dat hij in aanmerking komt voor een functie als ‘rapporteur atl’ van de partij. atl staat voor Algemeen Toezicht Leden; de nsb had een soort geheim intern netwerk van kaderleden die in de gaten hielden hoe de gewone leden zich gedroegen, hoe actief ze waren en of ze wel trouw waren aan leider Mussert. Een jaar later legt hij de eervolle functie overigens alweer neer, na een mistig conflict met een nóg hoger geplaatste kameraad. ‘Ik zal voor mijn fout moeten boeten,’ schrijft hij deemoedig aan het partijkantoor2 – Chris de Hout is trouw in voor- en tegenspoed.

Als de klad in de tabaksverwerking komt, tijdens de oorlog, en hij toch zijn vrouw en vier jonge kinderen wil onderhouden, meldt hij zich in 1941 aan voor het nskk, het korps vrachtwagenchauffeurs van de nazi’s. Hij gaat vrachtrijden in Oost-Pruisen en in de buurt van Warschau. Terug in Nederland meldt hij zich, na een periode van wachtlopen voor de Duitsers en een paar maanden werkloosheid, aan bij Lippmann, Rosenthal & Co in de Sarphatistraat, de roofbank, waar hij niet direct bij Hausraterfassung wordt geplaatst, maar bij het bijkantoor in Westerbork. Daar heeft LiRo een afdeling die alle joden bij aankomst controleert op geld en waardevolle voorwerpen, die ze tot dan toe hebben kunnen behouden. De Hout is een van de zes tot acht werknemers daar, later zijn er nog maar vier nodig. Samen zijn ze erin geslaagd om, zoals de historicus Aalders het noemt, ‘in dit voorportaal van de dood nog 825.000 gulden aan baar geld bijeen te roven’.3 Dat zou nu neerkomen op meer dan vier miljoen euro.

Hij lijkt daarmee voldoende gekwalificeerd voor een functie in de Colonne Henneicke, waar hij in maart 1943 aan de slag gaat, met een maandsalaris van 270 gulden.4 Uit deze periode is een verbijsterende stapel Berichte overgebleven, verslagen dus van acties waarbij De Hout actief joden heeft opgespoord. Zelf geeft hij na de oorlog toe dat hij ‘minimaal enige honderden joden heeft gearresteerd en weggevoerd naar de Hollandse Schouwburg’. Dat hij het toegeeft is opvallend en uitzonderlijk – ruiterlijkheid is niet de sterkst ontwikkelde eigenschap onder zijn collega’s. Wat verder opvalt in de actieverslagen zijn de relatief hoge bedragen die hij in beslag neemt en aan de functionarissen op kantoor (vooral Henneicke en Briedé) overdraagt. Zeer geregeld zijn het bedragen van tussen de duizend en drieduizend gulden. Als hij daar inderdaad tien procent van krijgt – wat niet te bewijzen maar wel aannemelijk is – dan moet Chris de Hout in 1943 een aanzienlijke graad van welstand hebben bereikt.

Daarnaast blijft De Hout een verstokte aanhanger van de nazi-leer. Na de ontbinding van de Colonne Henneicke in oktober 1943 meldt hij zich aan voor de opleiding in Schalkhaar, de beruchte politieschool naar Duits model, waar de bezetter zijn uitvoerders drilt en vormt. De Hout krijgt een staffunctie bij de Landwacht en krijgt in die hoedanigheid het bevel over een troep mannen die in de buurt van Nijkerk spoorweginstallaties moet bewaken en op onderduikers moet jagen. Uit deze periode zijn weinig wapenfeiten van hem bekend, het leegroven van een huis van een ondergedoken spoorwegman daargelaten.

Van De Hout kan niet gezegd worden dat hij de liefde voor Hitler en diens leer met de paplepel ingegoten heeft gekregen. Zijn vader is sterk anti-nazi en dat moet tot heftige taferelen in de familie aanleiding hebben gegeven. In zijn strafdossier is daar een enkele aanwijzing voor te vinden, zoals een woedende brief die De Hout op 5 december 1944 aan zijn ouders schrijft. Chris heeft dan juist besloten dat zijn vrouw Leny en de vier kinderen niet langer in Nederland mogen blijven. Hij citeert, in de brief, Anton Mussert, aangeduid als De Leider, die kort tevoren heeft gezegd dat ‘de haat die onze tegenstanders bezielt nu eenmaal van dien aard is dat het leven van onze vrouwen en kinderen niet meer veilig is’. De Houts echtgenote en kinderen gaan dus naar Duitsland, een zware gang: ‘Ik weet dat dit vooral Moeder veel verdriet zal doen.’ En hijzelf ? ‘Ik ben natuurlijk een soldaat en zal met de wapens in de hand strijden, zoals het een goed nationaal-socialist betaamt.’ En dan komt het generatieconflict in de familie De Hout even boven: ‘Ja vader, vooral u zult wel verheugd zijn met de gang van zaken, doch ik hoop dat u nooit spijt over uw houding zal hebben, want deze haatgevoelens hebben mij dikwijls gekrenkt, ook al heb ik daar weinig van laten merken.’ Chris de Hout eindigt de dramatische brief aan zijn vader en moeder optimistisch, ondanks de naderende ineenstorting van het Duitse Rijk en van zijn idealen: ‘Ik heb nog goede moed en vertrouw op de toekomst. Onze strijd was eerlijk en zal eerlijk blijven.’5 Was getekend, Leny, Chris, Annie, Rietje, Eldert en Onno. De kinderen zijn dan tussen de tien en de vier jaar oud.

De Hout is dus een felle nazi, maar is hij ook antisemiet? Dat is nog niet zo eenvoudig te zeggen. Uit de verslagen van de politieverhoren blijkt niet dat daar flink op is doorgevraagd. Over zijn periode bij LiRo in het kamp Westerbork zegt hij bijvoorbeeld: ‘Ik vond het lot van de joden in dit kamp draaglijk, al heb ik wel gezien dat ze met treinen werden weggevoerd.’ In een later verhoor verklaart hij niet op de hoogte te zijn geweest van het lot dat de joden wachtte. Dat is niets bijzonders, iedere verdachte verklaart dat, al was het maar uit lijfsbehoud. Maar bij De Hout is het wel onwaarschijnlijk. Ten eerste was hij vrachtrijder voor het nskk aan het Oostfront, en daar moet hij bijna wel over het lot van de joden hebben gehoord. Bovendien werkte hij geruime tijd in Westerbork, en volgens de nieuwste inzichten waren degenen die daar een job hadden wel degelijk op de hoogte van de massavernietiging, omdat daarover berichten waren meegekomen met de begeleiders van de treinen.6 Of dat voor De Hout geldt is onmogelijk vast te stellen. ‘Ik dacht dat de joden slechts werden verplaatst, en vond dat niet zo erg,’ zegt hij tegen een rechercheur. Maar tegen de president van het Bijzonder Gerechtshof laat hij op een gegeven moment toch zijn ware gevoelens over joden doorschemeren, al zegt hij het wel erg omfloerst: ‘Ik ben bij mijn handelen tegen de joden geleid door mijn rasbewustzijn.’7 Maar het meest spreekt De Houts antisemitisme toch uit zijn daden als lid van de Colonne Henneicke.

Een voorbeeld, een uitstapje naar Wageningen: De Hout gaat op weg naar het huis van mevrouw Hovestad-Iprenburg, die drie onderduikers heeft, Jacob van de Wieken, zijn vrouw Grietje Wijnschenk en haar zus Belia. Het is donderdag 24 juni 1943, De Hout stapt naar binnen, volgens mevrouw Hovestad met een revolver in de hand. Zij zegt dat ze geen onderduikers in huis heeft, maar ‘evacués’. De Hout controleert de papieren en concludeert dat het om joodse onderduikers gaat. Hij gaat flink tekeer tegen Van de Wieken en verwijt hem ‘dat hij een arme boerenvrouw zoveel last bezorgt’. Hij deelt ook een paar klappen uit. De Hout neemt 610 gulden en een partij sieraden in beslag. Tegen het Hof zegt hij dat dit van Henneicke en Briedé moest ‘omdat er aan joden vaak zoveel werd verdiend’.

Mevrouw Hovestad herinnert zich als getuige dat De Hout tegen de vrouwen, toen die zich aankleedden om mee te gaan, ‘allerlei idiote schunnigheden’ riep. Hovestad: ‘Toen ik daar iets van zei, antwoordde hij: “Ze zullen wel meer meemaken.” ’8

De Hout heeft tot twee keer toe de Amersfoortse wethouder Joseph Koopman gearresteerd. Hij is joods, en actief als illegaal werker. Hij wordt gepakt in een telefooncel, waarbij De Hout tegen hem zegt: ‘Je spel is uit.’ De Hout heeft zijn prooi lange tijd achtervolgd, ze kenden elkaar, ze hadden samen in dienst gezeten. Maar dat blijkt voor Koopman geen voordeel – De Hout maakt geen uitzonderingen, ook niet voor oude bekenden. Koopman zorgt ervoor dat hij uitzonderlijk lang in de Hollandse Schouwburg kan blijven, en slaagt er dan in, naar hij zegt dankzij omkoping van buitenaf, te ontsnappen, maar een jaar later, op 1 juli 1944, wordt hij opnieuw gearresteerd, weer door De Hout, die hem op straat toevallig tegenkomt. Koopman probeert te vluchten, maar De Hout, op dat moment Landwachtcommandant, zij het niet in functie, bedreigt hem met een pistool en levert hem af bij de Sicherheitsdienst. Koopman is toen via Westerbork in Auschwitz terechtgekomen, waar hij de bevrijding haalde. Koopman heeft na de oorlog direct een aanklacht ingediend tegen De Hout en die wordt dan ook in zijn proces behandeld.9

Er zijn meer klachten tegen de voormalige tabaksbewerker. Het Gerechtshof is het meest onder de indruk van de klacht van Marcus Citroen.10 Hij heeft zomer 1943 ondergedoken gezeten in Barneveld, met zijn vrouw Louise Citroen-Sluys. Ze hebben de moeilijke beslissing moeten nemen om hun dochtertje van drie jaar, Florence Rosette, roepnaam Floortje, bij familie te laten onderduiken, in Eindhoven. De familie Citroen is er niet gerust op. Ze vernemen dat het huis waarin ze onderdak hebben is gekocht door een nsb’er. Louise Citroen gaat daarom de deur uit om een nieuw adres te zoeken. Dat loopt fataal af: op het station van Ede wordt ze gearresteerd, door De Hout en zijn vaste Colonnemaatje Bob Verlugt, ook een uitermate beruchte jodenjager. Louise slaagt erin, vermoedelijk vanuit de Hollandse Schouwburg, een briefje naar buiten te smokkelen, waarin ze haar man vraagt de kleine Floortje in veiligheid te brengen. Bij het onderzoek is namelijk een briefje gevonden in de jaszak van Louise, waarop het adres staat waar Floortje is ondergebracht. Marcus slaagt er nog net op tijd in de onderduikouders van Floortje te waarschuwen. Als op donderdag 8 juli het duo De Hout en Verlugt daar voor de deur staat, aan de Pasteurlaan in Eindhoven, is Floortje weg.

