De meisjes wilden de kust zien. Ze hoorden opgewonden stemmen op de gang en een luidspreker galmde over alle dekken: Nederland in zicht. De stoomfluit loeide, voet-stappen bonkten op de trap, meeuwen krijsten. De meisjes klommen uit hun kooi en schoven de hutkoffer voor de patrijspoort. De kleinste mocht eerst, haar twee zusters tilden haar op. Ze drukte haar neus tegen het glas en zei: ‘Alleen maar golven.’ De ruit besloeg.
In de hoek van de hut, naast de deur, waste de moeder zich boven het fonteintje, het water spatte op de plankenvloer, ze nam haar handdoek van de haak en keek in de spiegel. Ze zuchtte, elke morgen stond ze bekaf op en het was een troost dat het dampende water ook de spiegel besloeg, zodat ze onder het afdrogen niet de diepe lijnen in haar gezicht hoefde te zien. Het was benauwd in de hut, ze liep naar de patrijspoort en draaide de vleugelmoeren los. Een zilte koude lucht stroomde de kamer binnen, de meisjes rilden en trokken een trui over hun pyjama aan. Een meeuw vloog langs, vadsiger dan het soort dat hun schip gewoonlijk volgde; dit moest een landmeeuw zijn. ‘Nu ik,’ zei het middelste meisje, ze duwde haar moeder opzij en stak haar hoofd door de patrijspoort. Ze trok een vies gezicht. Geen land te bekennen.
‘Je moet naar omlaag kijken,’ zei de oudste, ‘Nederland ligt onder de zeespiegel.’ Ze ging wijdbeens op de koffer staan, duwde haar billen naar achter en maakte een verrekijker van haar handen. Iemand klopte op de deur. Een kale man kwam binnen, hij was al aangekleed en hield een korte militaire jas in zijn hand. De kleinste rende op hem toe en sprong in zijn armen. Ze klemde haar benen om zijn middel en liet zich met uitgestoken armen achter-over vallen: ‘Justin, Justin,’ riep ze, ‘ik heb de Hollandse zee gezien!’ Hij legde het kind voorzichtig op bed en knuffelde haar bruine buik. ‘Dat is de Noordzee,’ zei hij, ‘nog een paar uur en we zijn in Amsterdam.’ Hij kuste de moeder en bukte zich naar het middelste meisje. Ze dook opzij. ‘Ada,’ zei de moeder, ‘zeg dag als Justin je groet.’ ‘Dag,’ snauwde Ada. Ze liep naar het fonteintje en begon haar tanden te poetsen. De kale man haalde lachend zijn schouders op en liep naar het raam: ‘Kom Jana, je vat kou’, hij sloeg zijn arm om haar heupen en drukte haar tegen zich aan, ‘je kijkt de verkeerde kant op, de kust ligt aan stuurboord.’ De moeder zag in het tegenlicht hoe mager Jana’s benen door haar pyjamabroek schenen.
Terwijl de meisjes zich aankleedden, haalde de man een oranje lint uit zijn broekzak. ‘Vandaag is het een feestdag,’ zei hij, ‘prinses Juliana is jarig.’ Dertig april, hoe kon hij het onthouden, zij telde de dagen niet meer, ze had geen idee hoe lang ze al onderweg waren; zelfs haar lichaam negeerde de kalender. Ze was misselijk en al eeuwen over tijd.
De moeder knipte het lint in drie gelijke stukken, de stijve stof knisperde onder haar vingers, het haar van haar dochters was te kort voor een strik. Voor ze aan boord gingen had een verpleegster alle kinderen kaalgeschoren; er heerste schurft in Palembang.
De meisjes konden niet wachten hun nieuwe land te zien, ze renden de gang op, dansten ongeduldig achter langzaam lopende passagiers en wurmden zich langs de trapleuning naar boven. Ze droegen een trainingsbroek onder hun rok en de moeder stond erop dat ze hun nieuwe houtje-touwtje-jas dichtknoopten, de capuchon op en het koordje vast onder de kin, ze vertrouwde de Holland-se lente niet, de kinderen zaten nog vol ziektes. Na Port Said was de ene epidemie na de andere aan boord gekomen, mazelen, roodvonk, kinkhoest. Warm kleden was het beste medicijn.
