4

In het gelid

Ik loop met mijn vader van ons huis naar het station. We nemen de weg door het bos, een kronkelpad langs rechte stammen, de zon is op maar de schaduw vecht nog met het licht, de dennen steken hun koppen bij elkaar en de zee ruist door hun naalden. De locomotief sist in de verte, mijn vader kijkt op zijn horloge, het is een doordeweekse dag, zijn 2448-ste dag buiten Indië. Dat houdt hij bij, zijn hoofd zit vol met sommen. Mijn zusters zijn met de fiets naar school, zeven kilometer heen en terug, zij gaan niet met de stoomtram, want zij zijn flinker dan de andere Indische kinderen uit het dorp. Wel dragen zij lange kousen en dikke wollen mutsen, hun oren zijn te dun – tikketikketik, mijn moeder zit al weken met haar breipennen voor het raam, ze breit ook een voering voor de handkappen aan hun stuur, er zijn grenzen aan de kou die ze kunnen verdragen. Ik ben de man: nul graden en toch een korte broek. Als ik het tot nieuwjaar volhoud krijg ik een Mekka.

We komen bij de open plek waar ’s zomers de reddingspaarden grazen. Er ligt een waas over het gras, een vries-wind heeft de struiken wit gestoven. Mijn vader oefent, ik doe mee, strekken, bukken, adem in, adem uit, we blazen witte pluimen in de koude lucht. Zo krijgt zijn hart meer ruimte. Het liggen op de divan voor het raam verstijft hem, hij moet meer bewegen, de winter is voor hem een zware tijd. We rennen een rondje om de wei, mijn vader klakt met zijn tong. Hortsik, ik ben een reddingspaard.

Bij het spoor knisperen de sintels onder onze schoenen, het ruikt naar stoom en verbrande kolen, de tram is net vertrokken, de dijk ligt verlaten. Mijn vader zoekt een stok, hij is moe, zijn mond trilt van de pijn.

De gas-en-lichtman fietst op het pad onder aan de dijk, de loop van zijn geweer steekt uit zijn fietstas. We zwaaien, de man stapt af en vraagt of er wat is. Mijn vader vertelt hem wat we onderweg zagen: een buizerd vet als een gans, een ziek konijn dat zijn verlamde achterpoten door het zand sleepte. De gas-en-lichtman glimlacht, hij is de stroper van het dorp, zijn tas ruikt naar bloed en ’s avonds na het eten knallen zijn schoten om ons huis.

‘Ja, de konijnenpest heerst volop,’ zegt hij, ‘en die buizerd, waar zag u die precies?’

Mijn vader wijst naar het bos, ‘daarachter aan de rand van het weiland’, de pijn verdwijnt van zijn gezicht. Hij praat graag met de mannen van het dorp, al zijn ze stug en gewend aan stille winters zonder volk. Het heeft lang geduurd voor ze ons groetten, Indischgasten vinden ze maar vreemd en ze houden niet van vreemde lui, al moeten ze er allemaal van leven. ‘Ik zag ook twee moffen in een DKW, ze zochten de bunkers,’ zegt mijn vader.

‘Ze komen altijd terug naar hun oude plek, als moordenaars naar de plaats van de misdaad,’ zegt de gas-enlichtman. Hij stapt weer op, zijn rechterbeen zwaait over het geweer. Wij lopen door.

‘Ik heb ze de verkeerde kant op gewezen,’ zegt mijn vader.

‘Mooi,’ roept de gas-en-lichtman over zijn schouder, hij geeft me een knipoog en ik ben trots.

We lopen dezelfde weg terug, als we bij het weiland komen vraag ik voorzichtig waar die buizerd zat. ‘Daar,’ zegt hij, zijn vinger wijst maar wat. Niks te zien, ook geen lam konijn of moffen in een auto.

‘Wanneer dan?’

‘Gisteren.’

‘Gisteren kwamen we niemand tegen.’

‘Dan was het een andere dag.’

Mijn vader zegt dat ik nooit mag liegen, hij liegt elke dag.

 

De herinneringen vraten aan mijn slaap. Midden in de nacht schoot ik wakker, stijf van haat, of juist slap, van razernij verlamd. En elke morgen schrok ik van mijn eigen kop.

Overdag probeerde ik rustig en beheerst te leven. Geen alcohol, één glas wijn bij het eten en de onrust kwam al boven. Ik hield ook op met roken, voor de honderdste keer, ik zat weer op twee pakjes per dag, misschien was dat de oorzaak van mijn slechte slapen. Ik deed mijn werk, faxte mijn vriendin en voldeed aan mijn familie-plichten: Ada’s papieren sorteren, regelmatig met Canada bellen en geld overmaken voor Jana’s doktersrekeningen.

De gesprekken met mijn moeder maakten mijn stemming er niet beter op. Ze bleek niet in staat normaal door de telefoon te praten, ze hakkelde, wilde telkens ophangen – ‘wat kost dat niet, ik hoor om het woord een tik’ – ze behoorde nog tot de generatie ouders-van-emigranten die er maar niet aan kon wennen dat je voor een wissewasje overzee belt. Voor contact met de geestenwereld draaide ze haar hand niet om, maar voor de ptt deed ze het in haar broek.

Alles irriteerde me die dagen: ik schold op het televisie-journaal, smeet de kranten in een hoek. Oorlog, onrecht, ziekte, ik verdroeg het niet langer, er mocht geen zwakheid zijn en om mij ertegen te verdedigen strooide ik zout in de familiewonden. Spot en vitriool over mijn vaders graf, waarom? Mijn woede werd ik er niet mee de baas. Integendeel, ik verzette me tegen de vernederingen die mijn ouders moesten ondergaan en toch wilde ik ze straffen, ja, ik verlangde zelf naar straf. Ik begreep mijn woede niet.

Als ik het niet meer uithield, pakte ik de auto en reed naar zee, plankgas, honderdveertig kilometer als het kon, verlangend naar een fikse bekeuring. Om mijn longen schoon te wassen liep ik tegen de wind in langs de waterlijn en weigerde voor de opkruipende vloed te wijken, springen was het sop niet waard. Ik verpestte mijn schoenen en liet het zand blaren op mijn hielen schuren. Pijn gaf helderheid en natte voeten brachten rust in mijn hoofd.

Telkens weer dat verleden in, ik verruilde de ene verslaving voor de andere en verlangde naar nieuwe uitersten, naar bloot zwemmen in oktober bijvoorbeeld. Ook al zo’n mooie herinnering: de beet van een koude zee en de tintelende troost achteraf.

 

Op een winderige dag trok ik mijn kleren uit en liep het water in. Mijn vet spande als een pantser om mij heen, mijn scrotum hees zich in de koude op en werd weer jong en stevig. De golven namen mij op en mijn voeten dansten over de bodem, ik zwom. Het vel om mijn vingers schrompelde en ik verloor het gevoel in armen en benen, maar ik zwom door en dook in de golven. Het kon me niet schelen of een kramp of mui me naar beneden trok.

En voor mij zwom mijn vader, naakt, niemand kon ons zien, onze kleren lagen onder een handdoek op het strand. Straks zouden we elkaar droogrossen. De wisseling van warm en koud was goed voor zijn hart. Ik voelde zijn armen langs mijn benen strijken, zijn haartjes deinden in de stroming. De golfslag dreef ons uit elkaar en duwde ons weer samen. Zacht was mijn vader in zee, waar water ons omringde kon hij mij niet slaan.

Ik zwom het verleden in en zag de oude beelden komen.

 

Het was winter en het waaide. Mijn vader en ik liepen naar de grote bunker. Vroeger stond hij op het duin, een betonnen vrachtauto met een vierkante neus naar zee en een metersbreed kijkgat erboven, maar een winterstorm had het zand onder hem weggeslagen en sindsdien lag hij in tweeën gebroken op het strand. Bij vloed werd de neus een eiland in de golven.

De vloed kwam op, mijn vader deed zijn schoenen uit en rolde zijn broekspijpen op, ik hoefde alleen maar mijn schoenen uit te trekken, het was nog geen nieuwjaar en ik trainde voor soldatenbenen. We liepen naar het voorste deel van de bunker, het water kleurde mijn knieën paars, mijn vaders huid bleef tropengeel. We klommen op de neus en wachtten tot het hoogste wier nat werd. Net haren. Plotseling liet mijn vader zich weer in het water zakken en waadde terug naar het droge. Zijn broek spatte nat tot aan zijn dijen, hij wenkte me, maar ik durfde hem niet na te springen. Hij lachte me uit. Als ik niet sprong moest ik zes uur wachten. ‘Ben jij een papkind of een vechter?’ riep hij. Ik koos voor de vechters en liet me naar beneden glijden. De golven raakten mijn riem, mijn vogeltje kromp in de kou en ik liep bibberend naar de kant. Mijn vader gaf me een hand en trok even flink aan mijn krullen. Ik was een vechter. Naar huis, wind in de rug. De pijpen van mijn korte broek schuurden tegen elkaar, ze zongen een soldatenlied.

 

Regressie. Of ik nu stijf mijn bed uitkwam of verstijfd uit zee, mijn geest sprong zonder hindernis door de tijd. Na mijn zwempartij schoot ik nat mijn kleren in, ik was paars en vloekte me tevreden warm. Bewegen moest ik, lopen, de wind onder mijn klamme kleren laten waaien. Ik bond mijn veters aan elkaar, hing mijn schoenen om mijn nek en liep naar het noorden, naar de restanten van de grote bunker. Moffen pesten, betonscherven de zee in keilen, mijn vader in de vloed verzuipen, we zouden zien wat er nog aan puin uit het verleden lag.

 

Mijn vader was gekker op andermans oorlog dan op zijn eigen oorlog. Hij las boeken over de Duitse bezetting en de eerste ooggetuigenverslagen van mensen die de nazi-kampen overleefden, hij kende de stranden van D-day op een rijtje, zoals hij ook de stations in Nederland op kon dreunen, en in elke Duitse badgast zag hij een kampbeul. ‘Kijk, daar zit er weer een,’ zei hij als we ’s zomers onze oefeningen deden op het stille strand, en hij wees naar een vetzak die in alle vroegte zijn kuil groef of naar een man op houten krukken met een opgevouwen broekspijp bungelend in de wind. Het woord Kinderheim, dat in de stoep van ons koloniehuis stond gebeiteld, smeerde hij weg met cement. De buren vroeg hij van Duitse gasten af te zien, geen moffen over onze gemeenschappelijke gang. En als ik met mijn kinderpostzegels langs de huizen liep, wees hij me waar ik beslist niet aan mocht bellen, de nsb werd niet bediend.

Zijn moffenhaat kwam voort uit miskenning en schaamte. Begrip voor zijn eigen oorlog vond hij niet, dus beleed hij de verontwaardiging over die andere. Hij wilde óók als goede vaderlander door het leven gaan. De eerste schepen met repatrianten werden nog met slingers en toespraken ingehaald, maar tegen de tijd dat hij aankwam stond er geen erewacht meer aan de kade. Nederland had het te druk met de wederopbouw, wilde van verre helden niets weten en nog minder van het gerommel dat in Indië dreigde. Het was genoeg geweest, er waren genoeg zonen geofferd. Wie daar ooit vocht had verloren en kon er maar beter over zwijgen.

In zijn tweede jaar in Nederland nam hij mijn drie zusters mee naar de kermis in de stad – we hadden het niet breed, mijn vader liep nog in zijn militaire jekker, met oranjeleeuwen op de revers en een KNIL-insigne. Het was de eerste Nederlandse kermis in hun leven, mijn zusters droegen hun oranje strikken en de opgeschoten jongens riepen ‘blauwe’ tegen hen. Ze lachten erom want ze voelden zich zo Oranje en dachten dat het een ander woord voor adel was. Maar ze moesten niet lachen toen die jongens mijn vader voor ploppermoordenaar uitscholden, dat woord kenden ze alle vier: pelopor, een inlander die zich tegen het Hollandse gezag verzette.

Het stak mijn vader dat hij geen status had, geen baan, geen trots verleden, alleen een bastaardzoon en een vrouw met drie bruine kinderen, door ’s Rijks Repatriantendienst weggestopt in een genaast koloniehuis aan zee.

Mijn vader was zo onnozel geweest zich niet ‘in en door de dienst’ te laten afkeuren. Kort na het kamp nam hij zijn ontslag uit het leger. Hoezeer het vaderland ook manschappen nodig had om tegen de nationalistische opstandelingen in te zetten, hij bracht het niet meer op onder de wapenen te gaan en hield de eer aan zichzelf. Als dank voor veertien jaar trouwe dienst in het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger trok een overste de kosten van de in de oorlog verloren gegane rijkskleding van zijn toelage af: 1 hoofddeksel, 1 korte overjas, 2 overhemden, 1 pantalon, 1 colbertkostuum, 1 paar schoenen, 2 paar sokken, bretels, pullover, kitbag, 3 zakdoeken.

Het was de bloody limit, zei hij, en als mijn moeder erover begon kwam het schuim haar op de lippen. Maar mijn vader klaagde er niet over, daarvoor voelde hij zich toch te schuldig. Wel heeft hij de lijst nog lang bewaard en tijdens etentjes soms spottend opgedreund; de rekening voor een sergeant-majoor die met een schaamlap het kamp uitkwam en na drieënhalf jaar internering geen fut meer had om pelopors te vermoorden. Ook dat stak. De charmeur die iedereen met een praatje om zijn vinger kon winden en die zo geweldig goed kon tawarren, had met zijn gezondheid betaald en er nauwelijks iets voor teruggekregen. Ja, een jekker voor de overtocht, een zilveren erepenning, een paar koperen medailles en een kruimelpensioen.

Dat was de miskenning, als hij niet in de eer kon delen, dan maar in de haat tegen een vijand die hem niks had gedaan.

De schaamte zat dieper, maar dat kon ik achteraf pas goed begrijpen, toen ik verhalen las van mensen die uit vernietigingskampen terugkeerden of die grote rampen hadden overleefd. Waarom zij dood en ik niet? dat was hun vraag. Ook mijn vader schaamde zich voor zijn geluk te leven.