Maar De Hout en Verlugt laten zich niet zo gemakkelijk van hun spoor afbrengen. Twee volwassen mannen, 36 en 27 jaar oud, een voormalig tabakswerker en een voormalig boekhouder/correspondent, zijn het halve land doorgereisd om een joods meisje van drie jaar op te sporen – die schud je niet zo gemakkelijk af. Mevrouw Demmink-Oostinga, bij wie Floortje tot een uur tevoren was ondergebracht, krijgt de volle laag: ‘Waar is het jodenkind?’ willen De Hout en Verlugt weten. Door de wol geverfde jodenjagers zijn het, ze hebben een heel arsenaal dreigementen achter de hand, en mevrouw Demmink kan niet anders dan de naam van haar vriendin noemen waar Floortje kort tevoren heengebracht is. De Hout blijft dan bij mevrouw Demmink, en Verlugt gaat samen met de inmiddels te hulp geroepen Eindhovense sd’er V. naar het adres van de genoemde vriendin, mevrouw Witmond-Visser. Als ze daar rond één uur aanbellen, is Floortje er pas een half uur in huis. Het is maar even een noodoplossing, ieder ogenblik kan er iemand komen om Floortje op te halen en naar een definitief onderduikadres te brengen. Maar dat gaat mis. Als Verlugt en de sd’er V. over de drempel stappen, staat Floortje, drie jaar oud, nieuwsgierig in de gang. Verbergen is niet meer mogelijk. Ze moet mee. Dan wordt er weer gebeld. Er staat een zekere De Wit voor de deur, uit Waalre, een illegaal werker die de opdracht heeft het meisje op te halen en naar een veilig adres te brengen. Als hij de situatie overziet, rent hij onmiddellijk de deur uit, de sd’er V. er achteraan. Deze heeft weinig moeite De Wit te overmeesteren; de illegaal werker had keurig zijn fiets op slot gezet en kan dus niet direct wegkomen.

De ramp is nu compleet: bij De Wit thuis wordt een inval gedaan. Daar vinden V. en zijn Duitse collega Seidenstucher negen joodse onderduikers, van wie er zeven niet uit de concentratiekampen zullen terugkeren. Maar voor hij deze succesvolle actie onderneemt, brengt V. uiterst collegiaal en hoffelijk eerst even De Hout, Verlugt en Floortje naar het station.

Voor het Gerechtshof spreekt Floortjes vader Marcus de droevige epiloog: ‘Ik heb nog bericht gehad dat mijn dochtertje in Westerbork bij mijn vrouw was. Verder heb ik nooit meer iets van mijn vrouw of dochtertje vernomen.’ Het Rode Kruis heeft dan al uitgezocht dat moeder Louise en dochter Floortje op 13 juli vanuit Westerbork op transport naar Sobibor zijn gegaan. Daar zijn ze op 16 juli vergast.

 

Het heeft maar weinig gescheeld of Chris de Hout had half juni 1943 ook een eind gemaakt aan de glorieuze carrière van Leo Horn, die later tot de beste voetbalscheidsrechter zou uitgroeien die Nederland ooit had.11 Horn, die verbleef in een huis aan de Eerste Helmersstraat in Amsterdam, zou zijn zusje Sophie gaan opzoeken. Ze hadden afgesproken in de winkel van een kennis aan de Constantijn Huygensstraat. Horn had daar de sleutel van, maar toen hij de deur wilde opendoen kwam er een vrouw langs die hem nadrukkelijk zei dat de winkel gesloten was. Hij begreep de hint en liep door – en ontkwam daardoor aan arrestatie. Binnen zaten namelijk Chris de Hout en diens actieve collega Henk van der Kraal op hem te wachten. Ze hadden al een flinke slag geslagen, de twee Colonneleden. Sophie Horn, de zus van Leo, hadden ze al gearresteerd. Zij was naar de winkel gegaan om er een joods onderduikertje over te dragen, Selma Egger. Ze liepen in de armen van de jodenjagers die kennelijk getipt waren. De Hout en Van der Kraal begonnen vervolgens het tienjarige meisje uit te horen over het adres waar haar ouders zich zouden bevinden. Tot tweemaal toe, zo hoorde Sophie Horn, gaf de dappere Selma een verkeerd adres op, maar uiteindelijk werden de dreigementen zo hevig dat ze de plek noemde waar haar ouders zaten ondergedoken. Sophie Horn hoorde hoe De Hout via de telefoon vervoer bestelde en de arrestatie aankondigde van een familie Egger in een pand aan de Elandsgracht. Dezelfde dag gingen De Hout en Van der Kraal ook nog op bezoek op het adres waar Selma Egger zelf ondergedoken had gezeten, in de Tweede Helmersstraat 119 hs. Daar troffen ze nog een ander joods echtpaar aan, de familie Van de Ziel.

In het proces tegen De Hout wordt meegedeeld dat Selma samen met haar ouders in Auschwitz is vermoord. Datzelfde lot onderging de familie Van de Ziel. Sophie Horn overleefde de kampen. Leo Horn is voortdurend uit de greep van zijn achtervolgers kunnen blijven. Zijn schuiladres kreeg meermalen bezoek, maar dan was hij er nooit. Zijn bezittingen zijn allemaal gestolen. Hij miste na de oorlog onder andere vijf kostuums, honderd boeken, een kostbare grammofoon en tal van platen. Horn was geen man om het erbij te laten zitten. Hij was zelf actief geweest in het gewapend verzet. Op grond daarvan werd hij in 1945 belast met het toezicht op de behandeling van de politieke gedetineerden in het kamp aan de Amsterdamse Levantkade. Op zekere dag hoorde hij dat daar Chris de Hout was binnengebracht, de man die zijn zus had gearresteerd en aan wie hij zelf op het nippertje was ontsnapt. Horn zocht hem op, vroeg of hij zich Sophie Koster-Horn nog herinnerde, en toen De Hout dat bevestigde, gaf Horn hem een knal in zijn gezicht.12

Vervolgens ging Leo Horn in 1945 op onderzoek uit naar de spullen die hem waren ontstolen, soms met een rechercheur, soms alleen. Hij kwam bij een broer van De Hout terecht, waar hij zijn kleren terug vond, en bij een zuster van De Hout ontdekte hij zijn grammofoon. Op het woonadres van De Hout zelf, aan de Hugo de Grootstraat, trof hij zijn platen aan.

De Hout ontkent tegenover de recherche eerst alles, maar geeft in een later verhoor deels toe, namelijk de verduistering van de grammofoon, de platen en een kostuum. Tijdens weer een later verhoor, bij rechercheur Verduin in januari 1948, trekt hij de verklaring opnieuw in. De grammofoon was aan de Zentralstelle ingeleverd en daar stuk gegaan, is nu het verhaal. Toen had De Hout aan Henneicke toestemming gevraagd (en gekregen) om hem gratis mee naar huis te nemen. In het proces tegen De Hout verklaart Sophie Horn nog dat de verdachte zo vriendelijk was geweest de tas met kleren, die ze thuis in de gang klaar had staan voor een eventueel gedwongen vertrek, aan haar te laten bezorgen in de Hollandse Schouwburg. Dat had ze zeer op prijs gesteld. Alleen jammer dat de 2.500 gulden (nu 12.500 euro) eruit verdwenen waren.

Op 16 mei 1945 wordt Chris de Hout gearresteerd. Hij zat nu zelf ondergedoken, en wel in het huis van zijn ouders, aan wie hij een jaar eerder nog zo’n bittere brief had gestuurd. Ze hebben hem kennelijk weer liefdevol opgenomen. Aan de deur meldt zich die dag de heer V.S. Ohmstede, arrestatieofficier bij de Binnenlandse Strijdkrachten.13 Hij heeft nog een appeltje met De Hout te schillen, want hij woont in dezelfde straat. De Hout heeft zich daar, in de Hugo de Grootstraat, kunnen vestigen in het huis van een gezin, de familie Courant, dat hij daar zelf had weggesleept, zoals Ohmstede in een toelichting op de arrestatie schrijft. Hij noemt nog een wapenfeit van zijn straatgenoot: ‘Zijn ijver ging zelfs zover dat personen die door een Duitse dokter gesperrt waren door De Hout bezocht werden, terwijl hij dan precies in zijn zakagenda aantekening hield wanneer de desbetreffende Sperre ophield, om dan ook prompt op deze fatale dag terug te komen.’

Het betrof, zo blijkt uit Ohmstedes verklaring voor het Hof, de familie Heller. Een van de kinderen had een besmettelijke ziekte, roodvonk, en daardoor was het hele gezin gesperrt. Hij schreef de datum dat het kind weer beter zou moeten zijn, en de Sperre dus afliep, in zijn agenda, en precies op die datum werd het gezin opgehaald. Omdat De Hout ook nogal wat goederen uit joods bezit mee naar huis nam, zoals de hele buurt wist, had Ohmstede besloten de arrestatie maar zelf ter hand te nemen.

Het is opmerkelijk dat De Hout al op de dag van zijn arrestatie, tegenover een Amsterdamse brigadier, schoon schip maakt. Hij geeft toe honderden joden te hebben gearresteerd en hij verzwijgt geen belangrijke onderdelen uit zijn oorlogsloopbaan. Dat maakt hem tot een uitzondering, maar toch is hij niet met voorrang berecht, er komt pas een dagvaarding als de administratie van de Colonne gedeeltelijk is gevonden en er ook schriftelijke bewijzen zijn voor zijn betrokkenheid bij de jodenjacht. Het duurt erg lang voor hij weer contact krijgt met zijn vrouw en kinderen die het laatste oorlogsjaar in Duitsland hebben doorgebracht. Pas op 11 januari 1946 krijgt hij een levensteken van zijn vrouw Leny, die hem meedeelt dat er in oktober 1945 een vijfde kind is geboren, Elisabeth. De Hout vraagt en krijgt toestemming het kind een keer te zien.14

In het afrondende verhoor voor zijn rechtszaak, tegen rechercheur Tump, klinkt voor het eerst spijt door in de verklaringen van de inmiddels 42-jarige Chris de Hout. ‘Het is mij destijds niet bekend geweest,’ zegt hij, ‘dat de door mij gearresteerde joodse mensen hun dood tegemoet gingen. Ik vind het verschrikkelijk nu te weten dat ik daaraan, zij het onbewust, heb meegewerkt.’ Op 2 oktober veroordeelt het Hof hem tot de doodstraf, tegelijk met zijn maatje Bob Verlugt. ‘Zij hebben maandenlang zeer veel joodse personen opgespoord en overgeleverd aan de vijand en daarmee blootgesteld aan een naar zij begrepen moeten hebben verschrikkelijke behandeling.’15

In cassatie blijft de straf gehandhaafd. Mevrouw Leny de Hout schrijft diep teleurgesteld naar justitie dat de rechters haar man verkeerd hebben beoordeeld. ‘Iedereen denkt dat hij cynisch en kalm is,’ zo staat er in haar brief, ‘dat lijkt misschien uiterlijk, maar hij is juist een gevoelsmens, hij uit zich niet makkelijk, innerlijk heeft hij er heel veel last van.’ Ze heeft zelf ook wroeging: ‘Ik heb hem altijd tegengehouden om naar het Oostfront te gaan, dan had hij misschien acht jaar gekregen. Nu voel ik mij er zelf ook schuldig aan en voel ik mij ook de oorzaak dat onze vijf kinderen geen vader meer hebben.’