De moeder schuifelde achteraan, ze hield zich aan beide leuningen vast, traplopen ging haar slecht af, haar benen gehoorzaamden niet. Als ze ’s morgens na het wassen een vinger in haar dij drukte, bleven er nog steeds putjes in haar vel staan. Ze slikte kalk en vitaminen, maar het oedeem liet zich niet verdrijven. Vreemd, in zware tijden kon ze veel meer aan, maar aan boord waar ze luieren mocht was ze de laatste tijd te moe om naar de salons te lopen. De meisjes brachten haar avondeten op bed en Justin hield haar tot het donker gezelschap. Zodra de oudste ging slapen liep hij terug naar zijn hut.
Maar dit keer moest ze mee het dek op, ze wilde haar kinderen de eerste dorpen wijzen, hadden ze ooit een stenen pier gezien, een vuurtoren, sluizen, een zwart-witte koe? Ze huiverde, het was haar niet gelukt een passende overjas te vinden, het Rode Kruis had alleen maar kleine maten. Uit de jas die haar in Ataka werd toegeworpen knipte ze onderweg drie jakjes.
Het was druk op het hoofddek. Waar kwamen al die mensen opeens vandaan? Hele Indische families kleumden tegen de reling, de meesten hadden zich nog nooit in de salons vertoond en nu mengden ze zich tussen de Hollanders om een glimp van het onbekende land op te vangen. De moeder keek vol meelij naar de vrouwen in sarong en kabaja. Wie zo Nederland instapte, zou het nog moeilijk krijgen, dacht ze, daar hielp geen dikke deken aan.
Justin sloeg zijn jekker om haar schouders en wreef haar armen warm, ze leunde tegen hem aan, maar schrok van haar heupen die hard in zijn zij prikten. Ze schaamde zich, ze was nog sterk toen ze hem in Palembang ontmoette, al was ze vel over been. De wil tot vechten zat er toen nog in, maar sinds de Middellandse Zee achter hen lag, drukte de grauwe lucht het laatste restje energie uit haar lichaam. Haar hoektanden zaten los en ze vond grijze haren op haar kussen, uitgestelde schrik, maakte ze zichzelf wijs. Hoe was het mogelijk dat ze nachtenlang onder een Egyptische sterrenhemel had gedanst, opgetild door de muziek van een scheepsband die in Aden aan boord klom en in Port Said weer met een ander schip naar het zuiden zakte? Ze voelde zich veilig in zijn armen, hij kon goed leiden, maar zou hij ook een rol in haar leven spelen?
De volwassenen verdrongen zich bij de reling. Voor de kinderen bleef de kust achter broeken en lappen verborgen. Justin nam de kleinste op zijn schouders en de moeder wiebelde naast hem op haar tenen. Ze was een kop groter, maar zij zag even weinig als hij, een fijne regen kleurde alles grijs. De machines stampten op volle kracht, het schip draaide en de deining nam af, ze voelden de golven van achteren komen, de mensen wezen… daar, daar moesten de sluizen liggen. Een Ambonese motordrijver meende een molen te zien.
‘Bij het eerste stukje Holland mogen jullie een wens doen,’ zei de moeder. ‘Een tekenboek,’ riep de kleinste en ze trommelde opgewonden op Justins hoofd. ‘Een stille wens, Saskia, anders komt hij niet uit,’ zei de moeder. Ze haalde diep adem en deed een stap naar voren: ‘Deze kinderen hebben nog nooit hun moederland gezien,’ riep ze met luide stem, ‘nu zijn zij aan de beurt, gun ze een kostbare herinnering.’ Ze greep Jana en Ada bij de hand en boorde zich met veel pardon door een dikke rij mensen heen. Tot haar verbazing merkte ze dat er een Hollandse aardappel uit haar keel opklonk, in Indië waren haar harde klanken bijgeslepen, maar met haar geboorteland in zicht keerde de oude toon vanzelf terug. Ze vergat hoe ziek ze was, veegde met een weids gebaar een stuk reling vrij, greep nog een paar loslopende kinderen bij hun kraag en trok alles wat klein en onder de maat was naar voren. Justin en Saskia volgden gedwee.
