5
Het geld

==‘

Nog even helemaal los van de premie van zeven gulden vijftig per jood (en later meer) biedt de Colonne Henneicke aan haar werknemers een bijzonder interessant salaris. Alle arbeidscontracten, op naam van Lippmann, Rosenthal & Co, zijn bewaard gebleven en duiden op een maandsalaris van tussen de 200 en 270 gulden. De werknemers met een gezin krijgen daar nog een zekere kindertoeslag bovenop. Als je op gemiddeld 230 gulden de geldontwaarding loslaat (factor 11, volgens opgave van het Centraal Bureau voor de Statistiek1), dan lijkt het nog mee te vallen. Een maandsalaris van 1150 euro is thans hooguit modaal. Maar de welvaart ligt in 1943 natuurlijk op een totaal ander peil, luxe goederen zijn, als ze al bestaan, nauwelijks te koop en dat betekent dat de Colonneleden van hun kale salaris meer dan gemiddeld kunnen rondkomen. Als Gerrit Mijnsma* na zijn periode bij Henneicke in het najaar van 1943 in dienst treedt van het Nationaal Arbeidsfront, in een kantoorbaan, gaat hij 140 gulden per maand verdienen – 40 procent minder.2 Voor de meesten betekent indiensttreding bij de Colonne een regelrechte financiële klapper. Henk Hopman* werkt eerst bij de Rijkspostspaarbank voor 22,50 gulden in de week, daarna bij de Bank van Lening voor 45 gulden in de week, dan als arbeidsconsulent bij het Arbeidsbureau voor 28 gulden in de week en vervolgens bij een firma in IJmuiden, weer voor 45 gulden in de week. Dan attendeert het Arbeidsbureau hem op een baan bij Hausraterfassung voor 65 gulden in de week – geen wonder dat Hopman direct toehapt.3 En er zijn nog scherpere overgangen. Chris van den Borch*, een redelijk hoog opgeleide assuradeur, werkt in de oorlog bij de Haarlemse Luchtbeschermingsdienst voor 24 gulden in de week. Altijd nog aanzienlijk meer dan de periode dat hij werkloos is, omdat hij als fanatieke nsb’er bij de verzekeringsmaatschappij de laan uitgestuurd wordt; dan krijgt hij nog zestien gulden steun in de week.4 Zelfs dat is nog meer dan het steunbedrag waarvan de failliete taxichauffeur Nico Evertsen moet rondkomen: dertien gulden in de week.

Jacob Gist heeft in die tijd nauwelijks te eten. Zijn vriendin, bij wie hij is ingetrokken, mag af en toe aanschuiven bij haar moeder, maar die weigert Gist in haar huis toe te laten. Het gevolg is dat hij soms in geen weken warm eten krijgt, zo weten we uit een brief van de moeder van Gist aan het Bijzonder Gerechtshof.5

Voor zulke werknemers als Evertsen en Gist bijvoorbeeld, is de Colonne Henneicke een goudmijn. Opeens kunnen ze zich een andere levensstijl aanmeten. Over Pieter van Amersfoort*, die met een werkloosheidsverleden van zes jaar bij de Colonne 250 gulden gaat verdienen, zegt de benedenbuurvrouw in de Blancefloorstraat: ‘Het scheen hun niet slecht te gaan, want het ontbrak er aan niets en er werd dan ook zeer goed van gegeten.’6 En ook de werknemers van de Joodse Raad, die de Colonneleden vaak tegenkomen, vooral bij hun bezigheden in de Hollandse Schouwburg, valt de groeiende welvaart op. Maurits Allegro kent een heel stel jodenjagers van dichtbij. ‘Ik zag dagelijks dat ze dure sigaretten rookten,’ verklaart hij na de oorlog aan de rechercheurs Prasing en Verduin, ‘en aan hun hele levensstijl was te merken dat zij dik in hun geld zaten.’7

Kwam dat door hun salaris of vooral door hun premies? Wie afgaat op de rechtszittingen die in 1948 en 1949 tegen tientallen verdachte Colonneleden worden gehouden, kan gemakkelijk tot de conclusie komen dat er van premies geen sprake is geweest. Alle Colonneleden, zonder één uitzondering, ontkennen dat ze ooit een premie hebben gebeurd. Allemaal gelogen, allemaal roddel – verklaren ze unaniem. Dat leidt ertoe dat het Openbaar Ministerie er op een gegeven moment maar over ophoudt. De kwestie van de premies speelt, merkwaardigerwijs, in de berechting nauwelijks een rol. De verdachten ontkennen toch, en het bewijs in individuele gevallen is bijzonder moeilijk te leveren. Daarom wil de aanklager er de rechtbank niet mee ophouden.8

Dat heeft allemaal zo zijn reden. Die ligt in de gebeurtenissen van 4 maart 1946.9 In het gebouw van het Bijzonder Gerechtshof aan de Amsterdamse Herengracht staan op die donderdag drie mannen terecht op verdenking van het arresteren en aan de Duitsers uitleveren van weerloze joden. Het zijn drie maatjes, die in de zomer van 1943 op de cartotheek werken van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung. Daar wordt de boekhouding van de deportatie nauwgezet bijgehouden. Maar ze hebben nog wel enige tijd over en daarom vragen ze bij de leiding van de dienst toestemming om, net als de collega’s van de Colonne Henneicke, bij wijze van overwerk, joden te gaan oppakken. Met het verzoek of daar dan ook enige bijverdienste aan verbonden kan zijn. Ze krijgen na enig wachten inderdaad het groene licht: per jood kunnen ze een bonus van vijf gulden (tegenwoordig gelijk aan 25 euro) tegemoet zien. In totaal hebben ze tussen de twee- en driehonderd joden bij de Hollandse Schouwburg ingeleverd, zo blijkt tijdens de zitting. Juridisch is de zaak glashelder. De drie mannen staan niet alleen als verdachte terecht, ze fungeren ook als getuige tegen elkaar, onder ede nog wel. Hun verklaringen zijn dus rechtmatig bewijs. Vandaar dat advocaat-fiscaal mr. Gelinck aan het eind van de zitting driemaal de doodstraf eist. Twee weken later spreekt de Hofpresident, mr. E. van Schaeck Mathon, drie keer de doodstraf uit. In cassatie lukt het de jongste van de drie, een ex-kapper van wie vaststaat dat hij ook sommige joden heeft geholpen, zijn straf gewijzigd te krijgen in levenslang. De andere twee worden in maart 1947 geëxecuteerd.

De zaak krijgt in de dunne kranten van na de oorlog relatief ruim aandacht. ‘Walgelijk overwerk’ schrijft De Volkskrant in de kop. En Trouw citeert de president van het Hof die zegt ‘onpasselijk te zijn geworden’ toen hij van de feiten kennisnam.10 Het staat wel vast dat naar aanleiding van deze publiciteit ook in de strafkampen en gevangenissen van Nederland een paar mensen buikpijn hebben gekregen. De tientallen verdachten die op hun proces wachten en die zich aan met premies gehonoreerde jodenjacht hebben schuldig gemaakt, kunnen vanaf dat moment weten dat hun de doodstraf wacht. Het Nederland van 1946, dat zich langzamerhand realiseert dat rond de tachtig procent van de joden is uitgeroeid, zal geen genade kennen voor wie daar geld aan wilde verdienen. De tamtam werkt goed. Vanaf dat moment is er nergens meer een verdachte die toegeeft een premie voor een opgebrachte jood te hebben ontvangen. In de honderden verhoren komt de vraag steeds terug, maar altijd volgt er een ontkenning – de dossiers van de leden van de Colonne Henneicke staan er vol mee.

In het voordeel van elke verdachte speelt mee dat er geen overtuigende bewijzen op papier bestaan. Als eind 1947 in de Hoofdsynagoge aan de Tulpstraat de administratie van de Hausraterfassung gedeeltelijk opduikt, blijkt wel dat er premies zijn betaald en dat er kwitanties zijn, maar daarop staat de naam van Wim Henneicke als degene die voor ontvangst tekent. Dat hij het geld (al dan niet gedeeltelijk) aan zijn ondergeschikten uitbetaalt, is daar niet mee te bewijzen. Het maakt de betaalstaten zelf overigens niet minder schokkend, er zijn er een paar bewaard.11 Als voorbeeld: een betalingsbewijs voor een bedrag van 37,50 gulden. Vijfmaal zeven gulden vijftig. Er worden die zeventiende maart, de datum van de betaalstaat, vijf joden ingeleverd. Het is lastig de Duitse krulletters waarmee het formulier, met kennelijke zorg, is ingevuld te ontcijferen, maar het gaat om de familie Roos, vader (47 jaar), moeder (45) en drie kinderen (17, 14 en 11 jaar). ss-Hauptsturmführer Ferdinand Aus der Fünten zette zijn paraaf onder de mededeling dat het vijftal ‘richtig übernommen’ was – correct in ontvangst genomen. En er staat ook een paraaf op van Willi Lages, ss-Sturmbannführer. Dan staat er nog: ‘festgestellt’, gevolgd door een handtekening van Frank, Polizeisekretär, kennelijk een soort controller. En een stempel ‘Sachlich richtig’, voor het geval een latere archiefbezoeker daaraan zou twijfelen. Onderaan het formulier een Empfangsbescheinigung, luidende: ‘Von der Zahlstelle des B.d.S. – Aussenstelle Amsterdam – habe ich 37.50 Gulden, in Worten Siebenunddreissig, 50/00 Gulden erhalten. Dieser Betrag ist vorschussweise aus Judenvermögen gezahlt worden’ (‘Van de kassier van de bevelhebber Veiligheidspolitie, bureau Amsterdam, heb ik 37,50 gulden ontvangen. Dit bedrag is als voorschot uit joods vermogen betaald.’) En daaronder ten slotte de moeilijk te ontcijferen handtekening van de man die het geld in ontvangst heeft genomen: W. Henneicke.

Een glashelder bewijs dát er betaald is – maar hier houdt het bewijs op. Van de betaling door Henneicke aan zijn ondergeschikten is geen spoor. Alleen in de rechtszaak tegen Bob Verlugt* is de op dit punt zwakke positie van het Openbaar Ministerie aan de orde gebracht door Verlugts advocaat mr. B. Perridon. Hij gooide de schuld in zijn geheel op Colonneleider Henneicke en opperde de theorie dat die zijn ondergeschikten niet in de opbrengst liet delen, maar alles zelf hield – onder aftrek van kosten voor tips en betaling aan hooggeplaatste Duitsers. Perridon betoogde: ‘Ik voor mij neem aan dat hij handjeklap met de een of andere hoge Duitse ambtenaar gespeeld heeft, hetgeen tevens verklaren zou waarom zoveel mensen door zijn colonne zijn opgehaald en ook neem ik aan dat hij een en ander aan zijn tipgevers betaald heeft, omdat hij niet buiten die mensen kon. Er bestond echter voor hem geen enkele reden om zijn ondergeschikten, mensen als deze verdachte, extra te honoreren. Zij hadden alleen te doen, wat hun gecommandeerd werd.’12

Het is inderdaad voor het Openbaar Ministerie een bijna onmogelijke opgave om bewijzen te vinden voor contante betalingen van Henneicke aan zijn ondergeschikten. De ene partij, al die tientallen verdachten, ontkent categorisch; de andere partij, Wim Henneicke zelf, kan niet meer gehoord worden: hij is op 8 december 1944 bij een aanslag door het Amsterdams verzet uit de weg geruimd.

Voor het Openbaar Ministerie komt er al vrij spoedig in 1948 een goede reden om de zaak van de premies in de rechtszaal te laten rusten. Ook zonder het bewijs van het ‘kopgeld’, zoals de premie naar het Duitse Kopfgeld wel wordt genoemd, vallen er doodstraffen.13 Grote aantallen weerloze joden onder de macht brengen van hun bitterste vijanden, zoals de aanklacht in veel gevallen luidt, is volgens het Bijzonder Gerechtshof voldoende voor de zwaarste straf.

Blijft over de vraag of er buiten de rechtszaal voldoende bewijs is te leveren voor de stelling dat de leden van de Colonne Henneicke geld kregen voor elke jood die ze bij de Hollandse Schouwburg inleverden. De rechercheurs Prasing en Verduin hebben er in hun samenvattende rapport Onderzoek naar de werkwijze van de Colonne Henneicke van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung een hele serie getuigenverklaringen over opgenomen. Vooral werknemers van de Joodse Raad, die vaak heel dichtbij de Colonneleden hun werk doen als bewaker, brandwacht of koerier, zijn zeer beslist in hun opvattingen. Een greep, om te beginnen Jacob Brand: ‘Onder het personeel van de Joodse Raad was het een feit van algemene bekendheid dat het personeel van de Colonne Henneicke een premie kreeg voor elke Joodse persoon die zij gevankelijk binnenbracht. Ik heb zelfs wel horen zeggen dat voor zieke en invalide Joodse vluchtelingen hogere premies werden uitbetaald.’14 Brand voegt eraan toe dat hij in de kantine van de Hollandse Schouwburg leden van de Colonne meermalen met elkaar heeft zien afrekenen.

Salomon van Thijn uit Bussum heeft ze er ook vaak over horen praten: ‘Ook heb ik horen vertellen dat toen er minder Joodse personen kwamen, de premies hoger werden.’ Slager Abraham Pach heeft er ook meermalen over gehoord, volgens hem ging het om premies tussen de vijf en vijftien gulden. Samson Koopman hoorde hetzelfde, uit de tweede hand, van een bewaker, een zekere Veldhuijsen. Deze laatste sporen de rechercheurs ook op en van hem horen ze hoe hij een keer ruzie met een ambtenaar van de Zentralstelle kreeg. In woede heeft hij hem toen verweten geld te verdienen aan arrestaties, en dat was Veldhuijsen bijna duur komen te staan. Hij kreeg Briedé op zijn dak en kon maar ternauwernood aan arrestatie ontkomen.

Dan Machiel Gobets, een boekhouder, die voor de Joodse Raad werkt – ook hij heeft gehoord dat het tarief zeven gulden vijftig was, en het dubbele voor een zogenaamd ‘strafgeval’. Gobets, in een verhoor: ‘Deze strafgevallen maakten zij zelf, zoals ik aan hun uitlatingen wel heb gehoord, doordat zij vuilnisbakken nazochten bij door hen gearresteerde joodse personen om te zien of er fruitschillen in lagen. Het was namelijk verboden dat door de joden fruit werd verbruikt. Ook keken ze de boekenkasten na naar verboden boeken. Dit alles vertelden zij onder elkaar, zoals ik zelf van hen heb gehoord.’

Mozes Jacobs is in 1943 portier van de Hollandse Schouwburg, in dienst van de Joodse Raad. Dat er geld wordt verdiend aan de arrestaties spreekt voor zich, verklaart hij: waarom zouden de leden van de Colonne anders steeds een papier met namen laten aftekenen door de dienstdoende Duitse wachtcommandant? Hij heeft er trouwens zelf bij gezeten toen vier leden van de Colonne onder elkaar zeiden dat ze die nacht zestig gulden, oftewel vijftien gulden de man hadden verdiend. Zij hadden met zijn vieren kort tevoren inderdaad acht joodse mensen binnengebracht. Jacobs herhaalt deze verklaring later als hij getuigt in de rechtszaak tegen Hintink en Rudolfs (de twee zwagers in de Colonne) voor het Hof: ‘Ze zeiden dat met zestig gulden verdiensten er wel een kopje koffie van vijf cent af kon.’15 Collega Jacques van der Kar (ook in dienst van de Joodse Raad) heeft bovendien betalingslijsten gezien, waaruit bleek dat aan sommige leden van de Colonne wel tweehonderd gulden per week was uitbetaald.

Het zijn allemaal getuigenverklaringen die mede door hun aantal wel de nodige overtuigingskracht hebben, maar er is ook enige twijfel mogelijk omdat het om mensen gaat die zonder uitzondering diep geschokt moeten zijn door de gevolgen van wat ze onder hun ogen hebben zien gebeuren. Maar er zijn meer uitspraken van betekenis, en ook uit pro-Duitse hoek. Henk Klijn bijvoorbeeld, bureauchef bij de Einsatzstab Rosenberg, zit in de oorlog dichtbij het vuur. Hij krijgt van Henneicke de adressen door waar hij zijn mannen heen moet sturen om meubilair weg te slepen uit door joden verlaten huizen. Hij weet van de premies, ‘omdat ik het personeel van Henneicke daarover onder elkaar meermalen heb horen spreken. Het was een feit van algemene bekendheid.’ En ook de grote concurrent van de Colonne spreekt zich in deze zin uit. Op 11 maart 1948 krijgen de rechercheurs Prasing en Verduin brigadier Abraham Kaper voor zich, de wachtcommandant van Bureau Joodse Zaken. Ook hij heeft op joden gejaagd, net als Henneicke, dus hij is een ingewijde: ‘Het was mij bekend dat voor deze colonne een premiestelsel was ingesteld, waarmee ik bedoel dat zij voor de aanhouding van elke Joodse persoon een premie ontvingen. Aanvankelijk was deze premie ongeveer zeven gulden vijftig, doch dit werd later opgevoerd tot veertig gulden per persoon. Ik weet dit zowel van Kempin als van Henneicke zelf.’ Kempin is Kapers Duitse chef bij het Bureau Joodse Zaken.

Kaper wordt nog iets preciezer als hij voor het Hof als getuige wordt gehoord in de zaak tegen de zwagers Hintink en Rudolfs. Onder ede verklaart Kaper, die zelf later geëxecuteerd zal worden, dan: ‘De chef van deze groep, Henneicke, heeft mij verteld dat er een premiestelsel was, waarbij voor iedere jood, die werd gearresteerd door of op aanwijzing van leden van zijn colonne een bepaald bedrag werd uitbetaald. Ik heb zelf gezien dat Henneicke aan de kassa geld in ontvangst nam.’ Kaper voegt eraan toe dat Henneicke voor de administratie dezelfde staten gebruikt als op zijn eigen kantoor in omloop zijn geweest. ‘Bij ons was het stelsel zodanig dat degene die de aanwijzing gaf of de aanhouding verrichtte een deel van de premie kreeg. Ik vermoed dat ook Henneicke een dergelijk stelsel voor zijn colonnen volgde.’16

En dan is er nog een uitspraak van een politieman beschikbaar die in 1943 wel heel dicht bij het vuur zit, Karel Weeling, een van de ‘goede’ agenten die als controleur/spion op het bureau van de Zentralstelle zijn geplaatst. In 1948 vertelt hij aan zijn collega’s Prasing en Verduin wat hij over premies weet: ‘Het was algemeen bekend dat het personeel van de Colonne Henneicke een premie kreeg voor elke Joodse persoon die zij de Zentralstelle binnenbracht.’ Weeling is er ‘enige keren bij tegenwoordig geweest dat Henneicke het personeel van zijn colonne uitbetaalde. Dit geschiedde telkens aan het einde van de maand. Ik zag dat het personeel dan enige staten moest ondertekenen. Ik meen dat het drie staten waren die door hen werden getekend. Het waren er in ieder geval meer dan één. Tevens zag ik daarbij dat Henneicke hun bedragen uitbetaalde variërende van 300 gulden tot 450 gulden per persoon. Deze bedragen waren naar mijn mening veel hoger dan hun salaris bedroeg.’17

Als Weeling gelijk heeft – en dat heeft een politieagent die een beëdigde verklaring aflegt in principe – gaat het om bedragen die nu tussen de 1.500 en 2.250 euro per maand waard zijn. Het kan een indicatie zijn voor de niet-aflatende ijver van de meest vooraanstaande leden van de Colonne, van wie er enkelen vijftien gulden steun in de week gewend waren toen ze hun baan bij Hausraterfassung aanvaardden.

 

We komen nu steeds dichter bij de kern, bij de verdachten zelf. Ze ontkennen allemaal, zoals gezegd, maar daarbij gaat wel eens iets mis. Bij Joop Bouman* bijvoorbeeld. Hij zegt in zijn verhoor bij de politie dat hij weet dat de Duitsers twee gulden vijftig betaalden voor elke ingeleverde jood.18 Dat lijkt een opmerkelijke bekentenis, maar Bouman voegt er schielijk, alsof hij van zijn eigen woorden geschrokken is, aan toe dat hij er zelf nooit iets van heeft gekregen en dat hij dat van zijn collega’s ook niet zeker weet. Toch komt er in zijn rechtszaak een opmerkelijke aanwijzing los omtrent het innen van premies per opgebrachte jood, en wel van Boumans ex-vrouw, Riki. Ze is na de bevrijding van hem gescheiden. Dat maakt haar verklaring misschien iets minder betrouwbaar, temeer omdat uit allerlei details blijkt dat het echtpaar niet bepaald in pais en vree uit elkaar is gegaan. Toch lijkt haar verklaring geloofwaardig, bovendien spreekt ze onder ede: ‘Toen ik met hem in het huwelijk trad verdiende hij te weinig om in ons onderhoud te kunnen voorzien. Hij is toen bij de Hausraterfassung in dienst getreden waar hij zestig gulden verdiende in plaats van negentien, zoals tevoren het geval was. Hij is op een gegeven moment begonnen met het ophalen van joden en verdiende toen van zestig ineens 150 gulden per week. Ik heb hem gezegd dat hij dat werk moest nalaten, maar ik ben er niet in geslaagd hem er vanaf te brengen. Hij zei wel dat hij gedwongen was joden op te halen maar hij zei zoveel. Hij trok al het Duitse voor en heeft mij verschrikkelijke verhalen verteld betreffende de joden die werden opgehaald.’19

Riki Bouman had eerder aan de politie, in een verhoor, ook al dit soort dingen gezegd. Ze noemt tegen de rechercheurs iets andere bedragen: zijn inkomsten zouden van 65 gulden per week opeens naar 165 gulden zijn gesprongen: ‘Mijn man beschikte toen over veel geld maar hoeveel hij in totaal als beloning heeft verdiend is mij niet bekend.’

De spanning tussen beiden loopt in 1943 hoog op als Joop, in Riki’s bijzijn, een ander echtpaar vijf gulden belooft per tip voor een te arresteren jood. Op dat moment is voor Riki de maat vol. Ze wil van hem af en brengt haar huisraad bij haar ouders onder, zo vertelt ze de rechercheurs die haar verhoren. Deze onderzoekers proberen erachter te komen of Riki uit rancune verhalen verzint, of de waarheid spreekt. Ze sporen de kennissen op die dat aanbod kregen van vijf gulden voor een tip. De bevriende mevrouw is Beppie Nouwen-van Hommert. Ze blijkt getuige te zijn geweest van een onversneden echtelijke ruzie. Riki Bouman heeft haar man volgens mevrouw Nouwen ‘een verrader en een grote viezerik’ genoemd en ze bevestigt het aanbod dat Joop Bouman haar deed: ‘Het jodentuig moet toch ook opgeruimd worden. Ik geef u vijf gulden voor iedere ondergedoken jood die u bij mij aanbrengt.’20

Waarmee het er sterk op lijkt dat Riki Bouman, ondanks de hoog opgelopen emoties, de politie en het Hof geen verhalen op de mouw heeft gespeld.