De brief eindigt in een smeekbede: ‘Geef mijn man twintig jaar, geef de kinderen hun vader terug.’16 Het duurt nog geruime tijd eer dit verzoek is gehonoreerd. Eerst maakt koningin Juliana in 1949 er levenslang van, zoals ze alle doodstraffen van Colonneleden door gratie ongedaan maakt. En in 1958 wordt de straf omgezet in 20 jaar en acht maanden. De Hout voelt zelf wel dat hij voor het leven is gestraft. Hij heeft in 1949 opeens om lectuur over de gebeurtenissen in de concentratiekampen gevraagd en schrijft daarna naar de voorzitter van de Raad van Cassatie. Daarin maakt hij melding van een uitvoerige brief aan zijn vrouw en kinderen waarin hij erkent te hebben gezondigd tegen het begrip menselijkheid. Hij vervolgt: ‘Eerst kortgeleden heb ik mij volledig op de hoogte kunnen stellen van de onbegrijpelijke tonelen die zich in de Duitse concentratiekampen hebben afgespeeld. Deze lectuur heeft mij met ontzetting vervuld. Het waanzinnig uitmoorden ook van degenen die door mij gearresteerd zijn, is al een zware last die ik mijn leven lang moet dragen.’17 Zou De Hout daarbij de driejarige Floortje Citroen voor ogen hebben gehad?

15
Bob Verlugt, ‘een flinke, altijd beleefde, sportieve vent’

De Waalstraat in de Amsterdamse Rivierenbuurt is een nette, wat grauwe straat met huizenblokken van vier hoog. In de klassenmaatschappij die Nederland in de oorlog nog was zou je zeggen: ‘lagere middenstand’. Martin van Walbeek woont in 1943 op de benedenverdieping, op nummer 91, in zijn eigen huis.1 Hij is niet onbemiddeld, want hij is huisbaas van het hele blok. Van nummer 83 tot 93 is zijn eigendom, in totaal 24 woningen. Vroeg op een avond in de zomer van 1943 wordt er bij hem aangebeld. Een man in burger stelt zich voor als Verlugt*, toont een blauwe legitimatiekaart ten teken dat hij bij de Sicherheitsdienst werkt en vraagt of hij nummer 89 ii kan huren. Van Walbeek is stomverbaasd en antwoordt dat dit moeilijk wordt, omdat dat huis gewoon wordt bewoond. Verlugt reageert, zonder enige bedenking: ‘Nee, ik ben bezig de bewoners te laten weghalen.’ Van Walbeek stamelt dat dit allemaal zomaar niet gaat, op 89 ii wonen de dames Van der Kar, vier dames, en die betalen de huur op tijd en... Verlugt slaat nu een andere toon aan. Als hij om de een of andere reden de woning niet krijgt, zo zegt hij, dan zal hij ervoor zorgen dat de meubels van de huidige bewoners niet worden weggehaald, en dat de woning verzegeld wordt, zodat Van Walbeek hem niet opnieuw kan verhuren. Als hij dat liever heeft, moet hij het maar zeggen...

De scène staat beschreven in een verhoor van Van Walbeek, in de strafzaak tegen Bob Verlugt, een vooraanstaand lid van de Colonne Henneicke. Van Walbeek eindigt zijn verklaring met deze zin: ‘Dezelfde avond zijn de vier op die tweede etage wonende dames door de sd weggehaald, en nooit meer teruggekeerd.’ In een door de recherche georganiseerde confrontatie herkent hij Verlugt onmiddellijk. Logisch, want vanaf die zomerdag in 1943 is deze voormalige boekhouder Van Walbeeks buurman en huurder.

 

Bruno Barend Verlugt, roepnaam Bob, is geboren in 1917 en daarmee een van de jongste ondergeschikten van Henneicke. Hij is bij zijn toetreden tot de Colonne 26 jaar en heeft dan nog niet veel bijzonders op zijn naam staan. Hij gaat na school bij de Luyckx Mosterdfabriek werken, moet in dienst, en helpt daarna een poosje bij zijn vader in de zaak, een winkel in verlichtingsartikelen.2 Daarna wordt hij boekhouder/correspondent bij een Duits bouwbedrijf, de firma Roschlau. Als die failliet gaat, meldt Verlugt zich bij het Arbeidsbureau dat hem adviseert een brief te schrijven aan Lippmann, Rosenthal & Co, want daar kunnen ze wel arbeidskrachten gebruiken die zich tot de nazi-leer aangetrokken voelen. Verlugt is dan net lid van de nsb geworden, of eigenlijk wéér lid geworden, want op zijn achttiende jaar had hij zich ook al eens aangemeld. ‘Kameraad!’ schrijft hij boven zijn sollicitatiebrief. Hij beschrijft in het onderdanigste proza dat denkbaar is zijn eigen kwaliteiten, noemt en passant even De Leider Mussert en eindigt met ‘nationaal-socialistische groeten en met ‘Houzee’.3 Op 10 februari 1942 mag hij om elf uur op gesprek komen. Hij wordt direct aangenomen als inventarisator, tegen het, in vergelijking met oudere collega’s, bescheiden, maar voor zijn leeftijd riante salaris van tweehonderd gulden per maand. Verlugt gaat joods bezit inventariseren, eerst in de buitendienst, in Alkmaar, een poosje in Middelburg en daarna ook langere tijd in Groningen. De ontwikkeling is dezelfde als bij de andere collega’s: eerst lijsten maken van joods bezit, dan leeggekomen woningen inventariseren, vervolgens af en toe assisteren bij een arrestatie en vanaf maart 1943 voluit meedoen met arresteren. Over zijn Groningse tijd is er trouwens nog een klacht tegen hem ingediend. Een mevrouw Zuidema uit Sappemeer schrijft na de oorlog aan de Politieke Opsporingsdienst dat ze met haar man – ze was gemengd gehuwd – werd opgepakt omdat ze weigerde te zeggen waar haar ouders ondergedoken zaten. Ze is erachter gekomen dat het Verlugt en Van der Kraal waren door wie ze werden gearresteerd. Bij hun vrijlating merkten ze dat hun huis was leeggestolen; ze misten onder andere veel zilveren bestek en een bedrag van 2.300 gulden.4

Als Verlugt zich na de oorlog voor het Bijzonder Gerechtshof moet verantwoorden ligt er een brief in zijn dossier die zijn vader aan de openbare aanklager, advocaat-fiscaal mr. Gelinck, heeft geschreven.5 ‘Spreken is voor mij een te moeilijke opgave,’ schrijft Bruno Barend Verlugt senior, ‘daarom vraag ik u dringend deze brief niet terzijde te leggen en datgene wat mijn vrouw en ik willen vertellen over ons kind in U op te nemen.’ Het ging aanvankelijk allemaal zo voorspoedig met Bob: ‘Na school op kantoor opgegroeid tot een flinke, altijd beleefde en sportieve vent.’ Als hij bij zijn vader in dienst komt, geeft deze hem de ruimte voor zijn veronderstelde creativiteit. Hij laat hem ‘een door hem ontworpen verduisteringshoes voor fietslantarens in de handel brengen, hetwelk na enkele maanden wegens onvoldoende afname moest worden gestaakt’. Dat moet voor het oppassende middenstandsgezin al een hele teleurstelling geweest zijn. Als Verlugt bij Lippmann, Rosenthal & Co een contract tekent, denkt zijn vader aanvankelijk dat het een voor zijn zoon geschikte broodwinning betreft. ‘Maar zijn opdrachten veranderden bij deze instelling al spoedig. U weet hoe het hem gegaan is. Een jaar van verdriet en teleurstellingen.’ Vader Verlugt eindigt zijn brief, in najaar 1948, met: ‘U weet de rest. Slecht is ons kind nooit geweest.’

Maar daar denken dan al heel wat mensen totaal anders over. Verlugts optreden als lid van de Colonne Henneicke kenmerkt zich juist door grofheid en geweld. Hij slaat, hij scheldt, hij bedreigt, met woorden en revolvers, en hij arresteert, zonder aanziens des persoons. Als hij bij een zekere Zoltan Schwarcz een onderduiker komt arresteren, wordt eerst de onderduikgever ‘in zijn nekvel gegrepen en in de keuken gesmeten’, alvorens hij de onderduiker, een zekere Strelitz, meeneemt voor verhoor. De arrestant wordt, volgens getuigen, aan de Noorder Amstellaan ‘zodanig onder handen genomen dat hij de volgende dag een heel groot hoofd had’.

Een buurman van Verlugt in de Waalstraat is toevallig bij een joodse familie op bezoek als Verlugt daar de persoonsbewijzen komt controleren. Omdat die familie over een Sperre beschikt, kan Verlugt ze niet meenemen, maar hij kondigt aan dat hij er wel voor zal zorgen dat ze worden opgehaald. Kort daarna zal dat ook gebeuren. De buurman, Sweijd genaamd, krijgt de vraag: ‘Heb jij je vader en moeder nog in huis? Die zal ik ook wel even laten halen en jou krijg ik ook nog wel.’ Dat laatste gebeurt, overigens, niet.

 

Mozes Vet (36), een houtbewerker, Blasiusstraat 84 iii, krijgt op zaterdagavond 3 juli 1943 om negen uur twee mannen aan de deur.6 Zijn vrouw doet open: ‘Goedenavond, Sicherheitsdienst.’ Het zijn De Hout en Verlugt. Als Mozes Vet naar de deur gaat, onspint zich deze dialoog:

Verlugt: ‘Waar is Uw werkplaats?’