Langs het strand, op weg naar de bunker, met mijn schoenen dansend op mijn borst en het stuifzand wit in mijn haren, dacht ik terug aan een van de vele toneelstukjes die ik als kind na de zondagse rijsttafel opvoerde; toen had ik het al kunnen vermoeden. Zelfgemaakte sketches, vaak niet meer dan uitgewerkte grappen die ik ergens gehoord of gelezen had. Schaamte kende ik niet als ik mijn rollen speelde, ik vond het veilig een ander te zijn en het was de enige manier volwassenen tot luisteren te dwingen. Een lik Moedergeur en ik kreeg de witte wangen van een clown, poeder in mijn krullen en ik leek op een oude, grijze vrouw, wenkbrauwpotlood gaf snor en baard. De mooiste rol: mijn vaders militaire jekker aan, mijn gezicht bruin met koffieprut, de medailles uit de naaidoos – ‘nimmer het lint alleen, maar tevens ook het ereteken zichtbaar’ stond op de bijgeleverde oorkondes – en ik was een vechter als op de vergeelde foto’s: een dapper KNIL-soldaat.

Ik marcheerde in reuzenstap over de biels van een denkbeeldig spoor, boorde gaten met een avegaar en sloeg de tirefonds met een hamer in het hout; zo zwoegde een krijgsgevangene aan de jappenspoorlijn. Mijn publiek zat op een rij stoelen achter elkaar, zij vormden de trein, ik legde de rails. Dan trok ik mijn jekker uit, stak mijn benen in de armsgaten, frommelde de flappen in mijn broekband en marcheerde als een fanatieke jap door de coupé. Ik verkocht iedereen een kaartje voor een kwartje, ging op de voorste lege stoel zitten, floot als een locomotief en viel met stoel en al om. Ontspoord, dat was de mop: iedereen zijn kwartje kwijt. Mijn versie van zijn oorlog.

De eerste keer kon mijn vader er nog om grinniken, want hij had het verhaal zelf zo aan tafel verteld. Wat hadden ze daar in de binnenlanden van Sumatra niet afgelachen. De rails waren in de regentijd gelegd, achttienhonderd meter per dag, duizenden mannen krioelend in de modder, en toen er voor het eerst een trein over reed gleed de locomotief van de dijk, zo slecht was de fundering en zo dom waren de jappen. De klojangs. Ha-ha-ha. Een reden om nog eens hard je sambalneus te snuiten, flink te boeren en op je buik te trommelen van plezier.

Toen de sketch wegens verdiensten tot mijn vaste repertoire ging behoren, kreeg hij er moeite mee. De buren hadden het ook al gezien. Ik verfomfaaide zijn jasje, zei hij. ‘Veel soldaten hebben grootse dingen in hun uniform gedaan, dat mag je nooit vergeten.’ Uít het spel. Je hoorde niet met een uniform te spotten, bovendien hield ik mijn rug niet recht, met zo’n houding kon ik nooit een militair verbeelden.

En de medailles? Voorgoed achter slot en grendel, ze hoorden op geen enkele borst, ook niet op vier mei. De oorkondes idem dito. Hij had ze niet echt verdiend, zei hij, want híj bleef leven, maar zijn vrienden – de ware helden, die fantastische kerels en ‘geweldige venten’ – zijn vrienden waren dood. Niet lang daarna vermaakte mijn moeder zijn militaire jekker tot een korte jongensbroek.

 

Het donkerde al vroeg die dag in oktober en ik kon de bunker niet meer vinden, geen fundament, niets, geen enkel spoor. Toch was ik zeker van de plek, want ik herkende de houten golfbrekers, de kust was hier zwak en de zee brak er vaak door. Ik stak het duin in, zocht naar kiezels en brokken en zag ons oude huis in de verte liggen. Achterlangs was altijd al de snelste weg naar het dorp, in de luwte van de wind, dwars door de broedplaatsen waar de meeuwen in het voorjaar naar je haren pikten. Er brandde licht en het brede dak was een donker baken.

Ik liep ons oude erf op, het koloniehuis lag nog steeds vrij in het zand, distels en helm vormden het enige hek en ik kon niet nalaten even aan de achterdeur te voelen of de nooit gebruikte brievenbus er nog zat, het ovale koperen mondje waar de wind door gierde en dat mijn moeder met de zakklep van mijn vaders militaire jekker had dichtgespijkerd. Weg brievenbus.

Ik hoorde stemmen in de keuken en toen ik langs het voorraam sloop, zag ik een jongen tafeldekken. Ik weet niet hoe lang ik daar toen heb gestaan.

 

Aan tafel. Links de vorken, punten omhoog, rechts de lepels, bolle kant onder, nee geen messen, we eten rijst, wel de kristallen glazen van de Waldenzen, altijd water tegen het pedis, ook rechts, net als de servetten, vruchtenmesje boven het bord, alles even recht en met de centimeter nagemeten. Ik ruik aangebrande rijst en nu mag ik de korst met suiker. Mijn maag knort. Aan tafel.

Zoals een mof zijn oude bunker zoekt, zo zocht ik die avond vertrouwde smaken op. Indisch eten in de stad, denkbeeldig tafelen met mijn vader. Ik verlangde naar scherp eten, scherp poepen, naar een brandalmond en zweet dat langs je slapen gutst. De binnenbrand met zoete klapper geblust. Keuken van uitersten.

We bestelden de grootste rijsttafel van de kaart, tweeëntwintig schaaltjes voor twee man en één eter, met extra ‘sambal van mammie’, zoals de ober het noemde. Het zand dat de wind in mijn haar had gepoeierd schuurde op het tafellaken. Net vroeger, senang. Ik stelde voor over de oorlog te praten, zijn meest verzwegen en toch geliefdste tafelonderwerp.

‘Hier, pap, een kretèksigaret, een glaasje bier – ja dat nam je vroeger niet, maar zulke luxe is nu heel gewoon. Ik was net opgehouden met roken en drinken, maar laten we zondigen vanavond. Beheersen duurt bij mij nooit lang, als jongetje lukte het me al niet zestig seconden mijn pijn of woede in te houden… tellen, weet je wel, daar was je gek op. Acht dagen geheelonthouding, hoeveel seconden is dat niet? Jij was altijd harder voor jezelf, hoewel…

Nee stil, ik ben de rekenmeester hier vanavond. Aan deze tafel praat ik ook voor jou.

De oorlog dus. Toneel, theater.

Het decor. Dit mes is Java, de vork Sumatra – zo, ik leg ze lekker scheef – en deze korrels zand zijn de Mentawai Eilanden. Het kommetje sajoer is de Indische Oceaan. Waar ben je nou precies getorpedeerd? In de sajoer, voor de westkust van Sumatra, of in de zuidpunt bij Straat Soenda? Nou ja, over lengtegraden zeuren we niet. We gaan er een spannend verhaal van maken.

Oorlog was voor jou een groots gebaar, niet iets om over te pietlutten, oorlog was een lofzang op kameraadschap en heldenmoed. Ellende wuifde je weg. Mishandeling, vernedering, nee… alles wat de jappen deden was een reuzenmop, zelfs in de gevangenis trapten jullie nog lol, en maar zingen. Je verzweeg dat er in het kamp dagelijks tientallen doden vielen. Honger? Naast je portie stijfsel, rijst en ketelabladeren kon je je eigen potje koken: gebakken vleermuis, rattenvlees, python en broodjes van rubbernotenmeel. Adoe ja, je ploft. Weet je nog, toen je na een regenbui in een ondergelopen kookgat stapte? Tot je kin in de modder. Je kongsigenoten kwamen niet meer bij. Als de regen aanhield liepen de latrines over en waadde je tot je middel in de poep. En dan die kerel die door de stank bedwelmd achterover in de latrine viel, bijna verzopen in de drollen.

Oorlog was poep, en dat mocht aan tafel. In Indië sprak iedereen over poep, ook thuis waste je je gat nog met je linkerhand, hoe zacht het wc-papier ook was, tjebokken vond je hygiënischer. Sloeg je me daarom alleen maar met de rechterhand? Je was er heel bedreven in, zoals je de palm van je hand als een vlinder voor mijn ogen om kon draaien. Zelfs voordoen lukt me nauwelijks. Je had lenige polsen en na het slaan rekte je je vingers op, alsof je een krakende handschoen uittrok.

Je schudde de verhalen als sprookjes uit je mouw, zette stemmen op, deed mensen na en moest er zelf het hardst om lachen. Ik was te jong om te begrijpen hoe wrang je grappen waren. En vragen mocht ik niets. Jij was de sergeant aan tafel, jij voerde het hoogste woord.

Kom hier met je bord, zal ik een beginnetje maken? Zo, een klodder lontong, wat rendang, een dode kan wel wat hartigs gebruiken, en kijk, een stukje kip, het pootje maar? Jammer, de klauw is eraf en je kunt ook de kop niet aan je vinger steken. Maar al zou je het hier doen, kukeleku, een rauwe kippenkop verborgen in de plooi van het tafellaken en hem onverwachts onder mijn neus duwen, kukeleku, mij krijg je niet meer bang.

Nee, hou je snavel, we praten niet met volle mond, en veeg je lippen af voor je drinkt. Je vork is geen vlaggenstok. Wat?… Brutaal? Zo heb je me niet opgevoed? Wacht maar tot het eind, je zult nog opkijken hoeveel fatsoen ik heb.

Ik zal je een verhaal vertellen zoals jij het deed. Nu ga ik zitten zoals jij, op de punt van de stoel, benen wijd, knoop los, ik trek je gezicht – kin naar voren –, ik laat mijn ogen vlammen en zoek je stem als een zender op een oude radio. Een tikkeltje meer Indisch dan de ober, dacht ik, en elk woord goed uitgesproken, vooral de n-en op het end en een dubbele diftong, wah, wah… ja?

Hebbes, ik pak je bij je tong. Hoor! je praat in mij, je kiest mijn woorden, je stem klinkt luid in de klankkast van mijn geheugen.

 

“Wist je dat je van zwemmen zeeziek kan worden? Ja vent, door de hoge golven. [Altijd vent, ik was al je vent in de wieg.] Huizenhoge golven, niet zoals die papbranders hier, we doken op en neer, kop op kop onder, alleen een plank om ons aan vast te houden. De golven waren wilde paarden die ons van hun ruggen wilden stoten.

En dorst! Alleen maar water om je heen en toch dorst, ik wilde drinken maar het water was rood, wolken rood water om ons heen, en ik zag haaienvinnen om de drenkelingen cirkelen en het water stoof hoog op. Fonteinen bloed. En ik keek wéér en zag het water helder worden, van rood naar blauwgroen, naar glaswit. Ik dronk en kotste het uit. Het was een waterspiegeling. Ajò, niet te drinken zo zout.

We hingen met ons drieën aan een plank, een Schot, een Hollander en ik, een plank van nog geen meter lang, drie handen breed misschien, een paar duim dik… Een avond, een nacht… Het ruwe hout schuurde in je vlees, echt beetpakken lukte niet, de zee was lauw maar de nachtwind in de tropen kan koud zijn, vent. Onze armen waren stijf en verkrampt, we klemden het hout onder onze oksels en watertrappelden als gekken.

We moesten oppassen dat er niet nog iemand aan onze plank ging hangen, één erbij en we waren er allemaal geweest. Slapen, je mocht vooral niet slapen, hoe uitgeput we ook waren. Op de boot had ik drie nachten geen oog dichtgedaan, te benauwd en tjokvol, je kon niet liggen, je plakte aan elkaar en we werden gek van het gebonk van de scheepsmotoren en het gehuil van de Javanen.

Als de wind ging liggen, klotsten we in slaap, we probeerden ons wakker te houden met zingen, vloeken, hardop bidden, en toch sukkelden we telkens weg, het enige dat hielp was knijpen of slaan. Een flinke mep, ja, dat hield je wakker. Ik zag ook niet goed meer, overdag schitterde de zon op het water, je raakte verblind, het zout stak in je ogen.

Ook na de tweede nacht bleven we op redding hopen, we speurden het water af en probeerden de aandacht van de escorteschepen te vangen. Ze haalden de jappen uit het water, vlotten en sloepen vol jappen, ze zagen ons wel maar drie man was het keren niet waard, ze voeren voorbij, hoe we ook zwaaiden en schreeuwden.

De derde dag, of de tweede, ik weet het niet meer, stak er een storm op. Geen pluim, geen schip aan de horizon. We probeerden nog een langsdrijvende ruimbalk aan onze plank vast te binden om meer drijfvermogen te krijgen, maar onze vingers waren te kapot om de riemen uit de ronddobberende ransels los te maken. Het begon te regenen, zoet water, met open mond lieten we de striemen over ons komen. Ik likte mijn gezicht als een kat, de wind verstijfde ons, het was een ijskoude regen. Uren daarvoor had de zon ons verbrand en uitgedroogd. Scottie dreigde tussen ons uit te glippen, we hesen hem op, ik beet in zijn oor en schold hem wakker, zo dobberden we, tot een gunboot op ons afstevende.

Ik herinner me nog een pikhaak in onze plank, een hand, een jappenhand en een vuile grijns. Ik werd op het dek gegooid en schuurde langs een spijker of een haak, iets scheurde in mijn rug, dat weet ik nog. Een warme straal sijpelde langs mijn lendenen, ik kreeg een trap en op dat moment liet ik me gaan. Ik was op, de laatste kracht druppelde uit me weg, mijn benen gleden weer terug in het water en ik verzette me niet. Tot iemand me aan mijn schouders omhoogtrok. Ik keek op en zag een witte verschijning, schitterend in de zonnegloed. Dit is een engel, dacht ik, nu ben ik dood.

En weet je wat het was? Een Britse officier in een wit tropenuniform met gepoetste koperen knopen en gekalkte schoenen. En weet je wat hij zei? ‘Worse things happen at sea.’ Zoiets als: kop op, het kan altijd erger. Alsof hij Neptunus zelf was, stiff upper lip. En deze vent hield me overeind. Hij had de hele overtocht een klein koffertje met zich meegedragen, al scholden ze hem uit dat zijn barang te veel plek innam, hij liet het niet los. In dat koffertje droeg hij zijn trots. Kamp in, kamp uit, van Flores en Ambon naar Java, al twee jaar lang, hij hongerde liever dan dat hij het zou verkopen. Andere gevangenen probeerden het van hem te stelen, sommige dachten dat hij geld of sieraden bij zich had, maar er zaten alleen maar een witte broek en een wit jasje in en een paar schoenen. Zijn reserve-uniform. Hij wilde het bewaren om zijn bevrijders correct gekleed te ontvangen, maar toen hij daar halfnaakt tussen de jappen stond, besloot hij het voor ons aan te trekken, voor de kerels die het hadden gered.

