De moeder had haar dochter begraven. In de sneeuw, in een kuil die met pikhouwelen was opengehakt. De tulpen uit Holland lagen glazig op de kist. Verdoofd van de kou stond ze voor de groeve, de ijswind sneed haar adem af, de liefde en de warmte die ze haar dochter mee wilde geven stolde in haar hoofd, ze kon geen zin meer bedenken of zeggen. Dat ze nou met wintertenen van haar dochter afscheid moest nemen. Een kind in de hitte gebakerd liet ze achter in bevroren grond… Jana had het er vast om gedaan, zo liet ze zich balsemen door de vrieskou en hield de natuur haar langer vast.
Jana was in de serre overleden, haar bed stond al weken beneden, ze lag tussen twee straalkachels in, een broeikas leek het wel, de sneeuw smolt onder het raam en de vogels warmden hun poten op het glazen dak. De tuin bleef haar tot het laatst boeien. Ze viel weg terwijl ze naar een eekhoorn wees die de aaneengeregen olienootjes gapte. De verpleegster wilde haar net verschonen, Errol zat op de fabriek, het duurde hem te lang, hij kon er niet meer tegen duimendraaiend op haar dood te moeten wachten.
Het zou een bescheiden begrafenis zijn, niet de moeite van het overkomen waard. Het deksel zat al op de kist. ‘Het is te koud voor je,’ zei Errol door de telefoon. Te koud? Dat maakte zij wel uit! Ze trok wel wat warms aan, truien genoeg gebreid in haar leven. Bovendien, lag er niet een baby in de wieg, haar eerste achterkleinkind? Nee, ze liet zich niet weerhouden, er viel nog iets goed te maken. Nog één keer haar dochters hand vasthouden, dat kon je een moeder toch niet ontzeggen? En geen kind hoefde haar te vergezellen, liever niet zelfs, als ze zich schuldig voelden mochten ze de reis betalen. Verdriet verwerkte je het best alleen.
Het speet haar dat ze niet waardiger van Jana afscheid had kunnen nemen. De oudste kwam altijd tekort. ‘Ik zal je vasthouden als je gaat.’ Met die belofte was ze de vorige keer naar Canada afgereisd, het zinnetje dreunde in haar hoofd. Wat kon je anders doen dan je kind zachtjes naar de donkere tunnel leiden, de angst wegnemen, zoals ze ook tijdens Jana’s geboorte had gedaan; een weerloos wezen troosten, naar het licht toe helpen, de verlossing lag aan de andere kant, bij geboorte moest je ook een tunnel door, zoveel verschil was er niet tussen begin en einde. Maar het lot beschikte anders. Saskia eiste alle aandacht, en de keus was snel gemaakt: haar jongste dochter mocht er niet óók aan onderdoor gaan. Het leven ging voor.
Saskia maakte het nu beter, al waren het een paar moeilijke weken geweest. Veel verwijten en boze woorden. Moeder kreeg van alles de schuld. Ze had zich niet verdedigd, als je je kind kon helpen slikte je veel.
Er stonden weinig mensen om het graf, een stuk of tien, de naaste familie, buren en een vreemde verloofde. Jana’s zoon las iets uit de bijbel voor en struikelde over zijn woorden. Zijn zuster hing met haar volle gewicht om haar nek. Poor granny! Nog even en granny zou zich voorgoed van deze last verlossen. Ze wist dat ze die dag niet alleen van Jana afscheid nam… schoonzoon, kleinkinderen, het waren volstrekte vreemden voor haar geworden. Aanvankelijk had ze zich nog op de nieuwe baby verheugd, maar toen ze hem in haar armen hield, een kleurloos, onbestemd jongetje, deed het haar niets. Ze vroeg niet eens naar zijn geboorte-uur, wat moest zo’n schepsel met een horoscoop.
De volgende avond zat ze weer in het vliegtuig. Ze had om een plaats bij het raam gevraagd, dan kon ze nog eens goed naar de witte meren kijken. Het zicht was prima, de wind veegde de hemel schoon, vorige keer zat de lucht potdicht. Ze bestudeerde de vliegroutekaart in de rugleuning voor haar, dit was haar laatste vlucht.
Ze was geoefend in het afscheid nemen. Niet dat het geen pijn meer deed, maar het hoorde zo bij haar bestaan. Haar moeder verdween al op haar vierde uit haar leven, gestorven bij de geboorte van haar broer. Die jongen kon geen goeddoen in zijn vaders ogen, hij werd vol verwijten opgevoed, en zíj stond ertussen. Ze was moeder, zuster en scheidsrechter tegelijk, aan verdriet kwam ze niet toe. Die gebeurtenis had haar gevormd: je kon wel veel van mensen houden, maar ze konden ook zo weer uit je leven verdwijnen. Je had het niet zelf in de hand, zo werd je op de proef gesteld. Karma, dat was je lot, de grote lijnen lagen vast. Daar geloofde ze heilig in en zag ze er niet genoeg bewijzen voor?
Neem haar eerste man nou: net voor het uitbreken van de oorlog voorspelde hij haar dat zij alleen met de meisjes naar Holland terug zou keren. Een scheiding, dacht ze, hij wil van me af, en ze sprak hem niet tegen want hun huwelijk was ernaar. Later, in het kamp, toen langzaam duidelijk werd dat de zwelling in haar buik geen oedeem was maar een baby, wist ze meteen dat ze te zwak was om een levend kind te baren en die zekerheid maakte het afscheid een stuk draaglijker.