Vet: ‘Nieuwe Kerkstraat 119.’

Verlugt: ‘Wat bevindt zich daar?’

Vet: ‘Hout en gereedschap.’

Verlugt: ‘Wat nog meer?’

Vet: ‘Niets.’

Verlugt: ‘Geef de sleutel.’

Vet: ‘Mag ik dan mee?’

Verlugt: ‘Neen.’

Vet: ‘Het gaat om mijn moeder.’

Verlugt: ‘Ga dan mee om afscheid te nemen, want ze gaat naar de Schouwburg.’

Later geeft Mozes Vet in zijn verhoor voor de politieke recherche nog een enkele toelichting: ‘Ik ben toen met deze twee personen naar mijn werkplaats aan de Nieuwe Kerkstraat 119 gegaan waar ik mijn moeder, die toen 64 jaar oud was, en jodin, reeds zeven maanden had verborgen gehouden. Ik ben zelf met een christen vrouw gehuwd en kon mij daarom enigszins vrij bewegen.’ Vet mocht zijn moeder vergezellen naar de Hollandse Schouwburg aan de Plantage Middenlaan, waar de Duitse bewaker Klingebiel voor ontvangst tekent. De laatste zin uit Vets verhoor: ‘Ik heb daar afscheid van mijn moeder genomen en haar nooit weer gezien.’ In het dossier-Verlugt zit nog een briefje dat Vet altijd heeft bewaard. Er staat in dat Mozes Vet die 3 juli verlof heeft om na de avondklok, namelijk tot kwart voor tien, buiten te zijn. Bob Verlugt heeft het voor akkoord getekend.

Verlugt loopt bij de uitoefening van zijn taak geregeld met een pistool te zwaaien. Dat merkt bijvoorbeeld Abraham Mograby, een joodse man met de Turkse nationaliteit; hij wordt met zijn vrouw en twee dochters onder bedreiging van een revolver naar het Adama van Scheltemaplein gebracht. Verlugt houdt ze de hele weg onder schot: ‘Zijn houding bij mij thuis was erg arrogant en hij brulde en schreeuwde ons toe in de Duitse taal,’ getuigt Mograby na de oorlog. Werknemer van de Joodse Raad Abraham Pach herinnert zich dat een van zijn buren werd weggehaald: ‘Verlugt had de leiding en was ontzettend bruut in zijn optreden.’ Pach weet ook dat Verlugt een zekere Koopman in de Hollandse Schouwburg binnenbracht, ‘en dat was nog wel een kankerpatiënt’.

Ook uit de Achterhoek komt een getuigenis over Verlugts grove optreden.7 In samenwerking met een agent van de rijkspolitie in Aalten betrapt Verlugt twee joodse vrouwen, die zich haastig hebben verborgen onder een bed. Een dochtertje van de vrouw des huizes, mevrouw Plekenpol-Gribbroek, heeft de tas van een van hen nog in de hand. Verlugt rukt haar de tas uit handen en vindt er een persoonsbewijs in, waar een J in gestempeld is. Verlugt snauwt tegen de vrouwen: ‘Zet nou je tanden maar op elkaar want nu is het gebeurd.’ Tegen het dochtertje zegt hij: ‘Waarom heb je niet tegen je vader gezegd: de joden eruit of ik eruit?’ Het kind antwoordt: ‘Mijn vader is hier de baas in huis en ik niet.’ Tegen de moeder zegt Verlugt: ‘Ik snap niet waarom je dat tuig in huis gehaald hebt.’ De vrouwen, Elly Vleesblok en Mathilde Leezer, zijn niet teruggekomen.

In de rechtszaak tegen De Hout en Verlugt komt Leo van Praag als getuige vertellen hoe hij door Verlugt werd aangehouden toen hij op de Apollolaan fietste: hij kwam hem achterop gereden en wenste zijn papieren te zien.8 Van Praag moest mee naar de Noorder Amstellaan en werd daar gehoord. De Hout schreef alles op, Verlugt deelde klappen uit. ‘Hij sloeg mij een bloedneus en een blauw oog en sloeg mij vervolgens hard met het hoofd tegen de muur nadat ik met mijn gezicht stijf tegen de muur was gezet.’ Hij moest zeggen waar hij ondergedoken zat, maar hij weigerde. Van Praag kan erover getuigen, omdat hij na een paar dagen ontsnapt is uit de Hollandse Schouwburg.

In het proces getuigt ook een Eva van der Stam, die met haar man en dochter was ondergedoken in de Nassaustraat in Den Haag. De onderduikgeefster was niet thuis toen de sd belde. De dochter van mevrouw Van der Stam deed open, twee mannen, onder wie Verlugt, kwamen de trap op. Eva van der Stam: ‘Omdat hij niet in de gaten had dat ik een jodin was, deed hij rustig en beleefd. Hij wilde een huiszoeking doen en legitimeerde zich. Toen zag hij een schicht achter zich en wist: “Ziezo, daar hebben we er een.” ’

Spoedig bleken er wel zeven of acht joden in huis, wat Van der Stam zelf niet wist, zo geheimzinnig ging het er in de onderduik vaak aan toe. Ze vroeg aan de man die Verlugt vergezelde of er iets aan te doen was, of er te praten viel, maar dat was niet het geval. Verlugt was inmiddels ruw en grof geworden, hij nam haar haar gouden trouwring en een armband af en stak die in zijn zak. ‘Hij heeft mij zeer gemeen geslagen en gestompt en trad buitengewoon bruut op.’ En hij gaf haar echtgenoot een duw waardoor die op de bank viel. ‘Toen ik daar iets van zei, en mijn echtgenoot overeind sprong, gaf hij hem een klap in zijn gezicht.’

Mevrouw Van der Stam zag kans de deur uit te glippen, haar dochter en haar man werden naar Amsterdam gebracht waar haar dochter ook kans zag te ontvluchten. De man is niet teruggekomen. Eva van der Stam heeft van een overlevende gehoord dat hij in Auschwitz met veertig graden koorts aan het werk was gezet en bezweken.

Het meest bizarre verhaal dat in de rechtszaak tegen Verlugt (en tegelijk De Hout) wordt verteld komt van getuige Babette Jansen*.9 Zij had haar joodse verloofde Walter Rosenstein in huis, als onderduiker. Als De Hout en Verlugt hem op een dag komen arresteren, wil Babette er alles voor doen om hen tot andere gedachten te brengen. Bovendien wordt ze zelf bedreigd met arrestatie wegens hulp aan een joodse onderduiker. Als geen enkel middel resultaat heeft, ook omkoping niet, zegt ze dat ze samen met een vriendin ‘s avonds een feestje zal geven voor de beide heren. Ze worden bij deze uitgenodigd. De Hout en Verlugt kondigen aan dat ze zullen komen. Babette vat daarop weer enige moed en vraagt Verlugt of hij alsnog Rosenstein wil vrijlaten. Verlugt wordt woedend en vraagt waarom. ‘Omdat een jood ook een mens is,’ antwoordt Babette Jansen. Waarop Verlugt zegt:’Een jood is bij mij geen mens.’ De Hout en Verlugt vertrekken en nemen Rosenstein als arrestant mee.

’s Avonds om acht uur komen ze terug. Babettes vriendin Helène is er nog niet. Ze staan met z’n drieën aan de deur te praten als er iets onverwachts gebeurt: de spontane arrestatie van een blonde vrouw die langs fietst en aan wie Verlugt direct ziet dat ze joods is. Hij heeft daar nu eenmaal een speciale kijk op, zegt hij bescheiden. Het feestje moet nu een uurtje worden uitgesteld, De Hout en Verlugt gaan even deze arrestante wegbrengen.

Als ze terugkomen is Babettes vriendin Helène er inmiddels ook. Er is eten, er is drinken, en er is seks, want Babette (met De Hout) en haar vriendin (met Verlugt) willen er letterlijk alles aan doen om Rosenstein vrij te krijgen en Babettes arrestatie af te wenden. Helène heeft dit er, zo legt Babette voor het Gerechtshof uit, voor over gehad omdat ze Rosenstein ook al tien jaar kende.

Helène vraagt in bed of Verlugt niet iets voor de gearresteerde Rosenstein kan doen. Ze krijgt meteen een stomp van haar tijdelijke liefdespartner, die zegt: ‘Jij speelt komedie, praat mij niet over joden.’ De Hout belooft wel (‘Op mijn erewoord als nsb’er’) dat ze Babette met rust zullen laten en niet zullen arresteren. Hij kondigt aan dat ze in het rapport zullen zetten dat Babette niet wist dat ze een jood in huis had.

‘Drie dagen later,’ zo verklaart Jansen tegen het Bijzonder Gerechtshof, ‘kreeg ik bericht dat Rosenstein zich in de Hollandse Schouwburg had opgehangen.’ Hij is begraven op de Joodse begraafplaats in Diemen. Babette en de man van Helène zijn bij de begrafenis aanwezig geweest.

Aan het einde van de rechtszaak lanceert de verdediger van Verlugt, mr. B. Perridon, een scherpe aanval op de getuige Babette Jansen. Hij omschrijft haar in zijn pleidooi als een hoer, ‘een verflenste bloem’, spreekt van een ‘een zeer onfrisse alkoofgeschiedenis’ en zegt: ‘Ik zou me als verdediger schamen zo’n getuige op te roepen.’

Het Hof spreekt zich niet duidelijk uit over de geloofwaardigheid van Jansens verhaal. In de litanie van grofheden die van Verlugt bekend zijn geworden, valt deze zaak bepaald niet uit de toon. Verlugt zelf ontkent, net als De Hout: ‘Van de omstandigheden waarover deze getuige spreekt, herinner ik me niets,’ zegt hij tegen zijn rechters, maar dat is niets bijzonders. Hij ontkent namelijk vrijwel alles. Het sterkste staaltje heeft zich wel op 10 oktober 1946 voorgedaan, dus in een pril stadium van het vooronderzoek. Toen zijn Verlugt en De Hout met elkaar geconfronteerd. Allebei zeggen ze dat de ander hem bekend voorkomt, maar ze herinneren zich niet meer waarvan. Een ongehoorde leugen, want ze zijn vrijwel onafscheidelijk geweest in hun werk voor de Colonne Henneicke, ze hebben samen honderden joden gearresteerd en ze zijn samen het hele land doorgereisd om op joden te jagen, tot in Eindhoven aan toe. Maar Verlugt ontkent domweg alles. Hoe hij aan zijn huis gekomen is, dat hij ooit een revolver heeft gebruikt, dat hij actief mensen heeft gearresteerd – Verlugt ontkent. Hij was er altijd alleen maar bij om namen te noteren, en bezittingen, en familieverbanden ‘waardoor buitenstaanders waarschijnlijk de indruk hebben gekregen dat ik in dit soort gevallen de leiding had’. Voor zijn rechters dist hij het verhaal op dat hij herhaaldelijk mensen heeft laten waarschuwen voor arrestaties en mensen heeft laten vluchten. ‘Nu is het mijn nadeel dat ik geen namen weet en de mensen die door mij geholpen zijn weten niet dat ik hun namen nu zo dringend nodig heb.’ Voor het Hof verschijnt wél als getuige Abraham Pach, werkzaam voor de Joodse Raad in de Hollandse Schouwburg. Hij zegt: ‘Verlugt was in de gelegenheid af en toe een paar joden over te slaan, maar hij maakte er juist een sport van om er zoveel mogelijk binnen te brengen.’

