9

De kleine kinderen, een risicofactor, waren goed geïnstrueerd; even goed als de tafel van vier hadden ze geleerd er nooit, onder geen enkele omstandigheid, over te spreken. Brachten ze uit school onverwacht een vriendje mee dan riepen ze al uit het bos: ‘Mama, leuk hè, Pietje is meegekomen!’ Met andere woorden: maak dat ze allemaal boven zijn. De oorlog had hen wantrouwend en inventief gemaakt. Bart werd in het bos aangeklampt door de tuinmansvrouw van het aangrenzende landgoed: ‘Zeg, wie is die mevrouw die bij jullie achter de naaimachine zit?’ Hij begreep onmiddellijk dat ze mevrouw Meyer gezien moest hebben die af en toe wat naai- en verstelwerk deed. ‘Ik ging suiker lenen bij je moeder,’ zei ze, ‘maar er was niemand thuis, alleen die mevrouw in de eetkamer.’ ‘Oh,’ improviseerde hij achteloos, ‘dat is een tante van me, een zuster van mijn moeder, die naait wel eens wat voor ons.’

Lottes moeder had weer de leiding. Ze bakte aardappelkoekjes en enorme broden – om beurten maalden de onderduikers graan in de koffiemolen. Tussendoor spurtte ze naar boven om een geschil bij te leggen dat bij het klaverjassen was gerezen – haar man, die fanatiek meespeelde, kon niet tegen zijn verlies, mevrouw Meyer speelde vals als ze in het nauw werd gebracht. De Frinkels waren verdiept in een schriftelijke cursus Engels, als voorbereiding op hun emigratie naar Amerika zodra de oorlog afgelopen was. Zodra de oorlog afgelopen was! Een gevleugeld gezegde, een heildronk, een hoopvolle verwachting nu de geallieerden in Frankrijk waren en niemand meer opkeek van de Engelse bommenwerpers die dagelijks in formaties oostwaarts vlogen – iedereen was het erover eens dat de vrede, helaas, alleen door middel van verwoesting bereikt kon worden. Tussendoor kwamen er nog twee onderduikers bij. Een saboteur, die bij de posterijen werkte en alle aan de Sicherheitsdienst gerichte brieven las, had ontdekt dat het onderduikadres van Sammy Goldschmidt en zijn vrouw verraden werd. Ze moesten onmiddellijk ergens anders worden ondergebracht. Zonder er woorden over vuil te maken werden er twee bedden bijgezet en schoof iedereen een stukje op.

Twee grote bezems kwamen langzaam dichterbij, een uit het oosten, een uit het zuiden. Bezems met lange borstels die de Duitsers als stof op een hoop veegden. Overal werd ongeduldig gewacht. Op maandagavond 4 september berichtte radio Oranje: ‘Naar in Nederlandse regeringskringen verluidt hebben de geallieerde legers Breda bereikt.’ De onderduikers omhelsden elkaar lachend en huilend, de heer des huizes haalde een fles jenever uit zijn oorlogsvoorraad. Maar enkele dagen later werd het bericht alweer ontkracht. De geallieerden hadden niet meer dan een kwetsbare corridor vrijgemaakt die dwars door Brabant liep. Door deze sleuf marcheerden ze naar het noorden; in een bliksemactie was een aantal bruggen over de rivieren veroverd, maar bij de Rijnbrug voor Arnhem was het misgegaan. De opmars was tot stilstand gebracht, Lottes vader moest een paar voorbarige vlaggetjes terugtrekken.

In het lichtblauwe atelier liet Lotte zich alles uitleggen over dikten in millimeters; Ernst Goudriaan zette zijn bril erbij af en bracht zijn gezicht vlak bij het hout – hij scheen verwikkeld in een geheimzinnige samenzwering met de viool in wording. Hij vergat zijn bril op te zetten toen hij haar onhandig omhelsde tussen de schaven en een pot beenderlijm, die op de grond viel en meteen een weeë rottingslucht begon te verspreiden. Misschien was het liefde, misschien gebruikten ze elkaar als tegengif voor de oorlog die zijn zenuwstelsel en haar geweten te veel op de proef stelde. Onbewust wiste hij haar bezoedelde oorsprong uit, verloste hij haar van haar vroegste herinneringen die deel uitmaakten van een vorig leven. Tabula rasa – met hem, door hem, werd ze onversneden Hollands.

Op klaarlichte dag wandelden ze door het bos; met haar aan zijn zij tartte hij koelbloedig het noodlot. Op een omgevallen eik rustten ze uit. Over zijn schouder heen ontdekte ze een biefstukzwam op een van de zware zijtakken, een tongvormige roodbruine lap die vastzat aan de schors – behoedzaam trokken ze hem los. Diezelfde avond bakte Lotte hem snel aan beide zijden, ervoor wakend dat het bloed er niet uit liep. De zwam verscheen als pièce de résistance op tafel, iedereen kreeg zijn deel van dit geschenk van de goden want iedereen had, altijd, honger.

De voedselschaarste werd nijpend. Bij toerbeurt liepen ze naar de gaarkeuken in het dorp, op de terugweg een gamel waterige stamppot meezeulend. Op het gerucht dat er in Barneveld ganzen te koop waren trokken Lotte en Koen, die nog steeds niet thuis kon zitten, er met de fiets op uit. Vlak voor Amersfoort kwam hun een karavaan evacués uit Arnhem tegemoet, waarin twee kleine meisjes meestrompelden met een kat aan een touwtje. Verderop doken ze in de berm voor een bus met Blitzmädel die in volle vaart langsstoof. ‘Vleermuizen,’ zei Koen schamper, ‘naar de hel met die wijven.’ In de stank die de bus achterliet fietsten ze verder. Het begon te regenen. Een vliegtuig scheerde zo laag over de weg dat de vogels verschrikt uit de bomen vlogen. Een seconde later schrokken ze op van een enorme knal – recht voor hun ogen, in de verte, ontplofte de bus. Een vuurzuil schoot op, de rook vervluchtigde in de regenwolken. Koen, verbouwereerd dat zijn wens zo snel in vervulling ging, staarde met open mond naar het tafereel, aarzelend of hij het prachtig of angstaanjagend moest vinden. Lotte, in een opwelling, een domme reflex waarvoor ze zelf niet verantwoordelijk was, dacht aan Anna. Daarnet waren ze er nog, in vogelvlucht schoten ze voorbij in hun kraakheldere grijze uniformen – de oorlog werd op een bizarre manier zichtbaar, hier, tussen de weilanden in de motregen. Stel dat Anna in die bus had gezeten, dan had ze daarnet een zuster verloren. Dan was ze nu werkelijk, definitief vrij. De gedachte wekte geen enkel gevoel bij haar op. Anna was al zozeer vervaagd tot een schijngestalte dat het haar om het even was of ze vlak voor haar neus in rook was opgegaan of niet. Toch fietste ze met een lichte weerzin verder, totdat een evacué hen aanhield en buiten adem vertelde dat het station van Amersfoort gebombardeerd werd en alle transporttreinen in lichterlaaie stonden. Het was niet een plaats om doorheen te fietsen, voor een gans. Ze hesen hun fietsen over de greppel het weiland in en trokken in een halve cirkel om de stad heen, vanwaaruit apocalyptische geluiden werden meegevoerd door de wind. Ze vonden hun gans. Met de gans en een tas vol houtwol waarin, op veilige afstand van elkaar, verse eieren waren gestopt, keerden ze via een sluiproute terug naar huis.

Er kwam een tekort aan graan. Sara Frinkel herinnerde zich een herenboer in de buurt van Deventer, voor de oorlog een vurig bewonderaar van Max’ capriolen op de viool. Ze stond erop de tocht zelf mee te maken; haar kon niets gebeuren, ze had een onberispelijk persoonsbewijs op naam van een Arische coupeuse uit Arnhem. ‘Zonder mij,’ wuifde ze de bezwaren van Lottes moeder weg, ‘geeft hij jullie niets.’ Op een natte herfstdag vertrokken Sara en Jet naar Deventer, gewapend met twee lege tassen en de oude kinderwagen van Bart. Max Frinkels faam was nog niet verbleekt: met een volle maag en een uitpuilende kinderwagen verlieten ze de boerderij. Op de terugweg vonden ze in een statig herenhuis aan de IJsselkade in Deventer onderdak voor de nacht. De volgende dag schoot Sara nog een ander adres te binnen. Ze was ambitieus: die ene keer dat ze haar schuilplaats verliet wilde ze met proviand beladen terugkomen – de tassen moesten nog gevuld worden. Ze lieten de kinderwagen onder toezicht achter en liepen de stad uit. Het had die nacht gestormd, de weg lag bezaaid met afgerukte takken. Herfstregens sloegen hen in ’t gezicht. Halverwege stopte een Duitse overvalwagen – het raampje werd opengedraaid. ‘Wohin gehen Sie?’ Uitdagend noemde Sara de naam van het dorp. ‘Steigen Sie ein,’ gebood de chauffeur joviaal, ‘twee mooie vrouwen in dit hondenweer, dat kan toch niet!’ Ze werden voorin gezet, tussen de chauffeur en een militair met een strak, gespannen gezicht. Zwijgend reden ze verder. Hoewel de chauffeur al zijn aandacht nodig had om de auto, die veel wind ving, op de weg te houden lachte hij hen tussendoor schalks toe. De ander wierp zo nu en dan een verstolen blik naast zich en ontdekte daar een van de befaamde neuzen van de familie Rockanje, dit keurmerk van echtheid. ‘U bent een jodin...’ riep hij geschokt, ‘...stop... stop...!’ De chauffeur remde. Bevend haalde Jet uit een binnenzak haar persoonsbewijs tevoorschijn. Met de onschuldige inhoud daarvan nam hij geen genoegen. ‘Toch ben je een jodin,’ zei hij koppig. ‘Kom nou,’ zei Sara smalend in Hoogduits, ‘als zij een jodin is ben ik er zeker een!’ ‘Laat ze toch met rust...’ zei de chauffeur. De op het dak neerkletterende regen schiep een intieme, beklemmende atmosfeer in de cabine. ‘Maar het is een jodin...’ dramde de ander, ‘dat kan een kind zien.’ Driftig, omdat hij niets kon bewijzen, gooide hij het portier open: ‘Raus, allebei.’ ‘Jullie kunnen beter uitstappen,’ zei de chauffeur, hun een defaitistische blik toewerpend. Ze wisten niet hoe gauw ze uit de wagen moesten komen. Toen hij achter een mist van regendruppels verdwenen was vielen ze elkaar om de hals. De regen stroomde maar door, ze voelden het niet, nat als ze waren van angstzweet. Het elan om ook nog de tassen te vullen was weg – ze moesten nog kracht bewaren voor de terugtocht naar huis, de volgende dag, met een loodzware kinderwagen.

Maar zover kwam het niet. Die nacht werd de stad gebombardeerd, ze vluchtten de kelder in, dicht opeengedrongen in het vochtige halfduister wachtten ze af. Op het moment dat de aanval geïntensiveerd leek te worden en de bodem en muren zo hevig schudden dat ze niet meer wisten wat boven of beneden, links of rechts was, begon Jet ongelovig, verontwaardigd, te gillen: ‘Zo meteen komt de hele rotzooi naar beneden...’ In elkaar gedoken, haar handen op haar oren, bleef ze tekeergaan; de angst gaf haar stem een volume dat het gerommel van de luchtaanval oversteeg. Vergeefs probeerde Sara haar te kalmeren. Uren later was ze nog over haar toeren – verstijfd en onbenaderbaar hurkte ze op de vloer, alleen bereid de kelder te verlaten als ze met de eerste trein terug naar huis gingen. ‘En de kinderwagen dan...’ zei Sara. Jet keek haar vernietigend aan.