Wie nog meer bewijs behoeft voor het uitbetalen van premies komt aan zijn trekken in de rechtszaak tegen Martin Hintink, 24 september 1948. Op een gegeven moment komt daar Mozes Jacobs (34) getuigen, een koopman die in 1942/43 gewerkt heeft als portier voor de Joodse Raad in de Hollandse Schouwburg. Jacobs is uiteindelijk in Westerbork terechtgekomen, maar is nooit gedeporteerd. Hij behoort tot de beperkte groep die de bevrijding van het kamp in april door de Canadezen mag beleven. Omdat Amsterdam nog niet is bevrijd, moet hij, net als vele anderen, nog enige tijd in kamp Westerbork blijven. Begin mei komen daar dan ook al de eerste politieke delinquenten binnen, degenen die ervan verdacht worden de Duitsers tijdens de bezetting te hebben geholpen. Mozes Jacobs verklaart voor het Gerechtshof dat hij in kamp Westerbork Martin Hintink is tegengekomen: in de chaos van 1945 belanden daders en slachtoffers achter hetzelfde prikkeldraad. Een ontmoeting op 7 mei, Jacobs herinnert zich: ‘Ik zag dat hij apart stond en ik zag en hoorde dat vier joden tegen verdachte schreeuwden en gebaarden. Ik riep daarop verdachte toe: Jij hebt zeven gulden vijftig premie ontvangen voor elke ondergedoken jood die je aanbracht.’21 Hintink, zo herinnert Jacobs zich, gaf dat toen toe. De woedende slachtoffers om hem heen beschuldigen Hintink ervan dat hij voor de sd heeft gewerkt. Jacobs tegen het Hof: ‘De verdachte ontkende dit toen en zei dat hij bij de Colonne Henneicke was geweest. Nadat verdachte had toegegeven dat hij zeven gulden vijftig had ontvangen voor het aanbrengen van ondergedoken joden, zag ik dat de marechaussee verdachte ongeveer twintig slagen gaf met een gummiknuppel, waarna ook de joden verdachte te lijf gingen.’

Het is een surrealistisch beeld: de slachtoffers dwingen de dader tot een bekentenis en koelen hun woede op hem, met steun van de marechaussee, die overigens eerder de bewaking in Westerbork had verzorgd. De getuigenis van Jacobs krijgt volop ondersteuning. Daar op de hei van Westerbork, op 7 mei 1945, is ook Roosje Schrijver op het rumoer afgekomen. Ze herkent Hintink van de arrestatie van haar buren, de familie Klein. En dan komt er nog een getuige bij, Jacob Barend, koopman. Hintink heeft zijn schoonmoeder gearresteerd, hoewel ze, net uit het ziekenhuis, herstellende was van een operatie. ‘Ze moest toch mee, ondanks mijn verzoek en ook het gesmeek van mijn vrouw,’ schrijft Barend in een verklaring aan het Gerechtshof, ‘hier in Westerbork hebben wij elkaar weer gezien en herkend.’22

Ten slotte is ook de 31-jarige koopman L. Benninga aanwezig bij de confrontatie in Westerbork. Hij heeft persoonlijk met Hintink te maken gehad. Op 24 augustus 1943 horen Benninga en zijn vrouw Catharina Nopol dat Catharina’s zusje is gearresteerd, Sophie Nopol, op de Amstelveenseweg in Amsterdam. Uit vrees dat zij nu aan de beurt zijn, wijken ze uit naar kennissen in Tilburg, maar twee dagen later, 26 augustus 1943, worden ze daar gearresteerd, door Hintink en zijn onafscheidelijke zwager Rudolfs. Alles wordt in beslag genomen, tot een nagelvijltje aan toe. Hintink zegt bij die gelegenheid: ‘Je bent nu wel een nette jood maar met een nagelvijltje kun je rare dingen doen.’ Als Hintink de naam Nopol hoort, zegt hij trots tegen Catharina Nopol: ‘Twee dagen geleden heb ik uw zusje gearresteerd.’ Het meisje had een briefje kapot gescheurd en weggegooid. Hintink had de stukjes opgeraapt en aan elkaar gelijmd en zo het adres Oosterwijksebaan 145, Tilburg gereconstrueerd. Daar is hij nu de familie Benninga komen arresteren, op het onderduikadres bij de familie Wesselius. Hintink glimt van zelfgenoegzaamheid.

Ze zijn in gesprek geraakt en Hintink heeft daarbij zijn visie gegeven op zijn eigen positie: ‘Als Duitsland verliest, staan wij al met één been in het graf.’ Ze zijn met de auto terug naar Amsterdam gegaan. Benninga’s vrouw Catharina is nooit teruggekomen. Benninga zelf wel, hij is nooit uit Westerbork gedeporteerd. Na de bevrijding komt ook hij oog in oog met Hintink, daar op de Drentse hei, met de man die hij verantwoordelijk houdt voor de dood van zijn vrouw. Benninga, getuigt voor het Hof: ‘Hintink heeft toen, in tegenwoordigheid van mij en getuige Jacobs, gezegd dat hij zeven gulden vijftig per ondergedoken en gearresteerde jood kreeg. Na deze verklaring heeft verdachte een flink pak slaag gekregen. Hintink had ook enige opdoffers nodig om tot zijn positieven te komen.’23

Benninga schrijft op dezelfde dag, 7 mei 1945, direct een verklaring in het Engels, ten behoeve van de Canadese autoriteiten, die dan belast zijn met de opsporing van oorlogsmisdadigers. De brief zit in Hintinks dossier. Benninga schrijft: ‘It was here (Westerbork) I recognised Hintink and when he told me that for every jew he did arrest and deliver to the Jewish Theatre, he collected zeven gulden vijftig (seven guilders and a half) from the Zentralstelle fur Judische Auswanderung.’24 Het materiaal ligt dus al op 7 mei 1945 op tafel.

En niet alleen van slachtoffers: Hintink zélf heeft daar op 7 mei een verklaring geschreven. In zijn strafdossier is het papier terug te vinden, het is een stuk waarin hij zijn lotgevallen tijdens de oorlog samenvat. Het is onmiskenbaar zijn handschrift, want er zitten meer brieven in het dossier met datzelfde fraaie, verzorgde schrift. Hintink, voor de oorlog lange tijd handelsreiziger in scheergerei (bij Gilette), noteert: ‘Van maart 1943 tot en met september 1943 kreeg ik bovendien een premie voor het aantal personen wat binnengebracht werd door mij en mijn collega’s. Na verloop van enige maanden begreep ik dat ik dit werk voor de Sicherheitsdienst deed.’25 Hij benadrukt in deze verklaring dat hij het ophalen van joden tegen zijn zin deed, dat ontslag nemen onmogelijk was, en ophouden ook. ‘Ik verklaar dat ik niet in dienst getreden ben voor het ophalen van joden maar dat ik dit werk moest doen.’ Hij voegt er, daar in dat kamp in Westerbork, nog aan toe: ‘Ik verklaar dat dit een waarheidsgetrouw rapport is en dat ik het geschreven en overgelezen heb.’

In Hintinks gedrag zit, aanvankelijk, wel enige consistentie. Zo bekent hij op 23 juli 1945 tijdens een verhoor door rechercheur Schouten van de Politieke Opsporings Dienst Salland dat hij in Amsterdam achter joden heeft aangezeten: ‘Daar nam ik deel aan het arresteren van joden waarvoor een premie werd uitbetaald van zeven gulden vijftig per jood. Eerst later kwam ik tot de ontdekking dat ik werk deed voor de Sicherheitsdienst.’26

Een half jaar later herhaalt Hintink zijn bekentenis nog een keer, nu in de stad waar hij honderden joden heeft gearresteerd, in Amsterdam. Evert Jan Mensink (55), brigadier van politie in de hoofdstad, komt er bij het Gerechtshof over getuigen: ‘Ik heb verdachte Hintink op 28 januari 1946 verhoord. Verdachte heeft mij bij dit verhoor verklaard dat er toeslag op het salaris werd gegeven van zeven gulden vijftig per jood die werd binnengebracht.’

Het originele verslag van dit verhoor is ook in Hintinks strafdossier te vinden. Getypt op de achterkant van een proces-verbaal van inbewaringstelling. Hintinks bekentenis staat er min of meer terloops, tussen allerlei andere feitelijke mededelingen in. Letterlijk zegt hij: ‘Ik verdiende daar 220 of 230 gulden per maand. Tevens had ik een toeslag van zeven gulden vijftig per maand van iedere jood die binnengebracht werd. Dit werd ingesteld in 1943.’27

Maar tijdens het proces van 24 september 1948 liggen de zaken anders. Sinds twee jaar ontkent Hintink in alle toonaarden dat hij ooit premies heeft aangepakt voor het arresteren van joden. Het kan haast niet anders of zijn voormalige maatjes bij de Colonne – ze komen elkaar in de kampen tegen – hebben van hem geëist dat hij zijn verklaringen intrekt; Hintinks woorden kunnen hen voor het vuurpeloton brengen. Hintink moet zich er dus uit zien te draaien. Tegen het Gerechtshof gaat dat zo: ‘Ik heb aan Mensink verklaard dat er een premie van zeven gulden vijftig werd gegeven voor iedere jood die werd binnengebracht. Ik heb dit zo verklaard omdat getuige in het bezit was van een proces verbaal van een verklaring van mij die ik in Westerbork had afgelegd tijdens of na zware fysieke pressie. Ik bevond mij, toen verdachte mij hoorde, in deplorabele toestand.’ Mensink spreekt dit voor het Hof met klem tegen: ‘Verdachte heeft tegenover mij in volle vrijheid, zonder enige pressie, een verklaring afgelegd. Ik herinner mij er niets van dat verdachte Hintink zich toen in een deplorabele toestand bevond, wel zeiden de bewakers mij toen dat hij agressief was.’28

Na het intrekken van zijn oude bekentenissen legt Hintink het Hof uit dat hem wel eens overuren zijn uitbetaald, maar dat het nooit om een bedrag van tweehonderd gulden per maand is gegaan. Een rechercheur heeft hij proberen uit te leggen ‘dat de verklaring in Westerbork mij gedicteerd was door een Engelse militair, die mij hoorde en die door de nog in het kamp zijnde joden werd bijgestaan’.

Voor het Bijzonder Gerechtshof mag dan gelden dat zijn oude bekentenis geen bewijskracht heeft (het stond zijn doodvonnis overigens niet in de weg), voor wie écht wil weten of Hintink premies heeft gevangen is de zaak langzamerhand glashelder. En dat nog afgezien van een verklaring van Hintinks vrouw, de zus dus van zijn Colonnemaatje Rudolfs, afgelegd in kamp Westerbork, waar ze als voormalig nsb-lid in de vrouwenbarak is geïnterneerd. Jannetje Hintink-Rudolfs zegt tegen de rechercheurs die haar verhoren doodleuk: ‘In de tijd dat hij bij Lippmann-Rosenthal werkte werd hij ’s avonds in dienst geroepen en werd dan belast met het ophalen van joden. Hij ontving hiervoor, boven zijn salaris van 230 gulden per maand een toeslag van zeven gulden vijftig per jood die hij binnenbracht. Ook was hij overdag belast met het controleren van joden.’29

En zo levert het echtpaar Hintink, uitgerekend in Westerbork, meer dan voldoende bewijs voor wat in de rechtszaken tegen de leden van de Colonne Henneicke nagenoeg onbesproken blijft: dat ze zeven gulden vijftig per jood beurden, wat tegenwoordig dus 37,50 euro waard is.

Het is op basis van deze serie aanwijzingen en bewijsmiddelen dat rechercheur Wijnand Prasing op enig moment in de berechting van de Colonneleden onder ede een duidelijke uitspraak durft te doen over de premies. Hij is als getuige opgeroepen bij de cassatiebehandeling tegen Ben Eggink*, een musicus, die tot de actiefste jodenjagers behoorde. Het is inmiddels ver in 1950, een van de allerlaatste zittingen die aan de Colonne Henneicke zijn gewijd.30 Desgevraagd antwoordt Prasing dan ronduit: ‘Er werden voor het inleveren van joden ook premies betaald. Het was echter niet meer mogelijk vast te stellen welke bedragen aan een ieder individueel zijn uitbetaald.’ Waarop de voorzitter van de Bijzondere Raad van Cassatie aan de verdachte vraagt hoeveel premies hij ontvangen heeft. Eggink antwoordt: ‘Ik had geen premieregeling.’ Waarop rechercheur Prasing, onder ede, zegt: ‘Verdachte kreeg wel premies. De regel was zeven gulden vijftig per jood.’

 

 

Andere bijverdiensten

 

Er valt meer te verdienen in de club van Briedé en Henneicke, dat blijkt wel uit allerlei andere fragmenten in de dossiers. Om in de familie te blijven: Jan Rudolfs geeft in een van zijn verhoren hoog op van de overwerkvergoedingen van de Colonne. Ook anderen brengen de mogelijkheden van bijverdiensten door extra uren te maken wel ter sprake, maar Rudolfs is het duidelijkst. Hij ontkent wél in elke zin dat hij premies heeft ontvangen – dat is er bij de niet al te snuggere zwager van Hintink kennelijk in gehamerd. In een verhoor zegt hij: ‘Wij kregen geen geld voor iedere jood die door ons werd opgehaald. Henneicke betaalde ons wel onze overwerkuren uit die wij maakten. Hij betaalde ons eens in de maand onze overuren uit. Dan weer eens kregen wij honderd gulden, en dan weer eens tweehonderd, naar gelang wij hadden overgewerkt. Normaal was onze arbeidsduur acht uren per dag.’31

Tweehonderd gulden overwerk per maand, dat is in 1943 meer dan een gemiddeld maandloon extra, veel meer voor de meesten. Het kan aardig aantikken, omdat het ophalen van joden veelal buiten kantooruren plaatsvindt, namelijk ’s avonds, als de avondklok geldt en de joodse burgers in huis moeten blijven. Maar of het waar is, staat niet vast. Rudolfs is een van de weinigen die zo’n hoog bedrag noemen. Mogelijk is het zijn manier om tegelijkertijd zijn hoge inkomen te verklaren en de geinde premies te verdoezelen. Er is wel sprake van aanzienlijke onkostenvergoedingen voor wie buiten de stad moet inventariseren. Daar krijgen de Colonneleden tien gulden per dag voor, en wie een beetje op de kleintjes let, kan daar meer dan de helft van overhouden. Zoals Colonnelid Henk Hopman het in een politieverhoor formuleert: ‘Ik heb van vrijwel de aanvang af dat ik daar in dienst was, behalve mijn salaris, een onkostenvergoeding gekregen van tien gulden per dag, terwijl bovendien de overuren mij werden uitbetaald.’32 Ook melden sommige Colonneleden een extra toeslag voor werken op zondag, die flink kan oplopen.

 

Zo moeilijk als het is om erachter te komen wie precies welke premie heeft ontvangen, zo moeilijk ligt het ook bij de bonus die de Colonneleden zouden hebben gekregen bij het in beslag nemen van goederen. In de rechtszaken voor het Bijzondere Gerechtshof wordt aan dat aspect geen aandacht besteed. Het maakt ook geen deel uit van de bewijsvoering tegen de verdachten. Maar het bestaat wél. Waarom anders zou Joop den Ouden* zich de bijnaam hebben verworven van ‘tien procent man’? Goed, Den Ouden is wel de man op wie alles zich concentreert. Hij kent het criminele milieu door en door, heeft ook een aantal zaakjes op zijn strafblad staan, en is een handelaar pur sang. Hij probeert overal geld uit te slaan en hij jaagt verbeten op joodse vermogens. Of hij op grond van zijn speciale vaardigheden op dit terrein een percentage van de buit kan claimen is onduidelijk. Opmerkelijk is dat er ook over een andere zeer commerciële collega een uitspraak van een getuige is, die in die richting wijst. Over Tonny Kroon, misschien wel de meest gewiekste jodenjager van allemaal, zegt diens schoonzuster Anna Kroon: ‘Tonny verdiende toen veel geld. Hij ontving tien procent van het kapitaal en de sieraden van de door hem aangehouden joden. Voorts ontving hij vijf of tien gulden kopgeld van elke door hem gepakte jood. Ik weet dit heel zeker en ik heb dit meermalen van hem zelf gehoord.’33 Opnieuw dus een familielid met een belastende verklaring, die bovendien erg overtuigend klinkt. Kroon is trouwens een grootverdiener in de Colonne en ontpopt zich ook als een big spender, zoals we nog zullen zien.

En dan is er nog de verklaring van Chris van den Borch, die een slecht geheugen schijnt te hebben, heel veel ontkent van wat hem in zijn proces ten laste wordt gelegd, maar wel bevestigt dat hij eenmaal honderd gulden (nu dus 500 euro waard) heeft gekregen, namelijk tien procent van de waarde van in beslag genomen goederen.34 Ook van zijn collega Sjef Sweeger is er een vergelijkbare uitspraak: hij schijnt in een verhoor een keer gezegd te hebben dat hij en zijn collega’s tien procent kregen van de waarde van de inboedels waarop ze beslag legden.

Het zijn summiere aanwijzingen, maar dat is logisch: van de uitbetaling van bonussen is geen administratie teruggevonden en de leden van de Colonne hadden er geen enkel belang bij om hun ondervragers, rechercheurs of rechters, op dit punt bekentenissen te doen. Maar al met al ligt het voor de hand dat er een percentage van de in beslag genomen goederen in de zakken van de leden van de Colonne Henneicke vloeiden. In ieder geval in de zakken van de meest vooraanstaanden, de meest brutalen. Wim Henneicke regelde de uitbetaling van premies en bonussen immers zelf, en je kon het aan hem wel overlaten om zijn belangrijkste jodenjagers met financiële prikkels zo scherp mogelijk te houden.

 

Er is ook alle reden om aan te nemen dat jodenjagers zich geregeld hebben laten omkopen. We zagen dat al bij Henneickes voorganger Harmans, toen hij bij de makelaar/aannemer Van der Maas zijn zakken probeerde te vullen, wat hem zijn baan kostte. Van Henk van den Heuvel is bekend dat hij ontvankelijk is voor gunsten van joden die de Hollandse Schouwburg willen ontvluchten. Van die mogelijkheid wordt op ruime schaal gebruikgemaakt, het aantal ontsnappingen is bijzonder hoog. Van den Heuvel laat op enig moment vijf mensen tegelijk vrij. Ze hebben tevoren geïnformeerd waarmee deze bewaker te plezieren is (‘Ik zou hem een goede jongen willen noemen, hij trad altijd behoorlijk op,’ zal getuige Jacob Barend later over hem zeggen), en dat blijkt een pick-up te zijn, een platenspeler, in 1943 zeker een begeerlijk luxeartikel. Barend herinnert zich dat hij vijftig gulden heeft bijgedragen (nu dus 250 euro), en dat de pick-up er gekomen is – en de vijf arrestanten zijn inderdaad ontsnapt.35 Van den Heuvel heeft ook eens een proces-verbaal van een joodse arrestant verscheurd, waardoor deze niet langer als strafgeval in de boeken stond. Van den Heuvel moest daarvoor wel een Duitse bewaker omkopen – dat lukte, met een kruik jenever.

Er moeten veel meer gevallen van omkoping zijn geweest, maar ook die zijn lastig te documenteren: beide partijen hebben er immers geen belang bij hun deal bekend te maken.

Er is nog wel een merkwaardig verhaal dat Colonnelid Henk Hopman in omloop heeft gebracht tijdens zijn verhoor door de recherche. Hij zegt dat hij als inventarisator van joodse woningen vaak geld kreeg van huiseigenaren die blij waren dat ze, na het gedwongen vertrek van de vorige bewoners, hun huis weer konden verhuren. Volgens Hopman ging dat zo: de te inventariseren goederen werden in één kamer opgeslagen. Die werd dan verzegeld, en de rest kon weer verhuurd worden. En daar was de eigenaar dan zo blij mee dat hij graag de inventarisator voor zijn medewerking betaalde.36

Hopman is de enige die zo’n bijverdienste vermeldt. Hij doet dat als toelichting op zijn jaaropgave over 1943. Hij heeft zesduizend gulden aan inkomsten opgegeven, een absoluut topinkomen in die tijd. Of het nu door deze speciale truc komt, of door onkostenvergoedingen, of door premies – het toont andermaal aan dat de Colonne Henneicke in 1943 bezig is een verzameling nieuwe rijken te worden.

Dat geldt bijvoorbeeld voor Frans van Tol, de broer van de tekstschrijver, die dankzij zijn speciale nevenactiviteiten redelijk in zijn aanzienlijke drankbehoefte kan voorzien. Frans is de zoon van een schillenboer, en hij is er een van zeventien kinderen. Van hen komen er overigens twaalf(!) jong te overlijden. Frans pendelt in 1942 en 1943 heen en weer tussen de Hausraterfassung, de Colonne Henneicke en de Einsatzstab Rosenberg, waarvoor hij conciërge wordt in het gebouw aan de Vondelstraat 39-41, het voormalige (en ook weer huidige) hoofdkwartier van de Vrijmetselaars. Daar voldoet hij kennelijk zo goed dat hij in 1943 Lagerchef wordt – hij beheert het depot en heeft daar een aanzienlijke vrijheid. In de avonduren pakt hij dan wat premies extra door met de vrienden van de Colonne Henneicke op pad te gaan. Daarna belanden ze steevast in het café, waar ze, volgens de verhalen, een liter jenever de man niet uit de weg gaan. Van Tol neemt in juli, samen met een bij hem gedetacheerde politieman, een grote partij juwelen in beslag die aan joodse onderduikers zouden hebben toebehoord. De gedupeerde neemt een advocaat in de arm maar bereikt niets. Wel ziet hij kort daarna, blijkens een verklaring tegenover de recherche, ‘verdachtes echtgenote, rijk versierd met juwelen, in het gebouw aan de Vondelstraat’. Als Van Tol zich in 1948 voor het Gerechtshof daarvoor moet verantwoorden, komt hij met een niet-alledaagse verklaring: ‘In de bezettingstijd heb ik een lot gehad, waarop de honderdduizend is gevallen. Van dat geld heb ik onder meer sieraden voor mijn echtgenote gekocht.’37

Maar Van Tol blijkt nog een andere bijverdienste te hebben. Na de oorlog verklaart Meyer Wurms, die als werknemer van de Joodse Raad in het gebouw aan de Vondelstraat was ingedeeld, dat Van Tol een netwerk van informanten had en tal van verraadbriefjes kreeg. ‘Ik heb ze zelf zien liggen,’ aldus Wurms, ‘en Van Tol ging dan op eigen gelegenheid Gestapo spelen.’ Dat betekent dat Van Tols hoofdkwartier aan de Vondelstraat als hulpkantoor van de Zentralstelle fungeerde. Wurms: ‘De joden die als arrestant werden binnengebracht, werden soms doorgestuurd, soms vrijgelaten. Dat laatste vermoedelijk wanneer ze een losprijs hadden betaald.’38

Het beeld is duidelijk. Er is in feite sprake van een Colonne Van Tol, die rijke arrestanten losgeld afhandig maakt en (voorlopig) vrijlaat, en de minder gefortuneerden via de normale weg naar de Hollandse Schouwburg laat gaan, en er dan nog premies voor incasseert. De vaste maatjes van Van Tol – we maakten eerder al kennis met zijn zestienjarige minnares annex hulp in de huishouding Beppie – zijn Cool en Hopman, maar ook Klinkeberg en Henneicke zelf worden in zijn gezelschap gesignaleerd. Een cafébaas die hen vaak op bezoek krijgt, een zekere Pieter Pijtak, zegt tegen de politieke recherche: ‘Hij dronk erg veel, die Van Tol.’ Als een kroegbaas zoiets zegt, moet het wel waar zijn.