In de lijst van de rechercheurs Prasing en Verduin, die aan de hand van de teruggevonden administratie hebben geturfd hoeveel joden elk Colonnelid heeft binnengebracht, staat Verlugt op de tweede plaats, vlak achter Martin Hintink, met 245 arrestaties.10 Dat zegt weinig, want de lijst beslaat niet de hele periode en is ook overigens incompleet. Maar de conclusie dat Verlugt een van de meest productieve volgelingen van Henneicke en Briedé is geweest, is uit het beschikbare materiaal met recht en reden te trekken. ‘U weet hoe het hem vergaan is, een jaar van verdriet en teleurstelling,’ schreef Verlugts vader aan de openbaar aanklager. Dat is maar een heel fletse typering van de werkelijkheid.

Na dat jaar blijft Verlugt nog enige tijd aan nazi-instellingen verbonden.11 Eerst bezoekt hij de Kaderschool van de Arbeidsdienst, maar na zeventien dagen vertrekt hij daar al. Zelf zegt hij dat hij via deze weg bij de Colonne probeerde vandaan te komen – dat zou kunnen, het gebeurde immers in september 1943, kort voor de ontbinding van de Colonne. Daarna krijgt hij een baan bij het Departement voor Bijzondere Economische Zaken in Amsterdam, hij wordt er adjunct-commies. Naar Duitsland wil hij niet, omdat zijn vrouw in verwachting is. Hij stapt voor korte tijd nog over naar de Landwacht waar hij de functie van Rottenleiter bekleedt, en in september 1944 vlucht hij, net als talloze andere nsb’ers, naar Duitsland, uit vrees voor de volkswoede bij de naderende bevrijding. Hij keert met heimwee terug naar Amsterdam, werkt weer even bij zijn vader in de zaak, en solliciteert dan op een advertentie van het gemeentelijk bevolkingsregister in Menaldum, in Friesland. Hij zit daar tot april 1945 achter het loket. Als Friesland wordt bevrijd, behoort Verlugt direct tot de arrestanten, omdat hij, als gemeenteambtenaar, meer dan eens iemand heeft toegebeten: ‘Jij bent een jood, hè, maar ik zal je niet verraden.’ Daarover zijn klachten ingediend, en Verlugt wordt tewerkgesteld op het vliegveld Leeuwarden, net als veel Friese nsb’ers. Na een periode in het bewaringskamp Da Costakade in Amsterdam, gaat hij in 1947 in de mijn Maurits werken. Daar krijgt hij, ondanks zijn voortgezette detentie, een behoorlijk loon uitbetaald, en dat wil hij, als zoon van een middenstander, veel liever dan in een cel of een gevangenenbarak zitten.

Naarmate zijn proces dichterbij begint te komen, krijgt Verlugt spijt. Hij wijst er in het laatste politieverhoor op dat hij niet wist wat er met de joden gebeurde. ‘Ons werd steevast voor ogen gehouden dat deze mensen werkzaamheden moesten verrichten, in familieverband zouden blijven en in behoorlijk geoutilleerde kampen werden ondergebracht.’ In 1948 kent hij het lot van de gedeporteerde joden wel: ‘Had ik toentertijd geweten wat mij nu bekend is en wat ik ontzettend vind, dan zou ik daaraan nimmer mijn medewerking hebben verleend.’

En hij voegt er nog aan toe: ‘Had ik toentertijd de christelijke geloofsovertuiging gehad die ik nu bezit, dan had ik daaruit de kracht geput om ondanks alle risico resoluut te weigeren, desnoods met alle gevolgen van dien. Ik hoop in de gelegenheid gesteld te worden in mijn leven, althans een gedeelte van mijn schuld goed te maken.’12

 

Volgens zijn advocaat mr. B. Perridon was pas heel langzaam tot Verlugt doorgedrongen hoe zwaar zijn activiteiten bij de Colonne hem zouden worden aangerekend. ‘Ik zag hem lange tijd wezenloos voor zich uitstaren,’ aldus de raadsman tijdens de zitting van het Hof, ‘toen hij zich realiseerde in welke positie hij zat.’13 Later schreef Verlugt aan mr. Perridon: ‘De ellende die de joden hebben ondervonden is vreselijk, maar denkt men dat ik kinderen, ouden van dagen, vrouwen en mannen opgehaald heb van hun adressen, de wetenschap hebbend dat deze mensen afgemaakt zouden worden? Als het waar zou zijn, dan zou ik én mijn vrouw én mijn kind én mijn ouders niet meer in de ogen durven zien.’

Verlugt krijgt op 2 oktober 1948, net als zijn maatje De Hout, de doodstraf. Hij gaat in cassatie en gaat zich nu ook steeds meer met de juridische kant bezighouden. Hij knipt allerlei stukjes over Bijzondere Rechtspleging uit de krant, en schrijft zijn raadsman een lange brief vol juridische termen, waarin hij wijst op nsb-collega’s die lichtere straffen hebben gekregen. De uitspraak in cassatie wordt wekenlang uitgesteld, naar later blijkt omdat de Raad van Cassatie het er lange tijd niet over eens kan worden of Verlugts doodstraf wel of niet moet worden omgezet in levenslang. Dat komt omdat er in zijn dossier een opmerkelijk geval zit van hulp aan een gevangen joodse man.14 Het is Simon da Silva Curiel, die bevriend was met Verlugts vader. Hij werd gearresteerd en zag op het bureau van de Zentralstelle Verlugt lopen. Die kwam, zoals Da Silva Curiel voor het Hof verklaarde, met uitgestoken hand op hem aflopen (wat op zichzelf al niet ongevaarlijk was in die omgeving) en zei: ‘Ik zal je eruit helpen.’ En inderdaad, tot zijn eigen verbazing werd Da Silva Curiel tien minuten later vrijgelaten.

Over de toedracht is tijdens de zitting van het Hof het Colonnelid Henk van der Kraal gehoord. Hij was erbij geweest en had gezien dat Verlugt een dikke map uit het bureau van Henneicke had weggenomen. Hij stopte de map in zijn tas. Op een vraag van Van der Kraal had Verlugt slechts gezegd dat hij die stukken nodig had.

Na enige tijd was Henneicke teruggekomen. Die was woedend omdat zijn bureau was opengebroken en gegevens over vierhonderd joodse gezinnen waren verdwenen. Van der Kraal zei niks te hebben gezien. Verlugt legde in de rechtszitting uit dat hij die map nodig had om de aftocht van Da Silva Curiel te dekken.

Da Silva Curiel was de avond van zijn vrijlating naar de ouders van Verlugt gegaan. Die hadden inmiddels van hun zoon gehoord, dat wat hij gedaan had allemaal niks voorstelde. Pas later hoorde Da Silva Curiel dat Verlugt er in feite een groot risico voor had genomen.

Deze kwestie maakt op de Raad van Cassatie nogal wat indruk.15 Uit het arrest blijkt dat een kleine meerderheid van de Raad deze actie, om een mensenleven te redden door gegevens weg te werken, heeft willen honoreren. Verlugt krijgt nu levenslang, terwijl de doodstraf tegen zijn maatje De Hout wordt gehandhaafd. Later trekt koningin Juliana dat door de gratieverlening aan De Hout weer recht. In 1958 wordt de levenslange straf van Verlugt omgezet in twintig jaar en negen maanden.

Vandaag ligt in zijn strafdossier nog steeds die brief die zijn vader aan de openbaar aanklager schreef, in 1948, omdat hij spreken over zijn zoon een te moeilijke opgave vond. Sierlijke letters, welgekozen woorden, zinnen van een gebroken man. ‘Hij heeft een lieve vrouw en een meisje van thans vier jaar. Zijn geluk was een ogenblik volkomen.’

LiemptPAG235.tif

 

Toestemming voor Mozes Vet om na de avondklok buiten te zijn

LiemptH16.tif

 

Tonny Kroon

16
Tonny Kroon en ‘het werk dat hij altijd graag wilde’

Wat heeft Tonny Kroon* (1916) tot de grofste en bruutste van alle leden van de Colonne Henneicke gemaakt, zodat hij door advocaat-fiscaal mr. Gelinck later zou worden omschreven als een ‘onmetelijke schurk’?1 Was het zijn jeugd, als jongste van zestien kinderen, van wie de meeste jong stierven en er in 1949 nog maar vier over waren? Was het zijn vader, die zwaar aan de drank was en zijn moeder mishandelde? Was het dat ongeluk in 1941, toen er een onderdeel van een machine tegen zijn been vloog en hij invalide raakte, waardoor hij altijd enigszins mank bleef lopen?

De bijzondere rechtspleging doet eind jaren veertig weinig moeite om dit soort vragen beantwoord te krijgen. Ook voor Tonny Kroon wordt geen psychiatrisch onderzoek noodzakelijk geacht. ‘Wat is dit voor een mens?’ vraagt Kroons advocaat mr. C.J. Colijn zich voor de Raad van Cassatie af.2 ‘Opvallend altijd weer dat het eigenlijk doodgewone mensen zijn met doodgewone zorgen van ieder ander,’ zo voegt hij er zelf aan toe. Maar daarmee doet hij zijn cliënt toch echt te kort, zo doodgewoon is Kroon niet. Kroon is de enige van de Colonne die na de jodenjacht in Amsterdam en wijde omgeving in 1944, in het oosten van het land, op jacht gaat naar onderduikers en illegaal werkers – eigenlijk met dezelfde middelen en hetzelfde fanatisme. Hij lijkt in dit werk in zijn element, hij is er gewoon goed in, beter dan de meeste anderen, hij bouwt er in eigen kring een faam mee op. In zijn Amsterdamse periode heeft hij zich bovendien, volgens getuigen uit eigen familiekring, buitensporig verrijkt, en daarmee een levenswijze kunnen bereiken die langs andere weg nooit voor hem zou zijn weggelegd. Het streven naar aanzien en rijkdom moet deze man, die uit een gezin kwam dat je vandaag ‘kansarm’ zou noemen, tot extreme activiteit hebben gebracht – zoiets moet het zijn, al blijft het te betreuren dat er geen rapportage van een competente zielkundige over Tonny Kroon beschikbaar is.