En die man die werd mijn vriend, de beschermengel die mij benen gaf. Hij tilde me aan wal, lopen ging niet meer, hij nam me half op zijn rug en sleepte me tot aan de gevangenis. Toen haalden de jappen hem uit de rij, dat was het laatste wat ik van hem zag, een witte vlek in het avondlicht.”

 

Zo was het toch, pap? Zo vertelde je het aan onze lange tafel, met een snuf meer Maleis, sorry, er is weinig blijven hangen. Jij aan het hoofd, verdekt achter dampende schotels, lepel in de hand en maar opscheppen, het bezoek kreeg de lekkerste stukjes. Nu je dood bent, durf ik je lang in je ogen te kijken, met de jaren zijn ze minder zwart en streng geworden, net als op je foto achter glas; de zon heeft ze verbleekt. Onze zon is sterker dan je dacht.

Ik schep nog wat op als je het goed vindt, ik kleur de rijst rood met sambal, bloed, en ik snotter van genot.

Je veranderde veel in je verhalen, soms was het geen plank waar je op dreef, maar een vlot met ranselriemen bijeengehouden; ook lag je weleens langer in het water of veranderde het weer. Vollemaan en een zee die wondervreemd tot rust kwam, zodat het gelamenteer van de romusha’s, de Javaanse contractkoelies, tot ver over het water klonk. Maar je verhaal was altijd spannend, je wilde dat we erom lachten, al ging griezelen ons beter af.

De Javaanse jongen, weet je nog, plotseling schiet het me weer te binnen. Hij werd aan een been omhooggehesen, het andere was door een haai afgebeten. Een verpleger wilde de bloedende stomp met een touw afbinden, maar het mocht niet van de jap: een liggende drenkeling nam de plaats in van drie staande, dus overboord ermee.

We aten er geen hap minder om. Als er een snik dreigde of handen zenuwachtig aan servetten friemelden, toverde je een Rotterdamse stoker uit je stem, de lolbroek die voor de neus van de Japanners zomaar van boord sprong. “Ik zwemp na huis,” riep hij nog, hij kwam maar een paar honderd meter ver, de jappen visten hem op en wierpen hem na een pak rammel in het diepste ruim. Heeft die stoker Rotterdam ooit teruggezien?

Al kon je mijn slee niet trekken in de winter en kwam je met het vliegeren het duin niet op, aan tafel was je de stoerste vader van het dorp.

 

We bestellen nog een glaasje bier. Drink, man, zet die antroposofische onzin overboord, ook groente gist tot alcohol in je darmen, geen dokter die je hier iets voorschrijft. Vanavond schrijf ik je gezond, mijn pen en ik zijn hier de baas.

Ja, ik ben gaan schrijven, het alfabet heb je er met je liniaal in geramd en het is blijven hangen, nog bedankt. Ik maak nog steeds spelfouten, maar mijn zinnen lopen. Je wilde dat ik op mijn vierde kon lezen en schrijven, het is je gelukt. Lange woorden moest ik zonder hapering uitspreken, ritme, daar ging het om. Ik moest de zinnen lezen op het ritme van je liniaal, om de regel een tik. Robin de reus, zo heette mijn eerste boek, en we kregen het uit. We hebben het nog gevierd, samen naar de bioscoop, Gullivers reizen, ook een reus, kokosmakroon met ranja na. (Met een dikke ouwellaag eronder, je maakte grapjes over de hosties van de katholieken.) Ik kon de eerste klas wel over-slaan. Gulliver is nog steeds mijn held, een reus die mensen in zijn hand kon laten dansen. Dat kan ik ook, doe je ogen maar dicht…

…ik geef je een paar schoenen – zwart, a gentleman never wears brown, ik respecteer je smaak –, je krijgt een nieuw pak, laat je kistkleren maar luchten, en ik zet je neer in Palembang, in de Europese wijk, in de straat waar mijn toekomstige moeder woont. Je houdt een bloem in je hand, geef hem, knijp niet in de steel, wees zacht. Vraag haar ten dans. Zie je wat een reus ik ben, ik kan je laten dansen, op straat, lekker volks, daar hield je niet van, zonder jasje, je hemd plakt op je rug en pomp niet met je arm, zwier, man, zwier op het ritme van mijn zinnen…

Wat? Te moe? Je kan niet meer, je hart, toen al? Je mag pas rusten wanneer ik dat wil, ik laat je dansen, ik laat je sterven, maar dat heb ik al gedaan. Voorlopig sta je midden in het leven.

 

Ik ben op zoek gegaan naar je verleden, pap, veel is anders dan ik dacht. Ik vroeg het de familie, maar ik hoor tegenstrijdige verhalen. Ons moeder wil zo graag vergeten, en ze boft; zoals de schrale zon jouw foto heeft verbleekt, zo wissen de jaren haar geheugen uit. Ik moest bij anderen te rade gaan.

Een jaar of tien geleden schreef ik een verhaal over mijn jeugdjaren aan zee, ik had nog nooit van de naam Pakan Baroe gehoord en ik had ook geen idee waar en wanneer je werd getorpedeerd. Ik schreef alleen maar over je vlot, of je plank, ik weet niet meer hoeveel dagen ik je rond liet dobberen, één, twee, of drie? Ik lieg graag met je mee als ik jouw leven navertel.

Ik kreeg een brief van een lezer die het verhaal over jouw torpedering had herkend. Hij schreef: “Het schip waar uw vader op zat heette de Junyo Maru en was van Tandjoeng Priok, de haven van Batavia, op weg naar Sumatra. Maandag de achttiende september 1944 werd het getorpedeerd. Van de 2300 krijgsgevangenen die in Priok aan boord gingen, stonden er 680 op het slotappèl, van de 4200 geronselde romusha’s hebben 200 de ramp overleefd. 5620 doden in totaal, 880 overlevenden, de week daarop zullen er nog een dertigtal van uitputting sterven. De dodenspoorweg Pakan Baroe, waar de opvarenden uiteindelijk met duizenden andere krijgsgevangenen belandden, vroeg ook zijn tol; sterftepercentage onder de militaire gevangenen 36,9%, onder de romusha’s 83,3%.”

Pietje precies die man, jullie stierven tot achter de komma en soort bij soort gelukkig, ere wie ere toekomt. En dan te bedenken dat ik nauwelijks één alinea aan je torpedering wijdde. De naam van je schip is aan tafel nooit genoemd, dat er zoveel doden vielen wist ik niet. Moeder kon zich niets herinneren, maar bij de klank Junyo Maru begon haar toch vaag iets te dagen.

Ik heb de man pas een jaar later teruggeschreven en gezegd dat ik graag eens langs zou komen. Nooit gedaan natuurlijk. Lui, bang voor de waarheid? Geen idee. Ik ben ook nooit naar Indonesië gegaan, hoewel ik vaak de kans kreeg; de familieleugens waren me wel zo aangenaam, ook daar kon ik alle kanten mee op.

Na Ada’s dood ben ik verder gaan graven. Ik las boeken over de Pakan Baroe, kwam je naam op lijsten van overlevenden van de torpedering tegen en schreef getuigen aan; de weinigen die zich iets van je herinnerden heb ik opgezocht. Stramme meneren die ’s middags onder de thee voor mij opnieuw in de Indische Oceaan wilden duiken. Maar het was toch te lang geleden, ze haalden namen en feiten door elkaar en mijmerden het liefst over hun eigen sterke staaltjes. (Als ik dan in hun huiskamers zat en ik zag ze met gesloten ogen in hun geheugen zoeken, dan zat jij tegenover mij als oude man. En ik schaamde me dat ik nooit in militaire dienst had gezeten en dat ik toch te weinig “vent” geworden was. Hoe kreeg je het voor mekaar.) Hun handen waren oud en pezig, met zonnevlekken van de tropenjaren, ik durfde niet te vragen of ze ook hun kinderen sloegen. Het leken me stuk voor stuk vriendelijke vaders.

Uiteindelijk kwam ik bij een meneer in Limburg terecht die zei dat hij je slapie bij de infanterie in Batavia was geweest. De mot vrat al aan zijn geheugen, veel wist hij niet over je te vertellen. Hij vond je een “correcte kerel”. “Nadat ik goedgekeurd was voor transport, kreeg ik een zware malaria-aanval, ik kon nauwelijks lopen en het zag er slecht voor me uit. Uw vader heeft toen een portret van een Japanse bewaker gemaakt in ruil voor wat kinine. Hij kon jappen heldhaftiger maken dan ze waren, daar was hij heel gelikt in, zijn tekeningen gingen onder de bewakers grif van de hand. Met dat talent heeft hij denk ik heel wat voor elkaar gekregen.” Mooi van je. Bij het uitlaten zei hij nog dat ik op je leek: “Alleen was uw vader volgens mij veel kleiner.” Zit je de hele dag voor in de auto.

Al met al kon ik uit die verschillende verhalen toch je transport naar Sumatra reconstrueren.

 

In het gelid. Je treedt aan op de kazerneplaats van het voormalige Tiende Infanteriebataljon in Batavia.

Honderden uitgemergelde krijgsgevangenen zijn uit allerlei kampen in Batavia bijeengebracht en uitverkoren voor een onbekend transport. Appèl. Tellen en nog eens tellen, urenlang… itch, ni, sang, shi, go. De verwarring is groot, zonder telraam lukt het niet. Je wordt gek van het gebrul. Burgers en militairen bij elkaar, Hollanders, Britten, Amerikanen, een enkele Australiër en een groep inlandse KNIL-militairen die, ondanks valse beloften van de Japanners, hun trouw aan het Hollandse gezag met krijgsgevangenschap mogen bekronen.

Je hebt al tweeënhalf jaar kamp achter de rug. Ergens op Java vermoedelijk, daar ging je naar de militaire school en zul je wel zijn blijven hangen; bronnen laten mij hier in de steek. Verbazend dat je nog op Java zat, de meeste jonge kerels waren al op transport gesteld, hoe oud was je, negenentwintig? Misschien hebben ze je over het hoofd gezien.

Je marcheert door de onverlichte straten van Batavia, het is vroeg, een zwijgende stoet klost richting station. Honderden houten sandalen weerkaatsen tegen de huizen, je soldatenschoenen liet je lang geleden achter je, de uit autoband gesneden rubberriemen snijden in je wreef. Je snuift de geuren van de pasar op, oliepitjes walmen in de stalletjes, het marktvolk kijkt zwijgend toe.

Hoe was dat om zo door je eigen stad te lopen? Dreef je papa daar geen begrafenisonderneming annex stoeterij? Auto’s en koetsen te over, jij sleet als jongen je zolen niet, en als de klad in de doden zat verhing je vader de gordijntjes en reed hij bruiloften en partijen. Dit hadden hoogtijdagen voor de firma kunnen zijn, zoveel stierven er nog nooit, maar nou delen anderen de lakens uit. Je moet buigen voor de Japanners – vernederend? En toch, voor hen is het een normale groet. Hoe vaak liet jij als kind niet een inlander voor je hurken?

Je kent de straten uit je rijke kinderjaren, je reed er op je vaders paarden en de knechten renden naast je mee. Op zondag een vierspan voor de koets, hortsik, langs de kampongs, wat voelde je je daar hooggezeten, hortsik, naar de planters in de bergen, zon, uitzicht en honderd bloemengeuren in je neus.

Sentimentele herinneringen helpen nu geen reet, lopen moet je. Je bent goedgekeurd voor dit transport en hoe. Een dag of wat geleden marcheerde je met je stront in je hand langs de jap. Dysenterieparade, je ontlasting op een cellofaantje om te laten zien of je gezond bent voor de job. Je saboteerde, wie deed dat niet? een dunne hondendrol of gemalen katjang deed wonderen. Wie dysenterie had kon zijn ontlasting goed verkopen, dan hoefde je niet mee, en wie geen poep met bloed te pakken kreeg leende een klodder snot van een verkouden kameraad, liefst met een spoortje bloed. Maar toen jij daar liep keken die verdomde spleetoogjappen niet. Je bent erbij. Hortsik in de wagon.

 

De locomotief wijst naar het noorden, dat wordt transport overzee, zeggen de krijgsgevangenen die van andere eilanden komen. Ze vertellen verhalen over gebombardeerde en getorpedeerde schepen. Bijna niemand wil ze geloven. Jullie hebben allemaal een klamboe meegekregen en verwachten dat de tocht naar warme streken gaat. Na een reis in een geblindeerde wagon ruik je de zee, ondanks het braaksel en de vliegende stront van dysenteriepatiënten. Jullie marcheren naar de binnenhaven en wachten en wachten.

Daar strompelen de romusha’s binnen, uitgemergelde Javanen, in lompen, sommige zijn bedekt met stinkende wonden. Ze hebben voor vijf gulden hun leven verkocht, de meesten zijn door het dorpshoofd uit de dessa geplukt en voor transport aangewezen. Oude mannen, kinderen, het maakt niet uit, er loopt zelfs een jongetje van zeven tussen.

(Over zulke dingen spraken je oude makkers niet met mij, dat haalde ik uit de archieven en de boeken. Eén man zei: “Met de jaren duw je veel weg uit je herinnering, je hebt je handen vol aan eigen misère, met medelijden kan je niet overleven.” Heb jij die kinderen gezien? Of zat er ook stront in je ogen?)

Het is licht, maar je hebt geen idee waar je bent. Voor jou zijn de binnenhavens koeliegrondgebied. De Junyo Maru schommelt aan de kade, een roestig kavalje. Nog even en de Japanse en Koreaanse bewakers slaan en meppen je de ruimen in. Het schip maakt zich los en gaat uren voor anker in de brandende zon, wie buiten zit verbrandt zich aan het gloeiende plaatijzer. En dan eindelijk de volle zee, regen en zon wisselen elkaar af, ’s nachts waait er een gure wind en overdag is het ondraaglijk heet. Het is te vol aan boord, niet elke krijgsgevangene vindt een plankier om op te slapen, een stellage stort in, er vallen tientallen gewonden. De latrines zijn overvol en moeilijk te bereiken, de zwakken piesen in de ruimen, de dysenteriepatiënten hangen aan touwen buitenboord, te laat vaak, je sopt tot je enkels in de bruine drab.

Heb je daar je poepgrappen geleerd? Of zat je achter tussen de cementzakken en zag je grijs als een oude man? Of in het kolenruim, in de rouw tussen je vrienden, of wist je een plaatsje op het bovendek te verwerven?