 

Het is bijna vanzelfsprekend dat Colonneleden hier en daar een deel van de in beslag genomen spullen in hun zak steken, vooral als het om geld gaat. Het is eigenlijk een wonder als zoiets uitkomt, want de meeste gedupeerden kunnen het nu eenmaal niet navertellen. Rosetta de Leeuw wel. Ze wordt door Mijnsma en een collega op 28 juni 1943 op het dak van Uilenburgerstraat 70 gearresteerd bij een vluchtpoging. Als ze de oorlog heeft overleefd en door de politieke recherche om een verklaring wordt gevraagd, hoort Rosetta dat Mijnsma en zijn kompaan aan de Sicherheitsdienst hebben opgegeven dat ze 520 gulden in beslag hebben genomen. Maar Rosetta zweert dat het 775 gulden is geweest. En het verschil kan ze ook verklaren: ‘Dit is absoluut onjuist, de twee sd’ers hebben mij 775 gulden afgenomen. Dit was het eerste dat zij na mijn arrestatie deden. Toen wij op weg waren naar de Schouwburg hebben de twee sd’ers eerst samen ongeveer 250 gedeeld en later de rest afgegeven. Dit heb ik zelf gezien en zij kregen van de Duitser die het geld in ontvangst nam een bewijsje van ontvangst. Ik heb natuurlijk niets durven zeggen van het achterhouden van de 250 gulden.’39 Let wel: Rosetta is hoe dan ook, in geld van heden, 3.750 euro kwijt.

Zo gaat het dus, en zo gaat het natuurlijk heel vaak. Omdat de joden niets durven zeggen en vrijwel allemaal daarna nooit meer iets kúnnen zeggen, is dit wel een bijzondere verklaring: Rosetta heeft gewoon gezien hoe diefstal in zijn werk gaat.

Mijnsma rekent soms ook wel een hoger percentage, trouwens. Hij is betrokken bij de arrestatie van Jozef van der Hal, een arts van de Laan van Nieuw Oost Indië in Den Haag. Bij hem is achthonderd gulden in beslag genomen. Van der Hal moet op de Zentralstelle tekenen voor... 49 gulden. Mijnsma heeft dit keer een marge van 94% genomen.40

 

De leden van de Colonne Henneicke hebben ook inzake hun huisvesting goede zaken gedaan in het jaar 1943. Het aantal verhuizingen is aanzienlijk, en meer dan gemiddeld krijgen ze de beschikking over een zojuist door een joods gezin verlaten woning. We hebben al gezien dat Henk van den Heuvel opeens eigenaar is van een huis in de Nicolaas Maesstraat in Amsterdam. Bij de recherche wordt hij door geheugenverlies getroffen: ‘Ik weet niet meer voor welk bedrag, en evenmin weet ik hoe ik aan de koopsom ben gekomen.’ Hij moet eruit en kan dan ook zijn advocaat niet meer betalen. Van Lambert Schipper, de Limburger, is bekend dat hij in een door gedeporteerde joden achtergelaten huis is gaan wonen, in dezelfde straat als waar hij eerst woonde, de Kerkstraat. De buurvrouw weet na de oorlog te melden dat Schipper meteen ook maar de meubels van de joodse familie in gebruik had genomen – als inventarisator van Hausraterfassung was dat voor hem kennelijk een koud kunstje.41 En Matijs van de Wert* is opeens, voor achtduizend gulden, de trotse bezitter van een prachtig huis in Zandvoort – uitgerekend de gemeente waar hij onmiddellijk na zijn indiensttreding bij Hausraterfassung het eerst moest gaan inventariseren. Onnodig te vermelden dat hij het van een joodse eigenares heeft gekocht.42

En ach, dan is het bijna vertederend te lezen dat Henk Saaldijk – de man die gespecialiseerd is in het ophalen van zieke joden, soms tien per dag – een gevalletje van kleine corruptie opbiecht tegen de recherche. Hij had in 1943 sieraden uit joods bezit in beslag genomen bij een importeur van regenjassen en hij had hem gevraagd of er soms een nieuwe regenjas voor hem inzat. De zijne was gescheurd bij het fietsen. De importeur had toegehapt en hem de regenjas gegeven, zonder betaling. Saaldijk had een gunstig rapport opgesteld, waardoor er geen consequenties verbonden zouden zijn aan het achterhouden van de joodse sieraden.

Maar Saaldijk is op de een of andere manier toch een man van regels. En dus zit er in zijn strafdossier een briefje waarin hij de importeur bedankt, en hem, voor de volledigheid, bonnen opstuurt die nu eenmaal vereist zijn voor het kopen van een jas. De tekst: ‘Ingesloten zend ik u de 25 textielpunten. U nogmaals dankend voor uw bereidwilligheid, hoogachtend, H.C. Saaldijk.’43 Henk Saaldijk, zo’n keurige man.

Maar dit kruimelwerk is uitzondering. Er staan tal van grote zaken tegenover. De zaak-Klaas Westerhoff bijvoorbeeld, een bonthandelaar die aan de Amstel woont. Een sd-spionne heeft hem in augustus 1943 verraden en hij moet, verdacht van bezit van joodse goederen, naar de Noorder Amstellaan, naar het kantoor van Wim Henneicke. Deze stelt hem voortdurend de doodstraf in het vooruitzicht als hij niet meewerkt aan het onderzoek. Westerhoff merkt tijdens een verhoor door Henneickes medewerkers Van den Borch en Den Ouden dat ze ‘ontvankelijk zijn voor gunsten’ zoals dat later zou gaan heten – corrupt zijn dus. Westerhoff stelt een grote deal voor, zo meldt hij na de oorlog aan de rechercheurs van de Politieke Opsporings Dienst.44 Hij is bereid zijn bontbezit te verkopen op een veiling en de opbrengst aan de mannen van de Colonne af te staan, in ruil voor straffeloosheid. Dat gebeurt. Hij krijgt er, volgens eigen zeggen, veertigduizend gulden voor (in geld van vandaag dus 200.000 euro!) en die betaalt hij aan Van den Borch en Den Ouden, ieder twintigduizend gulden. Westerhoffs vrouw bevestigt dit verhaal tegen de recherche in 1948, maar ze zegt erbij dat ze het destijds in 1943 tegen niemand mocht vertellen.

Als de rechercheurs, stomverbaasd over een voor de Colonneleden zó lucratieve deal, ook met Joop den Ouden gaan praten, komt er een heel andere lezing. Volgens Den Ouden was de zaak van de joodse goederen, die Westerhoff in huis zou hebben, al lang afgedaan. Het ging Westerhoff erom dat hij bang was voor arrestatie en de bescherming van Van den Borch en Den Ouden wilde kopen. Hij wilde hen laten meedelen in een partij bont die zijn eigendom was. Eerst hadden Den Ouden en Van den Borch dit voorstel willen afslaan. Maar Westerhoff was bang dat zijn bont sowieso in beslag zou worden genomen, omdat niemand zou geloven dat het geen voormalig joods bezit zou zijn. Hij stond er dus op dat de twee in de verkoop zouden meedelen, in ruil voor bescherming. Na lang aarzelen, aldus nog steeds Den Ouden, gingen ze akkoord. Toen Westerhoff er dertigduizend gulden voor beurde, kregen Van den Borch en Den Ouden ieder tien mille, net als Westerhoff zelf. ‘En geen cent meer,’ aldus Den Ouden. Maar hoe dan ook: een astronomisch bedrag dat Den Ouden en Van den Borch op slag rijke mannen maakte, zonder dat ze er iets voor hoefden te doen. Althans, bijna niets. Volgens Den Ouden is Westerhoff nadien meermalen (bijna) gearresteerd. Van den Borch en hij hebben hem daarvoor steeds kunnen behoeden. Eenmaal heeft Van den Borch hem van het politiebureau in Huizen gehaald, zogenaamd omdat hij een belangrijk tipgever van de sd was.

De rechercheurs die Den Oudens verklaring hebben opgenomen laten Westerhoff daarna opnieuw komen. Nu komt zijn verhaal al dichterbij dat van de twee heren. Hij weet de details en de bedragen niet meer precies. Wel dat het om 120 dozijn konijnenvellen en 125 stroken geitenvellen is gegaan, die samen veertigduizend gulden hebben opgebracht. Westerhoff houdt het erop dat hij Van den Borch tienduizend gulden en Den Ouden 22.000 gulden heeft afgedragen, en zelf achtduizend gulden heeft gehouden. Als het waar is, zou Den Ouden aan deze transactie 110.000 euro’s van vandaag hebben overgehouden. Het wordt op slag onbegrijpelijk dat Den Ouden en zijn collega’s zich nog zo hevig inspannen om voor zeven gulden vijftig een joodse onderduiker van zijn bed te lichten.

Van Van den Borch is bekend dat hij na zijn ontslag bij de Colonne Henneicke niet aan de slag kan komen. Maar haast heeft hij niet, zo bevestigt hij in 1948 tegen de rechercheurs die hem verhoren, hij kon van het geld dat de deal met Westerhoff heeft opgebracht gemakkelijk het eind van de oorlog halen.

 

Het geld dat afkomstig is uit diefstal, afpersing, omkoping, roof en andere misdrijven is vanzelfsprekend vrijwel nooit terugbetaald. De slachtoffers kwamen in de meeste gevallen niet meer terug. Er zijn wel pogingen tot rechtsherstel gedaan, en soms heeft een teruggekeerde gedeporteerde zijn spullen wél teruggekregen, maar dat zijn uitzonderingen.

In de dossiers van de leden van de Colonne staat af en toe een voorbeeld van iemand die na de oorlog probeert zijn bezit terug te krijgen. Zo iemand is mevrouw Celine den Hartoch*, de weduwe van Abraham Cohen.45 Het echtpaar is met drie anderen weggehaald uit een onderduikadres aan de Willem Barentszstraat 70, een straat vol statige panden in Utrecht-Oost. Daarbij heeft de Colonne-équipe onder leiding van voormalig politieagent Henk van der Kraal gouden sieraden ter waarde van twintigduizend gulden meegenomen. In beslag genomen? Gestolen? Mevrouw Den Hartoch is overtuigd van het laatste. Haar man krijgt ze niet meer terug, dan maar de sieraden. Haar verbeten speurtocht naar de gouden spullen leidt naar talloze adressen, maar nergens vindt ze een spoor. Uiteindelijk komt ze erachter dat Henk van der Kraal haar en haar familie heeft gearresteerd. Ze beweegt de Politieke Recherche Afdeling tot een huiszoeking bij de echtgenote van Van der Kraal, die op dat moment zonder man (gedetineerd in een interneringskamp) en zonder inkomsten zit en vijftien gulden steun per week krijgt. Mevrouw Christina van der Kraal, die beweert niets te weten van wat haar man in 1943 voor werk heeft gedaan, zit niet op dit soort bezoek te wachten. Ze ontvangt het slachtoffer van haar mans activiteiten met ongekende kilheid. Als mevrouw Den Hartoch actief gaat meedoen aan de huiszoeking naar kostbaarheden begint ze hysterisch te schelden.

Het is een tragisch maar kenmerkend beeld; twee verbitterde, wanhopige vrouwen, de een omdat haar man is vergast, de ander omdat haar man een levenslange gevangenisstraf wacht. ‘Is deze trouwring soms ook van u,’ snerpt op een gegeven moment de stem van mevrouw Van der Kraal. De huiszoeking leidt tot niets.

Mevrouw Den Hartoch ziet noch haar man, noch haar sieraden ooit terug. Mevrouw Van der Kraal zal haar man ook niet meer thuis krijgen. In 1955 overlijdt hij in het gevangenisziekenhuis in Vught.

LiemptH06.tif

 

Willem Bridé

6
De stijl van de leiders

Over de twee onbetwiste kopstukken van de premiejacht op de Nederlandse joden is in hun strafdossiers maar weinig persoonlijks te achterhalen. Dat heeft als oorzaak dat ze beiden niet door de Politieke Recherche Afdeling over hun daden konden worden verhoord. Henneicke haalde tengevolge van een aanslag door de illegaliteit het einde van de oorlog niet. Briedé ontkwam aan Justitie en slaagde erin zich tot zijn dood schuil te houden in Duitsland. Tegen hem is nog wel een proces bij verstek gevoerd, maar de kans om hem te vragen naar zijn werkwijze, zijn organisatievermogen en zijn beweegredenen heeft zich nooit voorgedaan. Bij Willem Christiaan Heinrich Henneicke zijn er wel andere mogelijkheden om te weten te komen wat hij zoal heeft gedaan voor hij aan de top van de naar hem genoemde Colonne kwam te staan. Als zoon van een Duitse immigrant heeft hij een vreemdelingendossier, en als vaste klant van de hoofdstedelijke sociale dienst is er ook een hele papierwinkel aan zijn vooroorlogse uitkeringsgeschiedenis gewijd.

Op zijn vreemdelingenkaart valt allereerst op dat hij kennelijk nooit Nederlander is geweest.1 Hij is wel in Nederland geboren, in maart 1909 in Amsterdam, maar zijn vader is een Duitser, die aan het begin van de eeuw naar Nederland is gekomen. Die vader is uiteindelijk in 1939 genaturaliseerd en Nederlander geworden. Zoon Henneicke niet; blijkens een mededeling op zijn vreemdelingenkaart is hij stateloos. Daar is tot in de oorlog onduidelijkheid over, maar een zekere heer Michel van een zekere Duitse instantie heeft er in september 1941 een uitspraak over gedaan die hem definitief stateloos maakte. Daarmee neemt Henneicke in zijn eigen organisatie een uitzonderingspositie in: van de 54 mannen die tot de civiele jodenjagers kunnen worden gerekend is alleen Heinrich Berten een Rijks-Duitser, de rest zijn Nederlanders.

Uit het dossier van de Sociale Dienst, die dan nog ‘Gemeentelijk Bureau voor Maatschappelijken Steun’ heet, kunnen we afleiden dat Henneicke drie keer getrouwd is.2 In 1930 is hij, 21 jaar oud, in het huwelijk getreden met Maria Johanna Arnold, die toen 22 was. In de dossiers van de gemeentelijke steunverlening wordt het echtpaar in februari 1931 ingeschreven. Ze wonen dan in de Van Rappardstraat. De vrouw, die net als haar man opgeeft van het Evangelisch Luthers kerkgenootschap lid te zijn, lijdt aan struma, een aandoening aan de schildklier. Tot het verstrekken van ‘onderstand’ zoals een uitkering dan heet, komt het voorlopig niet, want Henneicke komt niet opdagen op de afspraak die met hem is gemaakt. Er komt blijkens een in die dagen ingevuld formuliertje twintig gulden in de maand binnen in huize Henneicke, namelijk vijf gulden als ‘verdiensten vrouw’ en vijftien gulden als kostgeld van de inwonende schoonvader. Het huwelijk eindigde in scheiding en Henneicke hertrouwde in 1933 met de 23-jarige kapster Catharina Johanna Kroet. Ook van haar is hij gescheiden, in de zomer van 1939. Henneicke heeft dan enige tijd bij zijn moeder gewoond, alvorens hij najaar 1939 bij een buurvrouw van zijn moeder in de Van Ostadestraat intrekt. Dat is Maria Carolina Trilling, die even oud is als Henneicke zelf, maar die de zorg heeft over drie kinderen. Want ook voor haar is dit de derde verbintenis, ze is twee keer weduwe geworden.

Uit haar eerste huwelijk met S. Simon zijn drie kinderen geboren, Elly (1928), Fritz (1930) en Maria (1932). Het kind uit haar tweede huwelijk wordt opgevoed door de grootouders. Als Henneicke met haar gaat samenwonen (in formulieren omschrijft hij de verbintenis als een ‘vrij huwelijk’) wordt hij op slag vader van drie kinderen. In het voorjaar van 1940 wordt ze opnieuw zwanger, ze besluiten daarop te trouwen, en wel op 15 mei 1940. Ze konden toen ook niet weten dat op die dag Nederland voor Duitsland zou capituleren. Op 4 november 1940 wordt hun zoontje geboren, Willem Christiaan. Ze hebben het bepaald niet breed, met z’n zessen, want Henneicke doet herhaaldelijk een beroep op de mogelijkheid voor ‘bijzondere verstrekkingen’ voor georganiseerde werklozen. Zo krijgt hij in juli 1940 een kostuum en een paar schoenen, en in september ‘ondergoed voor vrouw en voor te verwachten baby’, zoals het aanvraagformulier vermeldt.

Bij Willem Henneicke is geen sprake van een indrukwekkende maatschappelijke carrière.3 Na school begint hij als leerling scheepstimmerman, bij twee verschillende firma’s, gedurende ruim drie jaar. Daarna loopt hij meer dan drie jaar rond in het magazijn van de Amstel Brouwerij. Hij heeft ook nog een jaar op de markt gestaan, en dan gaat hij in de taxibranche. Hij heeft negen weken achter het stuur gezeten van een auto van Econoom-Taxi, en daarna begint hij voor zichzelf, met een garage en een fietsenstalling. Volgens zijn eigen lezing is hij ermee opgehouden, omdat hij door een compagnon werd bedrogen. Hij heeft er geen cent aan overgehouden. In 1935 gaat hij weer in loondienst, nu als bedrijfsleider bij een coöperatief taxibedrijf. Dat houdt hij twee jaar vol, tegen een voor die dagen alleszins redelijk salaris van veertig gulden per week, tot de zaak failliet gaat. Er volgt een overstap van de taxi’s naar de stofzuigers. Henneicke wordt colporteur voor Nilfisk, hij moet dus met stofzuigers langs de deur en krijgt daarvoor twintig gulden vast salaris – de rest moet van de provisies komen. Na drie maanden gaat hij hetzelfde werk doen bij de concurrent, Excelsior Stofzuigers. Dat duurt twee jaar, dan loopt de omzet zo terug dat Henneicke, in september 1939, wordt ontslagen. Vervolgens heeft hij nog een poosje gewerkt voor de Dordtse Gasmetercentrale, een omineuze werkkring voor een latere jodenjager. Ook daar krijgt hij zijn congé, nu wegens een reorganisatie. Hij meldt zich een paar dagen te laat voor een uitkering, en krijgt daarom een strafkorting. Bij de bepaling van de steun telt overigens mee dat zijn nieuwe vrouw een weduwepensioen heeft en haar kinderen een wezenrente. Als twee van de kinderen in het kader van een of ander sociaal project een weekje naar Egmond mogen, vraagt Henneicke broekjes, bloesjes en ondergoed voor hen aan, ter waarde van 4,95 gulden. Het verzoek wordt ingewilligd. In het voorjaar van 1940 vindt Henneicke nog twee maanden werk bij een andere stofzuigercentrale, maar op 10 mei, als in Nederland de oorlog begint, eindigt ook die betrekking: vijf dagen voor zijn derde huwelijk wordt Henneicke opnieuw ontslagen.

In het eerste oorlogsjaar blijft armoede troef. Henneicke probeert zich zoveel mogelijk te onttrekken aan het zware spitwerk in de zogeheten werkverruiming. Er is hem wel een schop ter beschikking gesteld en een paar werkschoenen (die hij pas in 1944 terugbetaalt, à raison van 10,50 gulden), maar hij komt zelden opdagen op de terreinen van de Heidemaatschappij. Uiteindelijk krijgt hij een bewijs van een keuringsarts dat hij niet meer hoeft, wegens een ziekte waar we verder nooit meer iets van horen. In 1941 is hij weer een periode aan het werk, nu als vertegenwoordiger voor de firma MijDa, in farmaceutische middelen. Hij krijgt vijftien procent provisie van de omzet, maar daar kan hij uiteindelijk niet van leven; de afzet loopt zienderogen terug. Hij stopt ermee als zijn vrouw ernstig ziek wordt en in het Binnengasthuis wordt opgenomen. Hij gaat voor zijn kinderen zorgen en vraagt weer steun aan. Om de ergste nood te lenigen verkoopt hij wat gereedschap en een tafel aan een opkoper. In die periode begint hij af en toe opdrachten uit te voeren voor de Sicherheitsdienst. Dat weten we omdat er in januari 1942 een klikbrief over hem is binnengekomen, ondertekend door een buurman.4

Een zekere K. schrijft dat de heer Henneicke, die steun uitgekeerd krijgt via de Algemene Bond van Handels- en Kantoorbedienden, ook werkzaam is voor de Sicherheitsdienst, de sd, aan de Euterpestraat. ‘Informeert u maar eens bij de ambtenaar Olij die daar werkt.’ Bovendien, zo vervolgt de briefschrijver, is Henneicke werkzaam als ‘reiziger voor een firma in Hilversum in pharmaceutische artikelen of medicamenten’. Er is dus sprake van flinke steunfraude, zo luidt de conclusie. En daar blijft het niet bij: ‘Verder tracht hij een whn-uitkering te verkrijgen.’ whn, dat is Winterhulp Nederland, de instantie die collecteert voor de verdrukte medemens, maar dan vooral van nationaal-socialistische gezindte. Inderdaad is dit ook de periode dat Willem Henneickes zich plotseling aanmeldt als lid van de nsb.

De controlerende instantie (Dienst Maatschappelijke Steun, aan de Marnixstraat) is kennelijk tot een serieus onderzoek overgegaan, want in de dossiers staat een mededeling van de dienstdoende sd’er Olij, die heeft laten weten: ‘Henneicke zoekt partijen zwarte handel op, welke in beslag genomen worden. Mij is niet bekend dat hij al eens geld voor deze arbeid heeft gekregen, ofschoon het deze mensen wel toegezegd is. Geen dezer lieden heeft naar ik meen al iets ontvangen.’ In het kader van de bestrijding van uitkeringsfraude wordt het onderzoek voortgezet. Henneicke moet bij het Bureau Maatschappelijke Steun verschijnen om tekst en uitleg te geven. Daar komt uit dat hij geen betrekking in Hilversum meer heeft, maar wel contacten met een zwarthandelaar daar, in opdracht van de sd. Deze instantie heeft hem in de laatste maanden van 1941 ook drie keer een bedrag van vijftig gulden uitbetaald. En Henneicke legt ook nog uit dat de kleren die hij voor zijn kinderen heeft gekocht zijn gefinancierd met een lening van twintig gulden bij zijn schoonmoeder, en ‘door voor twaalf gulden een kostuum te belenen’. In Henneickes dossier is geen sanctie te vinden, hoewel steunfraude destijds streng werd bestraft. Het bijverdienen bij de Duitse Sicherheitsdienst zagen de controleambtenaren wijselijk maar door de vingers.

Al met al is het allemaal kruimelwerk, waar in juni 1942 verandering in komt. Dan stijgt Henneicke snel op de inkomensladder. Hij woont eerst nog in de Van Ostadestraat 171, een grauwe lange straat in een lagere middenstandsbuurt. Kort na zijn vaste aanstelling bij de Hausraterfassung verhuist het gezin Henneicke naar de Linnaeusparkweg, een benedenwoning in een rustige, welgestelde wijk in de Watergraafsmeer. Het is ongetwijfeld een van de duizenden woningen in Amsterdams betere buurten die in deze periode vrijkomen, omdat de bewoners naar Polen zijn verdwenen.