Er werd alleen nog in termen van voedsel gedacht. Een kinderwagen vol graan, dat waren zoveel broden, daar konden zoveel mensen zoveel dagen van eten. Deze simpele logica dreef Lotte naar Deventer waar Sara de kinderwagen met bloedend hart had achtergelaten. Ze vertrok op een herenrijwiel zonder banden maar vol fietstassen, bovenmaatse molières van Ernst Goudriaan aan haar voeten over een paar versleten sokken heen, die door de huisvlijt van mevrouw Meyer bij elkaar werden gehouden. In Deventer laadde ze de inhoud van de kinderwagen over in de fietstassen. De grote barrière was de brug over de IJssel – ze ging eerst zonder fiets poolshoogte nemen. Bij de ingang stond een houten gebouwtje waar wa-mannen het verkeer controleerden; halverwege was een wachthok waar een Duitse wachtpost het nog eens dunnetjes overdeed. Die kreeg haar in de gaten en wenkte. ‘Wilt u voedsel over de brug brengen?’ zei hij zacht. ‘Als dat zou kunnen,’ fluisterde ze. Ze zou niet de eerste zijn die hij hielp, vertelde hij, hij had een systeem bedacht om de mensen ongezien langs de Hollanders te leiden, die alles in beslag namen wat eetbaar was. De brug bestond uit twee delen, een voor het gemotoriseerde verkeer en een voor de voetgangers. Tussen die twee was een hoge muur, halverwege onderbroken door zijn wachthuisje. Als ze met de bepakte fiets tussen de ruïnes in het Sperr-gebied door laveerde en gebukt via het voetgangersgedeelte naar de achterkant van zijn wachthuisje liep dan zou hij daar de zakken graan van haar overnemen. Daarna moest ze teruglopen en met de lege fietstassen via de officiële weg langs de Hollanders. Ten slotte zou hij dan de tassen weer volladen. Ze volgde zijn raad op. Met fiets en al moest ze het Hollandse wachthuisje in komen – een luilekkerland vol afgepakte aardappels, broden, boter, kaas, spek. De wachtpost gluurde in de lege tassen, zag in haar paspoort dat ze ver van huis was en zei goedmoedig: ‘We zullen je wat brood meegeven.’ Van de enorme stapel nam hij een brood en schoof het in haar tas. Ze mocht verder. Met de fiets aan de hand naderde ze de Duitse wachtpost. Als een uit het niets opkomend onweer zwenkte een eskader Spitfires over de brug. ‘An die Wand, schnell...!’ hoorde ze roepen. Ze smeet haar fiets neer en drukte zich tegen de scheidingsmuur. De brug werd zwaar onder vuur genomen, hij kreunde dwars door het helse kabaal heen. Vanuit een ooghoek zag ze dat een van haar zakken geraakt werd, als een kolonne mieren begon het graan eruit te stromen. Haar adem stokte: terwijl de granaten in het rond vlogen kroop de Duitser ernaar toe om, met een zorgzaamheid alsof hij een gewonde soldaat verbond, het gat met een touwtje dicht te knopen. De Spitfires cirkelden nog eens over de brug en verdwenen, een naargeestige stilte achterlatend. Onder de brug stroomde de IJssel onaangedaan verder. Verfomfaaid krabbelde Lotte overeind – ze leefde nog en alles ging gewoon verder. De Duitser hevelde het graan over naar de fietstassen. Zijn behulpzaamheid bracht haar zo in verwarring dat ze hem in zijn eigen taal bedankte. ‘U doet me aan mijn vrouw denken,’ zei hij weemoedig, ‘we hebben twee kleine kinderen... Ik kijk met verlangen en angst uit naar het eind van de oorlog... Hamburg is zwaar gebombardeerd, ik weet niet of ze nog leven...’

Het graan, het graan... alleen het graan was van belang. Ze zette haar tocht voort. Langs de weg van Apeldoorn naar Amersfoort vlamden tussen het eeuwige groen van de dennen de loofbomen oranje en geel op. De zon stond laag en wierp een scherp, nietsontziend licht op de kleurloze, in ouwe jassen gehulde voetgangers die met alles wat rijden kon over de weg sjokten – uitgeput, hongerig en voortdurend op hun hoede uit angst op het laatste nippertje nog beroofd te worden van de povere voorraad die ze gekregen hadden in ruil voor een ring of broche die nog van hun overgrootmoeder was geweest. Daartussen liep Lotte en zeulde haar oorlogsbuit met zich mee. Vlak voor haar strompelden twee mannen; het contrast tussen hen en de herfstkleuren aan weerszijden van de weg was schrijnend – ze zagen eruit of ze uit vochtige kerkers kwamen en in geen jaren daglicht hadden gezien. Hun jassen leken beschimmeld, hun handen en voeten waren omwikkeld met vervuilde zwachtels. Op het moment dat ze hen inhaalde brak er een oorverdovend tumult los. De schaduwen van bommenwerpers gleden over hen heen, achter het kreupelhout klonken explosies, Duitse soldaten sprongen te voorschijn uit de crêpepapieren struiken. Verwilderd keken de twee mannen om zich heen. ‘Kom, help me met duwen,’ schreeuwde Lotte, om ze een alibi te geven in het geval van een plotselinge controle, ‘duwen!’ Ze grepen het stuur, de bagagedrager. Er ontplofte iets vlakbij, ze vluchtten met z’n drieën de berm in, doken in een mangat. Langzaam drong het tot hen door dat de spoorlijn, die evenwijdig liep aan de weg, en soldatentransporten het doelwit waren. Weggedoken in de aarde, een grauw waas op hun magere gezichten, vertelden de mannen door het pandemonium heen met horten en stoten het relaas van hun vlucht uit Duitsland. Als krijgsgevangenen te werk gesteld in een staalfabriek moesten ze ’s morgens bij het appel als circusartiesten hoog opspringen opdat de bewakers, om zich te vermaken, met zwepen onder hun voeten door konden slaan. Voeten die geraakt werden gingen zweren, de zweren genazen niet door de chronische ondervoeding. Bij een bombardement op de fabriek waren ze in de chaos gevlucht – overdag slapen, ’s nachts door de bossen naar het westen. In Den Haag woonden hun gezinnen; ze twijfelden eraan of ze het zouden halen, hun voetzolen etterden weg, hun krachten waren uitgeput door aanhoudende deliriums van de honger.

Het werd stiller om hen heen, op het zachte geknetter en gesuis van brandende treinstellen na. Het geronk van de bommenwerpers stierf weg, als boze insecten verdwenen ze achter de horizon en lieten een lege weg achter die algauw weer bevolkt raakte met al diegenen die verder moesten. In een dorp ruilde Lotte wat graan voor roggebrood in de hoop de geestkracht van de vluchtelingen wat op te vijzelen. Hoewel ze haar tempo vertraagden durfde ze hen niet aan hun lot over te laten. ‘Laten we gaan zitten...’ jammerde de een. Lotte, bang dat hij nooit meer overeind zou komen, was onvermurwbaar: ‘Doorlopen... doorlopen’ ‘Het is afgelopen,’ zuchtte hij drie kilometer verder, ‘ik kan niet meer...’ ‘Nog even, nog even... u bent er bijna.’ Het was al donker, ze naderden Amersfoort. Lotte wees hun de weg naar het ziekenhuis – het was bekend dat de poorten altijd, voor iedereen, openstonden: ‘Daar zullen ze u zeker opnemen.’ Maar ze klampten zich vast aan hun talisman. ‘Laat ons niet alleen...’ smeekten ze, ‘zonder u worden we opgepakt.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Ik kan niet met u mee, met al dat graan.’ Het graan, het graan... ze had al zoveel tijd verloren, voor spertijd moest ze de stad uit zijn met het graan.

Gehaast verdween ze met haar topzware fiets uit hun blikveld. Ze voerde haar tempo op. Het was een van die zeldzame avonden, zonder maan, zonder wolken, waarop er een absolute zwartheid heerste die nog versterkt werd door de verduisterde ramen. Het vermoeden dat ze bezig was te verdwalen bekroop haar. Er passeerde een man met een karretje achter zijn fiets, ze sprak hem aan. Ja, ze was op de goede weg, maar waarom legde ze haar spullen niet in zijn kar, dan hoefde ze niet zo te duwen. Hij had licht, hij kon haar een stuk vergezellen. Dankbaar ging ze op zijn aanbod in; hij fietste stapvoets met haar mee, er werd geen woord gezegd – wat viel er te bespreken, na spertijd, met een onzichtbare vreemde. Ineens werd ze, naast zich, een toename van beweging gewaar – haar begeleider versnelde zijn vaart, koelbloedig fietste hij weg uit hun stille samenzijn. Zwenkend als een dwaallicht in een moeras verdween hij in de duisternis, haar met lege tassen in het niets achterlatend. Ze hoorde alleen nog het domme mechanisme van haar hart dat doorpompte, daarbuiten heerste een nadrukkelijke geluidloosheid. Nu haalde de angst haar toch nog in. Op de brug over de IJssel was het hem niet gelukt, tijdens de bombardementen op de spoorwegen niet – hij had zijn tijd rustig afgewacht. Ze begon te gillen. Vanuit het aardedonker, voor niemand bestemd, gilde ze dwars door de spertijd heen. Het volume waarmee ze vroeger de watertoren op zijn grondvesten had doen schudden gaf haar stem een buitengewone draagkracht. Er kwam een surveillerende politieauto op af, een agent kneep in haar bovenarmen om haar te kalmeren, fragmentarisch bracht ze verslag uit. Hij duwde haar in de auto en zette de achtervolging in, de koplampen boorden een tunnel in de duisternis. Voorbij de emoties beving haar een vreemde apathie; het liet haar koud of ze hem inhaalden, het ooit duidelijk afgebakende begrip vriend of vijand vervaagde, de onderneming was uit de hand gelopen, het was haar zaak niet meer, anderen schenen het te hebben overgenomen. Hij werd ingehaald, gedwongen te stoppen, uitgefoeterd. Misschien wachtten bij hem thuis twaalf uitgehongerde kinderen op de opbrengst van de nachtelijke strooptocht. Ongeïnteresseerd keek ze naar de gestalten in het licht van de koplampen. Het graan werd voor de zoveelste keer overgeladen – het zou nog slijten.

 

Ze waren neergestreken in het Chalet du Parc. Alweer doken ze weg achter een menukaart, ze namen het er echt van. Hun artrosekuur voltrok zich voornamelijk binnen de beslotenheid van het badhuis, de restaurants, de patisserieën en de cafés, omdat het januari was en ze de warmte van het veenturfbad de hele dag vast wilden houden – maar vooral omdat het makkelijker praten was met een maaltijd, een taartje, een kop koffie als bliksemafleider.

‘Tja...’ peinsde Lotte, ‘als jullie ons land niet hadden leeggeroofd hadden zich bij ons niet zulke taferelen afgespeeld.’

‘Wij hadden ook onze rantsoenering...’ zei Anna zwakjes.

Lotte trok haar wenkbrauwen op. ‘Jullie waren de voorraadschuur van Europa.’

In haar wiek geschoten liet Anna de kaart zakken. ‘Na de oorlog namen de Fransen wraak. In de Franse zone hebben ze ons uitgehongerd.’

‘Ach...’ zuchtte Lotte. Altijd die vergoelijking. Altijd dat: maar wij hadden het ook niet makkelijk.

‘Wat neem jij?’ zei Anna. Van al die verhalen over voedseltekorten had ze trek gekregen.

‘Ik denk...’ Lotte aarzelde, ‘een Entrecôte Marchand du Vin... Of zal ik een Truite à la Meunière nemen...?’