Kroon is een van de jongste Colonneleden, hij is van 1916, en dus 27 jaar als hij onder de hoede van Henneicke komt. Thuis zijn de omstandigheden moeilijk. Zijn vader krijgt in 1910 hersenvliesontsteking, geneest daarvan, maar wordt nooit meer de oude. ‘Nadien,’ schrijft Kroon in de gevangenis in 1949 in een terugblik op zijn leven, ‘was het leven voor mijn moeder niet prettig meer. Dit werd nog erger toen mijn oudste broer destijds na een kleine ruzie met mijn vader zelfmoord heeft gepleegd. Nadien is mijn vader op meer dan ergerlijke wijze aan de drank verslaafd geraakt, er speelden zich toen thuis tonelen af die ik liever niet wil beschrijven tegenover mijn moeder.’3

Tonny Kroon gaat al vroeg werken, na de lagere school. Op zijn zeventiende is hij winkelbediende bij een firma De Boer aan de Nassaukade in Amsterdam. Zijn patroon raadt hem aan lid van de nsb te worden, het is dan 1933, dus hij is er vroeg bij. In 1935 wordt hij als wanbetaler geschrapt, maar in 1939 treedt hij weer toe tot de Beweging, naar hij zegt ‘omdat ik meende dat deze partij de sociale toestanden in Nederland zou verbeteren’. Het lijkt erop dat hij via de nsb ook wel hogerop wil, want hij vraagt of hij zijn oude stamboeknummer terug kan krijgen.4 Een laag nummer geeft aanzien in de partij, dus schrijft hij op het aanmeldingsformulier dat hij ‘eventueel over de gemiste jaren de contributie wil betalen’. In 1941 werkt hij bij een stofzuigerfabriek, de efa Produka, in Amsterdam. Hij krijgt er een ernstig bedrijfsongeval, dat hem in de steun doet belanden, op basis van de Ongevallenwet. Daarna krijgt hij nog een half jaar invaliditeitsrente. Als hij de stofzuigerfabriek definitief verlaat, levert het hem een fraai getuigschrift op: op zijn gedrag, vlijt en eerlijkheid was niets aan te merken. In juni 1942 krijgt hij een contract bij LiRo, en wordt hij bij Hausraterfassung te werk gesteld, als inventarisator van joodse inboedels. Daar krijgt hij, al vóór de periode bij de Colonne Henneicke, te maken met het arresteren van joden. Die eerste keer herinnert hij zich nog goed, zo schrijft hij in zijn levensloop in 1949. Het was in aanwezigheid van een beruchte agent van Bureau Joodse Zaken, een zekere N., die in het korps om onduidelijke redenen de bijnaam ‘kop en schotel’ had. ‘Die eerste arrestatie heeft mij destijds nogal aangegrepen,’ schrijft Kroon, ‘zodat ik die politieman vroeg deze mensen te laten lopen, maar dat durfde hij niet aan.’ Het dilemma heeft hij kort daarna aan zijn collega’s voorgelegd, zo blijkt uit zijn verhaal: ‘Later op de dag heb ik met verschillende kameraden over dit geval gesproken. Zij lachten mij uit en zeiden dat als ik revolutionair was, ik een beetje harder moest zijn.’5

Die aansporing heeft wel geholpen, want het aantal grofheden in Kroons dossier is onovertroffen. Een mevrouw Sterman weet te melden dat een onderduikster die met haar twaalfjarige dochter bij haar in huis verbleef, tegenover Kroon ontkende joods te zijn en toen te horen kreeg: ‘Beken nu maar; als je het niet doet trappen we je met je kind naar Polen en wordt je huisboel in beslag genomen of verbrand.’6 Maanden later was Kroon nogmaals bij mevrouw Sterman aan de deur geweest. Hij gedroeg zich nu een stuk fatsoenlijker, hij kwam een praatje maken en zei dat hij een baby had van drie maanden. Daarna vroeg hij of hij de babyweegschaal mocht hebben. Mevrouw Sterman weigerde, en Kroon vertrok. Inderdaad is in 1943 zijn enige dochtertje Conny geboren.

Dat betekent dat zijn eigen kind een paar maanden oud was toen op een maandagmiddag in december 1943 Kroon bij een mevrouw Liscaljet aan de deur kwam, met een aantal politieagenten in zijn kielzog, om een baby van tien maanden op te halen, Charrel Viskoop.7 De vader en de moeder van het kind waren al gearresteerd, de moeder had haar zoontje kort voor haar aanhouding aan mevrouw Liscaljet afgestaan. Kroon vroeg wie dat kind was. Er was een stamkaart voor het kind, Kroon constateerde dat het een joods kind was, maar het was niet besneden. Kroon duldde van mevrouw Liscaljet geen tegenspraak: ‘Houd je grote mond, anders laat ik je insperren en ga je ook mee naar Polen.’ Kroon wilde het kind meenemen, maar een van de aanwezige rechercheurs zei: ‘Wat moet je toch met zo’n kind doen?’ Daarop zijn ze vertrokken, mevrouw Liscaljet zou er meer van horen.

Drie dagen later kwamen twee rechercheurs van de sd het kind alsnog opeisen. Mevrouw Liscaljet moest het zelf gaan afgeven bij de Sicherheitsdienst, ze werd achtervolgd door twee andere rechercheurs, waardoor ze niet kon vluchten. Na de oorlog zei ze tegen de recherche: ‘Het is uitsluitend aan de overdreven activiteit van Kroon te wijten dat het kind is weggevoerd. Charrel Viskoop is door zijn toedoen vergast.’

Er is een andere getuigenis waaruit valt op te maken dat Kroon in 1943 al heel goed zou hebben geweten wat er met de joden zou gebeuren.8 Een mevrouw Teunisse, zelf getrouwd met een NSB’er, krijgt Kroon op bezoek. Hij informeert naar de handel en wandel van haar joodse buren. Ze zegt zelf tegen de jodenvervolging te zijn. ‘Mijn hart bloedt als ik eraan denk dat de jodenkinderen van hun moeder gescheiden worden.’ Daarop zegt Kroon, althans volgens deze getuige, ‘dat alle joden vergast moesten worden. Hij vroeg of ik er medelijden mee had,’ aldus mevrouw Teunisse die haar uitspraak tegen de recherche meermalen herhaalt.

 

Een ander geval, september 1943. Kroon nam spullen in beslag in een opslagruimte van een expeditiezaak, van een zekere Van Ekeren.9 Diens weduwe, Geertruida Schneijer getuigde na de oorlog tegen de recherche dat hij zeer grof optrad. ‘Tijdens deze huiszoeking heeft getuige mij herhaaldelijk met opzending naar concentratiekamp Vught gedreigd en mij gezegd dat ik mijn kind kwijt zou raken omdat dit naar een inrichting zou worden gestuurd.’ Ze vroeg een lap stof terug die haar zelf toebehoorde en dus ten onrechte in beslag werd genomen. Kroon zei toen: ‘Je wilt zeker naar Vught, we hebben er nog eens een gehad aan de Euterpestraat die iets terug wilde hebben, die hebben we direct naar Vught gestuurd.’

Er zijn zeven ladingen goederen weggehaald, waaronder zeer waardevolle. Mevrouw Schneijer: ‘Toen verdachte weg was, miste ik een gouden ring die mijn echtgenoot had gedragen. Verdachte is zo bruut tegen mij opgetreden dat ik na zijn vertrek enige maanden zenuwziek ben geweest, voordien was ik volkomen gezond.’

Ook koopman Klaas Hidde ter Horst raakte zijn hele inventaris kwijt doordat Kroon een truc toepaste.10 Bij een onderzoek naar spullen die op de een of andere manier uit joods bezit afkomstig waren, bekeek Kroon nauwgezet alle tweedehands goederen in het magazijn van Ter Horst. Op een gegeven moment pakte hij een vergrootglas, keek naar de stiksels op een jasje en zei: ‘Mannen, ik zie de moet (= afdruk – AvL) van een jodenster, we nemen alles in beslag.’ Ter Horst heeft, na zijn arrestatie en vrijlating, op hoge toon zijn spullen teruggeëist maar zonder resultaat. Wel verklaart hij tegen de recherche dat hij Kroon ‘gelukkig meermalen heeft kunnen bedreigen’. Rechercheur Voordenhout, die na de oorlog de naspeuringen naar Tonny Kroon heeft geleid, schrijft in het verbaal dat Ter Horst en zijn zoon ‘hypernerveus zijn en moordplannen koesteren jegens de verdachte’.

 

Daniel Blom* (28) getuigt dat hij in maart 1943 bij zijn ondergedoken zusje op bezoek wilde, aan de Johannes Verhulststraat 43 ii.11 Toen hij aanbelde deed Kroon open, die was hem te vlug af geweest en had in het huis al een inval gedaan. Blom wilde vluchten maar werd gepakt. Toen hij binnengeleid werd, pakte Kroon een ploertendoder en haalde een paar keer flink uit, op Bloms rug, onder de uitroep: ‘Vuile teringlijder, jij hebt al 13 jaar tbc en de tbc ligt nog op je gezicht.’ Later heeft Blom bedacht dat Kroon dat van zijn vrouw moet hebben gehoord, Jenny Kroon-Klumper, die bij Blom in de buurt had gewoond en wist dat hij een keer een half jaar voor tbc was verpleegd. Blom herinnert zich ook nog dat Kroon de ploertendoder op zijn rug stuk sloeg; de veer sprong eruit en de stukken vlogen in het rond. Met een riem om zijn nek werd Blom door Kroon een gereedstaande auto in geleid. Hij en zijn zus Judith, plus haar man, waren niet de enige arrestanten. In het grote pand werd ook nog het echtpaar Van Leer-Keyl aangetroffen en opgepakt, alsmede de 24-jarige mevrouw Andriesse-Keyl. En tot overmaat van ramp was Blom zo onverstandig geweest een brief in zijn zak te steken met het adres erop van de familie Mozer waar hij zelf ondergedoken zat, met vijf andere joden. Kroon ging er direct op af en arresteerde ze alle vijf. Zo was het een succesvolle dag voor Kroon en zijn maatje van die dag, Chris de Hout: elf arrestanten.

Blom en zijn zus Judith werden op alle manieren geprest om het onderduikadres van Judiths twee kinderen prijs te geven, maar dat weigerden ze, en dat konden ze ook volhouden. Blom is de enige die het kan navertellen, de tien andere arrestanten zijn niet uit Auschwitz teruggekeerd. ‘Allemaal aan Kroon te wijten,’ getuigt Blom na de oorlog.