Uit de verschillende persoonsdossiers weten we verder dat Henneicke 1,75 lang is, blond, licht rossig haar heeft, grijze ogen, een ovaal gezicht, een gezonde kleur en een rechte houding. Hij heeft de Lutherse godsdienst opgegeven. Verder valt in de strafdossiers van zijn ondergeschikten nog wel eens een typering van hun chef te vinden. ‘Henneicke was een jong uitziend en flink gebouwd persoon met krullend haar,’ zegt Eddy Moerberg, een van zijn vertrouwelingen in 1943.5 ‘Een lange blonde vent met een rond gezicht,’ zegt een van zijn arrestanten die de confrontatie heeft overleefd.6 Een andere arrestante is vooral bijgebleven dat Henneicke met een Duits accent sprak.7 Maar voor het overige blijft onduidelijk wat Henneicke dreef, en hoe hij zich tot zo’n machtspositie heeft weten op te werken. Kennelijk was hij bij uitstek geschikt voor speciale klusjes. Het aantal Berichte met zijn naam eronder over in beslag genomen partijen goederen is bijzonder groot. Curieus is de mededeling dat hij opdracht heeft gekregen van de chef van Hausraterfassung, P. Docter, om de harp van Rosa Spier uit haar huis te halen.8 Rosa Spier was destijds al een beroemdheid, ze was soliste bij het Concertgebouworkest. Het is bekend dat ze op grond van haar faam tot de zogenaamde Barneveld-groep behoorde – een groep bevoorrechte joden die voorlopig in een kasteel in Barneveld werden vastgehouden. Henneicke vervoerde haar harp van haar huis in de Milletstraat naar het bureau van de Zentralstelle. Na de oorlog is de harp teruggevonden, op de bodem van een woonboot, en weer aan Rosa Spier, die de kampen had overleefd, teruggegeven.

Mr. Perridon, verdediger van vooraanstaand Colonnelid Bob Verlugt, zegt voorjaar 1949 tegen de Raad van Cassatie: ‘Wat voor iemand was deze Henneicke? Deze Henneicke was vroeger taxichauffeur geweest, een snorder die zonder werk gekomen was, iemand uit de onderwereld die zijn relaties in die wereld tijdens zijn zogenaamde “leiderschap” stevig uitgebuit heeft.’9 Dat beeld klopt wel met wat er uit andere getuigenissen en dossiers valt op te maken. Het is een harde man, wantrouwig, genadeloos, niemand spreekt een vriendelijk woord over hem. Zijn gezag moet op dreiging gebaseerd zijn geweest, op machtspolitiek. Henneicke kan niet tegen wankelmoedigheid, wie aarzelt noemt hij ‘week’ – en die komt dan ook niet meer in aanmerking voor de lucratiefste klusjes.

In zijn justitiedossier zit Henneickes arbeidsovereenkomst met Lippmann, Rosenthal & Co, Sarphatistraat. Hij wordt aangenomen voor 270 gulden in de maand, een spectaculair verschil met de vijftien gulden steun per week van een jaar eerder. Het contract gaat op 22 juni 1942 in. Een aardige vingerwijzing voor zijn gewiekstheid is dat zijn steun dan nog een maand doorloopt. Hij bekrachtigt het contract, waarin hij bevestigt geen jood te zijn, met een keurige handtekening, een sierlijke W aan de H vast geschreven, met een bescheiden streepje on-der zijn naam. Ook zijn registratieformulier van de nsb is bewaard.10 Op 23 april 1942 is hij pas lid geworden, kort voor zijn aantreden bij de Hausraterfassung dus. Chauffeur/monteur is zijn beroep, zo geeft hij op, hij is niet in militaire dienst geweest, en hij heeft vier kinderen. De contributie voor de Beweging gaat drie kwartjes per maand bedragen, en hij kondigt aan beschikbaar te zijn voor het huis-aan-huis verspreiden van nsb-foldermateriaal.

Zo wordt Henneicke geestverwant en clubgenoot van Willem Hendrik Benjamin Briedé, die zes jaar ouder is en al veel langer lid is van de nsb. Briedé schrijft zich al op 12 juli 1934 in als volgeling van Anton Mussert.11 Uit zijn inschrijvingsformulier valt op te maken dat hij op de ulo heeft gezeten, maar geen diploma heeft behaald. Wel is hij, blijkens eigen opgave, ‘bekend met boekhouden en moderne talen’. Briedé is als boekhouder lange tijd werkzaam geweest op het abbatoir, bij de Nederlandse Slachtproductenhandel. Nergens is te vinden langs welke weg hij bij Hausraterfassung is binnengekomen. Hij tekent daar zijn contract per 1 april 1942, als de organisatie voor de grootscheepse boedelroof wordt opgebouwd. Briedé woont niet ver van de plek waar Henneicke later ook belandt, in de Zacharias Jansestraat, in Amsterdam-Oost. Bij zijn aantreden verdient hij 270 gulden in de maand, iets meer dan de anderen. Hij is in het begin leider van een naar hem genoemde Colonne, maar schuift spoedig door naar de functie van personeelschef. De boven hem gestelde Piet Docter verdwijnt van het toneel, en ook andere eventuele concurrenten voor de leiding van Hausraterfassung ruimen het veld en zo, verklaart Colonnelid Elmink later in een verhoor, ‘krijgt Briedé de gelegenheid zich van de leiding van Hausraterfassung meester te maken’.12 In het rapport dat rechercheur Wijnand Prasing over hem uitbrengt staat dat Briedé in 1943 veel macht heeft.13 Hij kan mensen aannemen en ontslaan naar eigen inzicht (zijn Duitse chef K. Wörlein laat hem daarin de vrije hand) en hij kan mensen ontslag weigeren. Dat laatste komt nogal eens voor, als we de verhoren van talrijke Colonneleden mogen geloven. Volgens Colonnelid Saaldijk was ‘Briedé belast met de lopende zaken; naar aanleiding van door de Duitsers gegeven opdrachten, tips en brieven gaf hij zijn opdrachten aan de inventarisatoren’. Briedé was als het ware de schakel tussen de Duitsers in de top van de Zentralstelle, de roofbank Lippmann-Rosenthal waar het geld vandaan kwam en de uitvoerenden. Over de persoonlijke verhouding met Henneicke heeft Saaldijk niet veel te melden. Wel weet hij dat ‘Briedé zaken aan Henneicke ter afdoening gaf en dat Henneicke deze zaken accepteerde’. Briedé staat dus hiërarchisch boven Henneicke. Maar in dit licht komt er van Elmink, in diens getuigenis, nog wel een opmerkelijk inzicht. Hij is voor dit soort zaken wel een betrouwbare bron. Elmink was eigenaar van een aantal florerende radiozaken en moest dus wel enige ervaring hebben met personeelsverhoudingen. ‘Ik heb vele malen meegemaakt,’ zegt Elmink tegen rechercheur Prasing, ‘dat Henneicke aan Briedé om employés vroeg in verband met het vele werk. Briedé besliste dan welke employés bij de recherchegroep van Henneicke dienst moesten doen.’ En over de verhouding tussen beiden: ‘Mijn indruk was dat Briedé Henneicke niet durfde te weerstaan. De bij Henneicke geplaatste mensen waren aan hem ondergeschikt en kregen van hem de opdrachten. Hoewel Briedé in functie hoger geplaatst was dan Henneicke, had Henneicke zich een zekere mate van zelfstandigheid verworven die Briedé blijkbaar niet durfde aan te tasten.’

Het ligt voor de hand dat de mogelijke competentiekwesties tussen de twee onbetwist sterke mannen van de jodenjacht zijn opgelost door de splitsing in de organisatie rond 1 juli 1943. Henneicke en zijn groep verlaten dan de school aan het Adama van Scheltemaplein, pal tegenover de sd, en verhuizen naar een gewoon woonhuis aan de Noorder Amstellaan 244. Vanaf dat moment laat Briedé ook andere leden van Hausraterfassung tips natrekken, joden ophalen, en dus premies verdienen. Van boekhouder en personeelschef wordt hij langzamerhand operationeel coördinator van de jodenjacht, net als Henneicke dat dan al maanden is. Briedé verricht ook zelf arrestaties. Op 16 augustus is hij van de partij als in een woning aan het Westeinde, om acht uur ’s avonds, een inval plaatsvindt, waarbij negen onderduikers in één keer uit hun schuilplaats worden getrokken. Er moet sprake zijn van verraad, want Briedé loopt regelrecht naar de plek waar geld en waardepapieren zijn verstopt.

Briedé gaat die maandagavond zeer ruw te werk. Hij zegt tegen de 53-jarige zakenman Jacob Rubens, die er na de oorlog nog van kan getuigen: ‘Als je nog één woord zegt, vuile jood, schiet ik je door je pens.’ Daar blijft het niet bij. Briedé geeft er, volgens Rubens, blijk van dat hij op 16 augustus 1943 al weet wat er met zijn arrestanten gaat gebeuren. Rubens verklaart in zijn verhoor van oktober 1948 positief dat Briedé, tijdens de arrestatie, tegen hem had gezegd: ‘Ik zal het je meteen maar zeggen, want je wordt toch vergast. Je gaat regelrecht naar Duitsland en je komt nooit meer terug.’ In de rechtszaak bij verstek heeft Rubens dat nog nader toegelicht: hij had Briedé gevraagd wie hem verraden had. Briedé had toen geantwoord: ‘Je wordt vergast, jouw mond zal niet meer spreken. Ik kan je wel zeggen dat mevrouw X. dat heeft gedaan, die werkt voor ons.’14

In een overvalwagen gaat het hele gezelschap vervolgens naar de Hollandse Schouwburg waar Rubens erin slaagt een Duitser, die dienst doet bij de jodentransporten, om te kopen: samen gaan ze terug naar het onderduikadres waar Rubens zijn bewaker nog wat overgebleven waardevolle spullen overhandigt. Op 26 augustus worden de onderduikers van het Westeinde afgevoerd in een vrachtwagen met zeil, dat, volgens afspraak, aan één kant los is. Daardoor kunnen Rubens en zijn vrouw Eva ontsnappen en uit de auto springen. De kinderen zijn inmiddels al uit de Joodse crèche aan de overkant van de schouwburg geloodst.

Briedé en Henneicke zijn ook een paar keer samen op pad geweest. We kennen het verhaal al van hun uitstapje naar Utrecht, op dinsdag 8 juni, waar ze twee kinderen gaan halen en met vijf kinderen plus twee volwassenen terugkomen. De dag erna gaan ze weer op pad – kennelijk in het kader van de door Henneicke verzorgde praktische bijscholing van zijn chef Briedé. Het reisdoel is vandaag Ammerstol, in de Krimpenerwaard.15 Daar is het huis van de 55-jarige dominee B.T. Hugenholtz de plek waar ze joodse onderduikers willen gaan ophalen. Eerst krijgt burgemeester J.H. Winkler van Ammerstol bezoek. Twee mannen, die zich voorstellen als afgevaardigden van de Sicherheitsdienst in Amsterdam, stormen zijn kamer in het gemeentehuis binnen. Zij dwingen hem mee te gaan naar het huis van de dominee. Winkler gaat mee, later herinnert hij zich de namen van de twee nog precies: Briedé en Henneicke.

Dominee Hugenholtz is niet thuis als zijn woning wordt overvallen. Als hij even later arriveert, staan er twee sd’ers in zijn huis en burgemeester Winkler is bij hen. Zojuist is het joodse echtpaar Dukker gearresteerd, evenals Simone Mogendorf. De vierde onderduiker die hij in huis heeft, een zekere Denneboom, is ontkomen. Het hele gezelschap wordt naar Amsterdam gebracht, naar de Hollandse Schouwburg, en Hugenholtz naar de Euterpestraat. De dominee heeft twee maanden op de Weteringschans gevangengezeten en daarna zeven maanden in Vught. Hij is in maart 1944 in vrijheid gesteld.

Van de slachtoffers is nooit meer iets vernomen. Wat resteert zijn de papieren. Blijkens een in het Duits geschreven actieverslag dat door Briedé en Henneicke is ondertekend heeft Hugenholtz verklaard ‘vanaf de eerste dag geweten te hebben dat het om joden ging. Hij vond het zijn plicht als christen de joden verborgen te houden, hij was immers dominee.’ Henneicke en Briedé voegen aan hun rapport nog toe dat naar hun indruk de burgemeester en ook de plaatselijke politie ‘zeer anti-Duits zijn. Vermoedelijk weten zij nog van heel veel adressen waar nu nog joden zijn verborgen.’

Ten slotte de financiële afhandeling van het reisje naar de Krimpenerwaard. Er is een verklaring van Henneicke en Briedé dat ze de drie onderduikers hebben ingeleverd bij de Hollandse Schouwburg. Bij de arrestant Dukker hadden ze 669,50 gulden gevonden, tegenwoordig ruim 3.300 euro ‘Dat geld is aan de Sicherheitspolizei, Aussenstelle Amsterdam, Abteilung IV-B afgegeven.’ Ondertekend door de Recherchegruppe Henneicke, W. Briedé en W. Henneicke.16

Het geld zullen ze ongetwijfeld tot de laatste cent op de voorgeschreven wijze hebben afgedragen. Beiden kunnen het zich niet permitteren hun positie tegenover elkaar te verzwakken door een dealtje voor te stellen. Toch zijn ook Henneicke en Briedé niet vies van een lucratief handeltje, hoezeer ze ook in de gaten worden gehouden en hoe afschrikwekkend het voorbeeld van Henneickes voorganger Harmans ook moet hebben gewerkt. Tegen Briedé is na de oorlog een klacht ingediend door een zekere H. Boersma, die het huizencomplex Huize Rijnstroom in de Rivierenbuurt beheert.17 Boersma wordt verdacht van het verbergen van inboedels van joodse huurders, die zijn gedeporteerd. Op zaterdag 22 mei ondergaat Boersma een verhoor door drie man, Oudinga*, Gist en Briedé. Omdat Boersma aanvankelijk niet wil toegeven dat hij joods bezit aan inbeslagname heeft onttrokken, wordt hij gedurende zes uur bedreigd met van alles, maar vooral met uitlevering aan de Duitsers. Uiteindelijk gaat Boersma door de knieën: hij geeft toe dat hij een deel van de joodse goederen heeft verkocht, vooral vloerkleden, en hij stelt een deal voor. Oudinga, een voormalige politieman uit Sneek, die geen opvallende rol speelt bij Hausraterfassung, zou er met tweeduizend gulden uitgesprongen zijn. Briedé krijgt op 24 mei een bedrag van 1.520 gulden in handen gespeeld. Boersma heeft het na de oorlog, in de rechtszaak tegen de afwezige Briedé, zelf toegegeven: ‘Briedé had mij gezegd dat er misschien nog wat aan te doen was. Ik heb toen met Briedé in aanwezigheid van Gist en Oudinga afgesproken dat ik 520 gulden als vergoeding voor de door mij verkochte vloerbedekking en 1.000 gulden als zogenaamd zoengeld zou betalen. Het bedrag van 1.520 gulden heb ik op 24 mei in de Zentralstelle aan Briedé betaald.’ Voor de volledigheid: dat zou nu ongeveer 7.600 euro waard zijn.

Dit soort gevallen van evidente corruptie en afpersing zijn van Henneicke eigenlijk niet bekend geworden. Dat hoeft niet veel te zeggen. Zoals opgemerkt: de meeste slachtoffers van dit soort praktijken kunnen het zelf niet navertellen, en andere getuigen zijn er meestal niet. Er is wel een kleiner, maar typerend voorval over Henneicke bekend. Een zekere Jozeph Leijden van Amstel is met een vals persoonsbewijs aangehouden door Moerberg en Henneicke samen. Hij kan later uit de Hollandse Schouwburg vluchten en na de oorlog dus voor de rechter getuigen. Hij weet zeker dat hem 230 gulden is afgenomen – terwijl Moerberg en Henneicke in hun Bericht hebben opgeschreven dat de arrestant geen geld bij zich had. De heren hebben die avond van de 24e september dus 230 gulden verdeeld. Leijden van Amstel vertelt na de oorlog aan zijn rechters dat hij door Moerberg bedreigd was met een pistool. Omdat de man weigert de verblijfplaats van zijn gezin te onthullen, neemt Moerberg hem mee naar de Noorder Amstellaan en voegt hem toe: ‘Doe die bril maar van je jodentroggel, dan zal ik het er wel uitslaan waar je vrouw en je kind zijn.’18

Henneicke heeft in ieder geval de hand aan de geldkraan bij zijn Colonne. De kwitanties die er zijn aangetroffen met betrekking tot de betaling van premies zijn door hem ondertekend. En of hij de premies nu hoofdelijk omgeslagen heeft over zijn troep, of precies ieder zijn deel heeft gegeven – het is niet na te gaan en het doet er niet veel toe. Hij is in de positie om het premiestelsel als middel te gebruiken, om zijn ondergeschikten te stimuleren, te pressen, en desgewenst te straffen. Het is niet na te gaan in hoeverre hij bij het verdelen van de buit aan zichzelf heeft gedacht. Er zijn wat getuigen uit zijn Colonne die hem geregeld in het café meemaken. Er is een advocaat die weet dat hij daar hoge premies uitlooft voor tips die tot aanhouding van joden leiden.19 Na de oorlog valt zijn huis niet op door een luxe inrichting, en zijn weduwe doet een beroep op steun. Als hij zichzelf tijdens de hoogconjunctuur van de jodenjacht werkelijk verrijkt zou hebben, dan heeft hij de sporen ervan grondig uitgewist.

 

Wat in Henneickes dossier het meest opvalt is zijn genadeloosheid. Hij meldt in januari 1943, dus voordat hij premies mag uitloven of incasseren, de arrestatie van twee joodse echtparen op Linnaeusparkweg 83 II.20 Dat is twee huizen bij hem vandaan – het zijn alleen de echte diehards van de Colonne die daartoe in staat zijn. De reeks Berichte met de naam van Henneicke eronder is bijna zonder einde. En steeds leidt de ene arrestatie tot de andere. Overal zoekt Henneicke naar aanwijzingen, naar nieuwe adressen, naar plekken waar joods bezit kan zijn ondergebracht. Samen met Elmink loopt hij het Nieuw Israelitisch Ziekenhuis binnen om een vrouw van 63 te arresteren. Op de 17de juni doet hij, kennelijk zonder assistentie, een inval op de Willemsparkweg 212, op de begane grond en pakt daar twaalf mensen op. Elf onderduikers en de mevrouw die hun bescherming biedt, mevrouw Lentink-De Boer. Elf arrestanten naar de Hollandse Schouwburg, de onderduikgeefster naar de Sicherheitspolizei.21 Bij Henneicke gaan die nooit vrijuit.

Op 12 juli reist Henneicke maar weer eens naar Utrecht, weer op basis van een tip. In de Schröder van der Kolkstraat, een chique straat vlak bij het Academisch Ziekenhuis, verrast hij Markus Emmanuel, een joodse man die daar is ondergedoken met zijn vrouw Martha, en hun acht kinderen. Hermann, Leo, Jona, Sam, Berud, Bella, Felix en Beatrice. Tien joden – Wim Henneicke ondertekent het Bericht van deze actie als enige en kan dus naast zijn reiskosten 75 gulden premie incasseren.22

De enige aanwijzing dat Henneicke ook wel eens mededogen kan hebben, komt van Herman van Eiken*, zijn overbuurman in de Linnaeusparkweg, en collega bij Hausraterfassung vanaf het eerste uur. Ze hebben samen heel wat arrestaties verricht. Van Eiken schrijft dan altijd de rapporten, omdat Henneicke zich daar nu eenmaal aan onttrekt en hij Van Eiken daar geschikter voor vindt. In zijn verhoor verklaart Van Eiken dat hij Henneicke een enkele keer heeft kunnen vermurwen iemand met rust te laten. ‘Maar dat was alleen mogelijk als er niemand anders bij was.’23 Van Eiken heeft op enig moment dus wel een zekere verstandhouding met zijn chef, maar later komt hij met hem in conflict. Hij schrijft in een soort terugblik op zijn leven dat zijn ontslag is geaccepteerd na een ruzie: Van Eiken weigert een joodse vrouw met een baby te arresteren (een baby van twee dagen oud, noteert Van Eiken zelfs). Henneicke zou hem toen te week hebben genoemd en uit zijn Colonne hebben gewerkt, zo luidt zijn toelichting voor het Bijzonder Gerechtshof in december 1948.24

Van Eiken woont tegenover Henneicke aan de Linnaeusparkweg 80, en na zijn ontslag worden hij en zijn vrouw steeds lastig gevallen door de Henneicketjes. Hij schrijft in zijn levensloop dat dit een keer tot een scheldpartij op straat geleid heeft, en dat hij daarna naar Naarden is verhuisd. Door die terugblik op Van Eikens bestaan loopt de naam van Henneicke als een rode draad, hij noemt hem de noodlottige factor in zijn leven, de boze geest.25

Dat is natuurlijk maar heel betrekkelijk. Van Eiken is bij Hausraterfassung gekomen om financiële redenen: hij had de schulden van zijn vader overgenomen, was bij de politie van Gouda ontslagen en zat aan de grond. De financiële voordelen van de jodenjacht brachten hem sociaal weer op de been, en hielpen hem zelfs aan een mooi huis in de keurige Linnaeusparkweg. Maar in 1949, voor het Bijzonder Gerechtshof, ligt het natuurlijk voor de hand om alle schuld op Wim Henneicke te schuiven, die hardvochtige statenloze die nauwelijks schrijven, maar heel behoorlijk rekenen kon, en die sinds hij op 8 december 1944 werd neergeschoten niets meer terug kan zeggen.

7
De mannen van de cartotheek

Ergens eind maart 1943 krijgt Ferdinand Aus der Fünten, een van de chefs van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung in Amsterdam, een merkwaardig verzoek. Gezamenlijk hebben vijf medewerkers van de cartotheek zich tot hem gewend met de vraag of zij, naast hun dagelijkse werk, wat mogen bijverdienen. Meer specifiek: of ook zij misschien joden die zich schuilhouden mogen opsporen en arresteren, en dan graag tegen dezelfde beloning als de collega’s van de Colonne Henneicke, die elders in de voormalige school aan het Adama van Scheltemaplein werken.

Aus der Fünten wijst het verzoek direct van de hand, maar een weekje later blijkt hij zich te hebben bedacht. Hij laat de mannen van de kaartenbakken weten dat ook zij in aanmerking kunnen komen voor een premie, maar die wordt lager vastgesteld dan de zeven gulden vijftig voor de Gruppe Henneicke. Zij kunnen vijf gulden verdienen voor elke opgebrachte jood. Voorwaarde is dat zij zelf op zoek gaan, en dus niet op basis van binnengekomen tips gaan werken – dat blijft Henneickes domein. En verder is het niet de bedoeling dat ze bijverdienen in reguliere werktijd: ze moeten het karwei als overwerk beschouwen.1

De cartotheek van de Zentralstelle is de plek waar het kaartsysteem van de deportaties wordt bijgehouden. Van elke in Amsterdam woonachtige jood bestaat een persoonskaart. Een kopie van elke lijst van gedeporteerden komt op deze afdeling terecht, en wordt dan verwerkt: zo slinkt het aantal kaartenbakken met nog aanwezige joden in 1942 en 1943 razendsnel, en wordt het aantal kaartjes van al afgevoerde joden even snel groter. Vijf mannen werken er op deze afdeling, de Duitser Reinig is formeel chef, maar die laat zich zelden zien. Van de vaste ploeg is Herman Bertinga* de oudste, een ervaren boekhouder van boven de zestig. Fred Meiloo* is 41, officieel ook kantoorbediende, maar meestal werkloos. En dan zijn er twee mannen van dertig, Pieter Huisman* en Hubert Tomson* respectievelijk een gewezen taxichauffeur en een herenkapper. De vijfde plek is tijdelijk door twee mensen ingenomen geweest, een zekere Van den Oort en een Van het Lam – van allebei is weinig bekend omdat ze na de oorlog onvindbaar bleken; de eerste zou in Duitsland zitten, de tweede in Oostenrijk zijn overleden.