 

Anna kreeg haar lazaret. Het werd door nonnen geleid; in haar gretigheid Martin niet teleur te stellen leerde ze snel... Ze kreeg twee afdelingen onder haar hoede, een voor soldaten en een voor officieren – allen hadden aan het steeds korter wordende front een arm of been verloren. Elke ochtend om tien uur ging het alarm: vijandelijke vliegtuigen in aantocht! IJlings moesten de gewonden naar de kelder gebracht, op speciale draagbaren met wieltjes aan de ene kant en twee handgrepen aan de andere. Over de trap waren houten rails gelegd. ‘Zuster Anna, schiet op!’ riep een van de nonnen. Ten overvloede, Anna spoedde zich al de trap af waar halverwege een haarspeldbocht in zat – een precair moment voor de geamputeerde. Opgezweept door de sirenes draafde ze heen en weer tot de laatste patiënt in veiligheid was gebracht; terwijl de eerste bommen vielen spurtte ze terug naar boven om hun protheses te halen. Van de nonnen viel geen assistentie te verwachten, ze werden volledig in beslag genomen door het in veiligheid brengen van de monstrans. Ze baden en zongen en droegen de Lieve God een kleine geïmproviseerde kapel in opdat hij niet door bommen kon worden getroffen. Tijd om uit te blazen kreeg Anna niet, het dagprogramma ging ondanks de bombardementen met opgewekte meedogenloosheid verder: wassen, medicijnen uitdelen, verbanden verschonen. Hoog en droog in de hemel kon haar geliefde marionettenspeler zijn vermoedens bewaarheid zien. De gewonden die wel zagen dat Anna, gedreven door een motivatie die niet van deze aarde was, nauwelijks aan eten of slapen toekwam, maakten zich zorgen. Op een dag flansten degenen die zich met behulp van hun protheses al enigszins konden verplaatsen in een hoek van de kelder met jassen, truien en kussens een koninklijke legerstede voor haar in elkaar. Tegensputterend, de thermometer nog in de hand, liet ze zich erheen drijven om – nadat ze met broederlijke zorgzaamheid was toegedekt – onmiddellijk in een bodemloze slaap te vallen.

Op een andere afdeling lag een patiënt met een niet operabele splinter vlak bij zijn hart. Hij mocht zich niet bewegen en niet bewogen worden. De bombardementen moest hij gewoon in zijn ziekenhuisbed afwachten, in alle gemoedsrust – opwinding was een grotere bedreiging voor zijn leven dan een bom. Om beurten hielden de zusters bij hem de wacht, samen met zijn arts. Zo zat ook Anna regelmatig als een levende schietschijf aan zijn bed bij het raam en babbelde luchtig over onschuldige onderwerpen. Tegenover haar, aan de andere kant van het bed, zat de overwerkte arts met een Luftschutz-helm op. Haar praatjes voor de vaak misten ook op hem hun uitwerking niet. Ze zag zijn oogleden, zijn hoofd, langzaam zakken. Hij had nog net voldoende bewustzijn om, voordat hij indommelde, de helm van zijn hoofd te nemen en op zijn schoot te leggen. Sloeg er dichtbij een bom in dan schoot hij overeind en zette in een reflex zijn helm op, waarna het allemaal weer opnieuw begon. Niet ongevoelig voor dit slapstick-effect hield Anna met moeite haar lachen in, omwille van de splinter.

Op zoek naar een van de nonnen verdwaalde ze in het gebouwencomplex van het hospitaal. Ze opende een willekeurige deur, die toegang bleek te geven tot een grote zaal, en verstijfde op de drempel – ternauwernood bedwong ze de impuls onmiddellijk weg te rennen, het labyrint van gangen door, naar buiten. Het was een zaal zonder bedden – op de grond lagen soldaten die al hun ledematen kwijt waren. De wonden waren genezen; men had hun rompen in leer gewikkeld zodat ze, als baby’s, over de grond konden rollen. Het strijklicht van de najaarszon gleed over wat er van hen over was. Ze konden alleen nog praten en rollen. Bruusk sloot Anna de deur. Dit was verboden terrein, ze had iets gezien dat niet bestond – de achterkant van militaire grandeur, van wapengekletter en insignes, van heldhaftige woorden. Welke soldaat die de oorlog in ging werd ervoor gewaarschuwd dat, naast de heldendood, ook dit zijn achterland kon zijn?

’s Avonds liep ze door de verduisterde stad naar huis, een tocht vol verrassingen, door de schade die overdag was aangericht wijzigde het vertrouwde stadsbeeld zich voortdurend. Met moeite duwde ze haar voordeur open – er waren weer twee ruiten gesprongen, een ijzige najaarswind had de veldpostbrieven die ze de vorige avond had herlezen door de woning geblazen. Op de tast liep ze naar de commode om een kaars aan te steken; ze greep in een gat en verloor bijna haar evenwicht – de commode lag beneden op straat. Een dag later zakte voor haar ogen, in het trapportaal, een vrouw in elkaar. Anna herkende het bleke gezicht. De vrouw had haar kort na Martins dood halverwege de trap gecondoleerd: ‘Ik vind het zo erg voor u,’ had ze met gebogen hoofd gefluisterd, ‘waarschijnlijk denkt u dat u het allerergste is overkomen, maar er is iets dat nog erger is...’ Huilend was ze naar haar woning op de bovenste verdieping gerend, Anna met haar cryptische toespeling in raadselen achterlatend. Met een natte doek bracht Anna haar bij bewustzijn. ‘Ik vermoord ze!’ riep de vrouw overeind schietend. ‘Rustig, rustig...’ suste Anna. ‘Ik zal ze weten te vinden als de oorlog voorbij is, ik zal hun bloed drinken, dat zweer ik...’ raasde de vrouw – de uitbarsting bracht wat kleur terug op haar wangen. Anna vatte haar bij de schouders: ‘Wat is er dan...?’ Ineens terugzakkend in een toestand van gelatenheid maakte de vrouw Anna op doffe toon deelgenoot van de onverwachte arrestatie van haar man, enkele maanden geleden. Hij was opgepakt toen hij het horloge van hun dochter, die verpleegster was en nota bene uit volle overtuiging het bruine uniform droeg, wilde laten repareren door een oude kennis die een horlogerie had. Niet wetend dat de horlogemaker werd verdacht van communistische activiteiten was haar man ten onrechte voor een van hen aangezien. Sindsdien zat hij als ter dood veroordeelde in de gevangenis, aan een ketting, zonder zich te kunnen bewegen. Iedere minuut, dag en nacht, viel er een druppel water op zijn hoofd. De gedachte hieraan dreef haar tot waanzin. ‘Maar dan hebben ze toch een vreselijke vergissing gemaakt!’ riep Anna verontwaardigd. Dat een onschuldige was veroordeeld, dat ze zo onzorgvuldig te werk gingen, kon ze met haar gevoel voor rechtvaardigheid en haar ordelijke, efficiënte instelling al niet bevatten, maar dat ze de arme drommel bovendien op een geraffineerde manier, die alleen door een geesteszieke kon zijn bedacht, een eindeloos trage marteldood lieten sterven was zo ontoelaatbaar dat ze een onmiddellijke drang tot actie voelde. Ze legde een arm om de schouders van de vrouw. ‘Laat het maar aan mij over...’ zei ze grimmig.

In het oude parlementsgebouw van de Donaumonarchie, dat in het Derde Rijk Gauhaus wasvan het gewest Ostmark, resideerde de Gauleiter. Anna had het op haar heupen, ze marcheerde erheen, de trappen op, het historische gebouw in dat van een overdonderende rijkdom getuigde, door een lange zuilengang met om de tien meter, als een opgezette dode, een roerloze ss’er met een geweer. Hoewel er nooit iemand onaangekondigd in dit heiligdom doordrong, waren ze te verbluft over het verschijnsel van een langsrazende Rodekruiszuster om in te grijpen. Anna had geen last van angst of bescheidenheid, het geluid van haar voetstappen op de marmeren vloer klonk als een bevestiging van haar gelijk. Bij een kruispunt van gangen raakte ze even van haar stuk. Eindelijk versperde een wachtpost haar de weg: ‘Waar wilt u naartoe?’ ‘Naar de Gauleiter.’ ‘Waarom?’ ‘Ik wil naar de Gauleiter!’ Er kwamen twee anderen bij, ze keken elkaar vragend aan: wat had een hysterische hospitaalzuster hier te zoeken? ‘Mijn man is net bij de Waffen-ss gevallen,’ hooghartig hield ze de condoléancebrief van de Obersturmführer onder hun neus. Daar hadden ze niet van terug; ze escorteerden haar naar de plaats van bestemming alsof ze een diplomaat was.

In haar fantasie had de Gauleiter monsterachtige proporties aangenomen. In werkelijkheid zat in een protserige zaal die ooit de werkkamer van de keizer moest zijn geweest, achter een bureau van immense afmetingen, een gemoedelijke grijsaard met een lange baard – een soort kerstman. Hij knikte haar verbaasd en bemoedigend toe. Na diep adem te hebben gehaald wierp ze hem de schandalige vergissing voor de voeten: ‘Ik ken die mensen, het zijn nationaal-socialisten, hun dochter is een bruine zuster! Zoiets kan de Führer toch niet toestaan! Hij weet niet dat hier een fout is gemaakt, iemand moet hem op de hoogte brengen!’ De Gauleiter knikte als een vermoeide grootvader die zijn kleindochter niets kan weigeren. ‘Doet u me een plezier,’ zei hij langzaam, ‘gaat u naar huis en zorg ervoor dat die vrouw een briefje schrijft, een verzoek om genade. En brengt u die brief dan persoonlijk bij mij.’

De vrucht van Anna’s bemoeienissen was de thuiskomst, veertien dagen later, van een man die alleen nog op fluistertoon kon vertellen welke vorm van entertainment men voor hem, in afwachting van zijn executie, had bedacht. Hij was het verleerd om te eten, elke beweging was pijnlijk en uitputtend. Met zijn laatste krachten sleepte hij zich naar zijn bed – daar bleef hij, te zwak om te leven, te zwak om dood te gaan. Zijn vrouw moest overdag naar haar werk. Daarom was ze er niet toen eind maart een bom op het woonblok viel en een gat van tien meter breed sloeg. Bij haar thuiskomst zag Anna in plaats van haar woning alleen de woningen die erachter stonden. Er lag een hoop puin tot aan de denkbeeldige eerste verdieping – daaronder was, in pyjama, de ter dood veroordeelde gevonden, vertelde een buurtbewoner. Vanuit het puin waaide stof in haar gezicht. ‘God, je bent een sadist...’ riep Anna. De wind fluisterde in haar oor: geloof je nog steeds in rechtvaardigheid, idioot? Ze klemde haar tanden op elkaar. Hierover kon ze zich niet bij de Gauleiter beklagen... ze moest het hogerop zoeken... in ijlere Gauen...

Diezelfde wind voerde ook de geur van gedroogde modder met zich mee – de Russen waren in aantocht. Tijdens een dienstbespreking kregen de zusters te horen dat het hospitaal binnen twee uur ontruimd moest worden – op de Donau lag een hospitaalschip klaar, alle gewonden moesten daarheen getransporteerd. Anna kneep er ongezien tussenuit om afscheid te nemen van haar schoonvader; in haast drukte ze hem de bijeengebonden veldpostbrieven in de hand, die ze sinds de bomkrater in de gevel samen met haar in twee koffers gepropte parafernalia in de kelder van het lazaret bewaarde. ‘Verbrandt u ze alstublieft,’ zei ze gejaagd, ‘anders worden ze nog in de Izvestia gepubliceerd.’