En dan Just II, ook zo’n sterk staaltje. Hij was ervan overtuigd dat hij op zijn tweeënveertigste zou sterven, een ziener in het kamp voorspelde dat. Daarom toonde hij ook zo’n haast met de opvoeding van zijn zoon. Ze zou nooit vergeten dat hij een dag na zijn tweeënveertigste verjaardag met een grote doos enveloppen thuiskwam en zich achter de tafel zette. Zo overtuigd was hij van zijn eigen dood. Toeval? Wat je toeval noemt. Er was al eerder een voorspelling in zijn leven uitgekomen. Justin zou vóór zijn negende een auto-ongeluk krijgen, nou, iedereen was gewaarschuwd! Hij mocht geen stap zetten zonder begeleiding. Altijd naar school gebracht en weer opgehaald. Op de dag van zijn negende verjaardag slaakte de hele familie een zucht van verlichting. Ze leverden hem af bij school, loodsten hem door de poort en reden weg. Justin draait zich om, sluipt de poort uit, steekt de straat over en wordt zo door een auto geschept. Daar had hij ook die littekens op zijn rug aan overgehouden!
De riemen mochten los, de stewardessen deelden drankjes uit. Hè, gut, nou was ze de meren vergeten. Ze boog naar het raampje en keek in een donker gat… geen ijsvlakte te zien, alleen dat vreemde gele schijnsel aan de horizon, dat kon de maan toch niet zijn? Of reisde ze de zon al tegemoet?
Hoe heerlijk zou het niet zijn daarbuiten weg te mogen zweven… naar het licht, verlost van haar aardse taak… Ze sloot haar ogen en zag Ada voorbijkomen, toen Jana… ze riepen haar, ze wenkten. Nee, zo mocht ze zich niet laten gaan, Aram was er ook nog, haar lievelingskleinkind, slim en gevoelig. Dat ventje rekende op haar. Ze nam zich voor hem elke woensdagavond op te zoeken, lekker knuffelen en zijn oren controleren; kwam mooi uit, de bejaardenbus reed die dag toch gratis.
Ze haalde een foto uit haar handtas, Jana had hem in een envelop voor haar achtergelaten, een van de weinige die aan Saskia’s scheurwoede waren ontsnapt, er ontbrak alleen maar een hoekje aan. Ze zou er een lijst voor zoeken en hem thuis een ereplaats geven. Het gezin op een duintop: zij, Justin en de vier kinderen. Wie kon hem toch genomen hebben? Ze kende deze foto helemaal niet. Waar had ze haar loep? Toch eens goed kijken… zonsondergang… je zag het aan de lauwe schaduw die zich over de duinen vlijde, vader in het midden, de zoon veilig tussen zijn benen, de meisjes met opgetrokken knieën naast hun moeder. Allemaal even bruin in de avondlucht, gelijk en geborgen, een kruimel geluk aan het eind van een zomerdag. Haar arm hing over Justins schouder. Ze dacht aan zijn nekhaartjes, die zachte krulletjes waar ze zo graag met haar vingers door kroelde. Wat was ze gammel in die dagen, ze begreep nog steeds niet wat hij toen in haar had gezien. Justin kon in Palembang elke vrouw krijgen die hij wilde, iedereen vond hem knap en charmant, toch koos hij voor haar, een uitgeteerde weduwe met losse tanden. Ze zou hem altijd dankbaar blijven, hij had haar haar trots weer teruggegeven… geen man liet haar zo vrouw zijn.
Hoe kon die jongen zijn vader haten? Ze waren gek op elkaar, je zag het op die foto, ze straalden allebei! Al die verhalen waar hij iedereen mee lastigviel… het slaan, die stok… Er waren grote fouten gemaakt, zeker, maar wanneer kwam hij daar nou toch eens van los? Ze zou hem eigenlijk moeten vertellen dat hij na tafel zélf die stok aandroeg: ‘Gaan we oefenen, pap?’ Híj trok zijn vader mee naar buiten, híj wilde bomen leren klimmen, hoewel zijn vader er veel te ziek voor was. Ze maakte zich vaak zorgen dat al dat gewandel door de duinen slecht was voor zijn hart. Als zij haar zoon ’s winters met de slee naar buiten nam, stampte hij van drift, hij wilde niet met een vrouw, er ging niemand boven zijn vader. De driftkikker, dat zag je wel meer bij kinderen die met rood haar waren geboren. Vroeger was ze weleens bang dat hij verliefd was op zijn eigen vader, een soort verwarde Oedipus, wie weet bestond dat wel. Hij hing zo aan hem. Misschien wees Justin hem daarom af en wist hij zich geen raad met zoveel aanhankelijkheid.
Ze borg haar loep op en staarde naar de foto. Haar kinderen renden door de duinen, ze hoorde huilen, lachen, fluisterstemmen, ze troostte, redderde, sjouwde en baande zich een weg door naamloze gezichten… muziek, dansen onder een sterrenhemel, op klompen in de wei, met blote voeten in de dessa, buigen voor nippon, buigen voor een graf… Ze bladerde als een gek door haar leven en alle beelden scheurden voor haar ogen.
De stewardess klapte het tafeltje uit en zette een dienblad met een lauw broodje voor haar neus. ‘Waren we aan het dromen?’ vroeg ze toen ze de koffie inschonk. ‘En kan dit weg?’ Ze hield een handje snippers op. De moeder stopte ze verbouwereerd in haar tas.
De gezagvoerder zei dat Nederland nu voor hen lag, het vliegtuig zette de landing in. Iemand had de luikjes naar beneden gedaan, het ochtendlicht kierde langs de randen. De moeder wilde de kust zien, ze schoof haar luikje op en keek omlaag. Ze zag alleen maar golven.