Wie er precies op het idee is gekomen om bij Aus der Fünten te gaan vragen om toestemming voor deelname aan de jodenjacht blijft enigszins onduidelijk. Meiloo verklaart al in het eerste verhoor, kort na zijn arrestatie in 1945, tegen een rechercheur van de Politieke Opsporings Dienst dat híj het was die persoonlijk van Henneicke hoorde dat er in diens Colonne zoveel geld werd verdiend met het ophalen van joden.2 Volgens hem zijn de collega’s toen gezamenlijk naar Aus der Fünten getogen met hun verzoek mee te mogen doen. Maar er is ook een lezing dat één van de vijf met die opdracht op pad is gestuurd: het doet er weinig toe. De drie die na de bevrijding over de toedracht zijn verhoord geven allemaal grif toe dat ze gezamenlijk het initiatief hebben genomen. Verder bevestigen ze dat ze al vroeg de afspraak hebben gemaakt gelijk op te delen. Voor iedere ingeleverde jood krijgen ze ieder een gulden, ongeacht de vraag wie er voor op pad is geweest. Die regeling komt vooral Bertinga ten goede. Omdat hij de oudste is, gaat hij het minste mee de deur uit, maar toch deelt hij mee in de buit: een gulden per jood per man.

Het opmerkelijkste aan de zaak van de cartotheekbeheerders is wel dat hun activiteiten al in najaar 1945 duidelijk zijn. In hun verhoren leggen ze de gang van zaken op hun afdeling openlijk op tafel. Eerlijk, maar ook naïef. Want op deze manier zijn ze getuigen in elkaars rechtszaak en dat maakt het voor het Openbaar Ministerie wel bijzonder eenvoudig. Beëdigde getuigenverklaringen leiden regelrecht tot veroordelingen, en dus kan de Vijfde Kamer van het Bijzonder Gerechtshof Amsterdam al in maart 1946 een dag uittrekken om de drie beschikbare verdachten te berechten. Dat is dus anderhalf jaar voor in de Tulpstraat de administratie van de Zentralstelle opduikt, anderhalf jaar voor duidelijk wordt dat er een Colonne Henneicke is geweest die een half jaar lang op premiebasis op jodenjacht is gegaan. En tweeëneenhalf jaar voor er een lange serie rechtszaken van start gaat tegen de rest van de jodenjagers van het Adama van Scheltemaplein.

 

Het zijn geen vrolijke verhalen, de geschiedenissen van de cartotheekbedienden. Fred Meiloo, bijvoorbeeld, is wel bij uitstek het slachtoffer van de economische crisis die in de dertiger jaren woedt. Maar misschien is voor hem de crisis ook wel een uitkomst, een legitimatie. Meiloo houdt niet zo van werken. Zijn dossier bij de sociale dienst van Amsterdam behoort tot de lijvigste categorie, hij is vanaf 1926 vrijwel permanent werkloos, en daarom op steun aangewezen. Als na de bevrijding de recherche via een buurtonderzoek meer over hem aan de weet wil komen, meldt een van de buren: ‘Meiloo is altijd steuntrekker geweest.’3 Hij wordt bovendien afgeschilderd als een tamelijk fanatieke nazi. Uit zijn nsb-lidmaatschap is dat niet echt af te leiden, want hij treedt pas in november 1940 toe tot de beweging. Meestal duidt dat op een poging om via de nsb tot een betere maatschappelijke positie te komen. ‘Hij is bij de wa geweest,’ meldt een van de buren, ‘en sloofde zich altijd uit om de Duitsers te bevoordelen. Hij had ook altijd de vlag van de nsb uithangen.’ Hij is kennelijk net zo pro-Duits als zijn vrouw Anna, Duitse van geboorte en kennelijk nogal fanatiek, want het buurtonderzoek levert de mededeling op dat ze in 1945, bij terugkeer uit haar vaderland, verklaart ‘dat het doodzonde was dat Duitsland (Deutschland über alles) verloren had’. Ze hebben vier kinderen, de twee jongste vormen een tweeling, geboren in 1932.

Voor Meiloo heeft het Gewestelijk Arbeids Bureau, net als voor tientallen collega’s, een beslissende rol gespeeld. Het is niet gelukt om er het schriftelijke bewijs voor te vinden, maar het is bijzonder aannemelijk dat deze organisatie de nsb’ers in haar kaartenbakken met voorrang naar de Zentralstelle heeft gestuurd. Uit de dossiers blijkt ook wel dat op het gab een zekere Rövecamp directe contacten onderhoudt met de Duitse instanties over de levering van personeel voor hulp bij de deportaties. Meer dan de helft van de latere jodenjagers komt rechtstreeks van het officiële arbeidsbemiddelingsorgaan.4 Het ligt ook erg voor de hand: de meest gemotiveerde werknemers voor dit karwei zijn te vinden op de ledenlijst van de nsb, dus worden werkloze nsb’ers met voorrang naar de Zentralstelle gestuurd. Voor het werk dat daar te doen is – aanvankelijk het inventariseren van inboedels – is een specifieke opleiding niet vereist, dus elke werkloze, ook een beroepswerkloze als Meiloo, is welkom. En het succes van dit project, in termen van werkloosheidsbestrijding, schuilt natuurlijk in de aantrekkelijke beloning: ook Meiloo gaat op basis van zijn contract dat hij met de bank Lippmann, Rosenthal & Co ondertekent, veel meer verdienen dan zijn steunbedrag, bijna vijf keer zoveel.5 Hij sleept er 280 gulden per maand uit, meer nog dan zijn oudere collega Bertinga.

Meiloo is gedurende de oorlog allengs fanatieker geworden. Hij laat al zijn vier kinderen lid worden van de Nationale Jeugdstorm, maar over hun gedrag is hij na de oorlog niet erg tevreden: ‘Na een half jaar hebben zij er weer voor bedankt omdat zij te lui waren om de oefeningen mee te maken,’ aldus de man die zelf door de ambtenaren van de sociale dienst als een onverbeterlijk geval van werkschuwheid wordt aangemerkt.6 Op 1 juni 1942 treedt hij toe tot de Zentralstelle, en na korte tijd komt hij op de cartotheek en leert hij de collega’s kennen met wie hij in 1943 op jodenjacht gaat. Hij schat, in zijn politieverhoor in juli 1945, het aantal opgehaalde joden op tussen de 250 en 300. Per man hebben ze er dus ruim 250 gulden aan overgehouden, berekent Meiloo zelf. Ze gingen er meestal met z’n tweeën op uit, zo vertelt hij, voorzien van een bewijs van aanstelling bij de Zentralstelle, met een Duits stempel erop. De joden werden eerst naar de Zentralstelle gebracht, later naar de Hollandse Schouwburg. Ze werkten niet in vaste koppels, hij is eigenlijk met alle collega’s wel eens op stap geweest. Namen en adressen van arrestanten weet hij zich niet meer te herinneren. ‘Later, toen er niet zoveel joden meer waren, mochten wij geen joden meer ophalen en deed Henneicke dat,’ zo vertelt Fred Meiloo over de zomer van 1943. Als het werk afloopt, in 1944, en de Duitse oorlogskansen keren, verhuist hij eerst met de Zentralstelle mee naar Velp en daarna, met het hele gezin, naar Duitsland. Hij trekt daar bij zijn schoonfamilie in. Hij gaat er ook nog werken, in een fabriek in Bremen, waar hij belast wordt met het schoonmaken van batterijen van onderzeeboten. Begin juli 1945 keert hij terug naar Nederland, waar hij bij de grens wordt aangehouden. Op het arrestatieformulier staat dat hij donkergrijs haar heeft, en blauwgrijze ogen en dat hij twee voortanden mist. Overgebracht naar Amsterdam, vertelt hij aan rechercheur Henk van den Broek over zijn periode in de cartotheek, en valt hij vooral op door zijn eerlijkheid. Hij verklaart: ‘Het is juist dat ik mij vrijwillig heb aangeboden om joden op te halen. Ik heb dat enkel gedaan om wat extra te verdienen. Ik begrijp nu dat het een zeer lage streek van mij is geweest. Ik heb echter tevoren nimmer geweten dat die joden zo slecht zouden worden behandeld. Ik heb inmiddels in Duitsland vernomen dat die joden zijn afgemaakt.’7 En het proces-verbaal van zijn verhoor eindigt met: ‘Ik begrijp nu dat ik als Nederlander slecht heb gehandeld. Gedane zaken nemen echter geen keer en ik zal mijn straf daarvoor moeten ondergaan.’

Of Meiloo zich dan realiseert wat die straf zal worden is de vraag. Hij voelt zich maar een klein mannetje in de organisatie van de deportaties, en dat is hij in feite ook geweest. Maar mét zijn collega’s vormt hij wél het eerste gezelschap dat in Nederland terecht staat voor betaalde jodenjacht.

Het is 4 maart 1946 als Meiloo voor het Bijzonder Gerechtshof verschijnt. Eigenlijk is het een juridisch abc-tje. Bertinga en Tomson zijn er ook, als getuige tegen Meiloo en tegen elkaar, en ook als verdachte. Tegen alle drie de verdachten zijn dus twee eensluidende beëdigde verklaringen beschikbaar, er is geen speld tussen te krijgen. Hofpresident Van Schaeck Mathon ziet er zelfs vanaf om Bertinga als getuige tegen Meiloo te horen – hij weet zo ook al hoe het werk op de cartotheek zich heeft ontwikkeld. Meiloo zegt tegen de president uiteindelijk ook nog waaróm hij het deed. Het antwoord is even simpel als de rest van deze rechtszaak: ‘Voor elke jood kregen wij vijf gulden, welk bedrag wij met vijf man moesten delen. Ik kon dit geld zeer goed gebruiken en daarom heb ik met het ophalen van joden meegedaan’.8

In de persoon van advocaat-fiscaal mr. M.H. Gelinck eist het Openbaar Ministerie de doodstraf tegen Meiloo. ‘Een gulden voor een Jood’, luidt de kop in De Volkskrant de volgende dag.9 Gelinck heeft een fel requisitoir gehouden en zijn walging uitgesproken over de daden van de verdachten. Veertien dagen later blijkt dat hij op één lijn zit met de drie rechters van het Hof, die het ‘van algemene bekendheid’ achten dat ‘de vijand ernaar streefde en ernaar is blijven streven de joden uit Nederland te deporteren en uit te roeien’. En op basis daarvan is de conclusie van het Hof logisch: ‘Wie vrijwillig 250 à 300 mensen overlevert aan een vijand met dit streven heeft zich aan dermate laakbare handelingen schuldig gemaakt dat de zwaarste straf moet worden opgelegd.’10 Meiloo krijgt de doodstraf – het is opeens duidelijk hoe zwaar de betaalde jodenjacht door de bijzondere rechtspleging wordt opgevat.

Ook tegen collega Tomson wordt de doodstraf geëist. Maar de in 1912 in Venlo geboren herenkapper is aanzienlijk minder gelaten dan Meiloo en zet alle mogelijke middelen in om het vuurpeloton te ontlopen.11 De schok is voor hem misschien nog wel groter dan voor Meiloo: nog geen jaar eerder lijkt er voor hem geen vuiltje aan de lucht. Hij heeft door zijn eigen stommiteit de autoriteiten wakker gemaakt en zijn arrestatie veroorzaakt. Hij zit na de oorlog rustig thuis in Scheveningen waar hij sinds juli 1944 woont. Hij heeft daar sindsdien ook een baantje gevonden: als kapper in de strafgevangenis van zijn woonplaats. In juni 1945 schrijft Tomson een uitvoerige brief naar de politie in Amsterdam met het verzoek of hij zijn meubels terug kan krijgen.12 Die zijn in beslag genomen, maar daar is hij het niet mee eens. Tomson legt omstandig uit hoe voortreffelijk hij zich in de oorlog heeft gedragen. Hij werkte weliswaar bij de Zentralstelle maar daar had hij de ene na de andere heldendaad verricht, zo blijkt uit de brief. ‘Na enkele weken reeds hadden verschillende bekenden, voornamelijk joden, ontdekt dat ik er werkzaam was en kwamen er op mijn privé-adres verschillende aanvragen om hulp, hetwelk ik volgaarne verstrekte. Het werd steeds erger, de opdrachten groter en ook voor mijn veiligheid gevaarlijker.’

De brief wekt de indruk dat we hier met een pure mensenredder te doen hebben. Tomson schrijft dat hij, toen hij eenmaal het vertrouwen van de leiding had, niet aarzelde om van tientallen mensen de persoonskaarten te vernietigen, hun verschillende aktes te laten verdwijnen en hen te waarschuwen als er razziagevaar dreigde. Aan de lijst levensreddende activiteiten komt in Tomsons brief geen eind: valse namen in het systeem invoegen, het uitgeven van reis-, verhuis-, avond- en fietsvergunningen – het kan niet op.

Geen wonder bijna dat hij op 24 maart 1944 door de Duitsers is gearresteerd, door de bij de sd werkzame ss-Oberscharführer G. Nagel om precies te zijn. Hij gaat op 6 juni 1944 naar concentratiekamp Vught, op verdenking van ‘jodenbegunstiging’: een in die dagen zwaar misdrijf dat grote moeilijkheden kan opleveren. In Vught is hij ontslagen op 14 juli, en natuurlijk, zo schrijft hij, heeft hij in die periode geen mens verraden. Hij is naar Scheveningen verhuisd, terwijl zijn vrouw en twee kleine kinderen (zoontjes van vier en twee jaar) nog in Amsterdam woonden. En daarom vraagt hij nu zijn Amsterdamse meubeltjes terug, in deze opmerkelijke brief.

Het pakt allemaal iets anders uit. Het lijkt er sterk op dat Hubert Tomson zichzelf de das heeft omgedaan, want de brief komt terecht bij de afdeling van de Politieke Opsporings Dienst waar ze van Tomsons collega Herman Bertinga inmiddels al het een en ander gehoord hebben over de gang van zaken op de cartotheek. En de naam Tomson kennen ze er ook al even, als een van degenen die voor vijf gulden per persoon joden ophaalden. De arrestatie van Tomson blijft dan ook niet lang meer uit, dit keer niet door Duitse maar door Nederlandse autoriteiten, en niet voor ‘jodenbegunstiging’, maar voor een aandeel in de jodendeportaties. Op 19 juli 1945 besluit de Politieke Opsporings Dienst hem van huis te halen. Hij wordt in zijn eigen woonplaats geïnterneerd, in kamp Duinoord, en daar krijgt hij in september een rechercheur op bezoek, die van de hoed en de rand weet, want hij heeft inmiddels al enige van Tomsons collega’s verhoord: rechercheur Henk van den Broek.

Aan hem biecht Tomson al snel de rest van zijn verhaal op, en dat klinkt een stuk minder heldhaftig dan zijn brief van juni13. Volgens Tomson was dit de dagelijkse gang van zaken op de cartotheek, vanaf maart 1943: ‘Wij moesten in ons vrije tijd joden gaan halen, dus ’s avonds na afloop van het werk. We zochten in de kaartenbakken de adressen op van de joden die zoek waren en door het vaste personeel van de dienst niet konden worden opgespoord. Wij zijn dan ook meermalen op pad geweest dat we geen jood konden pakken. Wij moesten geluk hebben dat die joden thuis waren. Wij hadden geen tipgevers.’

Tomson schat de verdienste in totaal op driehonderd gulden extra; hij denkt dat hij en zijn collega’s dus driehonderd joden hebben opgehaald. Hij heeft er, net als Meiloo, spijt van, zo noteert rechercheur Van den Broek: ‘Het is een zeer lage streek van mij geweest om mij voor dergelijk werk te lenen. Want enkel en alleen om wat extra te kunnen verdienen heb ik mij vrijwillig ter beschikking gesteld om joden op te halen.’

Tomson verklaart dat hij meestal met Huisman op pad ging, die trouwens ook wegens jodenbegunstiging in Duitse gevangenschap terecht is gekomen. En hij benadrukt dat hij nooit lid van de nsb is geweest, evenmin als zijn vrouw, Wilhelmina Kleiman uit Utrecht. Hij snapt eigenlijk niet wat hem heeft bezield: ‘Ik had dan ook geen enkele reden om te helpen met het wegvoeren van de joden,’ verzucht hij tegen Van den Broek.

Zijn vrouw snapt er intussen helemaal niets van. Zeven weken na zijn arrestatie heeft ze nog steeds haar meubels niet terug – die staan nog altijd onder beslag. De toon van haar brief aan de Amsterdamse recherche is licht verontwaardigd; ze hebben toch geen mens kwaad gedaan, ze hebben nooit aan politiek gedaan, haar man heeft altijd zoveel joden geholpen, en nu krijgen we dit, bestaat er nog rechtvaardigheid? Uit de brief wordt duidelijk dat Tomson, evenals veel andere voormalige deelnemers aan de jodenjacht, thuis niet precies heeft verteld waar hij zijn geld mee verdiende.14 Mevrouw Tomson moet inmiddels in naoorlogs Nederland proberen van elf gulden in de week rond te komen, met twee kinderen. ‘Ik zit er met mijn twee kinderen niet zo mooi voor,’ schrijft ze even later aan de recherche, ‘ik hoop zo dat mijn man weer spoedig thuis zal zijn.’ Die hoop is niet gerechtvaardigd. Langzaamaan zal ook zij merken dat haar man, als hij al aan de doodstraf kan ontsnappen, nog vele jaren van huis zal blijven omdat hij in de hoogste categorie klanten van de bijzondere rechtspleging valt.

 

Op de zitting van 4 maart 1946 zijn de rechters nog het langste met Tomson bezig. Bertinga en Meiloo zijn snel afgehandeld, zij hebben geen getuigen laten komen die het voor hen opnemen. Tomson wel. Een 67-jarige Gerrit Vermeulen, een ingenieur, komt vertellen dat Tomson hem altijd kwam waarschuwen als er razzia’s op joden op komst waren. Hij verklaart: ‘Ik heb hem ook wel eens een vals persoonsbewijs gegeven dat hij nodig had om een ondergedoken jood te helpen.’c15 Dat is vermoedelijk voor de echtgenoot van Marie van der Haaf geweest, die tijdens de zitting meldt dat Tomson haar man meermalen heeft geholpen. Met een vals persoonsbewijs, maar ook door te waarschuwen voor razzia’s. Een lunchroomhouder, Max Gallasch, is wel bereid te verklaren dat hij Tomson ‘geen nazi vond’, maar verder wil hij niet gaan. Tomson heeft tenslotte wel voor de Zentralstelle gewerkt, vindt hij. Een Norbert Loeb verklaart zijn leven aan Tomson te danken te hebben. Hij wil voor hem getuigen, hij wil hem later, als alles achter de rug is, zelfs wel een baan bezorgen – tenminste als Loeb zelf eerst zijn geruïneerde zaak weer heeft opgebouwd.

Dan kan het Hof ook nog beschikken over een getuigenis van de pastoor van de parochie in Scheveningen waar Tomson onder valt.16 Pastoor Verhoeckx schrijft letterlijk: ‘Hij mag dan zwak en zeer onverstandig gehandeld hebben, hij deed het om bij zijn vrouw en kinderen te kunnen blijven, want het is een zeer gelukkig huwelijk. Het is een kerel die nu ook zeer goed inziet wat hij verkeerd gedaan heeft; hij lijkt mij ook zeer intelligent, hij wordt weer een goed lid van de maatschappij na zijn terugkeer.’ In zijn eigen getuigenis voor het Hof legt Tomson ook de nadruk op zijn vele goede werken. Hij beweert zelfs dat hij alleen maar meeging om joden op te halen als een soort dekmantel, om buiten verdenking te blijven. ‘Ik heb vaak joden die ik opgehaald had onderweg laten ontvluchten.’

Deze verklaring wordt zijn voormalige collega Herman Bertinga kennelijk iets te bar, want in zijn getuigenis voor het Hof zegt hij fijntjes: ‘Ik heb nooit gemerkt dat de verdachte een jood liet ontsnappen.’ En ook de rechercheurs die de verhoren hebben gedaan ter voorbereiding van deze zaak plaatsen in de rechtszaal kanttekeningen: ‘Tomson heeft nooit iets gezegd over het redden van joden tijdens de verhoren, hoewel hij er toch ruimschoots de gelegenheid voor heeft gehad,’ aldus rechercheur Van den Broek, die er nog aan toevoegt dat Tomson in het allereerste verhoor zelfs probeerde te ontkennen dat hij überhaupt bij de Zentralstelle had gewérkt. En dat terwijl hij bij de illegaliteit toch bekend stond als Gestapo-agent – Tomsons naam komt voor op de uitvoerige lijst vermeende agenten die in de oorlog circuleert.

In tegenstelling tot Bertinga en Meiloo krijgt de Scheveningse herenkapper niet de doodstraf. De getuigen die het voor hem opnemen leggen genoeg gewicht in de schaal om het Hof tot de uitspraak levenslang te bewegen. Dat betekent dat Tomson voor lange tijd uit de roulatie zal zijn, wat zijn vrouw ertoe brengt de volgende dag al, op 19 maart, een brief aan het Gerechtshof te schrijven met de vraag ‘of u mijn man bij mij thuis kunt brengen. Daar ik zijn vrouw ben en 26 jaar oud met twee kleine kinderen. Daar mijn man altijd keurig netjes heeft opgepast. Wat moet er anders van mij en mijn kinderen terecht komen want wij kunnen hem niet missen. Ik hoop edelgrootachtbaren dat u ons jonge leven weer gelukkig kunt maken.’ Was getekend: Uw dienstwillige dienares, W. Tomson-Kleiman.17

De brief is de inleiding tot een lange serie pogingen de strafmaat te verminderen. Het cassatieverzoek leidt niet tot wijziging van het vonnis, alle gratieverzoeken evenmin. De Raad van Cassatie overweegt dat Tomson eigenlijk dezelfde straf had moeten krijgen als zijn twee maatjes, van wie de doodstraf onherroepelijk wordt. Maar omdat is aangetoond dat hij nu en dan joden heeft geholpen, heeft het Hof de hoogste straf vervangen door de op een na hoogste – en dat kan de Raad van Cassatie billijken.18 De uitspraak komt tegelijk met die tegen Fred Meiloo. Daar valt het dubbeltje net de andere kant op. Het arrest zegt letterlijk over Meiloo: ‘Volgens zijn eigen verklaring heeft hij met zijn kornuiten aan de vijand verzocht hem, ter wille van de bijverdienste, te belasten met het ophalen van joden, waarmee ze één gulden per man per jood verdienden en waarvoor hij in totaal 250 à 300 gulden heeft ontvangen. Dergelijke afschuwwekkende misdrijven kunnen, nu geen sprake is van enige verzachtende omstandigheid, slechts met de zwaarste straf worden bestraft.’19 Op 28 maart 1947 wordt het vonnis voltrokken.