De boot toeterde en juist op dat moment brak de zon door, een voorzichtige zon. Daar lagen de duinen, rijen dik, de wolken scheurden in het licht en het zand kleurde goudgeel. Niemand praatte, de meeuwen doken naar het land en de zon liet een schaduw over de duinen dansen, een wajangspel in de kou. Echtparen keken elkaar aan en zochten elkaars hand. ‘Wat zijn dat?’ vroeg Saskia. ‘Duinen,’ zei de moeder, ‘Hollandse duinen’, en haar stem trilde. ‘Net cake,’ zei Saskia. De omstanders lachten en huilden tegelijk. Een vrouw schraapte haar keel en begon spontaan te zingen: ‘Waar de blanke top der duinen schittert in de zonnegloed.’ Iedereen viel in, maar de meisjes hielden hun lippen stijf op elkaar, ze waren gek op cake en deden stille wensen. Justin keek hoog in de lucht, om te verbergen dat hij de woorden niet kende. Ook hij rilde, al was het meer van de kou dan van de emotie, hij begreep niet hoe de mensen een lauw straaltje een zonnegloed konden noemen.
De boot voer de sluizen in en het water zakte, maar het land zakte nog meer. De passagiers applaudisseerden. Er stonden mannen op de kade, ze zetten een loopbrug tegen de reling, gooiden hun tassen op het dek en vlak voor het opengaan van de deuren sprongen ze aan boord. De Ambonese motordrijver salueerde en de volwassenen dromden om de nieuwkomers heen. Dit was een plechtig moment, Holland kwam hen welkom heten. Maar de mannen pakten zwijgend hun tassen op. Een groet kon er niet af.
De kinderen zagen hun kans schoon en begonnen te joelen en te schreeuwen: wat een vette koeien, zulke monsters hadden ze nog nooit gezien, en zoveel kerken, zoveel vlaggen, allemaal voor hen. En de moeder onderwees: ja, dat was een wei en dat lage land een polder en die rafelige schuur met dat scheve dak een hooiberg, een voorraadkamer waar de koeien ’s winters van aten. Ze herkende de geuren, dit land had haar gevormd. Je kon het aan haar zien, al was ze nog zo zwak en uitgeteerd, ze had handen om een kalf te kunnen keren. Haar vader was een heren-boer en werd in haar geboortedorp De Taaie genoemd. Ze had zijn bouw en kon net als hij verdomd veel hebben. Het was verbazend hoe teer en klein haar meisjes waren, dat zoiets fijns uit een boerendochter kon komen, de ranke vingers, het platte neusje en de vouw om hun amandelvormige ogen – prachtige dochters waren het. Ze was verliefd op hun verschijning en ze leken zoveel bruiner in het Hollandse licht dan onder de tropenzon, pas hier zag je hun koelit langsep in volle glorie, ze hadden de gouden huid van haar man. Leken haar dochters dan in niets op haar? Zouden ze net als zij wel tegen de wind in kunnen fietsen en beet de vrieskou straks niet te hard aan hun vleermuisoren? Levertraan, dat was het eerste dat ze aan wal ging kopen. Wie het in Holland wilde redden, moest veel slikken.
En ze zouden het redden, want één ding hadden moeder en dochters met elkaar gemeen: aanpassingsvermogen. Als het erop aankwam schikten ze zich in alle omstandigheden. Ook op deze prinsessendag werd het bewijs geleverd: de loods had zijn kinderen mee aan boord gebracht en ze tekenden een hinkelspel op het dek, met een hel en een hemel zoals haar dochters het in Indië niet kenden, en kijk eens hoe goed ze zich aan de spelregels hielden, nog geen halfuur in het nieuwe land of ze kenden de vreemde regels al beter dan die kaaskoppen. Dat was de spirit en dat hadden ze van haar.