Bij haar terugkeer stond voor de ingang van het lazaret een rij bussen. Nauwelijks had ze de patiënten van haar afdeling naar binnen geholpen en was ze voorin gaan zitten, geflankeerd door haar koffers, of ze werd er aan haar schort weer uitgetrokken: ‘Wacht even, dat gaat zomaar niet zuster!’ Voordat ze er erg in had waren de medicamenten en ziektegeschiedenissen van alle gewonden, honderdzestig in getal, door de achterblijvende nonnen aan haar, Anna, Rodekruiszuster à l’improviste, overgedragen. Ze werd ermee in een bus met onbekende zwaargewonden geduwd die meteen vertrok. Hopelijk reisden haar koffers haar in de andere bus achterna. De bus zette er een flinke vaart in alsof hij de ophanden zijnde dood van de reizigers van zich af wilde schudden – helaas was hij halverwege gedwongen te stoppen voor een tunnel die te laag was. Er werd een andere bus besteld; in de tussentijd laadde Anna met de chauffeur de gewonden uit en legde ze op brancards in de berm. Het werd donker – de Russen kwamen – ze stonden daar en wachtten en keken naar de tunnel alsof die de laatste verbinding vormde met de wereld der levenden. In de duisternis doemde een andere bus op, van opportunistischer afmetingen. De tot op ’t bot verkleumde patiënten werden erin geschoven en verder ging het, tot aan de oever van de Donau.

Honderdzestig gewonden werden in het vochtige gras gelegd, haastig opgetrommelde hospitaalsoldaten droegen hen één voor één over een smalle loopplank het schip in. Anna werd aangeklampt door een verregend echtpaar: ‘De jongen die nu naar binnen wordt gedragen is onze zoon. Hij heeft een pistool bij zich. We zijn bang dat hij zichzelf iets aan zal doen, hij kan het niet verkroppen dat we de oorlog verliezen...’ Ze beloofde dat ze hem in de gaten zou houden en ging op zoek naar haar koffers. Vanuit de verte hoorde ze in koor haar naam scanderen: ‘Zuster Anna van drie-c, hier zijn we!’ Het klonk haar in de oren als een Missa Solemnis waarvan de passages in flarden door de wind werden meegevoerd – ze rende op het geluid af, kriskras tussen de gewonden door, en vond haar eigen gewonden terug die geweigerd hadden zonder haar het schip in te gaan. Ze zaten met hun protheses in een grote kring in het gras en bewaakten haar koffers. Hun zuster, haar patiënten – gedurende de afgelopen maanden was er een wederzijdse bezitsdrang ontstaan, ze waren een grote familie die alleen gezamenlijk het schip betrad.

De hospitaalsoldaten verdwenen na hun opdracht in het niets, Anna achterlatend op een overvol schip. Vijf inderhaast te werk gestelde burgervrouwen zonder opleiding of ervaring in de verpleegkunde moesten haar bijstaan bij de verzorging van de gewonden, die zonder systeem in het rond lagen. Ze droegen een schort en een kapje en werden geacht, louter vanwege hun vrouw-zijn, te zijn begiftigd met een natuurlijk talent voor de verzorgende taken. Algauw bleek dat hun talenten op een ander vlak lagen en dat ze een geheel eigen opvatting hadden van hun taken. Wanneer Anna hen nodig had bij het uitdelen van urineflesjes, medicijnen, eten, vond ze hen na lang zoeken terug in de armen van een soldaat. De hele oorlog waren ze onbestorven weduwen geweest, nu haalden ze hun schade in onder het caritatieve voorwendsel dat ze de arme drommels die in de strijd voor het vaderland gewond waren geraakt – misschien wel dodelijk: een extra sensatie – een goddelijk medicijn toedienden.

Noodgedwongen splitste Anna zich in honderdzestig delen – het ene ververste verband, het andere assisteerde bij het legen van de darmen, een derde nam de koorts op – alles in het versnelde tempo van een stomme film. ’s Nachts konden al die fragmenten elkaar niet terugvinden, ze gingen gewoon door met hun bezigheden. Na twee dagen strompelde ze rond met rode ogen van moeheid. Niemand die het zag, behalve Herr Töpfer, een hoge ss-officier van haar eigen afdeling, die aan het Hongaarse front een been had verloren. ‘U valt nog om,’ constateerde hij, haar op een stoel drukkend, ‘gaat u zitten.’ Leunend op zijn kruk blikte hij als een veldheer in het rond; met stemverheffing sprak hij zijn officieren toe: ‘Ik zeg jullie het volgende. Zuster Anna kan niet meer. Ze moet slapen. We hebben een paar ambulante vrijwilligers nodig die de werkzaamheden van haar overnemen, ze heeft een lijst en kan jullie zeggen waar de mensen liggen – een kwestie van organisatie.’ Zijn toehoorders knikten instemmend. ‘Ten tweede,’ ging Töpfer verder, ‘in mijn cabine is een bed vrij. Ik bied dat zuster Anna aan. Als een van jullie bijgedachten heeft wil ik dat graag nú horen. Wee degene van wie ik dat morgenochtend pas te horen krijg, die schiet ik dood. Hebben jullie dat begrepen?’

Hij bracht haar naar de cabine en stopte haar liefdevol in. Anna sliep meteen; toen ze wakker werd lag de zorgzame Töpfer naast haar, hij had zich in een hoekje teruggetrokken en hield zich zelfs in zijn slaap aan de bedrand vast opdat hij niet tegen haar aan zou rollen. Zijn eigen bed had hij afgestaan aan een stervende, die onverstaanbare krachttermen rochelde.

De volgende avond legden ze aan in Linz. Als een ondoordringbare vesting stond het seminarie, een kolossaal donker gebouw dat als noodhospitaal zou worden ingericht, in de regen. Toen Herr Töpfer, die ondersteund door Anna hinkend meegekomen was, het wapen van zijn stem inzette ging de deur op een kier open. Een dikke slaperige man in een zijden pyjama, waarover hij een uniformjasje had aangeschoten, verscheen in de deuropening en keek hen onwillig aan. Ach ja, het schip met gewonden... hij krabde zich op zijn hoofd... maar die moesten toch eerst naar de ontluizing? ‘Verdammtes Schwein,’ riep Töpfer, buiten zichzelf over zoveel onwetendheid en incompetentie, ‘pas op dat jij geen luizen hebt, wij hebben ze niet, we komen uit een keurig hospitaal. Als je ons niet ogenblikkelijk een bed bezorgt...!’ Sidderend deed de man de dubbele deur open.

Binnen was alles voorbereid; in de voormalige klaslokalen, grote holle zalen, stonden houten stellages met strozakken erin. Eindelijk kregen de gewonden weer een bed. Het schip vertrok meteen na het lossen van de lading, de surrogaatzusters voeren verzadigd van het overwerk mee terug, Anna alleen achterlatend als moeder-overste van de gewonden. Iedereen probeerde te slapen, zij ook, in het midden van de zaal, zittend aan een grote tafel met haar hoofd op haar gekruiste armen. Midden in de nacht werd Töpfer wakker. ‘Wat doet ú hier? U kunt ons rustig alleen laten, iedereen slaapt! Gaat u toch naar bed!’ ‘Maar waar is dat bed dan...’ geeuwde Anna. Wát? Zijn dekens kwamen in beweging, hij greep zijn krukken en hinkte verontwaardigd de zaal uit. De zijden pyjama werd uit bed gebruld: ‘Als u niet ogenblikkelijk...!’ ‘Ja ja ja...’ riep hij zenuwachtig. Ergens vond hij een bed voor haar, het was nog warm van degene die plaats voor haar had moeten maken, maar Anna stelde zich geen gewetensvragen meer.

 

Ze hadden allebei voor forel gekozen – licht verteerbaar – met gekookte aardappels. Lotte dacht aan het lied ‘Die Forelle’ van Schubert dat ze ooit had ingestudeerd, en aan het droevige slot: ‘...das Fischlein zappelt d’ran...’ Het beeld van een machteloos aan de lijn spartelende vis, die alleen een romp en een kop had, associeerde ze met de viervoudig geamputeerden uit het Weense hospitaal. ‘Ik heb er nooit bij stilgestaan,’ zei ze, ‘dat iemand al z’n ledematen zou kunnen verliezen... gruwelijk...’

Anna legde haar vork neer. ‘Het waren jonge mannen. Ik heb me wel eens afgevraagd: wat is er van hen geworden? Nooit heb ik in een krant, een tijdschrift, een boek, een woord over ze gelezen. Ze leefden toch nog! Waar zijn ze gebleven?’

Zwijgend aten ze verder, ieder overgeleverd aan haar eigen speculaties.

‘De brieven van je man, uit Polen, uit Rusland, uit Normandië...’ merkte Lotte op, ‘zijn die werkelijk verbrand?’

Anna veerde op. ‘Ik kan me nog steeds voor mijn hoofd slaan... nu zouden ze een prachtige herinnering, een document geweest zijn. Helaas heeft mijn schoonvader braaf gedaan wat ik hem vroeg. Alles verbrand. Het kwam door de propaganda: als de Russen komen nemen ze alles mee wat van hun gading is. Dan vinden ze mijn brieven die voor een groot deel in Rusland geschreven zijn, redeneerde ik, vinden dat zeer interessant en drukken ze af in hun communistische krant. Zo dachten wij toen.’

Lotte lachte ironisch: ‘Alsof ze daar belangstelling voor hadden! Een soldatenleven betekende niets voor de Russen... een mensenleven stelde sowieso niets voor onder Stalin...’

‘We waren toch gehersenspoeld! Tot aan het eind van de oorlog. “Dat kan de Führer toch niet toestaan...” zei ik tegen de Gauleiter. Stel je eens voor! In alle oprechtheid. Hoewel ik nooit achter hem aangelopen had en net als iedereen wist dat hij de oorlog niet kon winnen, was ik toch nog steeds zo goedgelovig dat ik me niet kon voorstellen dat onder zijn verantwoording onschuldigen ter dood veroordeeld en gemarteld werden. Eind 1944! Mijn God, wat was ik naïef...’

Van louter boosheid vergat ze verder te eten, haar forel dreigde koud te worden.

 

Dit was het tweede atheïstisch-joodse kerstfeest dat ze met elkaar vierden. Iedereen was afgevallen, de stamppot uit de gaarkeuken werd zo dun dat ze hem konden drinken. Lottes vader, die aan de dokter, de slijter en bevriende boeren in het geheim elektriciteit leverde, was thuisgekomen met een pervers groot stuk varkensvlees en een fles jenever. Zijn vrouw verdween ermee naar het fornuis en bedroop het zachtjes in de braadpan sudderende vlees; Lotte haalde het servies uit de kast. Gealarmeerd door de ongebruikelijke geur van fricandeau met gemalen kruidnagel kwam mevrouw Meyer naar beneden. ‘Eh... wij mogen dat niet eten,’ zei ze, knorrig in de pan kijkend. ‘Wat ben je liever,’ informeerde de kokkin nuchter, ‘een dooie orthodoxe jodin of een springlevende zondaar?’ Mevrouw Meyer capituleerde, niet opgewassen tegen zoveel gezond opportunisme.