Het eten is goed: soep, rijst, groente en gezouten varkensvlees, beter dan je de laatste maanden in het kamp kreeg. Maar de rijen voor de koks zijn lang, de ruimen klein, jullie dringen en vechten om water en rijst. Hoewel er genoeg is, laten jullie anderen toch creperen; de eerste zieken bezwijken en de doden gaan zonder godsnaam overboord. Je leest het aantal af aan de hoeveelheid horloges die de Koreaanse bewakers om hun armen dragen. Een van de Koreanen had er negen.

De Junyo Maru zigzagt noordwest, Sumatra’s kust komt in zicht, met wat geluk zie je de contouren van de Boekitbergen. Om 18.10 uur, Tokio-tijd, slaat de eerste torpedo in het voorschip. Mensen en balken slingeren door de lucht, enkele seconden later wordt het achterschip geraakt. Geen slagzij, aan dek beseft niemand hoe snel het schip zinkt. Ja, neem de tijd! Sta maar te kibbelen of het een Engelse, Hollandse of Amerikaanse duikboot is die jullie heeft geraakt. Geef elkaar maar de schuld. Hadden de jappen zich maar aan de regels gehouden, krijgsgevangenen dienen volgens de Geneefse Conventie onder Rode-Kruisvlag te worden vervoerd.

In de ruimen heerst paniek, mannen schoppen elkaar de trappen af, de gewonden en zieken raken bekneld en worden onder de voet gelopen. Als de achtersteven wegzakt ontstaat ook boven paniek. Je vecht om bij de reling te komen. Er zijn geen zwemvesten uitgedeeld, de jappen eisen de reddingsboten voor zichzelf op en slaan de romusha’s en krijgsgevangenen met sabels van de boten weg. Eén groep weet toch een sloep te bemachtigen; als ze de touwen te snel laten vieren slaat de boot op de hoge golven kapot. Plankiers en reddingsvlotten worden overboord gegooid, mannen springen van alle kanten het water in, sommige verdrinken als ze een stuk hout op hun kop krijgen. De haaien doen zich te goed aan de doden die door de stroming bij elkaar worden gedreven.

Nog een explosie en de Junyo Maru glijdt de diepte in. Een borreling, de zee kleurt rood. Niks bloed, en dat wist je donders goed: er kwam een lading rode menie uit een van de ruimen vrij.

Hoeveel etmalen dobberen dan ook, je wordt gezien en aan boord van een escorteschip gehesen. Op dat moment moet je je rug aan een stuk ijzer hebben opengescheurd; vandaar de vreemde littekens tussen je schouderbladen – een verticale streep links, een verticale streep rechts, in koud water zwollen ze op, alsof je kleine roze vleugels kreeg. Aangeraakt door een engel in zee. Worse things happen at sea.

Na een ploetertocht van dagen beland je net als alle andere opvarenden in de gevangenis van Padang. Geen britsen, geen beddengoed, droge rijst en een sompig groen blad, ongekookt water, hopen stront en duizenden maden in de open riolen. Jullie zoeken warmte bij elkaar, maar de mannen die met bijlen en sabels van de boten en vlotten zijn geslagen liggen de volgende morgen koud tussen jullie in. Geen tijd voor rust, na een paar dagen vertrekt de eerste groep per trein. Sjokkend een berg op, de kou giert door de geblindeerde wagons, suizend de dalen in, niemand weet waarheen. Waar het spoor ophoudt, wachten open militaire trucks. Je rijdt door dichte bossen, langs watervallen en ravijnen. Even na de hoogste top passeer je de evenaar. Heb je het monument gezien, de stenen bol met de dikke rode lijn in het midden?

De trucks slingeren het laagland in, de hitte van moerassen kleeft aan je opengereten rug. Je eerste kamp, het bruggenkamp. Hier verlies ik je uit het oog. Er liggen tweehonderdtwintig kilometer blubber, kloof en oerwoud voor je. Rails en bielzen zijn al aangevoerd. Je kunt aan het werk.

 

Pas nu dringt het tot me door dat je alles kwijt was. Je kon geen handel meer drijven, je bezat niets om te ruilen en je kon ook niemand met je tekeningen paaien, want je potlood dobberde ergens in de oceaan. Geen etenspannetje, de overlevenden van de Junyo Maru moesten de eerste dagen uit hun handen eten. Je had geen klamboe, geen kleren, geen schoenen; je kreeg een lap om je schaamte te bedekken. Het duurde even voor je je eroverheen kon zetten broeken en hemden van doden te dragen.

Ik wil niet suggereren dat wat je toen ontbeerde na de oorlog extra belangrijk voor je werd. Maar wees eerlijk, bestond er ooit een grotere bestekkengek dan jij? Alleen het beetpakken al, alsof we bij de koningin aan tafel zaten, ik krijg nog kramp in mijn vingers als ik eraan denk. Je meende iemands afkomst te herkennen aan de manier waarop hij zijn vork en mes vasthield. Jij, die met een stuk hout je eten naar binnen duwde. En wat was je netjes op je goed, ouwe schaamlapdrager, altijd maar broeken persen en jasjes schuieren.

Heb je je telmanie ook aan de jappen overgehouden? ’s Morgens op weg naar de latrine hield je je eigen dodenappèl en telde je de blote voeten die uit het afleghuisje staken: tien, twaalf, dertien paar… Hoeveel doden, hoeveel hamerslagen dreunden na elf maanden spoorlijn in je hoofd? Lag je dat thuis na een driftbui op de divan uit te rekenen?

Dertig maal dertien is driehonderdnegentig, maal elf, is vierduizendtweehonderdnegentig. Vierduizendtweehonderdnegentig plus vijfduizendzeshonderdtwintig is… uren kon je hardop liggen rekenen. Het waren de kousenvoet-uren. Sssst. Niet fietsen op de gang, geen gerommel in de keuken, niet doortrekken. Nu even geen blokfluit, Ada. Ssst… Saskia, je tekendoos. Moeder haalt het rooster voor de deur naar binnen. Een lapje tussen de bel, gordijnen dicht. Ajò, geen gegiechel op de slaapkamers, niet zuchten onder het lezen. Stil, stil, op je tenen ssst. Pappie telt.

 

Kom vader, mijn bord is leeg, ik betaal en we tellen de rekening niet na.’

 

Kort na mijn zwempartij stuurde een van de aangeschreven overlevenden van de Junyo Maru mij een kopie van een verslag dat mogelijk een ander licht wierp op mijn vaders telmanie. Het betrof een getuigenis van een zekere meneer De J., in het oude Indië werkzaam bij een boormaatschappij. De J. probeerde kort na de oorlog een zaak aan te spannen tegen kampgenoot Mr x, ‘een verrader die minstens een van mijn kameraden de dood in heeft gejaagd’. De getuigenis leek me eindeloos gekopieerd want het tiksel was niet alleen vaag en slecht leesbaar, de marges stonden ook nog eens vol opmerkingen en namen in verschillende handschriften. Met de nodige moeite kon ik eruit opmaken dat Mr x in diverse kampen langs de spoorweg voor tolk speelde. In de jaren dertig had hij ooit een paar maanden als scheepsagent in Japan gewerkt en hij liet zich erop voorstaan goed Japans te spreken. In werkelijkheid kwam hij niet verder dan een paar beleefd-heidsfrasen, maar als hij de kans kreeg, gebruikte hij zijn kennis om een wit voetje bij de Japanners te halen. Mr x had met zijn ongevraagde diensten al een paar keer voor moeilijkheden gezorgd en werd door zijn lotgenoten daarom zoveel mogelijk gemeden.

Het verslag van meneer De J. gaf geen uitsluitsel over eventuele straf of schuld van de foptolk. De zaak doet er ook niet toe. Redde wie zich redden kan. Mij ging het om de ene regel die mijn vader in zijn getuigenis kreeg.

Meneer De J. beschreef hoe hij na een werkdag met een bielsploeg van zes man de sawah in liep, zogenaamd om een tijdens een bandjir weggespoelde partij bielzen op te sporen, in werkelijkheid was het de mannen om een losgebroken karbouw te doen. Zonder over de eventuele gevolgen na te denken grepen zij het beest bij de horens en leidden het naar het kamp. Dit alles onder toezicht van een Koreaanse bewaker en een Japanse soldaat, die in ruil voor de helft van de buit bereid waren de andere kant op te kijken. Helaas lukte het de mannen niet de slachtpartij in stilte te voltrekken, de opwinding onder de barakgenoten was te groot, niemand beschikte over een behoorlijke klewang om de karbouw in stukken te snijden. De bielsploeg werd met bloed aan hun handen betrapt. De tolk bleek hen bij de commandant te hebben aangegeven, hij was bang voor represailles, ‘beter zes gestraft dan een hele barak’ was zijn argument.

De mannen werden twee dagen gemarteld. Hun namen stonden in een voetnoot vermeld, mijn vader was een van hen. Eén man overleed een nacht later aan de gevolgen. Vier, onder wie meneer De J., kregen na afloop nog eens een week eenzame opsluiting. Mijn vader wist de Japanners zo te imponeren dat hij na de marteling als enige in de ziekenboeg op krachten mocht komen. Hij zou zich die twee dagen als een ‘fakir’ hebben gedragen: ‘dankzij een vorm van zelfhypnose gleed alle pijn van hem af.’ Eén zinnetje, meer niet. Die meneer De J. wilde ik graag spreken.

Pensioenfondsen doen wonderen. Meneer De J. leefde nog en woonde keurig in Wassenaar. We spraken af op neutraal terrein, in een theehuis aan een plein dat bruin van de bladeren zag. De J. had het in zijn leven veel te druk gehad om over vroeger na te denken, altijd maar reizen en boren, Brunei, Latijns-Amerika, Nigerië, de hele wereld rond, verdomd interessant, maar nu hij oud was had hij, ‘een Indische jongen’, voor het moederland gekozen. En hier, waar iedereen over de oorlog kletste, kwamen die verdomde herinneringen boven. ‘Wat wil je weten,’ bitste hij. Nee, niet zijn levensverhaal, en ook het kamp hoefden we niet op te boren. Mijn vader, wat vond hij van mijn vader?

‘Een man die zich kon verplaatsen, zou ik zeggen, een mind-traveller. Hij kon pijn verdragen alsof hij er zelf niet bij was. Toen ze hem een nagel uittrokken, een levende nagel, gaf hij geen kik. Justin kon met gestrekte armen een volle emmer water boven zijn hoofd houden, niet vijf minuten, zoals wij, maar één kwartier, een vol kwartier, zonder ook maar één druppel te morsen.’

Meneer De J. nam alle tijd, hij zag erop toe dat ik alles behoorlijk opschreef. ‘Noteer: één kwartier… dat was zeer uitzonderlijk en ik weet het nog goed want je vader telde elke seconde en minuut. Dat was zijn geheim.’ En terwijl ik schreef, slurpte hij zijn koffie en keek dromerig naar een hond die buiten in de bladeren speelde.

‘Als je die emmer liet zakken, kreeg je met de zweep, kregen we allemaal, je vader ook, maar hij kon ertegen. De jappen wisten niet wat ze aan hem hadden. Sterke vent, je vader. Hartkwaal? Verbaast me… Hij kon ook goed imiteren, een kwakende pad nadoen bijvoorbeeld of een brullende tijger, zo goed dat je werkelijk dacht dat er een beest in je cel zat. Hij maakte de bewakers doodsbang. Justin speelde dat hij geen pijn had, ja, ja, dat moet het geweest zijn, hij concentreerde zich zo hevig dat hij uit zijn eigen lichaam stapte. Maar als het hem uitkwam kon hij zich ook vreselijk aanstellen. Hij kletste zich met allerlei kwalen de ziekenboeg in, dat heeft hem uiteindelijk ook gered.

De jappen hebben zich twee dagen met ons vermaakt, om de zes uur sleepten ze ons die hokken in, ieder apart, dus ik heb je vader niet gezien, maar horen deed ik hem ook niet. Wij kermden tot het laatste restje leven. Niet veel later is onze kongsi voorgoed uit elkaar gehaald, ik werd voor straf naar de kolenvelden gestuurd.

Na onze bevrijding kwam ik je vader in het herstellingskamp tegen, ik vroeg hem hoe hij dat toen in godsnaam geflikt had. Ingewikkelde sommen maken, zei hij, van een of andere fakir afgekeken. Typische vent, typische vent,’ zei meneer De J. en zijn blik dwaalde af naar het plein en de spelende hond.

Mijn vader leerde mij ook rekenen, zonder slaag, zonder pijn. Ik heb het gewoon opgepikt van horen zeggen.

 

Ik wist niet wat ik van mijn vaders kampgenoten denken moest. Meneer De J. keek zo afwezig dat ik hem niet durfde te vragen hoe hij zijn eigen pijn gedragen had. Ingepakt en op een kopreis meegenomen? Later ergens in een boorgat uitgebruld? Zijn stem klonk droog: ‘Sinds die nagel nooit meer een traan gelaten, ja één keer, toen… ach laat maar.’ Ik liet het zo. En de anderen?

Ze hadden geleden, zoveel was duidelijk, en ze waren er nog trots op ook. Drieënhalf jaar krijgsgevangene, drieënhalf jaar getreiter. Ze zagen de gatkant van de wereld, toch straalden ze overwinning uit. Die triomfantelijke blikken als ze aan de streken dachten die ze de jappen hadden geflikt, stoute jongens waren het. Zwakte wezen ze af. En ik toonde hun zwakte.

Ik zei: ‘Hij sloeg.’

‘Zit je daar nog mee?’ zei er een.

‘Ja.’

‘Een pak slaag heeft nog nooit iemand kwaad gedaan.’

‘De oorlog zat hem dwars,’ zei ik voorzichtig.

‘Ach, wat een aanstellerij.’

Ze reageerden ongemakkelijk, ik herinnerde hen te veel aan de kwade kanten van het overleven. Wie had er niet een pannetje eten van een opgegeven kongsigenoot gebietst of kleren uit het lijkenhuis aangenomen? Oorlog is oorlog, we moesten door.

Dus het kamp had mijn vader toch nog te pakken gekregen? Ja, ja, en ze staarden dof voor zich uit. Nou, dat zou hun niet overkomen. Zij zaten nergens mee, maar als ik diep in hun ogen keek, zag ik dat het eten van een stervende niet al te best bekomt en ook een gestolen hemd kan ’s nachts nog danig knellen. Omkijken had geen zin, het verleden kreeg zijn plek en ik mocht de orde niet verstoren.