Toch is er één van het vijftal van de cartotheek dan al ruim twee jaar eerder dood, Pieter Huisman. Hij is dertig jaar als hij een contract met Lippmann, Rosenthal & Co ondertekent en toetreedt tot de administrateurs van de jodendeportatie.20 Van oorsprong is hij taxichauffeur. Hij komt uit een keurig middenstandsgezin, is lid van de Hersteld Apostolische Gemeente in Amsterdam. Als vrijwel alle taxi’s in de oorlog stil komen te staan, komt hij zonder werk. Hij begint nog even een fietstaxi, zoals wel meer collega’s, maar de Duitsers maken aan die branche een einde omdat die in strijd is ‘met de menselijke waardigheid’. Huisman wordt uiteindelijk herenkapper, in de Ferdinand Bolstraat. Net als Tomson vreest hij uitzending naar Duitsland en hij meent daaraan te kunnen ontkomen door zich aan te melden voor werk bij de Zentralstelle für jüdische Auswanderung. Zijn weduwe zegt na de oorlog dat ze niet beter wist of hij werkte bij ‘een of ander bureau van de Wehrmacht’. Als haar door een rechercheur naar inlichtingen over haar man wordt gevraagd, kan ze weinig ophelderen. ‘Ik weet zeker dat hij nimmer joden heeft gearresteerd, maar juist geholpen.’

Met zekerheid is dat niet vast te stellen. Dat hij joden heeft opgepakt is wel zeker, gezien de getuigenissen van zijn collega’s Bertinga, Meiloo en Tomson – zij brengen ten aanzien van Huisman geen enkele restrictie aan. Dat hij door de Sicherheitsdienst is gearresteerd wegens ‘jodenbegunstiging’ is zeer wel mogelijk – maar het is onmogelijk de achtergronden daarvan nu nog te achterhalen. Volgens zijn vrouw heeft hij joden geholpen, maar volgens collega Bertinga, in een politieverhoor, ‘is Huisman door de Duitsers gearresteerd daar hij zich door joden had laten omkopen’.21 Ook dat is plausibel: in het Duitse systeem was het accepteren van steekpenningen even verfoeilijk als onbaatzuchtige hulp aan joden.

Vast staat alleen dat Huisman vier weken aan de Amstelveenseweg vast heeft gezeten, vervolgens in kamp Vught gedetineerd was, en daarna, via Haren, in Neuengamme belandde. En dat hij daar op 19 februari 1945 is overleden. Vijf weken later, op 26 maart, is een Duitser bij zijn weduwe, mevrouw Francisca Noteboom, de boodschap komen brengen. Later, als de recherche de gang van zaken bij de cartotheek tot op de bodem uitzoekt, zal mevrouw Noteboom het vol vuur voor haar man opnemen. Hij is nooit lid van de nsb geweest, hij is nooit anti-Duits geweest, hij heeft joden alleen maar geholpen en hij heeft dat baantje alleen maar aangenomen om aan werk te komen.22

Het werd niettemin zijn dood. Want het toeval speelde een bizarre rol in het leven van de jodenjagers, zoals ook blijkt uit het verhaal van Herman Bertinga, een verhaal apart.

8
Herman Bertinga: ‘bekend met voorraadcontrole’

Op maandag 15 juni 1942 bevat de rubriek ‘Personeel gevraagd en aangeboden’ in de nsb-krant Het Nationale Dagblad een onopvallende advertentie van onbekende herkomst. Hij staat op pagina 6, de achterpagina van het door papierschaarste dunne krantje, over twee kolommen. ‘Vrouwelijke of mannelijke kantoorkracht gevraagd’ is de vetgedrukte regel die in het oog moet springen. En de tekst vervolgt ‘beschikkende over ruime ervaring, bekend met kaartsysteem en voorraadcontrole’.1

Van wie de advertentie afkomstig is, valt er niet uit af te leiden. ‘Uitvoerige sollicitaties onder no 2557, Postbus 58, Utrecht’, staat er – het betreft dus een advertentie van een firma die zichzelf niet bekend wil maken. Verder staat er in de tekst nog wel een aantal factoren die tot aanbeveling strekken: ‘Liefst iemand, die werkzaam is geweest op zakenkantoor. Goede toekomstmogelijkheden. Lid nsb.’

Degene die op deze advertentie solliciteert, en uiteindelijk ook wordt aangenomen, is Hermanus Petrus Maria Bertinga* – dat is af te leiden uit zijn strafdossier. Daarin zit namelijk de sollicitatiebrief die Bertinga naar de voor hem onbekende firma heeft geschreven, op 16 juni 1942.2 De brief is voortreffelijk van stijl, in een sierlijk handschrift, met vulpen geschreven. Alle namen van bedrijven, die hij noemt als voormalige werkgevers, zijn kaarsrecht onderstreept, zonder een enkele vlek, en links bovenaan het vel papier staat een naamstempel. Dat Bertinga zelf ook geen idee heeft waar hij terecht komt, als hij straks zou worden aangenomen, blijkt wel uit zijn bereidheid te verhuizen, als het bedrijf eventueel buiten Amsterdam stad gevestigd mocht zijn. Het is verder vooral een erg beleefde brief, waarin Bertinga over zichzelf in de derde persoon schrijft: ‘Sollicitant is gehuwd, heeft geen kinderen meer te zijner laste en is met zijn vrouw lid der nsb, stamboeknummer 77101.’ Bertinga meldt dat hij in 1920-1923 ‘naar volkomen tevredenheid heeft gewerkt bij de oprichting in een nv van de zaak Albert Heijn te Zaandam’. Verder gaf hij zijn krachten van 1924 tot 1936 aan Van Berkel Patent (als hoofdvertegenwoordiger), en korte tijd aan de nv Rietschoten te Rotterdam. In de periode 1937-1939 was hij ‘administrateur voor de geheele leiding der zaak bij de Techn. Handels Onderneming Bosch te Amsterdam’, maar die zaak ging failliet. Bertinga, zo lezen we verder, kwam ondanks alle voortreffelijkheden zonder werk te zitten. In 1941 ging hij bij de nskk (de vervoersorganisatie van de nazi’s in Duitsland) werken als chauffeur, en zo moest hij in Frankrijk, Polen en Rusland (onder andere aan het Oostfront) rijden. ‘Van alle betrekkingen heeft hij uitnemende getuigschriften met prima referenties,’ zo vervolgt de brief. Bertinga noemt zichzelf een goede, ijverige en zeer accurate werker. Hij is bovendien gezond en heeft een ‘krachtig gestel’. En bovendien, zo staat in de brief, voldoet hij ook op een ander punt aan de eisen die in de advertentie worden gesteld; hij is ervaren in ‘het ontwerpen en behandelen van kaartsystemen en al datgene wat nodig is voor een goede voorraadcontrole’.

En op basis van deze brief wordt Hermanus Petrus Maria Bertinga, geboren in 1881 en dus op dat moment zestig jaar oud, aangenomen op de cartotheek van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung. Want dat blijkt de afzender van de geheimzinnige advertentie. Het bureau is in opbouw, half juni 1942 zijn de deportaties nog niet begonnen, dus kan de Zentralstelle moeilijk openlijk adverteren. Dat de functie kennelijk alleen voor nsb-leden openstaat, is eens te meer een teken dat de Duitse bezetter uit deze categorie Nederlanders het liefst zijn medewerkers rekruteert. En dat bekendheid met kaartsystemen en voorraadcontrole als een pluspunt wordt aangemerkt – wel, dat valt onder de macabere humor die je bij de organisatoren van de jodenvervolging vaker tegenkomt. Bertinga hoeft er in ieder geval niet voor te verhuizen, want het kantoor zit op het Adama van Scheltemaplein, en hij woont in de Amazonestraat in Amsterdam, vlak bij het Olympisch Stadion. En aan leeftijdsdiscriminatie doen ze niet bij de Zentralstelle, dus komt hij als zestigjarige toch nog aan bod. De opdrachtgever weet natuurlijk dat de aanstelling maar voor korte tijd zal gelden, tot het moment dat de klus geklaard is en alle kaarten in dezelfde bak kunnen. Bertinga tekent zijn contract bij Lippmann, Rosenthal & Co voor een bedrag van 230 gulden in de maand – een riant salaris vergeleken bij de steun van de afgelopen maanden, maar toch minder dan sommigen van zijn jongere collega’s.4

Bertinga is zeker niet werkschuw. Hij heeft in maart nog een mislukte sollicitatiepoging gedaan bij de gemeentelijke distributiedienst in Den Haag. Uit zijn dossier blijkt waarom dat niet tot een aanstelling heeft geleid. De werkgever had achter Bertinga’s rug om navraag gedaan bij de nsb-kring waaronder het lid Bertinga viel – dat was niet ongebruikelijk. Zo’n nsb-kringbeheerder had op die manier nog een aanzienlijke informele macht. In dit geval kreeg de distributiedienst in Den Haag te horen dat Bertinga de afgelopen tijd niets voor de Beweging had gedaan; en dan pakt zo’n sollicitatie al gauw negatief uit.5

De kleine, bijna witharige Bertinga wordt trouwens al langer in zijn werkzaamheden belemmerd door de partij waarvan hij in 1937 uit volle overtuiging lid is geworden. De nsb heeft zijn doopceel gelicht, en daar blijkt uit dat hij financieel niet erg betrouwbaar kan worden geacht. Hij heeft in 1918, op 36-jarige leeftijd, ooit een veroordeling opgelopen wegens verduistering. In een nsb-rapport staat dat hij ‘zich als ambtenaar van eenige openbare instelling van vervoer een brief met geldswaarde heeft toegeëigend’. Daar kende de rechterlijke macht destijds weinig pardon voor: het heeft hem acht maanden gevangenisstraf opgeleverd. En ook binnen de nsb-organisatie heeft hij een vuiltje opgelopen op zijn conduitestaat. Hij is namelijk enige tijd ‘huismeester’ van Kring 39 geweest, en toen hij daar mee stopte, bleek er een kastekort van 65,96 dat nooit is aangezuiverd. Het is natuurlijk het werk van een kleine krabbelaar.

Geen wonder dat de leiding van zijn nsb-kring hem dwarsboomt. Een interne rapportage vermeldt dat hij in de nsb ‘ongunstig’ bekend staat. Hij voert niets uit voor de beweging, zijn houding als nationaal-socialist is zeer slecht, hij wordt niet geschikt geacht een functie in de partij te bekleden. Hij heeft weliswaar mulo, waarmee hij in de beweging bepaald niet tot de laagst opgeleiden behoort, maar bijzondere capaciteiten worden hem niet toegeschreven. Uit een later nsb-bericht blijkt dat zijn reputatie gaandeweg iets beter wordt, maar dat hij nog niet betrouwbaar genoeg is voor een functie met financiële verantwoording. Aan het gezin ligt het niet: zijn vrouw is ook lid van de nsb, en daarnaast ook van de vrouwenorganisatie nsvo, en zijn dochter en schoonzoon zijn ook al nsb’ers.

Uiteindelijk vindt Herman Bertinga, dankzij zijn sollicitatie, dus zijn plek op de cartotheek, bij Tomson, Huisman en Meiloo. Hij is er de oudste, wordt een beetje in bescherming genomen, en deelt mee in de opbrengst van de jodenjacht na werktijd. Erg lang duurt deze periode van extra inkomsten trouwens niet. In zijn dossier zit de mededeling dat hij op 15 augustus 1943 al is ontslagen. Ook daar hebben ze bij de personeelsafdeling van Lippmann, Rosenthal & Co zo hun speciale taalgebruik voor: ‘Hierbij delen wij u mede dat de werkzaamheden waarvoor wij u in opdracht van de Beauftragte für die Stadt Amsterdam in tijdelijke dienst hebben genomen als beëindigd zijn te beschouwen.’

Voor Bertinga is er een ander baantje beschikbaar: hij kan terecht bij Omnia Treuhand, de firma die het beheer over een groot aantal joodse firma’s heeft overgenomen. Bijverdiensten wegens het ophalen van joden zijn hier niet aan de orde, maar het basissalaris is goed: 250 gulden per maand. Op dit kantoor kan hij blijven tot 1 augustus 1944. Dan keert Bertinga nog even terug naar het particuliere bedrijfsleven, naar een timmerfabriek aan de Duivendrechtsekade om precies te zijn.

Op 12 mei 1945 wordt hij al gearresteerd. Twee weken later zit hij tegenover rechercheur Henk van den Broek. Hem vertelt hij zijn levensverhaal.6 Over de veroordeling wegens verduistering in 1918, over zijn lidmaatschap van de nsb, vanaf 1937. En over zijn periode in dienst van het Nationaal-Socialistische Kraftfahrer Korps (Brigade Luftwaffe) van april 1941 tot februari 1942. En, ongetwijfeld tot verbijstering van rechercheur Van den Broek die het verhaal dan voor het eerst hoort, over de bijverdiensten voor het cartotheekpersoneel: ‘Voor elke jood die ik ophaalde kreeg ik vijf of tien gulden boven mijn salaris. De adressen van joden die opgehaald moesten worden, werden mij opgegeven.’ Hij vertelt dat hij ook zijn aandeel kreeg als hij op kantoor gebleven was, hij schat dat hij bij de arrestatie van veertig joden betrokken is geweest. Hij geeft ook toe dat hij anti-joods was: ‘In principe was ik niet tegen het wegvoeren van de joden, wel tegen de behandeling daarvan.’ En hij vertelt aan Van den Broek dat het ophalen van joden voor dit vijftal was begonnen ‘nadat het verzoek van ons was uitgegaan om ook mee te mogen helpen. Wij deden dat om de bijverdienste. Achteraf bezien is het een lage streek van mij geweest om op een dergelijke wijze wat te verdienen. Enkel en alleen om wat meer te verdienen heb ik geholpen om joden weg te voeren. Ik heb nu spijt over hetgeen ik heb gedaan.’

Hermanus Petrus Maria Bertinga, rooms-katholiek, volgens het signalement voorzien van een grote, scheve neus, boven en onder een kunstgebit, een ronde rug, O-benen ‘met de voeten sterk buitenwaarts gericht’, doof aan het rechteroor. Hij ziet er, volgens de rechercheur, uit als zeventig. Hij besluit zijn verhoor met: ‘Ik verklaar alsnog dat ik spijt heb over hetgeen ik gedaan heb. Indien ik alles vooruit geweten had, zou ik er nimmer aan zijn begonnen en ook geen lid geworden zijn van de nsb. Ik ben nu 63 jaar en mijn leven is gebroken.’

Het is onduidelijk of Bertinga zich dan wel realiseert dat hij geen enkele toekomst meer heeft. Misschien dat hij tijdens zijn internering toch weer enige hoop heeft gekregen, want op 15 oktober, als hij vijf maanden vast zit, wil hij al naar huis. Hij schrijft met potlood een heel verzorgd briefje aan de ‘Chef van het Bureau Nationale Veiligheid, afd. Politieke Misdrijven’.7 Hij verzoekt hem ‘beleefd om uw welwillende aandacht’. Hij wordt binnenkort 65, zijn vrouw is al 68 en ze is verlamd aan de linkerzijde van het lichaam, heeft hartaderverkalking en is onder behandeling van een zenuwspecialist. Ze is nu steeds alleen, doch heeft dringend dagelijkse verzorging en hulp nodig. Bertinga verzoekt beleefd ‘uit de gevangenis ontslagen te worden, eventueel op door u te bepalen voorwaarden’. Hij gebruikt weer de derde persoon, nu meervoud, als hij het over zichzelf en zijn vrouw heeft: ‘Opdat zij de wellicht nog weinige hun resterende levensdagen gezamenlijk mogen doorbrengen.’

Er is geen sprake van inwilliging van dat verzoek. Over de snelheid van de bijzondere rechtspleging valt in het geval van de cartotheekhouders niet te klagen. Hoe het proces, op 4 maart 1946, verlopen is, zagen we al. Het beeld dat Bertinga door de jongere collega’s werd ontzien en niet altijd mee hoefde, maar tóch zijn aandeel kreeg, wordt er bevestigd. En Bertinga zelf weet zich opeens te herinneren dat het initiatief om mee te gaan doen aan de bijverdienste destijds van collega Pieter Huisman is uitgegaan.8

Er is geen enkele getuige voorhanden die iets positiefs omtrent Bertinga heeft bij te dragen. De zaak is voorbij eer de verdachte er erg in heeft. Veertien dagen later leest president mr. E. van Schaeck Mathon het vonnis voor.9 Cruciaal is de zinsnede dat Bertinga volgens het Hof ‘door zijn joodse landgenoten over te leveren aan de Duitsers – die, naar toen algemeen bekend was, beoogden met alle middelen de joden te deporteren en uit te roeien – zich aan dermate laakbare handelingen heeft schuldig gemaakt dat naar het Hofs oordeel deze verdachte de zwaarste straf moet worden opgelegd’.

Namens Bertinga tekent advocaat mr. A. Dunselman cassatie aan. In zijn verweerschrift probeert hij Bertinga als een onnozele ziel af te schilderen, als een dom, onooglijk, zielig mannetje.10 Langs die weg tracht de raadsman de dreigende doodstraf af te wenden. Hij pakt uit met de welsprekendheid die de advocaten van zijn tijd kenmerkt. Een greep uit Dunselmans verweer:

‘Zijn bij herhaling mislukte pogingen om zijn gezin in stand te houden; zijn verbitterd makende tegenslagen; zijn uit wanhoop toetreden tot de nsb in 1937; hij wordt tot de laagheid van het bewezen misdrijf bewogen waarvan hem, de onontwikkelde, bekrompen man, de draagwijdte ontgaat.’

‘Zoals vele Duitse ambtenaren, in vredestijd fatsoenlijk naar gedrag, vindt hij zijn handelingen niet bijzonder vreemd.’

‘Hij bevond zich ook geestelijk geheel in de greep van de bezetter in wiens dienst hij te ongelukkiger ure was terecht gekomen.’

‘De bejaarde verdachte vindt het vreselijk en smadelijk tegenover zijn kinderen, als de dood hem bij wijze van straf opgelegd wordt.’

‘Dat hij vernietigd is, staat onwrikbaar vast onder alle omstandigheden, hoe ook uw uitspraak moge luiden.’

‘Het is niet in het belang van de Nederlandse staat dat de kortzichtige kleine helpertjes van de vijand, waaronder B. helaas gerangschikt moet worden, ter dood gebracht worden.’

‘Deze kortzichtige, mechanisch handelende man blijft beneden de maat voor de in het algemeen verwerpelijk te achten doodstraf, in weerwil van de tegenzin die het werk waaraan hij deelnam met recht en reden opwekt.’

Het indrukwekkende pleidooi van mr. Dunselman brengt de Bijzondere Raad van Cassatie tot twijfel. De vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie, mr. G.A. Langemeijer, lijkt daar geen last van te hebben. Hij adviseert de straf te handhaven en zegt, ronduit: ‘Het is nauwelijks mogelijk in menselijke taal over het gedrag van deze man te spreken. Indien ooit de zwaarste straf op zijn plaats is, dan is het hier.’ Maar de Raad van Cassatie vraagt voor de uitspraak inzake Bertinga extra bedenktijd. Twee weken nadat over Meiloo het vonnis is geveld en Tomsons levenslange straf is bevestigd, komt, op 2 juli 1946, de uitspraak tegen de bejaarde kantoorboekhouder die zo graag zijn laatste jaren had gesleten in gezelschap van zijn vrouw. Het resultaat van de beraadslagingen, waaraan alle elf de leden van de Raad van Cassatie deelgenomen hebben, is dat vijf van de elf kiezen voor omzetting van de doodstraf in levenslang.11 ‘Zij gronden hun mening,’ zo luidt de toelichting in het arrest, ‘óf op de omstandigheid dat het hier een onbenullig mannetje betreft óf op de omstandigheid dat de veroordeelde op een leeftijd was waarop zijn gevoel en inzicht wellicht niet meer volkomen normaal reageerden’. Bertinga krijgt één stem te weinig. Zes leden van de Raad van Cassatie houden vast aan het oordeel van het Hof. ‘Zij achtten het bij wijze van bijverdienste ophalen van joden tegen een beloning van één gulden per stuk van zo weerzinwekkende aard dat zij geen aanleiding konden vinden aan Uwe Majesteit een gunstige beslissing in overweging te geven.’

Bertinga vraagt daarna nog om gratie, maar dat verzoek wordt eveneens afgewezen. Dat heeft er alles mee te maken dat zijn verzoek in het voorjaar van 1947 in behandeling komt, op een moment dat alle gratieverzoeken nog op feitelijke gronden worden beoordeeld. Later zal de regering het aantal ten uitvoer gelegde doodvonnissen sterk beperken, tot ‘enkele tientallen’, zoals het officiële, maar destijds niet openbaar gemaakte beleid inhoudt. Dat zal alle andere ter dood veroordeelde leden van de Colonne Henneicke uiteindelijk het leven redden.

Voor Meiloo en Bertinga komt de beleidswijziging te laat. Op 6 maart schrijft De Maasbode in een onooglijk berichtje12: ‘Namens de Minister van Justitie wordt bekend gemaakt dat het doodvonnis tegen H.P.M. Bertinga, wiens gratieverzoek door H.M. de Koningin werd afgewezen, hedenmorgen is voltrokken.’

Schouwburg.tif

 

Interieur Hollandse Schouwburg

9
De mannen van de Hollandse Schouwburg

De Hollandse Schouwburg aan de Plantage Middenlaan in Amsterdam-Oost, vlakbij Artis, is in 1942 en 1943 een bijzondere plek voor joden én jodenjagers. Ongeveer vijftienduizend joden komen er terecht, het is een tussenstation op de weg die via Westerbork (en soms Vught) naar de vernietigingskampen leidt. Jodenjagers leveren er hun prooi in, en krijgen er, van de dienstdoende bewaker, een waardevol briefje. Je ziet dat ze hun best erop doen zo leesbaar mogelijk te schrijven. Op 24 april bijvoorbeeld zijn de namen van Hartog Groenman, Hester Groenman-Polak, Sara Polak en Sofie Büchenbacher in zorgvuldige blokletters op het papier gezet. Hun geboortedata en het adres waar ze het laatst woonden staan vermeld, plus de handtekening van de ss’er die het briefje aftekent.1 Degene die de joden heeft opgepakt kan de papieren op kantoor inleveren, er worden dan rapporten van uitgetikt, de zogenaamde Berichte en dan staat niets de uitbetaling van premie meer in de weg.

Soms blijven de Colonneleden nog even hangen in de kantine van de Schouwburg. Ze drinken er een kopje koffie en, zoals we weten van ooggetuigen, af en toe verdelen ze er het geld. Hun bijverdienste is ook vaak gespreksonderwerp – verscheidene werknemers van de Joodse Raad die geregeld in de Schouwburg rondlopen hebben er, blijkens latere getuigenissen, flarden van opgevangen.