De verloofde van Blom, de 24-jarige, niet-joodse manicure E.M. de Roo, was op die bewuste dag ook nog aan de deur gekomen om haar vriend en diens familie te ontmoeten. Iedereen was toen al afgevoerd, maar Kroon was er nog. Ze werd verhoord en bedreigd en raakte 450 gulden kwijt, plus wat andere spullen. Ze deed of ze flauw viel en kwam uiteindelijk zonder arrestatie weg. Ze heeft nog wel haar verloofde in de Hollandse Schouwburg kunnen opzoeken. Hij droeg toen duidelijke sporen van mishandeling. Later kwamen Kroon en De Hout nog aan haar deur, opnieuw voor de adressen van de twee kinderen van Judith – opnieuw zonder resultaat. Ze vond Kroon grof, dreigend. Hij was het actiefste en had duidelijk de leiding.

 

Tegen niemand zijn zoveel belastende verklaringen ingebracht als tegen Tonny Kroon. Misschien komt het wel door de actie die de Amsterdamse politieke recherche in mei 1947 ondernam: ze verzocht de kranten een oproep te doen aan iedereen die iets over Kroon wist te melden.12 Het Vrije Volk zette er zelfs zijn foto bij, het ‘Amsterdams Dagboek’ in Het Parool niet, maar beschreef hem wel als een ‘mooie’ jongen met donkere ogen en dun snorretje, een langwerpig gezicht en de scheiding in het midden. Er meldden zich niet alleen overlevenden van de concentratiekampen en benadeelde kooplieden, maar ook twee schoonzusters van de gevreesde jodenjager. En in hun openhartigheid kwamen die met voor rechercheur Voordenhout zeer waardevol bewijsmateriaal.13 Mevrouw C.S. Kroon-Wolfrat wijst de recherche op het huis dat Kroon in de laatste oorlogsjaren bewoont. Het gaat om het pand Joh. Verhulststraat 173, dan al een van de duurste straten van Amsterdam-Zuid. Het is een statig pand, met enorm hoge kamers, en een zeer grote oppervlakte. Bij zijn arrestatie heeft Kroon gezegd dat hij hier ‘op kamers woonde’ bij de familie J., een tamelijk doortrapte voorstelling van zaken. J. was Kroons boezemvriend, een veilinghouder met wie hij graag handeltjes dreef en de bloemetjes buiten zette. Een joodse familie werd gedeporteerd en moest de patriciërswoning aan de Verhulststraat verlaten, waarop Kroon de eerste verdieping en J. de begane grond betrok. En ook van binnen was er niet veel mis met deze behuizing. Kroon en zijn vrouw zelf brachten niet veel meer in dan wat gammele gebruikte meubelen. Volgens schoonzuster Kroon-Wolfrat was dat vanaf 1943 anders: ‘Ze hebben een luxe jodenwoning bewoond, die zeer rijk bemeubeld was. Hoe ze daar aan kwamen weet ik niet, maar ik denk dat hij van die jodengeschiedenis wel beter is geworden. Hij heeft een Gotisch ameublement gehad met wapens in de stoelen. Verder bezat hij mooie meubelstukken, alsmede tafelzilver en Perzische tapijten.’ Als Kroon met deze uitspraken wordt geconfronteerd, ontkent hij alle toespelingen op diefstal: hij heeft alles zelf gekocht, beweert hij.

Maar er is nog een andere schoonzus, Anna Kroon-Van der Meer, die ook een boekje open doet over haar opeens zo gefortuneerde familielid. Zelf zit ze na de oorlog net als haar schoonzus Jenny langdurig alleen, want haar man was bij de Waffen-ss gegaan en had daarvoor acht jaar detentie opgelegd gekregen. Ze woonde vijftien huizen verderop, eveneens in de Verhulststraat, ongetwijfeld ook in een door joden achtergelaten huis, en ze kwam vaak bij Tonny en Jenny over de vloer, paste zelfs wel eens op de kleine Connie. Ze verklaart tegenover de recherche: ‘Tonny verdiende toen veel geld. Hij ontving tien procent van het kapitaal en de sieraden van de door hem aangehouden joden. Voorts ontving hij vijf of tien gulden kopgeld van elke door hem gepakte jood. Ik weet dit heel zeker en ik heb dit meermalen van hem zelf gehoord.’

Kroon deed er kennelijk niet geheimzinnig over, tijdens de oorlog, hij vertelde het ook vaak aan kennissen en familieleden die op visite kwamen. Van zijn moeder hoorde Anna eens dat Tonny weer zo’n goede week had gehad. ‘Hij heeft deze week zeker duizend gulden extra verdiend,’ had moeder Kroon gezegd. Anna: ‘Grote braspartijen vonden in die woning dikwijls plaats, waarbij op een avond soms honderden guldens werden opgemaakt.’

Ze waren eens met zijn vieren uitgeweest, De Hout, benedenbuurman J. met zijn vrouw en Tonny. Toen ze per taxi waren thuisgebracht, moest de rekening van de avond gedeeld worden: die bedroeg tussen de drie- en vierhonderd gulden. Bovendien kregen de dames J. en Kroon ieder honderd gulden (nu 500 euro waard) voor het kopen van een nieuwe hoed. ‘Ze waren toen amper een jaar getrouwd, terwijl ze bij hun trouwen nauwelijks een bed bezaten,’ schampert schoonzusje Anna Kroon-Van der Meer tegen de recherche. Ze vervolgt: ‘De inventaris van de woning was intussen een en al pracht en praal geworden. In de huiskamer lag een Perzisch tapijt dat drieduizend gulden zou hebben gekost.’ De nauwgezette rechercheur Voordenhout heeft de herkomst van dat kleed kunnen nagaan. Het was afkomstig van de joodse arrestant Samuel Jessurun de Mesquita, van de Linnaeuskade 24 ii, en door een kennis van Kroon per bakfiets naar zijn huis vervoerd.

Anna vertelde tegen de recherche uitvoerig over alle luxe spullen, zoals een filmprojector, die er in huize Kroon te vinden waren, en over de feestjes. Een geregeld terugkerend hoogtepunt daarvan was het moment dat Tonny en zijn vrouw een laken spanden op de muur, de filmprojector tevoorschijn haalden en dan een voorstelling gaven. Dat was iets bijzonders: een camera en een projector waren in 1943 voorbehouden aan de zeer rijken. Ze lieten steeds het enige filmpje zien dat ze hadden: filmopnamen van een joodse familie, die in Zuid-Frankrijk van een strandvakantie genoot.

De voorkant van de suite aan de Verhulststraat, zo ging schoonzus Anna verder, was als slaapkamer ingericht met een blank eikenhouten ameublement inclusief goed gevulde linnenkast. Anna heeft zelf ook wel eens wat stof gekregen; ze heeft een vloerkleed gemaakt van dezelfde stof als die Jenny, de vrouw van Tonny, op de trap had liggen. Jenny was in het bezit van een bontjas die 3.500 gulden zou hebben gekost. Die had Tonny voor haar gekocht, zei Jenny, maar haar schoonzus had daar zo haar eigen gedachten over. Toen ze hem te zien kreeg, bleek de jas veel te groot, hij is later nog ingenomen.

Na de oorlog komt rechercheur Voordenhout erachter dat benedenbuurman J. geregeld spullen naar de veiling bracht die Kroon uit joods bezit had veilig gesteld. Soms deed hij dat op eigen naam, soms op naam van Kroon, soms op naam van een derde. Verder ontdekt hij dat Jenny Kroon na de oorlog, als haar man tijdelijk in België is ondergedoken, nog goederen heeft laten veilen. Hij vindt er zelfs de bewijzen voor, ze liggen in Kroons strafdossier, veilingbriefjes van een slacouvert van één gulden tot een pendule van 250 gulden. Na de oorlog kan Jenny Kroon het van die opbrengsten nog een jaar aardig uitzingen. Daarna moet ze weer gaan werken, als schoonheidsspecialiste, tegen een salaris van dertig gulden per week. Ze moet ook haar huishoudelijke hulp opzeggen.

Jenny Kroon heeft haar man een flinke tijd moeten missen. Na de ontbinding van de Colonne Henneicke heeft hij nog tot januari 1944 in Amsterdam gezeten, als een soort freelancer voor de Sicherheitsdienst. Maar omdat er niet veel werk meer is, gaat hij naar de politieopleiding in Schalkhaar, waar hij tot april wordt geschoold in het vak. Hij treedt dan toe tot de Staatspolitie in Arnhem en stapt later over naar de Arbeits Kontroll Dienst. Hij moet dan mensen oppakken die zich aan de arbeidsinzet hebben onttrokken. Hijzelf heeft na de oorlog verklaard dat hij zich alleen richtte op ‘asociale elementen’ maar een collega van die dienst weet wel beter.14 Kroon heeft in korte tijd ten minste 300 mensen gearresteerd, aldus A. Wiebe na de oorlog. Hij controleerde nauwgezet op stations, in treinen en in cafés. Na deze periode in Arnhem wordt Kroon toegevoegd aan het Polizei Freiwilligen Battalion Niederlände in Schalkhaar. Hij wordt ingedeeld bij een Sonderkommando, dat onder leiding staat van Hauptmann Bakker. Zijn eigen rang is Zugwachtmeister. Dit Sonderkommando gaat op jacht naar onderduikers en illegaal werkers, kortom, Tonny Kroon gaat weer ongeveer het werk doen waarin hij in Amsterdam uitblonk. Zijn commando wordt ingezet in plaatsen als Almelo, Vriezenveen, Wierden, Nijverdal, Ommen en Oldenzaal. Voor het Gerechtshof verklaart in 1949 een getuige, J.H. Kulle, een in Nederland wonende Duitse kapper die destijds in Almelo bij een Duitse bewakingseenheid diende: ‘In Almelo liep Kroon met een stengun op de rug als hij de troep commandeerde. Meestal trok hij er ’s avonds op uit. Het commando stal als de raven. In verband hiermee is een groot gedeelte van de troep vervangen. Kroon zelf reed op een gestolen fiets, en hij zat altijd royaal in zijn sigaretten.’ Zelf erkent Kroon tegenover het Hof in die tijd ‘een groot aantal gijzelaars te hebben gearresteerd en naar het huis van bewaring in Almelo te hebben overgebracht’.