Ik reageerde niet anders: wat moest ik me bij een gemartelde vader voorstellen? Ik zag grimassen zonder pijn. Een vader zonder gevoel. Kon begrip haat verdringen? Ik durfde nog geen ruimte te maken voor de nieuwe feiten.

 

Na deze mannen had ik genoeg van oorlog en bravoure, ik wilde zachtere stemmen horen en herinneringen aan de groene morgens uit het Java van mijn vaders jeugd, hoefgetrappel en krakende koetsen in Batavia – met trouwgordijntjes, van lijken had ik mijn bekomst. Ik besloot zijn halfzuster Edmee op te zoeken. Het zou even slikken zijn om de hand van een zelfverklaarde Ariër te moeten schudden, maar ik ging niets uit de weg om dichter bij mijn vader uit te komen.

 

Mijn nieuwe tante viel mij wankelend om de nek, ik stikte haast in de make-up en rouge die haar wangen bedekten. Ondanks haar rimpels zag ze er nog verdacht jong uit. Maar wat een del. Ze droeg iets wapperends roze, zwarte uilenwimpers klapten me toe.

Ik had het uur van mijn komst in een brief aangekondigd – theetijd –, keurig met een bloemetje in de hand, maar ik hoefde niet eens aan te bellen, ze lag op de loer. ‘Eindelijk,’ zei ze, ‘wat ben je zalig groot, eindelijk weer familie aan mijn borst’, ze plette mijn boeket en duwde me de zitkamer in. De kaarsen brandden, glazen en nootjes stonden klaar. En ze had nergens op gerekend, zei ze, de hele afspraak was haar door het hoofd geschoten.

Er hing een lichte petroleumgeur om haar heen, sherry, te oordelen naar het etiket van de lege flessen naast de krantenbak. Haar rouge kon haar drankzucht niet verhullen en toen ze me losliet om een glaasje in te schenken zag ik dat haar hele kamer roze was: lampenkappen, kussens, antimakassars, kermisroze, drie ballen voor een kwartje, en boven de deur hing een onsmakelijke jezus aan het kruis.

Ik had nog maar net op de hernieuwde band getoost of ik moest naast een foto van mijn vader gaan staan, een geretoucheerd portret dat ze voor de gelegenheid boven op de televisie had gezet, op een kanten kleedje met een brandend kaarsje ernaast. Hoe leek ik niet op hem, Justin was nog geen twintig op die foto, de darling. Edmee nam me bij beide handen en trok me een paar passen naar achteren om zo samen beter naar de foto te kunnen kijken. Ze sloeg een kruis en toen ik me van haar losmaakte, wilde ze me opnieuw omhelzen. Gebaren, maar ik trapte er niet in. Mij eerst laten vallen en nu niet meer loslaten. De ergernis die ik bij de eerste aanraking had gevoeld sloeg om in misselijkheid, alsof ik met mijn gezicht in een bak zuurstokken werd geduwd. Alles aan haar verschijning was vals, haar wimpers, juwelen, de plastic parels op de gleuf van haar borsten en wie weet haar met een bibberhand gelakte lange nagels.

Ze kon niet praten zonder me erbij vast te houden, volgens mij had ze in geen weken een mens gezien. En zeuren! Ze kwam niet rond, haar man, die Britse officier, had haar voor een jong mormel ingeruild. Stank voor dank, z’n hele carrière achter hem aangelopen, Aden, Cyprus – ‘he did the killing, I did the cooking’ – uiteindelijk naar Rhodesië geëmigreerd en daar werd ze na vierendertig jaar als oud vuil aan de kant geschoven. Hun enige zoon, Ken, haar darling boy, sneuvelde in de Rhodesische oorlog. Ze kreeg maar een schijntje alimentatie, het pond werd minder waard, haar advocaat had haar beduveld, en haar ex beantwoordde de post niet en of ik daar nou niet wat aan kon doen. Van de rest van de familie kon ze ook al weinig steun verwachten, haar laatste halfzus was vorig jaar gestorven. Wie? Tante Pop, tante Régine? Alle twee ja, kasian, allemaal dood, broer ook, Pop was de laatste, hart ja (zwak geslacht, ik maakte me ter plekke zorgen). Alleen in Australië woonden nog een broer en zus, slechte briefschrijvers ja, en mijn nooit-van-gehoorde neven en nichten waren over de aardbol uitgewaaierd. Ik was nou toch een schrijver, had ze begrepen, en familie was er om elkaar in nood te helpen. Mijn vader was haar darling broer. ‘I miss Justin desperately.’

Val dood, dacht ik, waarom heb ik je vroeger dan nooit gezien. Vertel over mijn vader en zeg me: heb je zijn eerste vrouw gekend en Roeliana en Roediono?

Nee, eerst nog even haar rabbelzak geleegd, één lange klaagzang, alsof ik een oude jaargang van Libelle zat door te bladeren. Suizelingen, hyperventilatie, straatvrees, knobbels in haar borst en nu had ze pas gelezen over een nieuw soort evenwichtsziekte, die had zij ook, niets bleef haar bespaard. Een auto kon er niet meer af en kijk nou toch hoe oud haar ice-box en die plekken op het kleed…

Ze ratelde de pancake van haar wangen los. De smoezen om op te stappen schoten door mijn hoofd, maar je lult mee, geeft raad en wijst naar Jezus, ook een doorzetter. En je kijkt haar nog eens aan: lijkt ze nou op mijn vader of niet? Zelfde zwarte ogen, neus iets te lang tegen het raam gedrukt en een lik uit de pekketel, ook zij, dat smeer je niet weg.

Ach, wat doe je. Je zwicht, je neemt nog een sherry om die goedkope petroleumsmaak weg te spoelen, je zuipt samen een fles leeg, je neemt haar mee uit eten en je weet dat ze het duurste van de kaart zal kiezen. De drank beurt haar weer op, ze smeert zich nog eens onder, sjort haar oude borsten op en de lippenstift klontert om haar wijnglas. Je kijkt haar vriendelijk aan en je vraagt naar Indië. Ze luistert niet, ze danst om al je vragen heen, ze valt, blijft liggen bij een klein verhaal, je helpt haar op en noemt een eiland: Java, een stad: Batavia, een stille buitenwijk en met moeite vind je een pad in haar gezwets.

Eindelijk zit je samen op de veranda en de toekan schreeuwt en de tjitjak plakt zijn pootjes aan het gaas en twee inlandse jongens verkopen je een serindit voor een gobang – tweeënhalve cent, die had je toen nog – en de toké verschiet van kleur, roze, de hele lucht wordt donkerroze want de avond valt en de djongos draaft en je hoort cicaden in het kaatsen van haar parels.

 

‘Onze tuin bij zonsondergang… alle groen kwam samen in één kleur, roodzwart, en alle planten sloten zich in één geur, de gardenia’s, jasmijn, de witgele frangipani, het citroengras, een geur die je flauwsloeg. En daar zaten we, zaterdagavond, buiten in de rotanstoelen, stroop soesoe in de kan, mijn haar nog nat van het bad en Justin in zijn nieuwe witte toetoep, zijn kin strak tegen de nog stijve boord. Justin op verlof en vol verhalen over de dienst. Ik zat aan zijn voeten en luisterde met mijn ogen dicht om me zijn avonturen beter te kunnen voorstellen, zelfs mijn halfzusters kibbelden niet meer, het personeel stond gebogen achter het kamerscherm en onze moeder vijlde verveeld haar nagels. Tergend langzaam, tegen de opgewonden toon van Justins woorden in, alsof ze viool speelde en een eigen geluid in het donker wilde gooien.

Wij hadden een mooie moeder, een moeder waar je stil naar kijken kon. Een moeder die geen woorden nodig had, één oogopslag en je hield je mond, ze had felzwarte irissen en lange zware wimpers. De dag verveelde haar, de warmte maakte haar lui en moe, maar tegen de avond keerden haar krachten terug. ’s Zaterdagsavonds ging ze uit, haar jurken lagen klaar en ik mocht helpen kiezen.’

Edmee beet op haar parels en liet ze langs haar tanden tikken, ook vals, aan de doffe klank te horen. ‘Hè, moet dit nou,’ verzuchtte ze. Wat liet ze zich toch weer gaan, Indië was een afgesloten hoofdstuk. Sinds Soekarno volkomen verpest. Teruggeweest? Nee zeg, ze keek wel uit: oude liefdes moest je laten rusten. Ze hield meer van de nachten in Afrika. ‘De trommelaars die elkaar over de velden heen hun verhalen vertellen, de droge hitte en de geur van verbrand hout. Je kent het…’

‘Laten we dan alleen over Justin praten.’

‘Ondanks haar traagheid had mijn moeder een vurig karakter, overspelig, er is geen ander woord voor, ze genoot van geheime afspraakjes, kleine leugentjes, stiekeme uitstapjes. Haar avond was bedorven als ze na een muziekuitvoering niet met een handvol kaartjes van aanbidders thuiskwam. Zo was ze als jong meisje al, iedere man kende haar, op partijen hoorde je het gefluister achter haar rug. De Roos van Soerabaja, daar gaat de Roos van Soerabaja, haar familie kwam daarvandaan, Franse adel, gevlucht voor de revolutie. Je vraagt het niet maar ik zeg je, het is voor een dochter niet makkelijk zo’n naam te overtreffen. Ze was een ster en ze verblindde iedereen, ze wilde voor elke man een verleidelijk enigma blijven, ze ontkende de moeder van haar kinderen te zijn. Volgens mijn halfzusters heeft niemand haar ooit zwanger gezien, ze droeg het liefst wijde japonnen, baby’s wierp ze letterlijk in de bijgebouwen. Geen van de kinderen mocht haar in het bijzijn van vreemden “mam” of “moeder” noemen, we moesten altijd Odile zeggen, of madame. Soms ging ze dagen achtereen uit, ze kwam wel thuis, maar vertoonde zich niet, ze vond het zo zielig voor ons om telkens afscheid van haar te moeten nemen.’

Edmee nam een slok en slaakte een diepe zucht, en of het nu de wijn was of de smaak van de herinnering, ze trok een vies gezicht.

‘Ze was de hele week met haar toiletten bezig, elke dag de naaister over de vloer, ik heb nog een tasje van haar, met zwarte kraaltjes…’

‘Mijn vader was veel ouder dan u…’

‘Mannen, zonen, het maakte geen verschil, ze danste met elke broek. De boys werden veel meer verwend, de naaister maakte de mooiste kostuums voor ze, absolute dandy’s. Bij party’s werd ik als jongste aan de baboes uitbesteed. Elke zaterdag feest, zomaar om onder de mensen te zijn, verjaardagen vierden we niet, ze haatte de kalender, haar leeftijd was een zonde, niemand wist hoe oud ze was. O she was so colonial, ze zeurde net zolang tot ze de was óók naar Parijs mocht sturen, net als de rijke planters. Daddy heeft zich voor haar diep in de schulden gestoken. En weet je, ik ben half door de baboes opgevoed, wat ik niet heb moeten afleren! Ik kon beter met mijn vingers eten dan met een lepel, liever een pisangblad dan een bord, en die vieze ziektes, spoelwormen, luizen en…’

‘Moest mijn vader ook met zijn moeder dansen?’

Edmee lachte om de walging op mijn gezicht.

‘Vooral zijn zusters hadden het moeilijk,’ zei ze, ‘je weet hoe mooi ze waren, Odile was ontzettend jaloers. Of ze stopte haar dochters weg en ontkende glashard dat ze kinderen had, of ze liet ze in haar eigen kleren paraderen. Ze bond hun haar in een wrong, gaf ze make-up en juwelen, ze moesten er zo oud mogelijk uitzien. Als ze uit rijden ging, deed ze of haar dochters vriendinnen waren.’

‘In de rouwkoets.’

‘Oh no, later, de stoeterij was toen verkocht en de familie weer herenigd, dit speelt zich allemaal na het drama af.’

Ze tikte met haar ring tegen de lege wijnfles en ik bestelde een nieuwe. ‘Je kent het drama?’

‘Mijn moeder heeft het mij verteld.’

‘Wat weet die er nou van?’

‘Van mijn vader, denk ik.’

‘Het was te verschrikkelijk.’

‘U moest nog geboren worden.’

‘Het heeft anders ook míjn leven bepaald.’

De ober schonk in, maar toen hij de vegen van haar rode lippen op het glas zag, hield hij halverwege op en bracht haar een schoon glas.

‘Fijn dat je me hier mee naartoe genomen hebt, ik ben al jaren niet meer zo verwend.’

‘Was het haar schuld?’ vroeg ik.

‘Schuld, schuld, Odiles eerste man was een absolute fool, sorry je vraagt het en ik zeg het: hij draagt zelf schuld, die man was ziende blind.’

‘Ik weet alleen dat niet een van zijn kinderen van hem was.’

‘Ze leken alle zes op haar ja, dus voor de buitenwereld was er niets vreemds aan de hand. Wat dat betreft was die hele toestand onnodig. Niemand weet of haar verhaal waar was. Odile heeft zich altijd in raadselen gehuld, tot op haar sterfbed heeft ze gezwegen, ook mijn daddy kende haar geheimzinnige lover niet. En als hij het wist heeft hij de naam mee in zijn graf genomen. Daddy was veel ouder dan Odile, hij was al tevreden dat hij met haar mocht showen.’

‘U lijkt op mijn vader.’

‘Wat wil je daarmee suggereren?’

‘Niets, dat jullie allebei op je moeder lijken.’

‘Dank je. Ja, ik hield veel van Justin, hij was de oudste en de enige met wie ik thuis goed contact had. We scheelden twaalf jaar, maar hij nam me altijd in vertrouwen, leeftijd telde niet voor hem.’

‘Dat hebben we gemerkt, hij…’

‘Luister nou, ik heb het uit de eerste hand, je vader was de hoofdgetuige: op een zondag na de ochtendmis werden alle kinderen bijeengeroepen. Odile was er weer eens niet en hun vader, jouw zogenaamde grootvader, wachtte ze op in de hall, hij droeg zijn rijpak en tikte ongeduldig met zijn zweep tegen zijn laars. Allemaal op een rij en luisteren. En zo moesten die arme kleintjes horen dat hun moeder er jarenlang een vreemde lover op na had gehouden. Ja, hij kon het zelf ook niet geloven, zei hij, doof als hij was voor gefluister en geruchten, maar Odile had het hem de nacht ervoor tijdens een woedeuitbarsting allemaal opgebiecht. Hij was dus hun echte vader helemaal niet. Het speet hem, ze moesten voortaan maar veel voor hun moeder bidden. Die kinderen begrepen er niets van, alleen Justin vermoedde dat er iets heel ergs aan de hand was. Hun vader liep gebroken de trap op. Halverwege haalde hij een pistool uit zijn laars en schoot zich een kogel door zijn kop. Hij stortte achterstevoren naar beneden. Op de houten vloer, vlak voor Justins voeten. Pats.’ Edmee sloeg met haar hand op tafel en keek me kwijlend aan.