En toch was ze bang, zou ze het zelf wel halen? De onzekerheden vlogen haar aan, ze had geen geld, geen huis, haar gezondheid liet haar in de steek. Wat moest ze doen, hopen of berusten? De misselijkheid kolkte naar haar strot, ze dacht even dat ze onderuitging, maar Justins arm hield haar op de been.
De mensen keerden naar hun hutten terug, iedereen moest zijn handbagage halen en in de eetzaal op nadere orders wachten. Nog even en ze zetten voet aan wal, je kon de vlaggen al uit de torens zien hangen, nog even en de Hollandse bureaucratie zou hen bespringen. De aan boord gekomen mannen deelden formulieren uit, het waren ambtenaren, hun welkom bestond uit papieren. Wat moest ze straks invullen, gehuwd, gehuwd geweest?
De meisjes liepen achterstevoren de trap af. Met het wegvallen van de zeewind was het nog benauwder in de buik van het schip. Justin verdween naar zijn hut om zijn plunjezak op te halen, de moeder wilde nog even gaan liggen. Maar het was onrustig op de gangen, de ambtenaren inspecteerden de hutten. Toen de meisjes bij hun deur kwamen, zagen ze dat de hutkoffer was opengebroken. De moeder zocht een arm om zich aan vast te klampen en viel flauw.
Er was niets aan de hand, zei de scheepsarts, een appel-flauwte, te veel emotie, meer niet. Wat vlugzout en moeder kon weer lopen. Oedeem, hij zag het, ja, en hij palpeerde haar lichtgezwollen onderbuik. Hij haalde een stethoscoop uit zijn tas en zette de chromen dop op haar buik. Een glimlach, nog eens voelen en toen een ernstig gezicht. ‘Gaan jullie even de gang op,’ zei hij tegen de meisjes. De dokter waste zijn handen en keek in zijn papieren. ‘Wanneer heeft u uw echtgenoot voor het laatst gezien?’
‘Begin ’42,’ zei de moeder.
‘En heeft u al bericht ontvangen?’
‘Nee, het Rode Kruis is erg vertraagd.’
‘Als u thuis bent moet u zich grondig laten onderzoeken.’
Thuis, thuis, was er een thuis? Ze moest er niet aan denken naar De Taaie terug te keren, haar vader had het haar nooit vergeven dat ze zo jong naar Indië was vertrokken. Hij kende haar man en kinderen alleen van de foto’s, hij had ze nog nooit in kleur gezien. Nee, nog even niet. Afstand. Dan maar ergens in een opvanghuis, ze zou haar eigen bonen doppen, al moest ze op haar knieën vloeren schrobben.
‘En,’ zei de ambtenaar in de eetsalon, ‘waar denkt u heen te gaan?’
‘Ik weet het niet,’ zei de moeder.
‘Familie?’
‘Ik heb ze nog niet kunnen berichten.’
‘Hoezo? Werkt de post soms niet in Indië?’
‘Ik heb een klacht.’
‘U kunt hier gratis telegraferen.’
‘Ze hebben mijn thee gestolen.’
‘Eerst de lijst, mevrouw.’
‘Mijn koffer is opengebroken.’
‘Mevrouw, u mag blij zijn dat u in Nederland wordt opgenomen.’ De ambtenaar keek niet van zijn papieren op. ‘Heeft u een voorkeur?’
Ze begreep hem niet.
‘Het Noorden of het Zuiden, stad of platteland?’
Ze draaide zich om naar Justin, die met de meisjes giechelend de spoorstations van Noord naar Zuid opdreunde: ‘Roodeschool, Groningen, Assen, Hoogeveen, Meppel…’
‘Ik weet het niet,’ zei ze.
‘Er is nog plaats aan de kust.’
‘In de duinen, in de duinen,’ riepen de meisjes.
‘En dat van die thee,’ zei de moeder toen ze een paar weken later in de duinen woonden, ‘vind ik erger dan drieënhalf jaar kamp.’