De tafel werd gedekt, de kaarsen aangestoken, iedereen schoof aan. Lotte en Ernst waren nog in de keuken om een tweede portie in de schil gekookte aardappels schoon te maken, toen ze in de verte het geronk van een vliegtuig hoorden dat snel dichterbij kwam. Ze verstarden met het aardappelmesje in de hand. Een klap, hevig als een blikseminslag, bracht de grond onder hun voeten en de ramen in de sponningen in trilling. Een bizarre luchtdrukverplaatsing smeet hen tegen de grond tussen de wegrollende aardappels. ‘We gaan dood!’ snerpte de stem van mevrouw Meyer. Het hele gezelschap vluchtte vanuit de eetkamer met de kwetsbare erker de inpandige keuken in. Daar bleven ze gehurkt zitten – mevrouw Meyer hing, in de ijdele hoop dat de jeugd onsterfelijk was, om de hals van Eefje die manhaftig overeind bleef. Toen werd het absurd stil en kwamen ze één voor één wantrouwend overeind. In de eetkamer troffen ze Sara Frinkel aan die in de tussentijd in haar eentje het ontwrichte kerstmaal had voortgezet. Ze zat met smaak te eten. ‘Ik laat m’n aardappels niet koud worden,’ gebaarde ze met volle mond. Alle ruiten waren gesprongen, het glas hing als fijn kantwerk in de vitrage. Sara wees met een stukje vlees aan haar vork in de richting van het weiland: ‘Ik zag een geweldige steekvlam...’ ‘Het klonk als een neerstortend vliegtuig...’ zei Bram. ‘Als de piloot eruit is gesprongen... kunnen we hier een grootscheepse zoekactie verwachten...’ opperde Ernst Goudriaan, met toenemende paniek in zijn ogen. Hij hield nog steeds het aardappelmesje in zijn hand alsof hij dacht zich daarmee te kunnen verdedigen. Verschrikt keek hij om zich heen: ‘De joden... de joden moeten naar boven...!’ ‘Wát “joden”,’ riep Sammy Goldschmidt gepikeerd, ‘daar is het allemaal mee begonnen... dat ze ons allemaal op één hoop veegden!’ ‘Je hebt gelijk, je hebt gelijk...’ schuldbewust hief Ernst zijn handen, ‘maar wat moet ik dan zeggen...?’ ‘Onderduiker,’ zei Sara waardig, ‘je bent zelf toch ook een onderduiker?’

Terwijl men boven achter de spiegel verdween – wie samenviel met zijn spiegelbeeld neutraliseerde zichzelf en hield op te bestaan – ging Lottes vader, die uit hoofde van zijn functie toestemming had na spertijd het huis te verlaten, poolshoogte nemen. Bij het naar buiten gaan merkte hij dat de voordeur verdwenen was; hij vond hem onbeschadigd terug in het weiland. In geval van een huiszoeking moesten de overige gezinsleden de illusie van een gewoon kerstfeest wekken. De borden van de onderduikers waren weggehaald – terneergeslagen zaten ze achter de koude koolraapjes, de kaarsen flakkerden en dropen in de tocht. Een gure wind blies tussen de gordijnen door, af en toe viel er een stuk glas op de grond. Ze zaten rond de tafel als toneelspelers die wachten tot het doek opgaat. Het viel Lotte op dat ze voor het eerst sinds lange tijd onder elkaar waren – het leek of ze verleerd waren hoe dat moest. Tersluiks keek ze naar haar moeder. Die was nog steeds de spil. Ze zat kaarsrecht... nog steeds zette ze een hoge borst op tegen de wolf en hield haar welpen uit zijn bek vandaan... Maar de kastanjegloed was uit haar opgestoken haar verdwenen, zelfs de kam van schildpad was dof geworden. Ergens in de oorlog was ze begonnen grijs te worden en iets van haar onverwoestbaarheid prijs te geven. Een sterke windvlaag blies alle kaarsen uit: de deur werd opengegooid, haar vader kwam binnen. ‘Ze kunnen allemaal naar beneden komen,’ zei hij, ‘het was maar een bom. Waar is de jenever?’ Nadat hij de inhoud van zijn glas in één teug naar achteren had geworpen vertelde hij dat een verdwaalde bom een diepe krater had geslagen in het gazon van een naburig, achttiende-eeuws landhuis. Het classicistische bordes was met zuilen en al de salon in geschoven; de vrouw des huizes, die bij het raam was gaan staan om te zien waar het lawaai vandaan kwam, was gillend afgevoerd met ogen vol glas.

Het leven vernauwde zich tot overleven – de steeds talrijker wordende voedselstrooptochten neigden af en toe naar het demonische. Als marskramers met linnengoed, ringetjes, parelkettinkjes, horloges en broches struinden Lotte en Jet, Marie en Lotte, de kop van Noord-Holland af, van boerderij naar boerderij, licht in ’t hoofd van de honger. Bij het hek stond een bord: ‘Wij geven geen water’. De hond werd op hen afgestuurd. Ergens werd gedorst – ongenode toeschouwers wachtten geduldig tot er een paar korreltjes naast vielen. Een gemene poolwind joeg over de bevroren akkers, in sloten en vaarten kraakte het ijs. Vlak bij de Afsluitdijk liep de weg langs een post van de Duitsers. Om de hordes langsstrompelende hongerlijders te troosten met de belofte van een betere wereld, een wereld van overvloed, hadden de militairen de eettafel buiten gezet – demonstratief zaten ze achter hun dampende borden, hoog opgetast met stamppot en worst, de knopen sprongen van hun uniformen van het bunkeren. Lotte keek ernaar met droge mond. Door middel van een ingewikkelde psychische manoeuvre smeedde ze de opvlammende haatgevoelens om tot minachting, die beter te verdragen was op een lege maag.

Er waren ook barmhartige boeren, die eten en drinken gaven aan voorbijgangers en strozakken in de stal legden. ’s Nachts bleven de grootste cynici wakker om hun ingedommelde lotgenoten te beroven; Lotte sliep geroutineerd met haar hoofd op de in een trui gewikkelde sieraden. Toen ze alle hoop al hadden opgegeven werden op de terugweg, in de Beemster, hun zakken gevuld met aardappels door een boerin die weigerde een ruilobject aan te nemen. Met volle tassen naar huis terugkeren was de enige triomf die er op aarde nog te behalen viel. In Amsterdam staken ze met de pont het IJ over, er hing een dikke, kille mist boven het water. wa-mannen doken op om de tassen van de passagiers te doorzoeken. Jet en Lotte maakten zich klein – met de aardappels zou men hun ook hun ziel afnemen. Bij de railing stond een jongen van een jaar of acht, zijn versleten broek slobberde om zijn benen, op het scherpe ouwemannengezicht onder zijn pet lag een uitdrukking van gelatenheid. Hij had een kar bij zich waarvan de lading door een stuk zeildoek bedekt werd; toch scheen de naderende controle hem koud te laten. Hij staarde over het IJ de mist in waaruit meeuwen krijsend opdoken en zag geen reden daarmee op te houden toen de twee uniformen zich nadrukkelijk naast hem opstelden. ‘Jongeman,’ zei een van hen ironisch, ‘zou je zo vriendelijk willen zijn dat zeil op te tillen zodat we de lading kunnen bekijken.’ De jongen keek onaangedaan voor zich uit zonder zich te verroeren. ‘Hij is een beetje doof, zo te zien.’ Ze werden ongeduldig: ‘Doe dat zeil omhoog!’ Lottes keel werd dik van woede. Het is een kind, laat hem met rust, zou ze willen roepen, maar de aardappels verlamden haar tong. ‘Vooruit, doe wat ik zeg lummel!’ Stijfjes boog de jongen zich voorover, een dunne pols kwam uit de rafelige mouw tevoorschijn toen hij een punt van het zeil greep en het plechtig terugsloeg. Eronder lag, met opgetrokken benen, een dode man – uitgemergeld, met holle oogkassen en wijd uitstekende oren aan zijn benige schedel. Halverwege maakte zijn lichaam een vreemde draai alsof het geknakt was. ‘Wie is dat...?’ zei de controleur, vergeefs proberend zijn vraag als een bevel te laten klinken. ‘Mijn vader,’ zei de jongen toonloos. Hij sloeg het zeil terug en staarde weer over het water. Flarden uit Der Erlkönig schoten Lotte te binnen. De jongen was de uitbeelding van het omgekeerde: ‘...es ist das Kind mit seinem Vater... in seinen Armen der Vater war tot...’

Een week later begon het te sneeuwen. De misère verschool zich onder ongerepte witheid, dankzij de sneeuw leek het bezette noorden vanuit de lucht één met het bevrijde zuiden. De met vochtig sprokkelhout gestookte potkachel in het atelier verspreidde meer zwarte rook dan warmte. Krampachtig door zijn beroete brillenglazen turend probeerde Ernst met zijn vernikkelde vingers de schaaf in bedwang te houden. ‘En dat terwijl ik thuis, in Utrecht, nog zakjes antraciet heb liggen,’ mopperde hij. Lotte stelde voor ze op te halen; hij sloeg haar aanbod niet af, overtuigd als hij was van haar onverwoestbaarheid. Ze vertrok – met de fiets aan de hand baande ze zich een weg door de sneeuw, af en toe pauzerend om een hapje te nemen van de bietenstamppot die haar moeder in een pannetje had meegegeven. Nu en dan sneeuwde het weer, ze vorderde langzaam, de kleine vlokken prikten in haar gezicht. Voorovergebogen duwde ze het zware rijwiel voort, haar bewustzijn alleen nog gericht op dat ene punt van stralend aan de horizon oplichtende antraciet, die nu al warmte verspreidde in haar geest. Daarbuiten was er alleen de witte leegte, absolute verlatenheid. Haar handen en voeten koelden af; vanuit die uiteinden drong de kou naar binnen en zette zich daar om in een niet onaangename loomheid. Ze had geen idee hoe lang ze al onderweg was, hoever ze nog moest. Iedere notie van tijd loste op in de abstractie van alomtegenwoordige witheid – er daalde een weldadige rust in haar neer. Sneeuwklonten zetten zich vast op haar molières; door een fijn netwerk van kristallen dat zich had vastgezet op haar wimpers tekenden zich vaag de contouren van een bultig fort in een besneeuwde ijsvlakte af. Van een boom met witte takken als op het negatief van een foto ging een onweerstaanbare verleiding uit: even uitrusten. Ze zette de fiets tegen de stam en liet zich in de sneeuw zakken, een zachte deken onder en algauw ook op haar. Geen enkele gedachte maakte ze nog af – als witte vlinders fladderden ze door haar loomheid. Alle tegenstellingen en onverzoenlijkheden losten op in een wattig niets; vaag herinnerde ze zich een overeenkomstige gewaarwording van lang geleden, toen ze door het ijs zakte en enkele seconden uitdijden tot een eeuwigheid. Ze vergat dat ze een lichaam had. Het geluid van vallende sneeuw... was de laatste gedachte voordat ze wegzonk in een meedogenloze, verrukkelijke vergetelheid.

‘Kom... als je blijft liggen ga je dood...’ Iemand trok haar ruw aan haar arm terug de werkelijkheid in. De sneeuw gleed van haar af, ze was te ver heen om zich te verzetten. De fiets werd in haar handen geduwd: ‘Ik loop met je mee...’ Ze liep als een mechanisch opwindbare pop, vergezeld door een man in een lange zwarte jas, met een besneeuwde hoed op. Hij ademde zwaar – het enige geluid dat te horen was terwijl ze voortzwoegden. Hij vroeg niets, vertelde niets, maar beperkte zich tot korte aansporingen wanneer ze tempo verloor: ‘Doorlopen...’ Ze kreeg het gevoel dat ze op de drempel van een belangrijke herinnering stond die maar niet door het scherm van haar dufheid heen kon breken. Het was al donker toen de stad opdoemde en ze door lege straten naar het centrum sjokten. Op de Vismarkt nam hij plotseling afscheid van haar door zijn hoed af te nemen, waarbij plukjes sneeuw naar beneden vielen... weer leek het of de schaduw van een herinnering over haar heen viel terwijl een donkere straat hem opslokte.