‘Zo zal hij het mijn moeder vast niet hebben verteld.’

‘Na het schot hinnikten de paarden in de stallen, dat is je vader altijd bijgebleven. Justin was een gevoelige jongen.’

‘Daar heb ik niets van gemerkt.’

‘Niet zo slim, neefje. Die darling moeder van hem heeft haar kinderen nog voor de begrafenis naar het weeshuis gestuurd, ze kreeg een zenuwinzinking en kon niet meer voor ze zorgen. Je had je tante Pop er later over moeten horen: al hun mooie kleren afgenomen, haren gekortwiekt tegen de luizen, en onder het bidden werd het eten van hun bord gestolen. Totaal geen tucht gewend, het was extra hard voor ze.

Twee jaar heeft madame haar kinderen daar laten zitten. O, ze zocht ze weleens op, maar dan speelde ze de berooide weduwe en kwam ze een schoon rouwlapje op hun mouw spelden, want al gaf ze dan geen cent om haar kinderen, ze moesten wel hun verdriet tonen, niet zozeer in hun hart maar op hun weeshuisuniform. Odile heeft de erfenis er in een mum van tijd doorheen gejaagd, ze maakte een reis naar Parijs om te vergeten – en ze schijnt met koffers vol zwarte avondtoiletten te zijn teruggekeerd; op de boot heeft ze mijn vader ontmoet. In Batavia zijn ze onmiddellijk getrouwd, in het zwart, de Roos van Soerabaja in de rouw! De pastoor gaf alleen zijn zegen als daddy ook alle kinderen uit het eerste huwelijk in huis zou nemen. Kort na mijn geboorte heeft hij toen een groot huis gekocht en moest hij ook nog eens zes vreemde monden voeden. Daddy was veel te goed voor deze wereld, poor man. Hij was een studeerkamerman die zelden uitging, maar hij vond het heerlijk om vrouwen om zich heen te hebben die zich vermaakten.’

Edmee vouwde haar armen dramatisch over haar borsten en er dampte een weeë wolk uit haar op.

‘Ja, onze Odile was een groot actrice, hoeveel mannen zij geen zand in de ogen heeft gestrooid, tot de pastoor aan toe. Want vergeet niet, voor de buitenwereld leidde ze een deugdzaam leven: ’s zondags tweemaal naar de kerk en als het even kon door de week naar de vroegmis. Haar dans- en feestlust zagen de mensen als een onschuldig vermaak; wij die achter de coulissen leefden wisten hoe onverschillig ze kon zijn.

De zelfmoord bleef natuurlijk een groot geheim, geen woord erover, ook bij de kinderen niet. Ik was al volwassen toen ik het voor het eerst van Justin hoorde; vreemd, ik had zo’n band met hem, toch durfde hij het me pas in Holland te vertellen. Je vader praatte altijd honderduit om maar vooral de indruk te wekken dat hij niets te verbergen had. Van hem hoorde ik ook dat Odile nog een deel van haar erfenis aan de kerk heeft gelaten om haar eerste man in gewijde grond te kunnen begraven. Schone schijn, daar ging het haar om.

Spijt was een woord dat onze moeder niet kende. Als je het over ongevoelig hebt, zíj was een harde.’

Edmee was ook hard geworden, zei ze. Gevoelens? daar geloofde ze niet meer in, ze had geen hoge dunk van de mensen en gelijk had ze.

We goten er nog een fles in, en een glaasje armagnac, twee, drie… de keukenploeg zat verveeld achter de bar te kaarten. Ze begon te snotteren, ik gaf haar mijn zakdoek en kreeg een roze lap terug. Nou ja, dat was dus Batavia: andere zeden, andere gewoonten, geen Hollander die dat begreep.

Ik stond op, maar ze duwde me terug in mijn stoel. Praten moest ze, we waren toch familie. Ze woonde alweer vijftien jaar in Nederland en het was nog steeds verschrikkelijk wennen, alles zo popperig en benauwd hier en stil in huis, geen bedienden. Ze lééfde op kalmerende druppels. Wat ze hier zocht begreep ze ook niet. De sociale voorzieningen waren goed ja, al had ze lang op een huis moeten wachten. Op een vreemde manier had ze haar Nederlandse nationaliteit altijd behouden. ‘Uiteindelijk zoek je toch je roots, familie, weet je.’ Dat was het ja, ze zocht haar uiteengerukte familie.

Ze draaide mijn linkerhand om en begon met haar pinknagel de lijnen in mijn palm te lezen. ‘Je begint een tweede leven,’ zei ze, ‘na een breuk komt alles weer goed.’ Haar nagel kroop tot onder mijn manchet en haar schoen wreef langs mijn enkels. ‘Je draagt geen ring.’

Ik moest me beheersen om haar geen trap te geven. Gadverdamme, en dat wou mijn ouwe lieve tante worden. Ik trok mijn handen terug en veegde ze af aan mijn servet, je weet niet wat je oploopt aan tafel, voor je het weet word je familieziek.

Zo intiem, zo recht in haar natte zwarte ogen, vroeg ik hoe blank haar moeder was.

‘Odile Didier?’ vroeg ze met hoge stem, ‘pur sang, lelieblank kan ik wel zeggen, haar ouders spraken thuis nog Frans.’ Het spatte er Indisch uit, haar Engelse deun verdween op slag.

En Odiles minnaar?

Ze haalde haar schouders op.

‘Kom nou, kon iemand in Indië een geheim bewaren?’

‘Eh… het was een buitenlander, geloof ik.’

‘Buitenlander? Iedereen was een buitenlander in de ogen van een Française. Ook een Javaan.’

‘Ach, zeur niet. Ze stond mijlen boven de kampong.’

Na lang trekken en slijmen kwam het eruit: Odile hield er een Italian lover op na. Ze vree tien jaar met haar Napolitaanse kapper. Dat is nog eens coifferen. Maar het was absoluut niet zeker dat hij ook de vader van haar kinderen was. Niemand wist dat zeker. ‘Echt waar’, na het drama nam de kapper de boot naar Europa: ‘Je kent de Italianen, angsthazen, die vent was zich natuurlijk doodgeschrokken.’ Edmee keek me triomfantelijk aan, zo dat was eruit, adoe zeg, ze kreeg het er warm van. ‘Nou ja, nu ken jij ook ons grote familiegeheim.’

Alsof ik zulke verhalen niet al vaker had gehoord. Italiaans bloed, half Nederlands-Indië had Italiaans bloed, er moet een heel regiment kappers overheen zijn getrokken.

‘Je moet je vader niet langer besmeuren,’ zei ze vinnig, ‘Justin en zijn broers en zusters waren misschien een beetje donker maar beslist blank. God, alle Fransen hebben een donker uiterlijk.’

Ik zei niets meer, ze kletste zichzelf wel klem.

‘Kijk niet zo insinuerend, daddy Van Bennekom was ook pur sang, echt waar.’ Of mocht dat niet meer tegenwoordig? Was bruin soms bijzonderder? Edmee haalde snuivend haar neus op, ze was trots op haar Europese bloed.

‘Arisch,’ zei ik, en ten teken dat ze het goed verstaan had gooide ze haar restje armagnac in mijn gezicht.

Enfin, het liep uit de hand. Ik zei dat ik niet in Napolitaanse kappers geloofde en we kregen verschrikkelijke ruzie. Ze wou zelfs niet door mij naar huis worden gebracht, ze stond op een taxi, door mij te betalen uiteraard. Aan de adressen van mijn verre neven en nichten kwamen we niet toe. Ik moest er ook niet aan denken ooit nog familie van mijn vader onder ogen te komen.

 

En toch, ik was nog niet klaar met deze tante. Ik had spijt van onze ruzie, we hadden nauwelijks over mijn vader gesproken. Had ze Sophia Munting gekend en Roeliana en Roediono? Wie anders dan Edmee kon me over zijn eerste huwelijk vertellen? En moest ik haar ook niet helpen, ze wankelde langs een afgrond, een beetje meer aandacht en geld en ze zou het redden. Ik kon haar een kamptrauma aansmoezen, een uurtje huilen bij een psycholoog van een of andere uitkeringsraad en ze kreeg er een maandgeldje bij. Ik zou Saskia om de formulieren vragen. Met die smoes belde ik Edmee op.

De tweede keer ging het beter. We kozen voor de ochtend, Edmee zonder kegel en beter ter been, al greep ze me bij het lopen nog steeds vast. Evenwichtsstoornis, beslist, ik nam me voor een goede specialist voor haar te zoeken.

Al moest ik me eerst door een roze taartje eten en kon ik haar met moeite van ‘een klein small glaasje’ sherry afhouden, uiteindelijk wilde ze wel degelijk over mijn vader praten. Ook zij bleek ontevreden over onze eerste ontmoeting, de gelijkenis met Justin had haar te veel verward. Als ik dan per se iets meer over hem wilde weten, moest ik eerst eens in de brieven neuzen die hij kort na de bevrijding naar huis had gestuurd. (‘Beleefdheidshalve aan mijn moeder gericht,’ zei ze, ‘maar ze waren voor mij.’)

Ze ontsloot de deur van een kleine zijkamer waar in een verveloze kast haar verleden zat opgeborgen. Samen op de knieën en graven in een geur van warme landen. ‘Ik heb die brieven nooit herlezen,’ zei Edmee, ‘volgens mij kwamen de meeste regelrecht uit het kamp.’

‘Waar zaten jullie toen?’

‘Op Java.’ Ze trok een rieten doos uit de rommel en haalde er een hoop rafelige briefjes uit: ‘Hier, neem de tijd, ik weet niet of ze op volgorde liggen.’ Ze deed de deur achter zich dicht en liet me alleen in het onverwarmde hok.

Eerst ruiken… in mijn herinnering roken de weinige dingen die ik nog van mijn vader bezat naar tijgerbalsem, het spul waar hij zich dagelijks mee insmeerde om zijn bloedsomloop te stimuleren, een geurvlag die altijd bleef hangen. Maar dit keer vond mijn neus geen houvast; dit stonk naar vóór mijn tijd. Brieven… vodjes leek me een beter woord, afgescheurde reepjes oorlogspapier, meer was het niet, met potlood beschreven, genummerd, maar zonder datum, en er zaten scherpe vouwen in, waarschijnlijk zonder envelop gepost, de afzender stond achterop: Herstellingskamp Pakan Baroe, Sumatra.

Nummer één was tevens de langste, ik kon het potlood maar met moeite lezen.

 

‘Madame,

In de allereerste plaats ben ik kerngezond uit deze hel te voorschijn gekomen en ik hoop dat met jou en de andere familie ook alles goed is. Heb je al iets van Sophie gehoord? Ik nooit iets, ook niet per Rode Kruis. Wij ontvangen gemengde berichten uit Java. Nou ja. Ik heb altijd tot de fitten behoord en werk nu als kok in het herstellingskamp. Als je in de keuken werkt valt er nog weleens wat af. We hebben het opperbest en worden volgestopt met blikjes, cigaretten e.d. In het begin gooiden vliegtuigen deze dingen per parachute uit, later landden ze ook. Alle Engelsen tussen onze zieken zijn reeds afgevoerd. Er zijn hier honderden Hollanders die het niet hebben gehaald, veel jongens die jelui kent. Paul, de zoon van mevrouw ’t Hin, is een week voor de bevrijding gestorven. Vooral de laatste maanden waren zwaar, elken dag gingen er meer. Ik zou jelui wel een lijst kunnen sturen, maar veel namen kan ik me nu niet herinneren. Aan een beetje geheugenverlies lijden we allemaal. Men zegt vitaminegebrek. Zal wel weer overgaan. Met klagen komen wij er niet. Mijn tanden groeien alweer vast, wegens vitaminegebrek zaten ze allemaal los. Ik slik vijfentwintig pillen per dag. Eenmaal verenigd wil ik drie jaar slapen en als een Rip Vanwinkle wakker worden in een vredige tijd. Wij zijn hier allen zoo moe.

Deze week worden de Australiërs en Engelsen naar Singapore afgevoerd en ik hoop ook dat ik vlug naar Batavia gestuurd zal worden. De Hollanders steken geen hand uit. Had iemand anders verwacht?

En hoe is het met mijn lieve kleine zusje? Edmee moet nou achttien zijn, zal ik haar wel herkennen als jelui in Priok aan de kade staan? Geld heb ik niet meer, maar dat is niet erg, ik heb het hier ook niet nodig. Zijn er alweer bals in Batavia? Ik hoor net schreeuwen dat de post sluit. Ik kan het dus niet te lang maken. Tot ziens, J.

 

Als de familie de gelegenheid krijgt naar Australië te gaan, neem die dan aan. Veiligheid gaat voor alles. Ik kom wel na. Zoen Edmee.’

 

Hoe anders was dit handschrift dan de getekende letters die ik me van hem herinnerde. Sommige woorden waren sterk aangezet, andere haast onleesbaar zwak, de regels golfden, in de punten zat de meeste kracht. Je kon zien dat zijn hand jaren niet geschreven had, zo onwennig leek zijn schrift. Ik vroeg me af of ik eerder een brief van mijn vader onder ogen had gekregen. Handtekeningen op mijn schoolrapport, fotobijschriften, lijsten met huisregels en gebruiksaanwijzingen, alles wat met tucht en ordening te maken had, alleen zo kende ik zijn schrift, maar deze regels lagen dichter bij zijn hart, hoe vluchtig en betekenisloos ze ook waren. Met deze brief stapte mijn vader uit zijn handschrift, hij stond naast me, dit zei me meer dan een foto of een oude das die ik om sentimentele redenen in mijn klerenkast bewaarde. Hier golfde zijn stemming op papier, hoop en wanhoop, hard en zacht streden om de regel.