Een handjevol leden van de Colonne Henneicke is zeer frequent in de Schouwburg; zij hebben er bewakingsdiensten en zijn er daarom kind aan huis. Het zijn niet eens échte bewakingsdiensten. Eén van de betrokkenen, Henk van den Heuvel, heeft na de oorlog uiteengezet dat ss’ers de feitelijke bewaking voor hun rekening namen en dat een groepje medewerkers van Briedé en Henneicke af en toe werd ingezet ‘om de orde te handhaven door toe te zien op het rookverbod, om de telefoon te bedienen en voedsel uit te delen’.2 Maar uit de dossiers van de Colonne Henneicke blijkt dat het daar niet altijd bij bleef.

In het begin van de jodendeportaties is het gebouw van de Zentralstelle aan het Adama van Scheltemaplein de verzamelplaats; als in de zomer van 1942 de joden oproepkaarten krijgen staat daarin vermeld dat ze zich dáár moeten melden. Korte tijd is er dan sprake van de plicht zich direct aan het Centraal Station te melden, maar vanaf de derde week van juli fungeert de Hollandse Schouwburg als de plek waarvandaan de joden worden gedeporteerd. Eerst had Aus der Fünten nog de Portugees-Israelitische synagoge aan het Jonas Daniel Meyerplein op het oog gehad, maar na een inspectie bleek die minder geschikt. Het was er te donker, en als er verlichting zou zijn aangebracht, zou het weer moeilijk te verduisteren zijn. De Joodse Raad krijgt daarop opdracht een huurovereenkomst te sluiten met de nv die de Schouwburg beheert.3 Het contract bevat een huursom van driehonderd gulden in de maand.

Aanvankelijk blijven de opgehaalde joden hier maar een paar uur, of hooguit een dag. Dan moeten ze ’s avonds, of ’s nachts, lopend naar het Centraal Station, vanwaar de trein naar Westerbork vertrekt. Later neemt de gemeentetram het vervoer naar het station over. De trams rijden meestal ’s nachts. Presser weet te melden dat een enkel telefoontje voldoende was om zoveel nachtelijke trams te laten rijden als de Duitsers maar wensten: ‘die trams stonden elke avond op tijd gereed’.4 Over medewerking van de gemeentebedrijven is geen reden tot klagen.

In die periode, van de laatste maanden van 1942 tot en met september 1943, moeten de opgepakte joden dagenlang, soms wel twee weken, in de Schouwburg blijven. Het wordt er dan ongelooflijk vol, en het is er vaak niet te harden van de warmte, de stank, de dorst, de luizen. Veel getuigenissen van overlevenden zijn er niet over de Schouwburg. De meesten kwamen immers niet terug, en wie de oorlog wel overleefde, maakte nadien zoveel gruwelijks mee dat de herinnering aan de Schouwburg vervaagd was. De freelance journalist S. Santcroos schreef over zijn verblijf als medewerker van de Joodse Raad een uitvoerig, cynisch relaas, dat, in een koker gestopt, begraven was in een tuin aan de Plantage Muidergracht en na de oorlog werd teruggevonden.5 Santcroos voert in zijn verslag een vrouw op, die uitroept: ‘Het is hier niet uit te houden! Ik stik haast. Ruik je die stank dan niet, als de wc-deur opengaat? Wij zijn toch geen beesten? De matrassen hebben ze zo op de vloerbedekking gesmeten. De kinderen zitten vol onder de tapijtvlooien. Is er dan niet één man die het gordijn in de brand durft te steken? Als er brand is moeten ze ons er toch uit laten. We zijn toch geen beesten!’

Overigens is er, volgens dr. L. de Jong, wel ooit een poging gedaan het gebouw in de brand te steken: in april 1943, toen het gebouw even leeg stond wegens schoonmaakwerkzaamheden, heeft een verzetsgroep spullen naar binnen gesmokkeld, maar verder dan een klein vuurtje is het toen niet gekomen.6

Het fragment uit het stuk van Santcroos ligt in dezelfde lijn als de beschrijving van advocaat mr. Benno Stokvis, die tijdens de bezetting een enkele maal voor zijn werk in de Hollandse Schouwburg moet zijn. In een herinneringsboekje schrijft hij: ‘Mijn keel werd toegeschroefd toen ik de eerste keer dit inferno binnentrad. Men stond als in een reusachtige muizenval, met dooreenkrioelende, vragende, zoekende, roepende vrouwen, mannen en kinderen die geen uitweg wisten.’7

In totaal hebben volgens de meest betrouwbare schattingen ongeveer vijftienduizend joden enige tijd in de Hollandse Schouwburg vastgezeten.8 Het aantal wisselt sterk. Het kan oplopen tot zestienhonderd tegelijk, zoals Santcroos schrijft, maar het gebouw is ook wel eens leeg, kort na een transport bijvoorbeeld, of in een periode van verlof voor het Duitse personeel. De schommelingen zijn af te lezen aan de sterk wisselende kosten voor voedsel die de Joodse Raad in de boekhouding verwerkt. Daaruit blijkt dat de maanden maart en april 1943 een topdrukte kennen, en dat de aantallen in de maanden juni en juli beduidend lager zijn – die curve loopt trouwens gelijk op met de cijfers van door de Colonne Henneicke opgehaalde joden.

Ook de sfeer in de Schouwburg verandert geleidelijk. Dat valt op te maken uit een verslag van een buurtbewoonster ‘die als jong meisje de oorlog in de Plantage beleefde’.9 Ze schrijft: ‘De Schouwburg hier achter ons huis was het voorportaal van Auschwitz, maar de mensen waren zich dat niet bewust. In het begin waren er zelfs komische taferelen op de binnenplaats van de Schouwburg. De mensen mochten daar in het begin vrij rondlopen, en dan kwamen er familieleden door de tuinen en over de schutting werden er gewoon gesprekken gevoerd. Ik had hier een oude koffergrammofoon in de vensterbank staan en dan draaide ik platen, dat vonden de mensen schitterend. Dat was in het begin, de mensen hadden niet het idee dat ze zouden worden afgemaakt. Ze dachten dat ze naar werkkampen gingen en ze waren zelfs vrolijk, opgewekt. Toen de ss in de kleedkamers, achter de binnenplaats, ging zitten, was het uit met de contacten en kon je ook niet meer ontvluchten.’

Het verhaal lijkt de situatie heel goed weer te geven, maar op de laatste woorden is wel wat af te dingen: ontvluchtingen zijn in de Hollandse Schouwburg aan de orde van de dag. Dat gebeurt overigens vrijwel nooit zonder steun van derden. Wie wil wegkomen heeft op de een of andere manier hulp nodig, en die kan komen van de werknemers van de Joodse Raad die in de Schouwburg dienst doen. Ze hebben er allerlei uiteenlopende taken, ze delen eten uit, ze helpen met bagage, verlenen alle soorten bijstand en adviseren ook over de mogelijkheden tot vrijstelling. Het bureau dat de Expositur (een onderafdeling van de Joodse Raad) in de Schouwburg heeft gevestigd is niet alleen met de registratie belast, maar maakt de deportatiekandidaten ook wegwijs in het woud van regelingen rond de mogelijkheden een Sperr te verwerven. Wie in een bedrijf werkt dat aan de Wehrmacht levert, heeft kans op een vrijstelling, net als gemengd gehuwden, medewerkers van de Joodse Raad, protestants gedoopte joden, joodse ex-frontsoldaten, joden met dubbele nationaliteit, enzovoort, enzovoort. De interpretatie van dit soort regels geeft ruimte tot onderhandelingen, en de resultaten daarvan hangen weer van allerlei toevalligheden af. In een rapport over de gang van zaken in de Schouwburg op de avond van een transport, zegt een betrokkene: ‘Het aantal vrijstellingen hing af van de vangst. Nadat de arrestanten waren geteld, kwam de lijst ter tafel en na loven en bieden werd men het eens. Meestal was het getal der vrijgestelden vijftig tot tachtig personen per avond, ongeveer tien procent van het totaal, doch het hing ook veel af van de stemming der heren Aus der Fünten of Streich en de hoeveelheid alcohol welke zij tevoren naar binnen hadden gewerkt.’60 De medewerkers van de Joodse Raad proberen de kans op vrijstelling langs allerlei wegen te vergroten.

En soms helpen ze regelrecht ontvluchten. Ze bemiddelen bij bewakers om tegen betaling een oogje dicht te knijpen. Walter Suskind is de chef van het Joodse-Raadpersoneel in de Schouwburg; hij heeft talloze joden helpen ontsnappen. Hij heeft zoveel bewegingsvrijheid dat hij wel eens met iemand de schouwburgzaal uit kan lopen en alleen kan terugkomen. Hij zorgt ervoor dat gevangengenomen joden valse legitimatiekaarten van de Joodse Raad krijgen, waarmee ze kunnen ontkomen. Als er een groep joden is vrijgesteld van transport, omdat ze over de juiste Sperr blijken te beschikken, worden er vaak niet-vrijgestelden aan hun gezelschap toegevoegd, zodat die ongemerkt naar buiten kunnen. Voormalig medewerker van de Joodse Raad Jacques van der Kar schrijft in zijn memoires Joods Verzet: ‘Zo was er een Unterscharführer die met een paar employees van de Joodse Raad zaken deed. Dan werd hij dronken gevoerd en gaf hij toestemming om, als hij ’s nachts dienst deed, een paar mensen eruit te halen.’11

Hijman van der Kar, zoon van een melkboer die melk bezorgt in de Schouwburg, vertelt na de oorlog over een andere manier om mensen uit de Schouwburg te krijgen: ‘Wie iemand uit de Schouwburg vrij trachtte te krijgen, gaf de naam op aan de chef van de Schouwburg, Suskind. In de loop van de dag werden er dan zeven of acht mensen losgelaten, met goedvinden van de bewaker. Die bewakers werden natuurlijk daarvoor “gestopt” (...) Zonder hun medewerking waren dergelijke vrijlatingen niet te verkrijgen.’12

Van der Kar voegt eraan toe dat je voor het omkopen van bewakers op Nederlanders moest mikken – met Duitsers was weinig te bereiken. Maar uit tal van andere getuigenverklaringen blijkt dat dit beeld lang niet in alle gevallen met de werkelijkheid overeenstemt. Zo loopt in de Schouwburg geregeld het lid van de Colonne Henneicke Rinus Schutten* rond – en met hem kun je niks beginnen. Volgens alle getuigen is hij zo bang voor de Duitsers dat er in zijn aanwezigheid geen ontsnappingen mogelijk zijn. De voormalige kantoorbediende, die als een van de weinigen in de Colonne de mulo heeft afgemaakt, valt vooral op omdat hij geregeld in zijn zwarte wa-uniform door de Schouwburg paradeert.13 Later, in zijn verhoren tegenover de politieke recherche, zal hij dat ontkennen (‘Misschien dat ik het een keer heb aangehad als ik van een vergadering afkwam.’), maar de ooggetuigen die in de Schouwburg werkten, weten het allemaal nog goed. ‘Hij was streng, een echte nsb’er’, herinnert Raphael Polak zich na de oorlog. ‘Hij zag niks door de vingers. Als iemand een kind op de arm had, ging hij er meteen op af om dat kind apart te laten registreren.’ En er is nog een beruchte Nederlandse bewaker: Anton Veldhuijsen*. Jacques van der Kar herinnert zich hem als een ‘uitgesproken antisemiet’, zo zei hij in 1949 tegen het Hof: ‘Hij ging er prat op dat hij direct aan een persoonsbewijs kon zien of dit vervalst was, alsmede dat hij dadelijk zag of iemand al dan niet een jood was.’14 Veldhuijsen ontkent na de oorlog dat hij joden arresteerde, hij zou alleen maar meegegaan zijn om dekens en andere bezittingen te dragen voor de arrestanten, en om voor hun huisdieren te zorgen. Maar de herinnering van de overlevenden gaan in een andere richting. De voormalige loodgieter Veldhuijsen, die op school niet goed had kunnen meekomen en die voor zijn aan alcohol verslaafde vader al op achtjarige leeftijd geregeld diens krantenwijk had moeten overnemen, ontpopt zich als bewaker in de Hollandse Schouwburg, inmiddels 39 jaar oud, als een bruut. Hij heeft meermalen joodse arrestanten mishandeld, een vrouw heeft hij zelfs zo geslagen en geschopt dat ze niet meer lopen kon. Op zijn ergst is Veldhuijsen, die al in 1933 tot de nsb is toegetreden, als hij joden moet begeleiden naar de trein die hen naar Westerbork brengt. ‘Hij gedroeg zich als een beestmens, vooral als er Duitsers in de buurt waren,’ herinnert Raphael Polak zich – ex-medewerker van de Joodse Raad – na de oorlog. En diens collega Samson Koopman getuigt: ‘Zijn grootste hobby was het de jodenmensen die op transport gesteld werden te schoppen en te slaan.’ Anton Veldhuijsen, verklaart Koopman bij het Hof, ‘sloeg op de Panamakade de joden letterlijk de treinen in’. Veldhuijsen was, met een paar collega’s, vanuit Hausraterfassung gedetacheerd in de Hollandse Schouwburg. Zelf ontkent hij tijdens zijn proces dat hij ingedeeld is geweest bij de Colonne Henneicke, maar in de administratie worden de bewijzen gevonden. Hij ondertekent sommige Berichte als medewerker van de Recherchegruppe Henneicke en is zelfs een keer samen met de grote chef op jodenjacht geweest. Het Bijzonder Gerechtshof kent weinig genade met hem: op grond van de overweging dat ‘hij zijn mensonterend werk met ijver en genoegen verrichtte’, wordt hij in 1949 ter dood veroordeeld, waarna de Hoge Raad van Cassatie er levenslang van maakt.

Maar er zijn ook andere bewakers die wel bereid zijn de andere kant op te kijken als daar iets tegenover staat. ‘Voorzover ik weet,’ aldus Hijman van der Kar, ‘ontvingen die bewakers voor hun medewerking alleen maar goederen in natura, zoals jenever, boter, kaas en eieren etc. Over geld heb ik nooit horen spreken.’15

Van de Duitse bewakers in de Schouwburg is achteraf Alfons Zündler de bekendste geworden. Dr. J. Presser en dr. L. de Jong noemen hem in hun boeken over de jodendeportaties ‘een lid van het complot’ om joden te laten ontsnappen.16 Daarmee zetten zij een keten van gebeurtenissen in beweging. Zündler krijgt op basis van journalistiek onderzoek en zijn eigen verklaringen in 1993 de Yad-Vashem-onderscheiding toegekend, omdat hij zich voor zoveel joden verdienstelijk heeft gemaakt, dat hij uiteindelijk door een Duitse rechtbank is veroordeeld wegens hulp aan joden.17 Tegen die onderscheiding komt een comité in het geweer, dat zijn verdiensten in twijfel trekt. Het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie stelt een onderzoek in. Na een half jaar moeizaam bronnenonderzoek – er is bijzonder weinig over de niet erg opvallend optredende Zündler te vinden – komt drs. J. Houwink ten Cate tot de conclusie dat Zündler vermoedelijk niet voor de Duitse rechter is gekomen wegens hulp aan joden, zoals hij zelf beweert, maar eerder wegens Rassenschande – seksuele omgang met joodse vrouwen.18 Hoewel er geen harde bewijzen op tafel kwamen, werd Zündler de Yad-Vashem-onderscheiding enige tijd later afgenomen.

Het onderzoek van Houwink ten Cate toont echter ook aan dat er in de Schouwburg een sfeer is ontstaan ‘waarin kon worden “gerommeld” met een naar verhouding tamelijk grote groep bewakers’. Daartoe rekent hij drie Colonneleden, en dat is niet verbazingwekkend: zij zijn eraan gewend geraakt geld te verdienen aan joodse gedeporteerden, dus het ligt voor de hand dat ze hun kans ook grijpen als ze daarvoor joden moeten laten ontsnappen in plaats van arresteren. Henk van den Heuvel is de meest actieve in dit verband. Van hem is ook bekend dat hij, met zijn Henneicke-pet op, tientallen joden heeft gearresteerd, maar voor zijn rechters produceert hij een lijst met 24 namen: allemaal joden die hij heeft laten ontsnappen, ‘in samenwerking met Suskind’, zoals hij er aan toevoegt. En hij schrijft aan het eind van zijn verklaring: ‘Ik ben er trots op dat ik deze mensen heb kunnen laten ontsnappen, vooral daar deze geheel onschuldig waren.’19

Het zal Van den Heuvel inderdaad helpen. Nadat advocaat-fiscaal mr. Gelinck in februari 1949 de doodstraf tegen hem heeft geëist, maakt het Hof er uiteindelijk levenslang van, op basis van de overweging dat ‘de hulpverlening aan sommige joden als een strafverlichtende factor kan worden aangemerkt’.20

 

Naar verhouding zijn er nog wel méér ontsnappingen te melden uit het gebouw aan de overkant aan de Plantage Middenlaan, de joodse kindercrèche.21 Dat goed lopende instituut is al sinds 1924 in dit gebouw op nummer 31 gevestigd, het was voor die tijd een joodse school geweest. Directrice is Henriëtte Pimentel en zij heeft behalve over de crèche ook de zorg over de in-service opleiding tot kinderverzorgster die aan haar instituut is verbonden. Vanaf oktober 1942 wordt de crèche in feite dependance van de Schouwburg aan de overkant; kinderen tot en met dertien jaar worden van hun ouders gescheiden, tot het moment van transport naar Westerbork. Het aantal kinderen stijgt razendsnel, en bovendien moeten ze nu ook ’s nachts blijven slapen. Op de eerste verdieping worden grote slaapzalen ingericht, waar drie kinderverzorgsters toezicht houden. Beneden komt een speciale babyzaal, waar directrice Pimentel ’s nachts een oogje op houdt. Overdag mogen de moeders hun baby komen voeden; de verzorgsters begeleiden hen heen en weer, ze hebben daarvoor een speciale band om de arm. Verder komt er geregeld personeel van de Joodse Raad over de vloer, met boodschappen van allerlei aard, en ook het medisch personeel komt geregeld in de crèche. In het najaar van 1942 moet de leiding van de crèche alle zeilen bijzetten om de vloed kinderen op te vangen; vanaf 1943 kunnen zij zich wijden aan de organisatie van ontsnappingen.22

De meest voor de hand liggende weg is in het begin de voordeur. Er staat geen Duitse bewaker aan de deur, de Duitser die voor de Schouwburg staat, wordt geacht ook de overkant in de gaten te houden. Dat biedt de mogelijkheid om ongezien met een kind te vertrekken, bijvoorbeeld als er een tram passeert. Het komt geregeld voor dat een lid van de Naamloze Vennootschap (zoals een van de kinderorganisaties heet) de deur uitsprint onder dekking van de tram, hard met de tram meeloopt en dan, met het ontvoerde kind, bij de volgende halte instapt. ‘De hele tram begon te lachen,’ herinnert zich een van de nv-leden die dit kunststukje uithaalde, ‘ze hadden allemaal gezien waar we vandaan kwamen, maar niemand heeft ons verraden.’23 Een van haar collega’s prijst ook de trambestuurders als ‘geweldige kerels, tenminste: negen van de tien’. Verder heeft Bert Jan Flim, in zijn boek Omdat hun hart sprak over de hulp aan joodse kinderen, verhalen opgetekend over kinderhelpers die het lef hadden zich in een ss-uniform te hijsen om joodse kinderen ‘te vorderen’. Een groep heeft zich zelfs op een dag als Duitsers voorgedaan en een auto vol kinderen meegenomen. En het komt ook geregeld voor dat baby’s in rugzakken of wasmanden hun gevangenis ongezien kunnen verlaten.

De meeste ontsnappingen moeten overigens wel administratief worden gladgestreken; daarmee houdt Walter Suskind zich meestal bezig, bijgestaan door specialisten. Bovendien ziet hij erop toe dat er alleen maar kinderen uit de crèche worden gehaald van wie de ouders daar toestemming voor hebben gegeven. Hij wil ten koste van alles voorkomen dat er ouders op transport gaan die tot de ontdekking komen dat hun kinderen zijn verdwenen; dat zou tot dramatische scènes leiden die het reddingswerk zouden belemmeren.24 Verder hebben kinderen die bij de onderduik zijn opgepakt voorrang bij ontsnappingen: zij gelden als ‘strafgeval’ en lopen dus groter gevaar. Bovendien zijn hun ouders vrijwel altijd óók ondergedoken. Ze worden in de crèche weeskinderen genoemd. Als bij een transport naar Westerbork een tekort aan joden dreigt, wordt dit meestal aangezuiverd met deze weeskinderen. Suskind en zijn mensen, vooral zijn rechterhand Felix Halverstad, zijn organisatorische genieën, die alle trucs toepassen om verdwijningen in de boekhouding en de cartotheek (ook de Schouwburg heeft een aparte administratie van aan- en afgevoerde joden) weg te moffelen. Volgens Flim is het zelfs voorgekomen dat Suskind een benevelde Duitse bewaker misleidt door bij het tellen van 87 op 98 over te springen – als dit onopgemerkt blijft, zijn er weer elf kinderen voorlopig voor transport gespaard.25

Vanaf mei 1943 neemt het aantal ontsnappingen uit de crèche nog sterk toe. Onder andere omdat de onderduikorganisaties soepeler functioneren en omdat ze steeds meer Nederlanders bereid vinden kinderen in huis op te nemen; vanaf de april/meistakingen in 1943 begint de stemming in het land uitgesproken anti-Duits te worden. En verder is er een nieuwe ontsnappingsroute opengelegd: via de buren. Twee huizen naast de crèche zit de Hervormde Kweekschool van directeur Johan W. van Hulst; via de tuin kunnen kinderen over de heg worden getild. Vanaf mei 1943 wordt een lokaal in de kweekschool aan de crèche toegevoegd, daar kunnen peuters een middagslaapje doen. De Amsterdamse organisatie, die joodse kinderen in het land onderbrengt, begint ze nu structureel via de kweekschool weg te werken.26 De directeur houdt een oogje in het zeil, en de bejaarde conciërge doet bijna dagelijks de deur open voor gasten die er later met een klein kind weer uit verdwijnen. Als er in de kweekschool daarna mondelinge eindexamens plaatsvinden, is, puur toeval, dr. Gesina van der Molen een van de gecommitteerden. Als prominent lid van de Trouw-groep, die eveneens joodse kinderen laat onderduiken, ziet zij ter plekke wat er voor mogelijkheden zijn, en vanaf dat moment begint ook deze organisatie kinderen uit de crèche te smokkelen.27 Via de Trouw-groep wordt er ook sterke drank ‘georganiseerd’ waarmee, aan de overkant, Suskind dan weer Duitse bewakers kan omkopen.