Nu pas drong het tot haar door dat degene die ze nastaarde haar leven had gered. Als een deus ex machina was hij uit het niets opgedoken – alsof hij niet meer dan een hallucinatie was geweest loste hij er weer in op. Het sneeuwde niet meer. De stad was uitgestorven, op enkele doden na die in de beschutting van een muur in de sneeuw lagen – de honger had duidelijke sporen op hun opzij gezakte gezichten nagelaten. Een verblufte hospita liet haar binnen. Zijn kamers waren nog intact, zijn bezittingen – voornamelijk boeken over vioolbouw en familieportretten die ze, langzaam op temperatuur komend, bekeek – wachtten gelaten zijn terugkeer af. Het enige wat aan het interieur ontbrak was de antraciet. De hospita, die de kamers schoonhield, verraadde zich in de overdrevenheid waarmee ze ontkende. Antraciet? Nee, als er antraciet was geweest zou zij dat toch geweten hebben. Lotte kon niets bewijzen; ze lepelde de laatste restjes bietenstamppot uit het pannetje en kroop in zijn smalle, kille bed.

10

‘Oeufs-en-neige’ is de poëtische naam van een nagerecht dat in de oorlog een middel was om de honger te bestrijden met lucht. In die tijd klopte Lotte zich een lamme pols om aan het wit van twee eieren het wonder van eeuwig uitdijend schuim te voltrekken.

‘Dit maakte ik in de hongerwinter voor de kinderen,’ zei Lotte, een van de eilandjes uit de vanillesaus lepelend, ‘om het lege gevoel in hun maag te verdrijven.’

Anna zuchtte. ‘Ik wist niet dat jullie zoveel honger geleden hebben.’

‘Het was een beter wapen dan de v-1,’ zei Lotte bits.

Anna zwenkte tactisch naar een ander onderwerp. ‘Dat jij bijna insneeuwde... het gevoel van absolute verlatenheid te midden van de natuur, die in wezen onverschillig is, ken ik ook... en het doodsverlangen dat je daar kon overvallen... tegen de achtergrond van de oorlog...’

 

De dag na hun aankomst in het seminarie arriveerden de artsen en verpleegsters en kon het bedrijf normaal geoutilleerd draaien. Herr Töpfer, die al in de fase van de revalidatie was, vroeg officieel toestemming of zuster Anna hem mocht begeleiden bij zijn loopoefeningen in de tuin. Stapvoets liepen ze tussen de sneeuwklokjes en bloeiende hazelaars. Er stond een waterig zonnetje, op een bemoste bank rustten ze uit. ‘Zuster, het is afgelopen met ons,’ stelde Töpfer onbarmhartig vast, ‘tot nu toe ging de pendule nog steeds een beetje heen en weer, naar het oosten, naar het westen, maar nu blijft hij in het midden stilstaan – ze komen van alle kanten en zullen ons verpletteren.’ ‘We hebben de v-2 toch nog...’ bracht Anna in het midden. ‘Dat gelooft u toch niet zuster. Het is gewoon afgelopen. Mijn ouders, mijn vrouw, mijn kinderen – ze hopen allemaal op mijn terugkeer, maar als de Russen komen schieten ze alle ss’ers hier dood.’ Anna knikte werktuiglijk – de wreedheid van de Russen was spreekwoordelijk. De ss’ers waren naakt zelfs herkenbaar aan de tatoeage van hun bloedgroep in hun arm. Ze keek om zich heen, binnenkort zouden de sneeuwklokjes vertrapt worden door Russische laarzen. Voor het eerst overviel haar bij de gedachte aan het eind van de oorlog een gevoel van angst, niet voor zichzelf, maar voor de gewonden die ze probeerde op te lappen, voor wie ze haar nachtrust opofferde. ‘Ach zuster...’ De sombere Töpfer vatte haar bij de kin en keek haar droefgeestig aan: ‘We hadden zulke mooie dromen...’

Het gevoel van naderend onheil liet haar niet meer los, het was moeilijk rustig af te wachten en toch niet te wachten. Rustig wachten op de ineenstorting van het Derde Rijk was in ieder geval niets voor de jongen met het pistool. Anna hield hem in het oog, wachtend op een gelegenheid om hem het wapen te ontfutselen. Tussen de bedrijven door ging ze op de rand van zijn bed zitten en luisterde naar zijn koortsachtige plannen, die zijn onvermogen het fiasco van zijn idealen onder ogen te zien verhulden. Hij was al bij de Hitler-Jugend toen die nog illegaal was, in een straatgevecht met communistische jongeren had hij een oog verloren. Met zijn elan had hij het tot officier in de Wehrmacht gebracht – hoewel hij met een verbrijzelde knie in het lazaret lag peinsde hij er niet over te capituleren! Op een nacht, terwijl hij sliep, trok Anna behoedzaam het pistool onder zijn kussen vandaan; opgelucht wierp ze het in de Donau. De volgende dag ging ze met een onschuldig gezicht bij hem zitten. Hij greep haar hand, zijn oog gloeide. ‘Zuster,’ stelde hij haar samenzweerderig voor, ‘gaat u toch mee naar de Weerwolf!’ Ze schudde haar hoofd. Hij wekte haar medelijden met zijn naïeve fantasieën over de Actie Weerwolf, een groep desperado’s die zich terugtrokken in de Alpen om de strijd tot aan de dood voort te zetten. ‘Du spinnst, Junge, het is afgelopen,’ zei ze zacht. ‘Als u gelijk krijgt schiet ik me voor mijn kop,’ riep hij opstandig, ‘mij zullen ze niet levend in handen krijgen.’ Om te demonstreren dat het hem menens was graaide hij onder zijn kussen. De leegte die hij daar aantrof bracht hem tot razernij – waar was de dief die hem het recht over zijn eigen leven te beschikken had ontstolen! Hij draaide zich uit zijn bed en hinkte met verhit hoofd en gebalde vuisten door de ziekenzaal, het been met de verbrijzelde knie achter zich aan slepend. Anna versperde hem de weg: ‘Hou op met schreeuwen! Het pistool ligt in de Donau. Ik heb het weggenomen, niemand anders. Uw vader en moeder hebben het me gevraagd, ik heb het ze beloofd.’ Het ene oog staarde haar verbijsterd aan, hij verstijfde met gebalde vuisten, ze kon de sidderend ingehouden spanning in zijn lichaam niet aanzien – toen barstte hij in tranen uit, zijn strijdlust stortte ineen, hij kromp in elkaar alsof ze hem een pak slaag gegeven had – zwaar op haar leunend liet hij zich gewillig terug naar zijn bed voeren.

De oorlog raakte in een stroomversnelling. Het front was nog maar vijfentwintig kilometer van Linz verwijderd, er werd een nachtelijk transport naar Duitsland geïmproviseerd voor alle patiënten die zich enigszins konden voortbewegen of anderszins getransporteerd konden worden. Allen meldden zich, op twaalf patiënten met ernstige rugwonden na – ze konden alleen op hun buik liggen. Anna kreeg de opdracht die nacht bij hen te waken. Aangedaan ging ze afscheid nemen van haar oude patiënten uit Wenen. ‘Maak die kist eens open...’ beval Herr Töpfer, wijzend met zijn kruk. Anna pulkte aan het slot, bovenin lag een pakje. ‘Neemt u dat eruit en maakt u de kist alstublieft weer dicht.’ Nauwgezet voerde ze zijn opdracht uit. Haar hart bonsde, het was of hij al die tijd over haar gewaakt had, nu ging hij weg. ‘Kom,’ wenkte hij, ‘gaat u mee.’ In een nis van de lange, koude gang opende hij het pakje. Zijn handen trilden: ‘Luistert u goed, ik geef u dit, het is chocola, ik had het voor mijn vrouw bewaard maar ik denk dat u het nu beter kunt gebruiken. We gaan allemaal weg, vannacht bent u helemaal alleen, eet u dan deze chocola op, u zult het nodig hebben.’

Hij had een vooruitziende blik. Die nacht, terwijl het seminarie geruisloos leegliep, zat Anna in het licht van een kaars bij de twaalf gewonden die ze niet aan hun gezicht maar aan de aard van hun wonden herkende. Ze zat daar en voerde Töpfers laatste bevel uit: ze at zich een delirium aan zijn chocola opdat het niet tot haar doordrong dat ze er allemaal tussenuit knepen. Tegen de ochtend kwam ze bij uit haar verdoving. Wankelend van moeheid en misselijkheid strompelde ze de ziekenzaal uit. Het seminarie bleek net zo uitgestorven als in de nacht van hun aankomst: de artsen waren verdwenen, de verpleegsters met het verband en de medicijnen, zelfs de conciërge in zijn zijden pyjama had het zinkende schip verlaten. Er heerste een plechtige, bijna vrome stilte – was dit de stilte die voorafging aan de uiteindelijke slachting, zoals aan de rukwinden die onweer aankondigden een drukkende, geladen stilte voorafging? Wat deed ze op deze godvergeten plek, ver van huis? Ver van huis? Een huis had ze niet, er was niets om naar te verlangen, geen haard, geen appelboomgaard... niemand die met smart op haar wachtte. Ze hoorde de echo van haar voetstappen op de plavuizen, alsof ze werd achternagezeten door zichzelf. Elke holle zaal die ze binnenging benadrukte haar alleen-zijn... een huis met lege kamers uit een droom, iedere kamer mondde weer uit in een andere lege kamer... ‘Schwester...’ Het gekreun van de patiënten die als doodzieke baby’s aan haar waren overgeleverd dreef haar terug naar de ziekenzaal. Maar ze kon hun pijn niet verlichten, hun wonden niet reinigen – ze had niets anders dan wat stukjes papier tot haar beschikking om de etter weg te vegen, terwijl ze hen kalmeerde met voze woorden. Gedachten, ideeën, gewaarwordingen, gingen door haar heen zonder een andere gevoelssnaar te raken dan die van een morose lankmoedigheid. De dag sleepte zich door haar heen, geleidelijk ging hij over in de avond en nog steeds kwam er niemand om haar af te lossen. Waren ze door iedereen vergeten, kwamen ze in geen enkel plan, geen enkel schema voor, waren ze al doorgestreept? De elektriciteit was een week eerder uitgevallen, ze hadden zich met kaarsen beholpen – ook die waren meegenomen. Ze zat op haar post in het donker, je zou denken dat ze al gestorven waren. Al waren ze met z’n dertienen, ieder van hen was alleen en vocht op zijn eigen manier tegen de wanhoop. Het was duidelijk dat ze aan het eind van haar omzwervingen was gekomen, dit was het punt waar alle lijnen naartoe liepen. Haar zeepbel spatte uiteen en liet een leegte achter waarin alleen de geur van stervende soldaten hing.

Maar ze was niet alleen. Een vanouds bekende compagnon doemde op, hij was te vertrouwen, er ging een precies op de omstandigheden afgestemde verleidelijkheid van hem uit. Hij viel je niet lastig met een onbetrouwbare strategie om te leven, hij lachte om al het zinloos streven, hij vroeg niets, eiste niets... het enige wat hij van haar verlangde was dat ze zich niet tegen hem verzette. Zonder om te kijken verliet ze de ziekenzaal; ze pakte een van de koffers die gevuld was met babykleertjes. Gehypnotiseerd liep ze naar buiten, de diepte in, naar de rivier. De Donau was zwart, ze aarzelde: wanneer ze er vanaf de oever in ging zou ze zich niet kunnen bedwingen om te gaan zwemmen. Ze liep de barokke brug op tot aan het midden. Ik heb je beloofd dat ik het niet zou doen, mompelde ze, vergeef me. De woorden losten op in het geruis van de regen. De brug was er, en het water daaronder, en de belofte van rust die erin besloten lag. Ze tilde de koffer op de borstwering, die tot aan haar schouders reikte, en probeerde zich op te trekken. Maar de bemoste stenen rand was nat en glibberig, ze kreeg er geen vat op en miste ineens de kracht in haar armen, die van oudsher toch zo gehard waren. Nog eens probeerde ze het, en nog eens... ze krabbelde ertegenop en gleed weer terug... Ze weigerde zich erbij neer te leggen dat het niet ging... dat bij een kwestie van leven en dood zoiets banaals als een brugleuning in de weg kon staan. Gefrustreerd pakte ze de koffer en smeet hem alvast de diepte in. Wat de koffer kon, kon zij ook. Maar de leuning was overal even hoog en glad. Daarboven werd ze uitgelachen om haar potsierlijke pogingen: dat Anna, die altijd zo kordaat en efficiënt was, zo jammerlijk onhandig te werk ging bij haar eigen zelfmoord!