Wat hem het meest wordt nagedragen is zijn optreden in wat de zaak-Nijverdal wordt genoemd. Samen met twee anderen, zijn chef Hauptmann Bakker en zijn maatje Arie van Leeuwen, gaat Kroon, op basis van een tip, naar een zilveren bruiloft. Ze stappen midden onder het feest naar binnen en geven zich uit voor onderduikers, gevlucht uit Duitsland. De aanwezigen houden spontaan een collecte en overhandigen aan het drietal het opgehaalde geld. Daarna blijft Kroon met een paar van de aanwezigen op de bruiloft optrekken, vooral met een zekere Betsie van Weezep, met wie hij het goed kan vinden. Zij blijkt contacten te hebben met de illegaliteit en ze kan aan valse persoonsbewijzen komen. Tonny Kroon geeft zich tegenover haar uit voor Tonny de Hout, hij leent even de naam van zijn vroegere maatje bij de Colonne Henneicke.

Tonny leert steeds meer mensen uit de omgeving van Betsie van Weezep kennen, hij probeert haar te versieren, en hij krijgt een steeds duidelijker beeld van de verzetsactiviteiten van deze groep. Dan grijpt Hauptmann Bakker in, hij gaat op aanwijzen van Kroon tot arrestatie over en levert de arrestanten uit aan de sd. Een van hen is Herman Kampman, de verloofde van Betsie van Weezep. Hij wordt door de sd gefusilleerd.

Eerst is er nog een komedie opgevoerd in de vorm van een confrontatie, waarin Tonny Kroon geboeid wordt binnengebracht, alsof ook hij door de sd was gearresteerd. Maar later, na de oorlog, leest Betsie van Weezep in de Almelosche Krant dat iemand die zich voor Tonny de Hout heeft uitgegeven zoveel slachtoffers heeft gemaakt, en dan wordt de zaak haar duidelijk. Ze komt over de manier waarop ze haar verloofde verloor, getuigen in de strafzaak tegen Tonny Kroon.

Rechercheur Voordenhout spoort ook een aantal leden van Kroons commando op, die een beeld geven van de manier waarop hij in het oosten des lands te werk is gegaan. Van Muijen, een ondergeschikte: ‘Kroon ging, indien nodig, over lijken om zijn doel te bereiken.’ Hij heeft de mensen verhoord op een speciale manier, ‘op een Sonderkommando-wijze’, maar Van Muijen weigert daar verdere details over prijs te geven. Hij beperkt zich tot deze aanduiding: ‘Hij had een sadistisch complex, hetgeen bij alle mensen (van Sonderkommando en politiebataljon) bekend was.’ En ook: ‘Meermalen heeft hij verteld dat hij zo goed geboerd had in Amsterdam bij de jodenafdeling. Vooral bontmantels zou hij meermalen uit jodenwoningen hebben meegenomen en ten eigen bate hebben aangewend.’

Van Muijen vertelt dat hij af en toe te weinig arrestaties had verricht, naar de zin van Kroon. ‘Dan werd ik door Kroon op een vreselijke manier uitgekafferd.’ Met een slok op kon hij amicaal zijn, en zelfs gul: ‘Hij heeft eens getracteerd op jenever, sigaretten en vooroorlogse sigaren. Kroon was toen flink beschonken en hij vertelde dat een en ander afkomstig was van een huiszoeking, eerder die week in Nijverdal.’

A. van Leeuwen, de man die in de hiërarchie van het Sonderkommando direct onder Kroon komt, bevestigt het hele beeld van dreigementen, diefstal en grof optreden: ‘Hij had altijd de leiding van een groep en was veel te actief. Hij spaarde geen mens, hij was een bruut in zijn optreden, had sadistische neigingen en was in zeer erge mate pro-Duits.’ Hij werd door zijn ondergeschikten min of meer gehaat, blijkt wel uit al die verklaringen. Als een onderzoek weinig of niets had opgeleverd, kwam dat volgens hem, omdat hij er niet bij betrokken was geweest. Dan ging hij er alsnog op af, gebruikte zijn eigen methoden, en boekte dan resultaat. Van Leeuwen: ‘Zijn niet te evenaren brutaliteit zal hier wel niet vreemd aan zijn, hoewel ik nogmaals moet toegeven dat hij zeer handig was.’

In de rechtszaak wordt duidelijk dat Kroon zich grof heeft misdragen ten aanzien van drie arrestanten, die na ernstige mishandelingen aan de sd zijn overgedragen. Indirect heeft hij ook hun dood op zijn geweten, omdat ze alle drie als gijzelaars voor het vuurpeloton zijn gebracht bij de Woeste Hoeve, toen daar, als wraak voor de aanslag op Hanns Albin Rauter, 117 gijzelaars zijn gedood. Een van hen heette De Bruin. Zijn weduwe heeft na de oorlog aangifte tegen Kroon gedaan. In een verhoor zei ze: ‘Kroon was een schoft in zijn optreden, hij heeft in mijn woning erg gescholden en gevloekt.’ De tweede heette Dommerholt, van wie een getuige weet dat hij na een verhoor door Kroon als een zoutzak in elkaar was gezakt. Het derde slachtoffer van deze actie was de Rijssense fotograaf J. Zandvoort, wiens weduwe eveneens aangifte heeft gedaan. Toen mevrouw Zandvoort haar man mocht bezoeken, twee dagen na de arrestatie, was zijn rechteroog dichtgeslagen en de rechterkant van zijn gezicht helemaal rood en opgezwollen. Hij fluisterde dat hij door Kroon verschrikkelijk was mishandeld.

 

Het is geen wonder dat Tonny Kroon na de oorlog probeert uit handen van Justitie te blijven. Hij ontmoet zijn vrouw Jenny, die op Dolle Dinsdag met haar dochtertje, zoals zoveel nsb-vrouwen, naar Duitsland is gevlucht, in het Groningse Ter Apel. Daar zijn ze met zijn drieën op de fiets vertrokken, zo staat in een brief uit die dagen, ‘Tonny in het uniform van de Zugwachtmeister, Connie in een rose-rode cape, het kind heeft grote bruine ogen en blonde krulletjes.’

In mei 1945 scheiden hun wegen. Jenny gaat met de kleine Connie naar Amsterdam – ze is geen nsb-lid geweest en heeft dus geen arrestatie te vrezen. Tonny wijkt uit, naar België, waar hij onderdak vindt bij familie van zijn vrouw. Hij is daar vermoedelijk een kleine twee jaar geweest, want pas in maart 1947 wordt hij gearresteerd. Over die tijd weten we weinig, er is alleen een tamelijk treurig briefje in zijn dossier dat hij in oktober 1945 naar Jenny schrijft.15 Hij heeft gehoord dat Jenny een ander heeft, iemand van de Binnenlandse Strijdkrachten nog wel. Hij kan het niet verdragen. ‘Ik kan het niet geloven, dat je me nu in de steek laat.’

Hij voelt zich ziek, schrijft hij met potlood op een grauw velletje papier, hij denkt dat hij het niet lang meer maakt, hij is eenzaam en ongelukkig: ‘Als ik weer in Holland kom, laat me dan nog één keer Connie zien. Je hoeft dan niet zelf te komen, maar stuur dan je moeder of mijn moeder.’ De eenzaamheid, het gemis van thuis – de bikkelharde Tonny Kroon, de felste jodenjager en meest meedogenloze vervolger van verzetsstrijders wordt er helemaal week van: ‘Lieveling, als ik niets meer van je mocht horen, dan hoop ik dat je in je verdere leven gelukkig mag worden. Zorg goed voor Connie, en wees altijd een lieve moeder voor haar. Vertel haar nooit hoe of het met mij gegaan is. Ik schaam me dat ik hier zit.’

Zijn arrestatie geschiedt in maart 1947 thuis in Amsterdam, bij Jenny en Connie, aan de Bilderdijkkade – het paleisje aan de Johannes Verhulststraat heeft de familie natuurlijk moeten verlaten. In zijn eerste verhoor zegt hij ‘pas nu te beseffen aan wat voor verschrikkelijke dingen ik mijn medewerking heb verleend’. Hij zegt destijds niets van het lot van de joden te hebben geweten, hoewel er toch volop aanwijzingen zijn van het tegendeel. ‘Ik kan naar eer en geweten verklaren dat de voorlichting die wij destijds daarover kregen geheel anders was dan de feiten nu bewijzen.’

Kroons proces vergt twee zittingsdagen, in voorjaar 1949. Er worden 23 getuigen gehoord. Dat hij de doodstraf krijgt opgelegd wekt geen verbazing. ‘De man is een voortdurende bron van ellende geweest voor zijn medemensen,’ zegt mr. Gelinck in zijn requisitoir.16 Hij maakt speciaal melding van het verraad van Betsie van Weezep, een meisje dat hij eerst het hof had gemaakt. ‘Dat was de parel op de kroon van zijn ploertigheden,’ aldus de aanklager. In het vonnis staan de gebruikelijke termen, maar het Gerechtshof voegt hier en daar zinnen toe als ‘op uiterst intensieve wijze’. Kroon heeft een ware terreur over de bevolking uitgeoefend, zo oordelen de rechters die zonder een spoor van twijfel de zwaarst denkbare straf opleggen.

In cassatie is er zelfs voor een welsprekende advocaat als mr. Colijn geen redden aan. Hij geeft toe dat wat Kroon gedaan heeft verschrikkelijk is, al denkt hij dat het hier niet om een onverbeterlijke misdadiger gaat. ‘Hij verdient een kans te krijgen.’

Dat vindt de Raad van Cassatie niet. Tijdens de zitting komen er nog een paar brieven ter sprake die Tonny Kroon in 1944 naar zijn vrouw heeft geschreven.17 Vanuit Almelo maakt hij daarin opgewekt melding van zijn nieuwe baan, bij het Sonderkommando-Bakker, waar hij spoedig aan de slag zal gaan. Niet zonder trots meldt hij zijn echtgenote dat hij over liefst dertig man gaat, en dat hij is voorgedragen voor het Kriegsverdienstkreuz. Waarvoor, dat zal hij nog wel eens vertellen, dat is te lang om op te schrijven. Hij heeft nog een nieuwtje: ‘Wim Henneicke, je weet wel die bij mij was bij de sd, is doodgeschoten.’ Hij is bang dat hem datzelfde zou zijn overkomen, als hij in Amsterdam gebleven was.

Op het eind van deze brief schrijft hij dat hij er zin in heeft om bij het Sonderkommando te beginnen. ‘Jenny, het is hetzelfde werk als ik vroeger gedaan heb, het is vrijer. Wat het precies is, lieveling, kan ik je niet schrijven. Maar ik vind het heerlijk dat ik er bij gekomen ben, het is hetgeen ik altijd graag wilde.’

De Raad van Cassatie ziet met deze brief op tafel weinig aanleiding van de doodstraf voor Tonny Kroon af te zien. De Kroon wel. Koningin Juliana verleent, onder verantwoordelijkheid van het kabinet, op 4 januari 1950 gratie aan de man die niets liever wilde dan op mensen jagen.