In deze periode komt er nóg een smokkelmethode in zwang: de wandeling. Aus der Fünten wordt ervan doordrongen dat de kinderen in de crèche op gezette tijden gelucht moeten worden. Bert Jan Flim becijfert dat tijdens deze wandelingen een paar honderd joodse kinderen werden ontvoerd. Vertegenwoordigers van vier verschillende organisaties maken afspraken met het personeel van de crèche over de manier waarop de overdracht plaatsvindt. De Duitse bewaker, die de kinderen bij vertrek en terugkeer moet tellen, wordt keer op keer misleid. Soms is er een extra kind meegesmokkeld (onder een cape), soms is er een peuter stiekem door het raam meegegeven tijdens de wandeling. En later worden er ook vlak voor het einde van de wandeling kinderen vanuit de dependance of vanuit de Kweekschool in de rij geplaatst, om de plek in te nemen van kinderen die onderweg zijn weg gesmokkeld.28

In de laatste weken van de crèche nemen de ‘ontvoerders’ steeds grotere risico’s. Tijdens een wandeling half september worden er acht kinderen uit de rij gehaald. Via de Kweekschool halen leden van de Naamloze Vennootschap zelfs een keer veertien kinderen tegelijk weg, en kinderverzorgster Virrie Cohen, de dochter van de voorzitter van de Joodse Raad, brengt in één klap vijftien kinderen naar een kantoorpand van de joodse gemeente in de omgeving. Op 29 september 1943 wordt de crèche gesloten, de laatste kinderen die er verblijven moeten aan de overkant wachten op hun deportatie. Die valt op 8 oktober, dan rijden twee bussen vier uur lang heen en weer tussen de Middenlaan en de Panamakade, waar de trein klaar staat – het laatste transport uit de Hollandse Schouwburg.

In zijn boek Omdat hun hart sprak komt Bert Jan Flim tot de conclusie dat er in totaal ongeveer zeshonderd joodse kinderen uit de crèche zijn gesmokkeld, van wie bijna vierhonderd door de vier organisaties die zich tijdens de oorlog specifiek met de hulp aan joodse kinderen hebben bezig gehouden.29

Het gebouw waar de crèche in gevestigd was is al geruime tijd geleden gesloopt, er is een nieuw appartementencomplex voor in de plaats gekomen. De Hollandse Schouwburg is tegenwoordig een gedenkplaats ter gedachtenis aan de moord op de Nederlandse joden. De zaal zelf is al geruime tijd geleden afgebroken – daar staat nu een monument. In het voorste deel van het complex is een permanente tentoonstelling ingericht, met de bekende foto’s over de jodenvervolging, en de documenten, en de filmbeelden.

Maar nergens is iets te zien dat herinnert aan de bizarre strijd die zich op die plek heeft afgespeeld. Met als deelnemers aan de ene kant de Nederlanders die hun leven waagden om enkele honderden joodse landgenoten van de gaskamer te redden; en aan de andere kant de tientallen Nederlanders die een paar tientjes bijverdienden door zoveel mogelijk joodse landgenoten aan de toegangsdeur van de Schouwburg af te leveren, en daar een bewijsje van mee te krijgen.

LiemptPAG159.tif

 

Alledaagse arrestaties

LiemptH10.tif

 

Harm Jan van den Heuvel

10
Harm Jan van den Heuvel: ‘een speler van het laagste plan’

Van alle bewakers die in de Hollandse Schouwburg hebben rondgelopen is Harm Jan van den Heuvel wel het beruchtst. De ‘blonde Van den Heuvel’ wordt hij ook wel genoemd, om hem te onderscheiden van zijn naamgenoot Henk, die zwart haar heeft. En ze noemen hem ook wel ‘de kleine’ Van den Heuvel, want hij is maar 1 meter 62 groot. Maar gevreesd wordt de 37-jarige nsb’er als geen ander. Zijn handen zitten los, hij heeft heel wat klappen uitgedeeld, zo staat in diverse getuigenverklaringen. ‘Ik heb hem meermalen joodse personen zien slaan. Voor daartoe over te gaan, trok hij wel eens handschoenen aan,’ zegt Harry Wijnschenk, een ex-gevangene in de Hollandse Schouwburg.1 Daarmee is Harm Jan een uitzondering; mishandelingen komen in deze Umschlagplatz aan de Plantage Middenlaan maar zelden voor. De aanklager in zijn proces, mr. M.H. Gelinck, heeft in een samenvattende terugblik op de Colonne Henneicke maar weinig woorden nodig om Van den Heuvel te typeren: ‘Een bruut die er op los sloeg.’

Van den Heuvel is een deeltijdbewaker. De helft van zijn tijd is hij een van de actievere medewerkers van Wim Henneicke in diens Colonne, maar als er een wachtdienst gedraaid moet worden in de Schouwburg is Van den Heuvel altijd bereid. Hij wordt omschreven als fanatiek, licht geraakt, en onberekenbaar. Als hij in maart 1949 voor het Bijzonder Gerechtshof verschijnt, komt er een flinke stoet mensen tegen hem getuigen over wat hij zes jaar eerder allemaal heeft misdreven. En in zijn dossier treffen de rechters de gebruikelijke stapels Berichte aan, korte verslagen van Van den Heuvels speurtochten door Amsterdam, op zoek naar joden. Zomaar een voorbeeld: op 11 augustus loopt de dan 52-jarige Bertje Moscou, weduwe van Simon de Haan, op de Stadionkade. Ze wordt aangehouden door Van den Heuvel en een maatje van de Colonne. Ze heeft een vals persoonsbewijs en een bedrag van 170 gulden bij zich. Het geld gaat naar de Zentralstelle, mevrouw Moscou naar de Hollandse Schouwburg. Uit een aantekening van de rechercheur die het proces-verbaal tegen Van den Heuvel heeft opgemaakt, blijkt dat de joodse vrouw op 26 augustus naar Westerbork wordt overgebracht, op 31 augustus op transport gaat naar Auschwitz en daar op 3 september wordt vergast – onmiddellijk na aankomst dus.2 En zo zijn er zoveel.

De getuigenissen komen van degenen die het kunnen navertellen. Ph. Keizer is er zo een; hij wordt door Van den Heuvel op de Nieuwe Herengracht gearresteerd hoewel hij een Engels paspoort heeft en volgens de regels geen ster hoeft te dragen. Hij verliest de slag tegen de nazi-bureaucratie en komt na veertien dagen Hollandse Schouwburg in verscheidene concentratiekampen terecht, die hij overleeft.

Ook Emanuel Davids kan nog getuigen. Hij is samen met een vrouw gearresteerd in een pand aan de Keizersgracht. Davids ontvlucht aanvankelijk door een van de vier mannen die hem komen arresteren, Johan Keuling, een knal te geven. Maar de anderen krijgen hem te pakken en nemen bloedig revanche. Vier man rammen op hem in, onder andere met gummiknuppels. Het zijn, behalve Van den Heuvel en Keuling, de Limburgse ex-politieagent Lambert Schipper en de enige Rijks-Duitser van de Colonne, Hugo Berten. Wie hem precies heeft geslagen en waarmee kan Davids het Bijzondere Gerechtshof niet vertellen. Berten deed vermoedelijk niet mee, twee sloegen er met een gummiknuppel op los, en Davids hield er een verbrijzelde kaak aan over – hij loopt in 1949 nog met een metalen geval in zijn mond. Davids vermoedt dat hij verraden is door Van den Heuvels broer, die bij hem in de diamantzaak boekhouder is geweest. Van den Heuvel ontkent dat hij Davids geslagen heeft; hij beweert tegen zijn rechters dat hij hem juist heeft geholpen in de Schouwburg; hij heeft eerst dekens voor hem geregeld, voor het vertrek naar Polen, en later heeft hij hem helpen ontsnappen. Davids spreekt dat in duidelijke taal tegen: dat van die dekens klopt wel, ‘maar geholpen bij de ontsnapping heeft hij niet’. En Davids besluit zijn verklaring met deze zin: ‘Ik heb hem vergeven dat hij mij geslagen heeft, maar niet dat hij mij als jood heeft gearresteerd.’3

Machiel Gobets, die voor de Joodse Raad in de Hollandse Schouwburg heeft gewerkt, bevestigt vervolgens dat Van den Heuvel veel arrestanten heeft binnengebracht. ‘Hij trad als bewaker vrij grof op. Ik heb gezien dat hij een joods meisje, dat zich verstopt had, heeft geslagen. Ook anderen heeft hij geslagen, maar ik heb niet gezien dat hij joodse personen erg mishandelde.’ Gobets herinnert zich Van den Heuvel vooral als fanatiek: ‘Hij heeft mij eens naar mijn Ausweis gevraagd toen ik met een niet-joods meisje stond te praten. Hij zei dat dit Rassenschande was.’4

Gobets’ collega Samson Koopman, eveneens werkzaam in de Schouwburg voor de Joodse Raad, schat het aantal arrestanten dat Van den Heuvel heeft binnengebracht tegen de honderd. ‘Hij was een van de meest gevreesde bewakers in de Hollandse Schouwburg. Ik heb meerdere malen gezien dat hij joodse personen sloeg. Toen een joods meisjes een keer niet wilde vertellen waar haar familie ondergedoken was, hebben verdachte en andere bewakers haar 24 uur zonder eten en drinken laten staan.’ Getuige Louis van der Kar, die zelf gevangene was in de Schouwburg, stapelt er nog een beschuldiging op: ‘Hij trad als bewaker uitgesproken ruw op. Eenmaal heb ik hem een joodse vrouw een schop zien geven.’ Van der Kar heeft moeten toezien hoe Van den Heuvel zijn schoonouders, het echtpaar De Hoop, en zijn schoonzusje Lena binnenbracht. Ze vertelden door Van den Heuvel te zijn gearresteerd. Kort erna zijn ze gedeporteerd; Van der Kar heeft hen nooit meer teruggezien.

Jacob Barend, die werkzaam was in de Schouwburg, zegt over de blonde bewaker: ‘Hij was met schreeuwen en slaan erger dan de andere bewakers. Herhaaldelijk heeft hij een jood een blauw oog geslagen.’ Nog negatiever is de herinnering van Raphael Polak, die als twintigjarige in de Schouwburg dienst deed: ‘In één woord gezegd was dit een beestmens. De blonde Van den Heuvel heb ik op straat joodse personen zien arresteren. Ook heb ik gezien dat hij weerloze gearresteerde personen mishandelde. Dit deed hij uit machtsvertoon. Ik heb gezien dat hij de heer Soep, wonende te Amsterdam, in een afzonderlijk hok opsloot en deze heer mishandelde. Ik meen me te herinneren dat hij ook betrokken is geweest bij een zedendelict dat zich in de Hollandse Schouwburg afspeelde, doch gezien heb ik het niet.’

Maar het Hof krijgt daar toch een tamelijk duidelijke verklaring over. Harry Wijnschenk vertelt de rechters over een zekere Tiny van den Brink. Dat meisje had Wijnschenk verteld dat ze misschien vrij kon komen; ze moest zich dan eerst in de Schouwburg laten onderzoeken. Wijnschenk: ‘Zij is toen ’s avonds omstreeks acht uur door de blonde Van den Heuvel meegenomen. Omstreeks half twee kwam ze ziek en akelig terug met haar broekje in haar hand geklemd. Ze zei mij toen dat zij door verdachte en twee anderen te pakken was genomen. Later is zij toch weggevoerd.’

In zijn getuigenis voegt Machiel Gobets daar aan toe: ‘Tiny van den Brink was een nichtje van mij. Ze heeft me verteld dat Van den Heuvel haar gezegd had dat ze vrij zou komen. Zij moest, naar zij zei, daarom eerst met hem naar bed. Uit hetgeen zij mij later vertelde, maakte ik op dat hij toen inderdaad gemeenschap met haar heeft gehad.’ In het proces-verbaal staat daarna de reactie van verdachte Van den Heuvel: ‘Ik ontken ten stelligste dat ik iets met bedoeld meisje uitstaande heb gehad.’

De litanie van door Van den Heuvel aangericht onheil wordt voltooid met het verhaal van Judith Hofman.5 Ze krijgt in de zomer van 1943, eind juni, Van den Heuvel aan de deur in de Reitzstraat. Hij heeft een lijst in zijn hand, een lijst met namen. Ze moet mee, samen met haar man. Judith antwoordt dat daar geen sprake van kan zijn: ze heeft uitstel van deportatie tot vier weken nadat het kind waarvan zij zwanger is zou zijn geboren. Voor het Hof vertelt Judith Hofman dan dat Van den Heuvel de daaropvolgende weken geregeld op bezoek is geweest, kennelijk op controle. Hofman: ‘Mijn kind is op 8 juli geboren. Drie weken later heeft Van den Heuvel tegen mij gezegd: “Ja, je hebt vier weken uitstel.” Maar de volgende morgen is hij in gezelschap van een andere man teruggekomen.’ Van den Heuvel komt haar arresteren, met haar kind, en haar man, S. Delden. En passant neemt Van den Heuvel ook de joodse buren mee, M.Roet en zijn echtgenote Roet-Scheffer.

Hofman en haar man hebben in Vught en Auschwitz gezeten, haar man is niet teruggekeerd.

Mevrouw Roet-Scheffer heeft, net als haar buurvrouw, Auschwitz overleefd en haar man verloren. Voor het Hof vertelt ze dat ze een doktersverklaring had, op basis waarvan ze niet gearresteerd mocht worden. Van den Heuvel was een paar dagen tevoren met een groepje langs geweest en had de verklaring gelezen en mevrouw Roet met rust gelaten. Maar een paar dagen later is ze toch gearresteerd, zonder toelichting, tegelijk met de buren, in een ziekenauto.

Deze onafzienbare lijst van wandaden brengt het Bijzonder Gerechtshof tijdens de zitting in december 1948 tot een ongebruikelijke stap: het wil graag een advies van een deskundige over de geestesvermogens van verdachte Van den Heuvel. In die dagen is de psychiater – dan nog zenuwarts genoemd – bepaald geen dagelijkse gast op rechtbank of gerechtshof. Van ontoerekeningsvatbaarheid lees je in de dossiers van de bijzondere rechtspleging maar heel sporadisch – voorzover na te gaan zijn er van de hele serie verdachten die tot de Colonne Henneicke kunnen worden gerekend maar drie psychiatrisch onderzocht. Van den Heuvel dus wel, namelijk door dr. S. Tammenoms Bakker uit Amsterdam.6 Dat is geen onbekende van Van den Heuvel, want in de oorlog was hij er, wegens aan zenuwen toegeschreven maagklachten, al eens op consult geweest.

Uit het rapport van de psychiater blijkt Van den Heuvel een nakomertje te zijn – negen jaar jonger dan zijn jongste broer. Zijn vader en moeder hebben vier kinderen. Vader heeft jaren een café gehad, en kon daar goed van rondkomen, maar was wel zelf een van zijn beste klanten; tegenwoordig zou je zeggen dat hij een drankprobleem had. Van den Heuvels moeder heeft geen eenvoudig bestaan; ze heeft voortdurend ruzie met haar man, ze lijdt aan toevallen en heeft ooit een zelfmoordpoging gedaan door haar polsen door te snijden. Harm Jan heeft als kind al een zwakke gezondheid, last van bronchitische astma en last van zijn maag. Bovendien heeft hij als kind gestotterd. Veel aandacht krijgt hij niet, de ouders hebben het te druk. Op school wil het ook niet erg. Harm Jan blijft op de lagere school twee keer zitten en zit daarom op zijn veertiende jaar pas in de zevende klas. Dan gaat hij werken, om te beginnen als piccolo in een lunchroom, later in een hotel. Vervolgens probeert hij een carrière als leerling-loodgieter, maar dat wordt ook geen succes. Zijn vader stopt met zijn café en begint een groentezaak, waar Harm Jan in meewerkt. Als hij 23 is krijgt hij verkering, zijn meisje raakt in verwachting, en ze sluiten een gedwongen huwelijk. Harm Jan wordt dan taxichauffeur, maar raakt in de crisistijd zonder werk. Het gezin groeit snel, tot vijf kinderen, en Harm Jan brengt niet meer dan werklozensteun naar huis. Hij ondergaat diverse maagoperaties en komt pas weer aan het werk na de Duitse inval. Hij krijgt een baantje op Schiphol, als groundsman op de tennisbanen die daar door de Duitse bezetters worden gebruikt. Ook daar wordt hij ontslagen.

De Arbeidsbeurs stuurt hem door naar Lippmann, Rosenthal & Co, waar hij eind juli 1942 een contract tekent voor 270 gulden in de maand7: de geldzorgen verdwijnen op slag, Van den Heuvel komt er financieel helemaal bovenop. En dat terwijl hij in het begin in de keuken werkt en het gebouw van Hausraterfassung schoonhoudt – veel meer vertrouwen ze Van den Heuvel aanvankelijk niet toe. Maar uiteindelijk mag hij toch inventarisator worden – het op lijsten bijhouden van in beslag genomen joodse goederen, dat moet zelfs Harm Jan van den Heuvel kunnen leren. Bij Hausraterfassung sturen ze hem voor een maand of vijf naar Groningen, waar hij hetzelfde werk te doen krijgt. Na zijn terugkeer naar Amsterdam gaat hij zijn tijd verdelen tussen het ophalen van joden voor de Colonne Henneicke en de bewakingsdiensten in de Hollandse Schouwburg. ‘Hier is de ellende begonnen,’ noteert zenuwarts Tammenoms Bakker in zijn rapport, ‘hij moest mee om arrestaties te verrichten en werd ziek’. Hier hecht de psychiater wel erg veel geloof aan het verhaal van zijn patiënt, want diens werk voor de Colonne heeft er nauwelijks onder geleden. Van den Heuvel is tot in september nog actief met het arresteren van joden. Zijn naam komt voor op de lijst Colonneleden die per 1 oktober worden ontslagen omdat het werk erop zit. Van den Heuvel krijgt dan eerst een paar maanden ziekteverlof. Vervolgens verhuist hij naar Haarlem waar hij bode wordt op het provinciehuis. Tot zijn taak behoren later ook bewakingsdiensten in de Haarlemmerhout: hij moet, als een soort boswachter, voorkomen dat daar in de hongerwinter teveel bomen worden gekapt.

De zenuwarts stelt in 1948 vast dat Van den Heuvels gezondheidstoestand niet echt slecht is, maar topfit is hij ook niet bepaald. ‘Hij spreekt met gebroken stem,’ noteert de psychiater, ‘en hij vertoont zenuwtrekken’. Zijn reacties zijn ‘functioneel hysterisch’, hij geeft anderen de schuld van wat er met hem is gebeurd: ‘Van diepere innerlijke roering als gevolg van schuldgevoelens blijkt weinig.’ Tammenoms Bakker gelooft niet dat hij ernstig debiel, of dement is: ‘Hij mag hoogstens tot de verstandelijk beperkten gerekend worden.’ Zijn persoonlijkheid is zeer beperkt ontwikkeld, er is sprake van ‘pueriele hysterische uitingsvormen’. De psychiater vat zijn oordeel fraai samen: ‘In het levenstoneel is hij een speler van het laagste plan.’ En dat Van den Heuvel door al deze beperkingen verminderd toerekeningsvatbaar zou zijn, daar gelooft de zenuwarts niet in. ‘Hij is geenszins zodanig ziekelijk gestoord of gebrekkig ontwikkeld dat hij de gevolgen van zijn daden in genen dele zou kunnen overzien.’

Het Hof kan zich dus concentreren op de ernst van de feiten, maar de rechters zullen zich toch wel even achter de oren hebben gekrabd toen Van den Heuvel aan zijn laatste woord begon en een nogal warrige samenvatting gaf van zijn ideologische opvattingen: ‘Ik ben voor de oorlog anti-fascistisch gezind geweest. Toen ik lid der nsb werd, deed ik dat om anti-nationaalsocialistische cellen te gaan bouwen. Later ben ik verblind doordat joden die ik steeds als de felste anti-nationaalsocialisten beschouwde, grote leveranties aan de Duitsers deden, de Joodse Raad de Duitsers in alles behulpzaam was enz. Ik ben daardoor geestelijk geheel in de war geraakt. Toch ben ik in de bezettingstijd geen jodenhater geweest. Ik heb zelfs ten huize van mijn ouders een schuilplaats voor een jood gemaakt. Ik heb ernstig berouw over hetgeen ik in de bezettingstijd heb misdreven.’8

Dit soort kronkelredeneringen zijn de rechters in het dossier wel vaker tegengekomen. Zo heeft Van den Heuvel in 1942 aan de nsb opgegeven dat hij een mulo-diploma heeft en ook dat hij eerder lid is geweest van de nsnap, de partij van Nederlandse nazi’s, die radicaler zijn dan de nsb’ers. In de periode na zijn arrestatie in 1945 heeft hij geruime tijd ontkend dat hij ook maar iets met de jacht op de Nederlandse joden te maken heeft gehad. Bij een verhoor door het Bureau Nationale Veiligheid, in oktober 1945, liegt hij er zelfs zo grof op los dat de dienstdoende rechercheur hem voorlopig vrijlaat. Van den Heuvel was in Amsterdam belast met het verzorgen van reiskleding voor gearresteerde joden, zo speldt hij de recherche op de mouw, en hij heeft alleen maar joden geholpen. Als later blijkt dat hij wel degelijk lid van de Colonne Henneicke is geweest, beroept hij zich erop dat hij definitief in vrijheid is gesteld: het kost justitie nog heel wat moeite om hem weer onder arrest te krijgen.

Het Hof neemt de eis van mr. Gelinck (doodstraf) niet over: het veroordeelt Van den Heuvel tot levenslang.9 Uit het rapport van de zenuwarts heeft het Hof toch een zekere mate van ontoerekenbaarheid afgeleid, al heeft de psychiater daar weinig aanleiding toe gegeven. De belangrijkste passages uit het vonnis luiden:

‘De verdachte heeft de vijand van Nederland bij de uitvoering van diens misdadige maatregelen tot deportering van het joodse gedeelte der Nederlandse bevolking de helpende hand geboden.’

‘Verdachte heeft talrijke joodse personen in de macht van hun bitterste vijand gebracht. Hij is er zelfs niet voor teruggedeinsd om een zieke joodse vrouw, een joods echtpaar en hun pasgeboren kind – deze laatsten voor de afloop van de tijd die hen was gelaten – aan de Duitsers over te leveren.’

‘Hij heeft in de Hollandse Schouwburg zich niet ontzien om weerloze joodse gevangenen te mishandelen en ontucht met een daar ingesloten jeugdig joods meisje te plegen.’

‘Een dusdanige reeks van ernstige misdrijven, dat hij voorgoed uit de samenleving behoort te worden verwijderd.’

Dat voorgoed, dat zal bij Van den Heuvel tot 1959 duren. Een cassatieverzoek van zijn advocaat wordt weer ingetrokken. In 1958 wordt zijn straf omgezet in twintig jaar, en een half jaar later wordt hij voorlopig in vrijheid gesteld – hij is dan bijna 53 jaar.

 

In het dossier van Van den Heuvel zit een brief van een zekere Gerard van der Heide, een psycholoog, die te verzwakt uit Auschwitz is teruggekomen om, drie jaar later, te getuigen. Hij weet nog precies hoe hij door Van den Heuvel werd gearresteerd, hij herinnert zich precies zijn gelaatstrekken, beter zelfs nog dan de trekken van zijn in het kamp omgekomen moeder, schrijft hij. Van der Heide besluit zijn brief aan het Gerechtshof met: ‘Moge deze mensch wiens geweten niet sprak bij het gruwelijkste werk dat men zich denken kan, het uitleveren van menschenlevens à raison van een paar gulden per mensch, z’n gerechte straf niet ontgaan.’10

Vrijgelaten in 1959 – of Van den Heuvel daarmee een gerechte straf heeft ondergaan, valt nog maar te bezien.