Ze gaf het op en sjokte de brug af, tegen de helling op, terug naar het seminarie. Het was afgelopen, ze had haar leven achtergelaten, de Donau in gesmeten, het dreef weg in het koffertje – alleen haar lichaam was er nog, er zat niets anders op dan het de handelingen te laten verrichten die ervan verwacht werden. Ze ging terug naar de zaal en wachtte gelaten tot aan het wachten een eind zou komen. Maar alleen aan de regen kwam een eind, ze staarde onverschillig naar buiten en zag, zonder het werkelijk waar te nemen, dat de lucht langzaam opklaarde. Ze had geen besef van tijd, ergens in die eindeloze nacht werd op de deur gebonsd. Slaapdronken slofte ze de gang in. Men scheen haast te hebben, de deuren vlogen open. ‘Waar is het lazaret?’ riepen ongeduldige ss-hospiks. ‘Wat voor lazaret,’ zei Anna. ‘Hier is toch een lazaret!’ ‘Ik weet niet of dit nog een lazaret is...’ aarzelde ze, ‘ik zou afgelost worden maar er is niemand ge...’ Ze hadden geen tijd om naar haar te luisteren, het front was vlakbij, ze moesten uitladen en weer terug. In aller ijl werden de gewonden aan weerszijden van de gang gelegd; de draagbaren werden weer meegenomen voor de volgende slachtoffers, de dekens ook. Voordat ze er erg in had waren ze alweer vertrokken en ijsbeerde ze tussen rijen zwaargewonden – wel honderd. Jongens die een paar uur daarvoor nog springlevend aan de strijd hadden deelgenomen lagen naakt op het schaakbordmotief van de stenen vloer, gereduceerd tot een briefje waarop stond waaraan ze geopereerd waren. Maanlicht viel door de hoge gotische ramen op hun bewusteloze lichamen, die armzalig jong waren. De romantische maan, schutspatroon van geliefden, scheen zonder mededogen vanuit een perverse esthetiek op hun naaktheid. Anna liep getergd heen en weer, ze kon niets doen behalve getuige zijn van hun dood. Bij iedere soldaat die stierf werd haar walging van het fenomeen oorlog groter – dit was het dus, alles wat ze tot nu toe had meegemaakt was maar voorspel geweest. Dit was het – alle zorg, koestering, offers van anonieme moeders, alle dromen en verwachtingen, alles werd afgekapt door een stompzinnige, voortijdige dood... de zoon, verloofde, vader niet meer dan een naakt, verkleumd, overbodig geworden ding, een naam op een kaartje.

Een soldaat kwam bij. ‘Schwester...’ rochelde hij. Anna boog zich over hem heen. Hij greep haar arm, zijn ogen schitterden. ‘Schwester, wir schaffen es doch!’ ‘Ja mein Junge,’ knikte Anna. Hij wilde er nog iets aan toevoegen, opgetogen opende hij zijn mond, maar op hetzelfde moment gebeurde er in zijn lichaam iets onzichtbaars. Het ongezegde bestierf op zijn lippen, zijn lichaam verstijfde – de bevroren uitdrukking van koppige geestdrift was zo onverdraaglijk dat ze haastig zijn ogen sloot.

Op de een of andere manier brak de dag aan, de doden waren grauw in het vale ochtendlicht. Opnieuw werden de deuren opengeworpen, artsen en hospitaalsoldaten vielen het gebouw binnen. Ze keken vluchtig om zich heen, wat ze zagen scheen hen niet te verbazen, behalve de aanwezigheid van Anna, die werd aangestaard alsof ze een spookverschijning was. ‘Wat doet ú hier...’ riep een van de artsen, verbluft over zijn rossige snor strijkend, ‘bent u gek geworden, de Russen komen eraan!’ ‘Na und...?’ zei ze onverschillig.

Een dag later wemelde het van de bedrijvige Rodekruiszusters. Waar ze vandaan kwamen wist Anna niet, ze had het allang opgegeven er iets van te willen begrijpen. Ineens was er weer sprake van organisatie, iedereen voerde zijn taak uit – maar zij geloofde er niet meer in, het was niet meer dan een dekmantel voor de chaos die ieder moment weer de overhand kon krijgen. Er werd ook weer vergaderd. De staf riep alle artsen, hospiks en zusters bijeen om instructies te ontvangen van de Gauleiter. ‘De Gau Ober-Donau houdt stand,’ kondigde die aan, ‘wij blijven hier op onze post, onder alle omstandigheden. Ook de zusters. Zij hebben geen enkele reden om bang te zijn voor de Russen, hun veiligheid in dit hospitaal is verzekerd.’ Anna, die te midden van een groep verpleegsters zijn geruststellende woorden sceptisch over zich heen liet komen, deed een stap naar voren en riep: ‘Maar jullie eigen vrouwen en dochters hebben jullie al weggestuurd hè?’ In een reflex trokken de zusters haar terug in de groep, zodat ze weer een uniform tussen uniformen werd. ‘Wie was dat?’ zei de Gauleiter scherp. Hij stuurde zijn adjudanten eropaf; om beurten werden de zusters ondervraagd wie er geroepen had, maar niemand antwoordde – ze vormden een gesloten blok.

Na de vergadering nam de arts met de snor Anna apart. ‘Moet u horen zuster,’ zei hij vertrouwelijk, ‘ik heb hier vier gewonden van wie alleen de armen in het verband zitten – ze kunnen lopen. Nu wil ik u, en twee andere zusters, een marsbevel naar München geven om hen te vergezellen.’ Anna knikte werktuiglijk. Natuurlijk, ze deed nog steeds wat haar werd opgedragen, zelfs als het iets aangenaams was zoals het seminarie verlaten. ‘Tussen twee haakjes,’ hij krabde met zijn pen achter zijn oor, ‘hebt u dat ook gehoord gisteren, die vrouw die riep: “Maar jullie vrouwen en dochters hebben jullie al weggestuurd?” ’ Hij keek haar met zo’n slimme, maar tegelijk trouwe hondenblik aan dat Anna, op een toon die een bekentenis inhield, toegaf: ‘Ja, ik heb het gehoord.’ Ineens drong het tot haar door waarom hij het marsbevel naar München had bedacht. Omdat ze hem niet openlijk kon bedanken liet ze hem met haar ogen weten dat ze wist dat hij wist dat zij wist.

 

‘Het lijkt iets uit een vorig leven...’ mijmerde Anna.

Lotte staarde haar aan. Voor het eerst meende ze achter het gezicht tegenover haar dat van de jonge vrouw te zien die Anna geweest moest zijn – op een stenen brug in de regen, in een gang met stervende soldaten. Het greep haar meer aan dan ze zichzelf toestond. Zich inspannend haar stem nuchter te laten klinken zei ze: ‘Hoe is het mogelijk dat ze al die zwaargewonden achterlieten?’

‘Je moet je voorstellen: vlakbij is het front...’ gebaarde Anna, ‘de hospitaalsoldaten halen de gewonden uit het gevecht en brengen ze naar het veldhospitaal. Daar worden de allernodigste ingrepen verricht, er wordt iets op papier gekrabbeld – dat en dat is er gedaan – en dan stoppen ze ze in een auto en geven een bevel: daarheen, daarachter is een lazaret. Dan kiepen ze ze daar neer en moeten meteen terug. Het was ss, alles wat tot het laatste vocht was Waffen-ss, de jongste, de gezondste jongens. De een na de ander stierf die nacht, voor mijn ogen. Er was niemand om ze te verplegen. Die lange, vreselijke gang. Ik was alleen en kon niets doen. Ik heb die nacht verdrongen, jarenlang, ik kon er niet over praten. Er is een lied: “Eine Mondnacht im April”, daar moet ik steeds aan denken.’

 

Zeven nietige figuurtjes bewogen zich moeizaam voort onder een zware hemel. Anna sleepte haar bezittingen mee in een dikke leren koffer. Af en toe sliepen ze in een school of een kerk – op vertoon van het gemeenschappelijk marsbevel waren de dorpsbewoners gedwongen voor onderdak te zorgen. Een van de soldaten ontdekte ergens een kar waar ze hun bagage op konden leggen; en verder sjokten ze, dag en nacht, steeds verder, totdat ze bij een spoorwegknooppunt kwamen dat door bombardementen vakkundig was omgetoverd tot een zieltogend maanlandschap met kraters waar glimmende stukken kromgebogen rails uitstaken. Ze manoeuvreerden er met hun kar tussendoor, de wielen kraakten vervaarlijk. Ineens zag Anna dat haar koffer er niet meer op lag. Ze holde terug, struikelend, zakte met een been weg in een gat. Was dat haar koffer, dat glanzende ding dat in de binnenzee van een krater dreef? Ze viste hem eruit, nu was hij pas echt zwaar. Toen ze hem teruglegde op de kar brak er een wiel – ze lieten de kar achter in het gezelschap van gekantelde wagons.

Anna bleef staan om haar schoen leeg te laten lopen. Haar zolen zaten vol gaten, bij elke stap sopten haar voeten in het doorweekte leer. Een van de soldaten gaf haar het extra paar soldatenlaarzen dat hij bij zich had, en zijn helm als bescherming tegen de regen. Nog niet tevreden nam hij ten slotte met zijn goeie arm de koffer van haar over, in plaats daarvan droeg zij zijn geweer. In de loop van de avond klaarde het op, de maan gluurde tussen voortjagende wolken door naar het zwoegende reisgezelschap. Twee wachtposten doken op uit het niets en versperden hen de doorgang. ‘Mensch, Mayer, kiek mal...’ riep er een verbluft, ‘Die soldaat hier is een wijf!’

De werkelijkheid bestond alleen nog hieruit dat de ene voet voor de andere gezet moest worden, iedere meter was een meter dichter bij München, een meter verder bij de Russen vandaan. Op een avond, toen iedere meter een meter te veel geworden was, bracht iemand hen naar een oud gymnasium. Er stonden houten stapelbedden. Willoos van moeheid liet Anna zich een bed aanwijzen. In een laatste krachtsinspanning hees ze zich omhoog – met haar helm nog op viel ze breeduit op het bed neer, ziezo. Maar het bed kon zoveel moeheid niet torsen, ze zakte er dwars doorheen en kwam met strozak en al op degene die eronder lag te slapen terecht. Die wentelde het gewicht zonder wakker te worden van zich af, ze belandde met een bons op de vloer en sliep meteen in. Vroeg in de ochtend deed ze een oog open – een dwergachtige grijsaard met een knoestige kop boven een smalle, ingevallen borstkas keek vanuit het bed geschokt op haar neer. ‘Jezus Maria Jozef... wat een dragonder is er vannacht boven op me gevallen! Ik dank God dat ik nog leef!’