Lezen, rekenen en schrijven, drie vrije kunsten die ik voor het schoolgaan moest beheersen. Mijn vader nam alle tijd ze mij te onderwijzen en hij had zo zijn eigen methode. Nog voor ik goed en wel kon lopen, kreeg ik een potlood in mijn hand geduwd. Op de leeftijd dat een kind leert kleuren, trok ik mijn eerste letters over. De wangen van de d en de b precies tussen de lijntjes, het streepje van de e liggend, koest als een hond, de halen van de l een beheerste vlag. Ik heb de brieven nog die ik naast hem aan tafel moest schrijven. Bewaard, zo trots was de familie. Wat een angst spreekt uit dat handschrift. Over-wonnen, dacht ik, maar met deze kampbrief onder ogen voelde ik elke mep weer branden, ook in deze alkoof zat mijn vader weer dicht op mijn huid.

Met mijn vaders brief in de hand en de bittere smaak van lood in mijn mond proefde ik hoe ik op mijn eerste schooldag uit drift een potlood doormidden beet omdat ik geen letter van de juf wilde leren. Ik kon het al, was al een reus die vloeiend schreef. Ze gaf me een nieuw potlood en ook dat beet ik doormidden. Twee, drie glanzend gele potloden legde ze voor me neer, om te kijken of ik bijten bleef, en de gek hapte toe, een mond vol schilfers. Alle kinderen keken. Wat een handschrift niet opriep.

 

Ik bladerde door de andere brieven. Kattebelletjes over nog meer sigaretten, blikvoer en familie. Hier en daar iets over politiek: ‘Merken niet veel van de Soekarno-beweging, alles vrij rustig hier. Wel veel rood-witte vlaggetjes.’ ‘Hoor dat Holland kapot is. In Australië zijn die vier jaar normaal doorgegaan.’ ‘Nieuwsberichten horen we elke dag. Momenteel niet zo best. Soekarno e.d. erg vervelend. Ik maak mij werkelijk ongerust over jelui. De 15de October begint de KLM te vliegen, jelui moet zo spoedig mogelijk weg. Zorg voor biljetten. Vooral Edmee loopt gevaar, ze is een prooi voor hongerige soldaten. We moeten onze toekomst op Australië richten en weer terugkeren als het werkelijk rustig is. Ik organiseer hier een vlucht.’

Nog geen cent voor een vierdeklas bootreis, wel fantaseren over vliegen; toen al hoog in zijn bol. Geen regel over de periode achter hem, laat staan een gedachte aan zijn eerste vrouw Sophie, haar gezondheid of eventuele kinderen. De namen Roeliana en Roediono kwam ik niet tegen. Hoe kon hij ook van hun bestaan afweten?

Twintig briefjes verder vliegt onze Justin nog ook, zijn handschrift veert ervan op: ‘Vandaag per vliegtuig van Pakan Baroe naar Palembang gevlogen. Ik moet erg vlug schrijven, over 5 min. gaat de post. Bedden, lakens, electrisch licht. Fantastisch. Het was mijn eerste vliegtocht en is mij erg meegevallen met een DC3 toestel. Mijn adres is Kamp Doorgangshuis, Palembang.’

En later: ‘Er is hier ook een Soos. Het doet weer allemaal goed aan. Ik lig hier met dezelfde mensen, een erg gezellige kongsi. Muziek en dansen op de club in het oude burgemeestershuis.’

‘Ik heb een paar mooie zwarte Amerikaanse schoenen op de kop getikt en een pyjama en ondergoed. Wel wennen, die kleren.’

‘De Hollanders hebben het heft weer in handen. Er worden nogal wat buitenkampers in hechtenis genomen, wegens samenwerking met jappen en Duitsers.’

 

‘Hij schrijft niets over de ontmoeting met mijn moeder,’ zei ik toen Edmee me met een kop thee kwam opwarmen.

‘Maar wel over mij. Heb je gelezen hoe gek hij op me was?’ Ze graaide de brieven bij elkaar en ging op de punt van de kleine tafel zitten. Minder opgemaakt zag ze er beter uit. Uit de briefjes begreep ik dat ze nu zesenzestig, zevenenzestig moest zijn. De tropen waren mild voor haar geweest.

Ik had het koud gekregen en nam de thee en brieven mee de roze kamer in. De kaarsen brandden al en er stond brood en beleg klaar.

Edmee pakte een fotomapje van de tafel en hield het voor mijn gezicht. ‘Voor jou,’ zei ze, ‘jij hebt je vader alleen maar ziek gekend, hier zie je hem in volle glorie.’ Ze haalde een gekartelde foto uit het mapje: een knappe vrouw en een pafferige, bleke man in een gekreukt linnen pak, voor hen een jongen met een baby op zijn schouders. ‘Justin,’ zei Edmee, ‘net uit het weeshuis, kijk maar wat een holle ogen, die baby ben ik en dat zijn Odile en daddy Van Bennekom.’

Het was de eerste foto die ik van mijn grootmoeder zag, de kleine Justin leek inderdaad op haar. Vlammende ogen, sensuele lippen, alsof ik mezelf zag staan, ik herkende ook de weekheid in die jongen, de weekheid die mijn vader zo in mij bestreed.

Op een andere foto zat Justin met een schetsboek onder een boom, parmantig, het hoofd iets naar achter geleund en bewust van zijn schoonheid. Hij groeide kiek na kiek, van korte broek naar double breasted pak, van burgerjongen tot soldaat.

Edmee spreidde de foto’s als een patience-spel voor me uit: van links naar rechts in uniform, met of zonder pet, zakken op zijn knie of strakke hoge boord, in puttees of laarzen en daaronder Justin de sportheld, in rijbroek, in tennisshort of als bokser met een leren vuist naar de lens gericht, op elke foto de schouders breder. De laatste legde ze als troefkaart bovenop: Justin in een jurk met hoed, wijdbeens op een buitentrap.

Mijn vader in travestie. De man die mij tot vent probeerde te slaan droeg een jurk. En het stond hem ook nog, kin omhoog, een valse blik in de camera en een waaier pathetisch tegen zijn borst gedrukt. Ik hield de foto lachend omhoog: ‘Deze lijst ik in, zo verleidelijk ken ik hem niet.’

‘Het was een jurk van Odile, voor een gekostumeerd bal.’ Edmee trok de foto uit mijn hand en stopte hem terug in het mapje. ‘Als je er zo mee omgaat krijg je hem niet. Kleren zijn maar buitenkant. Hier, kijk eens goed naar al die verschillende gezichten: kind, jongen, man, steeds ernstiger.’

‘En strenger.’

‘De eerste maanden kwam hij nog trots met verlof, hij nam altijd presentjes voor me mee, een houten vogel of een zwarte oliekleurige steen. In het begin kwam hij ook met tekeningen thuis, landschappen van Soerabaja voor Odile, daar zat hij geloof ik tijdens zijn opleiding. Maar later hield dat op, hij werd stiller, bleef ook langer weg, infanterie hè, vuile karweitjes opknappen en telkens op patrouille. Hij had problemen met zijn overste, een fanatieke naarling, Odile schreef me er na de oorlog over, waarschijnlijk een van haar afgewezen lovers. Die kerel heeft Justin zijn hele diensttijd dwarsgezeten. Je ziet het op de foto’s, zijn glimlach verdwijnt.’

‘En zijn haar,’ zei ik, wijzend naar een van de foto’s van hem in uniform waarop zijn zwarte krullen tot een paar potloodstrepen waren gereduceerd.

‘Ach, kepala botak, that’s a sad story.’

‘Ken ik, ken ik,’ riep ik enthousiast, ‘kepala botak, heeft hij thuis ik weet niet hoe vaak verteld. Bij bezoek kwam het altijd weer ter sprake, de gasten vroegen erom.’ Ik bladerde in gedachten door mijn vaders verhalen en zag ons aan een grote zondagse rijsttafel zitten, tante Pop en tante Régine naast hem, tikkerdetik met hun paarse nagels tegen het kristal en klengeldeklengel hun gouden armbanden, laat de klinkers maar rollen. Mijn vader op het puntje van zijn stoel en het hoogste woord natuurlijk. ‘Waar was het ook alweer, Djambi?’ vroeg ik.

‘Nee, Djogjakarta,’ zei Edmee, ook zij ging ervoor zitten en smeerde verwachtingsvol een boterham.

‘Ja, ja, Djogjakarta, land van steile akkers, bossen en manshoge kembang sepatoe.’ Ik deed zijn accent na en Edmee keek me verwond aan.

‘Laat dat,’ zei ze, ‘niet spotten.’

Maar ik was niet meer te stuiten.

‘Ogen dicht, tante, ik neem u mee naar de voet van de Merbaboe. Justins eerste post na de militaire school, hij werkte daar als dardanel, mooi woord, maar veel bijzonders hield het niet in: oppasser of lijfwacht van een officier. Slechte springplank voor een jong infanterist.’

Edmee keek me boos aan. Zo kon ik niet verder. ‘Is er wat?’ vroeg ik.

‘Je bent niet eerlijk,’ zei ze met volle mond. ‘Justin moest al op zijn zestiende het huis uit, hij kon kiezen tussen het klooster of het leger. Daddy zag geen mogelijkheid hem naar Holland te sturen, hij zat tot zijn nek in de schulden en Odile eiste dat alle kinderen zo snel mogelijk op eigen benen stonden.’

‘Niet eerlijk? Maar wat heeft hij nou bereikt? Veertien jaar in het leger en nooit hoger dan sergeant-majoor.’

‘Justin was reserveofficier en als hij na de oorlog in dienst was gebleven, had er beslist een carrière voor hem in het verschiet gelegen. Maar jouw moeder moest hem zo nodig overhalen ontslag te nemen.’

‘Djogjakarta vond hij in ieder geval een slechte start, dat zei hij zelf herhaaldelijk, daarmee begon hij zijn verhaal. Nooit werd er eens een kop gesneld, geen opstand, geen amok, alleen maar hangen en wachten op hoge pieten uit Batavia die de sultan van Djogjakarta hun respect kwamen betuigen en die na een bezoek aan zijn paleis onder militaire leiding de top van de Merbaboe beklommen.’

‘Kraton.’

‘Wie?’

‘Het paleis van de sultan van Djogjakarta noem je de kraton en het was eigenlijk geen paleis maar een ommuurd gedeelte van Jogja. Ik ben er een keer met daddy op audiëntie geweest, er woonden wel een paar duizend mensen. De meeste bezoekers kwamen niet verder dan de open balzaal, het enige gebouw dat nog echt Javaans was, prachtig, met gouden zuilen en een marmeren vloer. Bij de ingang wachtten de pangerans die de gasten gearmd naar de sultan leidden, ook de mannen. Ik moest op mijn tenen lopen om bij hun elleboog te kunnen… god, wanneer was dat ook weer?’

‘Jouw lieve Justin verveelde zich daar dus dood. Elke keer weer gasten de berg op zeulen, zigzaggend over glibberpaden, door bossen en slapende kampongs en dan boven uitpuffen in het lange gras en wijzen naar het landschap beneden. En die Hollanders oh! ah! roepen, kijk, de irrigatiewerken, de terrassen, de wegen, hebben wij allemaal aangelegd. En de koelies in de sawahs maar zwaaien.’

‘Ga er eens heen, dan praat je wel anders. Dan zie je wat de Javaanse aristocratie…’

‘Hij wilde zelf hogerop en droomde van een streep langs zijn broek en borduursel op zijn mouwen, een steek en pluimen op zijn kop, net als al die prinsen en ministers en hoge militairen die hij bij de sultan aan het hof zag verschijnen. Hij dacht: Als ik mijn pink maar langs de naad van mijn broek houd, nooit klaag en als een paladijn orders uitvoer, dan marcheert het naar Breda, naar de Koninklijke Militaire Academie. Officier, dat was zijn ideaal! Een cadettenuniform zou hem beter staan dan een veldtenue met zakken op de knie.

Zolang hij zijn overste gehoorzaamde ging het goed, en ook de vrouw van de overste was over hem te spreken. Hoe vaak moest hij niet haar paard uit de stal halen en terwijl ze al in haar zadel zat haar riemen aansjorren? Na een rijtocht liet ze graag haar tas vallen zodat hij, als ze samen bukten, haar losse blonde haar langs zijn slapen voelde gaan. Zulke pluimen zocht hij niet, hij was voorzichtig en ontweek haar waar mogelijk. Eenvoudig was dat niet, een dardanel moet op afroep beschikbaar zijn, stafkaarten openvouwen, bergpassen aanstrepen, routes uitstippelen, gidsen en tolken.

De overste sprak nauwelijks Maleis, onze Justin wel en hij redde zich ook in het hoog- en laag-Javaans; met zijn fijne neus voor rangen en standen wist hij het juiste woord in de juiste situatie te gebruiken. Allemaal brabbeltalen, vond de overste, die zelfs in het Nederlands alleen maar kon snauwen en bevelen. Hij keek neer op de inlanders en misschien ook wel op zijn dardanel, want wees eerlijk, was Justin niet een beetje te bruin voor een pur sang Hollandse vent?’

Edmees ogen vonkten op, maar ik liet me niet meer van de wijs brengen. Vooruit, een schep erbovenop, theater! mijn vader regisseerde mij op afstand. Ssst.

‘Voor Breda liet hij zich alles welgevallen, je kent je broer, bereid tot bukken om te overwinnen. Als de vrouw van de overste haar tas weer eens in de stal liet vallen, bukte hij voortaan met zijn ogen dicht.

Maar de overste was een lastig man. Hij kon niet tegen de geluiden van de nacht en wakker was hij eenzaam en lag hij te transpireren onder de fan. Zijn vrouw was te koel om hem te troosten en dus zoop hij en zocht hij plezier bij zijn manschappen. Bijna elke avond was het raak, genever drinken en kaarten op de veranda. Kruiken genoeg, hij liet ze regelmatig met de eendaagse uit Batavia aanrukken. Als Justin zich schuilhield, zwengelde de overste net zolang aan zijn veldtelefoon tot hij hem ergens had opgespoord.

De inzet was meestal laag, de overste speelde om de eer. Soms moest de verliezer met zijn veters vast op en neer naar de barakken, of twee keer kopje-onder in de krokodillenrivier. De overste zou de veren van zijn galahelm opeten. De bijeengetrommelde mannen juichten bij de gedachte, geschikte kerel, die overste, en zo amicaal met hoog en laag. Jammer dat hij nooit verloor, hij rummiede het beste van heel Jogja.

Op een avond had hij een nieuwe prijs voor de verliezer in petto: wie de minste punten had, betaalde met zijn haren. Alle mannen grepen van schrik naar hun hoofd. Arme Justin, hij moest er niet aan denken, onze beau, wat hij aan tressen en borduursel miste, krulde op zijn kop. En wat had de eeuwige winnaar te verliezen? Niets dan een paar doffe plukken.

De overste hield weer eens de beste kaarten in zijn hand. De djongos was al naar de kampong gestuurd om een kapper te halen, de drank vloeide, de mannen joelden en Justin stond er slecht voor. De vrouw van de overste probeerde hem met knipogen en vingertaal de waarde van de andere kaarten te verklappen, maar hij durfde haar nauwelijks aan te kijken. Wat was ze brutaal die avond, zoals ze om de tafel danste, haar hoog opgestoken, schouders bloot in een struisboa en haar lange oorbellen glanzend in het licht van de lampoe teplok. Zij liet haar boa telkens vallen om bij het oprapen beter in de kaarten te kunnen kijken. Maar zelfs met vals spel was er geen redden aan. Justin verloor.

De inmiddels gearriveerde kapper kreeg een glas genever en dat terwijl hij als moslim geen alcohol dronk, maar ze maakten hem wijs dat het Blandawater was. Het smaakte hem en even later lalde hij: “Kepala botak, kepala botak”, kaalkop, kaalkop. Hij wette zijn scheermes op een vuile riem.

“Kaal,” beval de overste, “alles eraf.” “Kaal,” riepen de mannen. “Botak, botak,” riepen de bedienden en de struiken bewogen van de toegestroomde soldaten. De vrouw van de overste, te beneveld om haar verliefdheid te verbergen, legde haar handen op de krullen die ze zo graag wilde strelen: “Nee,” zei ze en ze leunde voorover en zoende zijn kruin. De overste stond op, smeet zijn kaarten op tafel en duwde zijn vrouw in een stoel. Hij trok haar wrong los en hield een lange blonde lok omhoog. “Knip,” beval hij de kapper, “knip deze juffrouw.”

De mannen protesteerden en de kapper deinsde terug. Ze grepen Justin en dwongen de kapper het mes in zijn haar te zetten. Zijn krullen stuiterden op de grond, zo stevig waren ze, en de kapper stampte van plezier. De vrouw van de overste rende naar binnen en haar man kon weer lachen. Een nieuwe kruik. Ook de mannen haalden opgelucht adem.’

‘Zo ken ik het helemaal niet,’ zei Edmee.

‘Speciale uitvoering, familiematinee, ik had het ook in vier zinnen kunnen doen.’ En ik dacht: Mijn vaders verhalen zwellen in mijn hoofd, als ik niet oppas maak ik zelfs van zijn zwijgen nog een boek. Als ik aan zijn verhalen denk, praat hij ook in mij, als ik lieg, lieg ik in commissie.

‘Je hebt niet alleen zijn klank,’ zei Edmee, ‘je hebt ook zijn mimiek, zijn lach, zijn oogopslag, je fladdert net zo met je handen. Het is gewoon eng zoals je op hem lijkt.’

‘Maar ik heb mijn krullen nog en ik ben al vier jaar ouder dan hij. Ik weet nog dat als hij over de kapper begon, hij altijd zijn vruchtenmesje pakte en ermee in het rond ging zwaaien. En uw zusters maar gillen.’

‘Kassian,’ zei Edmee. Ze trok haar benen op, nestelde zich verwend op de bank en sloot haar ogen: ‘Kom, maak af dat verhaal, doe hem nog even na, laat hem nog één keer liegen.’

‘De kapper spoelde zijn mes in de genever en trok witte paadjes over Justins schedel. De mannen raapten de krullen van de vloer en hielden ze als snorren onder hun neus. Ze bulderden het uit en sloegen de kapper op zijn schouder. Het mes schoot uit en er droop een straaltje bloed langs Justins slaap.

De dardanel was kaal, de overste tevreden. De volgende dag stond mijn vader met een rode snee op zijn hoofd over de stafkaarten gebogen. Niemand die het zag, hij droeg zijn pet als pleister en klagen deed hij niet. Het was een mooie avond geweest en de verliezer een sportieve vent. Met zijn haar verloor Justin ook zijn naam, in het KNIL zou hij voortaan altijd Kepala Botak heten.

De volgende dag kreeg hij koorts, het vuile mes had een etterend spoor achtergelaten, een week later groeide er geen haar maar schimmel op zijn hoofd. De dokter ontsmette de wonden en schreef bedrust voor, de vrouw van de overste bracht thee en verschoonde het verband. Weken liep hij met een ontstoken kop. Na een jaar verscheen er een vliesje haren, maar ook dat viel uit, er kwam alleen een randje zwart achter in zijn nek terug. Kleine krullen zonder kracht, zacht als van een persianer.’

We aten onze boterhammen op en keken zwijgend naar het plafond, de enige plek in Edmees huis waar gedachten blind konden dwalen. Ik zag mijn vader even in een hoek, niet als strenge regisseur, maar vriendelijk, weemoedig. Ik had hem met zijn eigen verhalen getemd.

‘Ik heb nooit aan dat kale hoofd kunnen wennen,’ zei Edmee. Ze pakte de foto’s een voor een van tafel op. ‘Toch kon hij er later wel om lachen, het had hem juist kracht gegeven, vond hij. Wat je niet kapot maakt, maakt je sterker, dat was toen al zijn levenshouding en het herinnerde hem eraan mensen nooit te veel te vertrouwen. Hard zijn, hard zijn, anders werd je maar teleurgesteld… en hij kon het weten, de darling.’

‘Waren zijn broers ook zo?’

‘Nou, sentimenteel waren ze niet, nee.’

‘Waarom hebben jullie na zijn dood nooit meer iets laten horen?’

‘Je moeder wilde niet.’

‘En ik dan, zijn volbloed zoon?’

Ze schamperde. ‘Ach je weet hoe dat in die jaren ging, de hele wereld verhuisde, wij zaten midden in de Grieks-Cypriotische oorlog.’

‘Heeft u geen foto’s van de tweeling?’

‘Dat weet je dus ook?’

‘Heeft u zijn eerste vrouw gekend?’

‘Nee, ik heb Sophia zelfs nooit ontmoet. Justin trouwde haar in Soerabaja, ver weg. Je weet hoe dat gaat.’

‘Eén dag sporen van Batavia.’

‘De hele familie wist dat het huwelijk met Sophia niet deugde, ze was in de oorlog al met een mohammedaan gaan hokken. Maar Odile vond scheiden een schande en ze verzette zich uit alle macht tegen Justins relatie met jouw moeder – een protestantse en dan die Indo-meisjes en de onduidelijkheid over je moeders eerste man, een inlander nota bene. Ze wilde Justin van de ondergang redden.’

‘Lang leve de moederliefde.’

‘Zolang daddy de scheiding wist te verhinderen, kon Justin niet met jouw moeder trouwen, anders zou hij een bigamist zijn.’

Het zweet brak me uit, wat een boevenclub. Was ik de naam Van Bennekom in mijn vaders akte van ontkenning tegengekomen? Ik kon de legpuzzel van mijn eigen familie nauwelijks meer volgen. Was mijn moeder van dit gekuip op de hoogte?

‘Nu we toch alles opbiechten,’ zei Edmee, ‘er is nog iets. Sophia Munting was al dood.’

‘Nee! Wanneer?’

‘Een paar jaar na de bevrijding.’

‘Kan niet. Onze familienotaris heeft nog tot een paar jaar voor mijn vaders dood met haar gecorrespondeerd.’

‘Daddy beantwoordde haar brieven, als advocaat hield hij alles in de hand, hij trad op als haar executeur-testamentair.’ Edmee haalde verontschuldigend haar schouders op. ‘Daddy liet zich makkelijk opstoken en god weet wat voor grudge hij tegen Justin had, misschien was hij jaloers omdat zijn vrouw met haar eigen zonen flirtte.’

‘Dus mijn vader had wel degelijk met mijn moeder kunnen trouwen?’

‘Ik denk het ja, Justin was weduwnaar zonder dat hij het zelf wist.’

‘Wraak.’

‘Ja, I guess so.’

‘Maar waarom?’

‘Ja, hoor eens, het waren andere tijden, ik was de jongste, het was een probleem voor mijn stieffamilie, ik had wel wat anders aan mijn hoofd. Ik was verliefd op een Britse officier, wilde trouwen en zo snel mogelijk het land uit. De Bersiap-tijd begon, levensgevaarlijk.’

‘En zijn broers en zusters logen vrolijk mee?’

‘Het was een uit de hand gelopen leugen, niemand durfde meer terug. Ook wij waren aanvankelijk tegen Justins relatie met jouw moeder, wij hadden liever gezien dat hij in het KNIL bleef, wat moest hij zonder verdere scholing, hoe zou hij het in Holland met een vrouw en drie kinderen rooien?’

‘Ach, wat een zorgen om drie Indootjes.’

‘We zwegen er maar over, we waren gewend met geheimen te leven. De enkele keer dat we je vader later opzochten gaf hij ons nauwelijks de kans wat te zeggen, hij praatte maar en praatte maar, wij spraken alleen over het eten.’

‘Wat zal dat een opluchting geweest zijn, toen hij stierf.’

‘We konden ook een leugen begraven.’

‘Daarom braken jullie met ons.’

‘We wilden er niet meer aan herinnerd worden.’

Voor niets als bastaard door het leven gegaan, voor niets de valse schaamte van mijn moeder, het gegoochel met achternamen om de schijn voor het dorp op te houden, het kinderachtige gezeik met schoolrapporten en verkeers- en zwemdiploma’s: Ja, hoe heet hij nou echt? Het moet wettig zijn, anders geldt het niet.

‘Jullie worden bedankt,’ zei ik en ik schoof mijn bord zo hard van me af dat ik de rand van het theeschoteltje versplinterde.

‘Ik snap het,’ zei Edmee beduusd.

Ze deed de foto’s in het mapje en schoof het me zwijgend toe. ‘En Roeliana en Roediono,’ vroeg ik toen Edmee van de zenuwen de glazuursplinters met een natte vinger probeerde op te deppen, ‘wat is er met de tweeling gebeurd?’

‘Geen idee.’

‘Zeg, hoe gaan jullie in godsnaam met elkaar om. Kinderen zijn geen honden die je zomaar laat barsten.’

Edmee keek me verongelijkt aan. ‘Ik kende Sophia niet, ik kende die tweeling niet, ik heb ze nooit gezien.’

‘En je moeder dan, oma Odile zal zich toch wel iets van ze hebben aangetrokken?’

‘Mijn moeder en kinderen! Ze vond baby’s stinken, ze durfde ze niet eens aan te pakken.’ Ze stond op en liep briesend door de kamer, haalde een fles sherry uit de kast en schonk twee glazen in. Drank, er zat weinig anders op. ‘Daddy zal er wel wat op gevonden hebben, hij was de slimste advocaat op Java, hij heeft ons ook allemaal buiten het kamp weten te houden.’

Ze sloeg van schrik haar hand voor haar mond. Oef, versproken. Gauw een slok.

‘Odile hoefde niet,’ zei ze gejaagd, ‘zij was Française, weet ik hoe dat destijds politiek zat, het Vichy-bewind was geloof ik Japans-gezind, en met ons heeft daddy ook gesjoemeld.’

‘Hoe dan?’

‘Een foef.’

‘Hoe? Moord, verraad, omkoping, jullie staan voor niets.’

Edmee begon er als een kind omheen te draaien. Mijn handen jeukten. Wat bleek: de Italiaanse minnaar werd met de nodige papieren als inlandse vader van alle kinderen opgevoerd – Edmee incluis; op Java ging dat makkelijker dan elders. Odile verzamelde haar kroost veilig om zich heen, van jong tot oud, met aanhang erbij. De hele oorlog bleef ze in haar eigen huis wonen. Daddy Van Bennekom probeerde zichzelf ook een inlandse voorvader aan te smeren maar dat mislukte, hij moest alsnog achter het prikkeldraad, de sul. Zuiver bloed had zo zijn prijs.

Mijn vader was niet op de hoogte van deze familie-intriges. Hij was de zoon die het nooit geziene vaderland mocht dienen en hij werd naar goed katholiek gebruik als oudste geofferd.

‘Vrijheid is een leugen waard,’ zei Edmee. Ze keek ineens heel sip, een uitkering als oorlogsslachtoffer zat er voor haar niet meer in.

Hoeveel leugens? Had het zin de wortels van haar stamboom verder bloot te leggen? Waar kwamen de papieren van die inlandse minnaar vandaan? En ik vroeg me maar niet af hoe eerbaar het gezin door de Japanse bezetting was gekomen. Edmee zocht naar zuiverheid en troostte zich met een lelieblank blazoen. Ik zocht naar bewijzen hoe bruin we waren, omdat ik zo roze ben. Ik moest oppassen niet dezelfde dwaasheid te begaan.

 

Die belachelijke hang naar zuiverheid, ook mijn vader was erdoor besmet, altijd bezig met rangen en standen, met deftig en plat, goed en kwaad, meer en minder, hoger en lager, links en rechts, sterk en slap, scherp en zoet, tot in de keuken toe. Zou hij om die reden na de oorlog de antroposofie hebben omarmd? Een leer die de broederschap van alle mensen voorstaat, zonder onderscheid van ras, geloof, geslacht, kaste of kleur, met het zoeken naar waarheid als hoogste goed. Mooie theorieën om de leugens uit zijn jeugd te verdringen. Zoals hij ook wel geloofd zal hebben in de antroposofische opvoeding: een harmonische ontwikkeling van gevoel en wil. Niet het leren stond daarin voorop maar de creativiteit, muziek, zang, euritmie. Uit schoonheid kwam het begrijpen voort.

Veel heeft hij er niet van begrepen. Gevoel was pijn, wil het ontkennen van pijn, ritme het tikken van een liniaal, schoonheid en creativiteit waren gedrilde letters en lijnen. Wij moesten streven naar een hoger zelf, naar een zuivere ziel en een zuivere geest, het bovenbewuste moest het onderbewuste overwinnen. Mijn vader kon het mooi zeggen, hij klampte zich aan zijn eigen woorden vast, bang als hij was voor zijn duistere kanten en voor de hel in zijn hart. In de antroposofie vond hij iets zachts om zijn hardheid te bedekken.

‘Mag ik nou je tante niet meer zijn?’ vroeg Edmee toen ik mijn jas pakte om weg te gaan.

‘Jawel, maar niet te veel en niet te vaak.’

Ze gaf me een sherryzoen, bitter en zoet, en duwde een foto in mijn hand. Mijn vader in een jurk.