Ook aan de andere kant van de grens moest iedere kilometer te voet veroverd worden. Steken in haar knie waarschuwden dat het niet lang meer mocht duren, het gewricht was gezwollen tot aan de rand van de laars. Verslagen legereenheden haastten zich naar het centrum van Duitsland; auto’s en vrachtwagens, afgeladen met vrouwen, soldaten, officieren, stoven langs. Ze probeerden een lift te krijgen, maar niemand stopte – het spook van de nederlaag zat de militairen op de hielen. De pijn werd ondraaglijk – voor het eerst weigerde nu ook haar lichaam. Anna sleepte haar koffer naar het midden van de weg; met een boog haar helm afnemend alsof ze het verkeer groette ging ze er wijdbeens bovenop zitten. ‘Bent u gek geworden,’ riepen haar reisgenoten verontwaardigd, ‘dat is levensgevaarlijk!’ Anna lachte geringschattend. ‘Het is me worst of ze me meenemen of doodrijden!’

Een vrachtwagen naderde. Er zat iets geruststellends in de domme mechanische kracht die zich niet stoorde aan levende wezens – met een uitnodigende glimlach wachtte ze hem op: doe het snel. Het paniekgeschreeuw van de achterblijvers klonk als koorzang in de verte. Midden op de snelweg trad de wetmatigheid van een primitief sprookje in werking: als de jonkvrouw zich vol overgave openstelde voor het monster veranderde het in een prins. Op een beleefde afstand kwam de vrachtwagen tot stilstand. Er stapte een jonge officier uit; met militaire eerbied voor haar koelbloedigheid nodigde hij haar uit in te stappen. Stoïcijns kwam ze overeind. Ze wenkte de anderen over haar schouder en stapte in.

De ontvangst in het hospitaal was niet wat ze verwacht hadden na hun barre tocht. ‘Wat wilt u hier,’ werd de zusters toegesnauwd, ‘we hebben u helemaal niet nodig!’ Alleen de gewonde soldaten konden blijven. De drie Rodekruiszusters kregen een nieuw marsbevel: terug naar de Beierse Alpen, naar een lazaret aan de Chiemsee. Ze stonden weer op straat en alles begon opnieuw. Vanaf de stoeprand staken ze om de beurt lusteloos hun hand op. ‘We hebben jullie niet nodig...’ echode het na in Anna’s hoofd. Nu begrijp ik, dacht ze bitter, hoe het mogelijk is dat honderd soldaten in een koude gang sterven terwijl er geen zusters zijn om ze te verzorgen: er zijn er hier te veel.

Een militaire wagen stopte. De chauffeur stak zijn hoofd naar buiten: ‘Wie weet de weg naar Traunstein?’ ‘Ik!’ riep Anna. Ze waren er op de heenweg langsgekomen, het was niet ver van de Chiemsee. Anna moest voorin gaan zitten, de chauffeur reed langzaam en oplettend verder. Op de motorkap speurde een soldaat met een verrekijker de hemel af. ‘Wat zoekt hij toch?’ vroeg Anna. ‘Jachtbommenwerpers,’ grijnsde haar buurman. Zijn mondhoeken krulden nog op toen er van buiten geschreeuwd werd: ‘Eruit! Jabo’s!’ Blindelings sprongen ze naar buiten, boven hun hoofden werden dreigende cirkels beschreven. Ze doken een diepe greppel in, Anna werd bedolven onder haar eigen koffer. Op hetzelfde ogenblik explodeerde de wagen die hen dichter bij de Chiemsee bracht. Het leek of hij telkens opnieuw getroffen werd – in een kettingreactie bracht de ene ontploffing de andere voort, het regende brokstukken op haar koffer. Pas toen er niets meer te horen was kropen ze uit hun schuilplaats te voorschijn. Schuchter stapten ze de stilte na de bom binnen – iedereen was nog heel. Er hing een kruitgeur in de lucht. ‘Het is...’ begon de chauffeur, ‘het was een munitiewagen.’ De geblakerde resten smeulden na, ernaar kijken hielp niet dus trokken ze met z’n allen verder, de gedachte aan een ternauwernood ontlopen dood zwijgzaam herkauwend. Een vrachtwagen van Hitlers bouworganisatie todt stopte, men wenkte. ‘Alleen de zusters,’ riep de chauffeur bars. Alsof hij dacht dat hij door te spreken de vertoornde goden daarboven zou verzoeken bracht hij hen zonder een woord te zeggen regelrecht naar het lazaret aan de Chiemsee, dat in een voormalig hotel was ondergebracht. Het kondigde zich al van verre aan doordat er – met het oog op diezelfde goden – op straat grote witte cirkels met een rood kruis geschilderd waren.

Aan de kant van de weg zaten, in een rolstoel, twee mannen zonder onderbenen. Ze keken toe hoe de todt-wagen in plaats van bouwmaterialen zusters loste, ze zagen Anna met haar onmogelijke koffer door haar knie gaan en op het asfalt landen. Dat liet hen niet onberoerd; een van hen rolde kwiek naderbij, raapte haar op en zette haar op zijn schoot, de ander nam haar koffer. In een stevige vaart overbrugden ze de paar honderd meters naar het kantoor van de chef-arts waar ze haar trots op de compenserende kracht in hun armen, op een bank in de gang achterlieten. Een passerende soldaat meldde hun komst. ‘Val toch niet zomaar binnen hier...’ hoorden ze de arts aan de andere kant van de deur tekeergaan, ‘we hebben niemand nodig! Overmorgen is de oorlog afgelopen, we hebben niets te eten, ze moeten maar zien hoe ze zich redden.’ Anna liet haar hoofd op haar borst zakken. Met grote aandacht bekeek ze haar nagels, die zwart waren alsof ze aardappels had gerooid. Al haar emoties waren verbruikt, het gebulder van de arts liet haar onberoerd. Eén ding was zeker: ze verzette geen stap meer, desnoods schoot ze wortel op die bank, tegenover zijn deur, om hem aan haar bestaan te herinneren. ‘Die arme vrouwen,’ hoorde ze de soldaat klagen, ‘er zijn toch nog bedden, waarom zouden ze daar niet mogen slapen? En dat rantsoen van drie aardappels kunnen ze ook nog wel krijgen...’ De arts ging overstag, het pleidooi van de soldaat aanhoren was vermoeiender dan toestemmen. Die avond lagen ze in een echt bed, tussen gladde witte lakens. Vaag herinnerde Anna zich de gewaarwording van ongekende luxe van lang, lang geleden, toen ze in Keulen was aangekomen in het huis van haar oom.

Hoewel de chef-arts niemand nodig had ontdekte ze de volgende dag bij haar omzwervingen in het lazaret een zaal waarvan de vloer bezaaid was met matrasjes. Er lagen jonge kinderen op, met een groot verband op de plaats waar een arm of een been was afgezet, of met een omzwachteld hoofd waarin de ogen star op het plafond gericht waren. Anna, die dacht dat ze in de nacht met de stervende soldaten het allerergste had meegemaakt, die zich met de koffer babykleertjes meende te hebben ontdaan van alles wat met kinderen te maken had, liep verdwaasd tussen de matrasjes door, af en toe neerknielend bij een roerloos kind dat haar vol moedeloze berusting aankeek. Geen kind speelde of lachte, er heerste een beklemmende stilte alsof ze allemaal in een permanente shocktoestand verkeerden en lijdzaam afwachtten tot hun moeder of vader zou komen om de schrik met een kus weg te nemen. Maar er waren geen moeders of vaders, er was geen sprookjesverteller om ze af te leiden. Ze lagen daar maar, overgeleverd aan een collectieve verlatenheid alsof ze boete deden voor iets dat ze niet hadden gedaan. Er was een bijkomstige absurditeit die langzaam tot Anna doordrong: ze waren zonder uitzondering lichtblond, allemaal hadden ze blauwe ogen. Weldoorvoed als ze waren leken ze op mollige cherubijnen die uit de donszachte wolken naar beneden geschoten waren door een misantroop wiens haat zich uitstrekte tot in de hemel. Hoewel de chef-arts niemand nodig had, ging Anna gewoon aan het werk.

 

‘Wat was er met die kinderen gebeurd?’ Lotte keek haar gespannen aan. Er zat een stukje schuim op haar bovenlip, waardoor ze er een beetje belachelijk uitzag en het Anna makkelijker viel afstand te nemen van de beklemmende beelden die ze had opgeroepen.

‘Ze woonden in een kindertehuis op de Obersalzberg,’ zei ze nuchter, ‘dat door de Amerikanen was gebombardeerd. Het waren de Lebensbornkinder, de stamboekkinderen van het nationaal-socialisme. Speciaal geselecteerde blonde mannen en vrouwen werden bijeengebracht – voor de inseminatie als het ware. Dan kwam er een kind en dat schonken ze aan de Führer.’

‘En wat moest hij ermee?’

‘Nadat hij de joden en de zigeuners netjes had opgeruimd moest daar het edele Herrenras voor in de plaats komen om de wereld te regeren. Deze kinderen werden, goed verborgen voor de buitenwereld, op de Obersalzberg grootgebracht. Na het bombardement zijn ze naar beneden gehaald en naar het noodhospitaal aan de Chiemsee gebracht – en toen zei de chef-arts dat hij geen zusters nodig had.’

Het duizelde Lotte. Het was te veel, te complex, te macaber. Ze haakte af: ‘Ik denk dat ik de rekening maar eens vraag, ik ben ineens zo moe. Het zal wel door al dat eten komen, en de drank.’ Demonstratief schoof ze haar wijnglas, dat nog halfvol was, opzij.

‘Op onze leeftijd kun je niet zoveel meer hebben,’ zei Anna dubbelzinnig, ‘daar word je steeds weer op een pijnlijke manier aan herinnerd.’

Terug in het hotel werd Lotte opgebeld door haar oudste dochter die ‘ook namens de anderen’ verwachtingsvol naar het verloop van de kuur informeerde. Vol valse opgewektheid gaf Lotte een geflatteerd beeld. Ik moet het haar vertellen, hamerde het tegelijkertijd door haar hoofd. Maar wat moest ze zeggen? Ik heb mijn zuster teruggevonden, jullie tante? En dan? Het onbegrijpelijke, ongelooflijke, onverkwikkelijke drama in xx bedrijven? Hoe zou ze het ooit kunnen uitleggen? Ze liet de raadgevingen van haar dochter over zich heen komen – doe het rustig aan, geniet ervan, ontspan je, tob niet, heb je al leuke mensen ontmoet – en nam afscheid. Ik moet ophouden met al die gesprekken, zei ze driftig tegen zichzelf, de hoorn nog in de hand. Ze putten me uit – de kinderen verwachten dat ik herboren thuiskom, ze hebben er recht op, het is hun cadeau, het heeft ze handen vol geld gekost.

Maar de volgende dag verliet ze toch weer samen met Anna het badhuis – tenslotte was de bevrijding in zicht. Hun hele samenzijn was een film waaruit ze niet op tijd was weggelopen, nu wilde ze ook weten hoe het afliep. De zon scheen, de wereld zag er bedrieglijk beminnelijk uit. Ze drentelden wat rond tot ze in het Parc de Sept Heures kwamen en hun neusvleugels geprikkeld werden door de geur van Vlaamse frieten. Anna snoof met gesloten ogen. ‘Daar heb ik zin in!’ zei ze uit de grond van haar hart. Hoewel Lotte een aversie had tegen oliebollen- en fritestenten omdat ‘je kleren zo gingen stinken’, liep ze werktuiglijk achter haar aan. Even later zaten ze, omringd door opdringerige duiven, met een kartonnen puntzak op een bank in het park. De oorlog, het wel en wee van het mensdom, pijnlijke gewetenszaken – alles viel in het niet bij het puberale genot van een zak frites in de winterkou – lange, stevige, knapperige, goudgele frites. Vette, zoute vingers. Maar het idee dat het leven eigenlijk heel simpel was duurde even lang als de zak frites. Daarna veegden ze hun mond en hun handen af en hernam de oorlog zijn rechten.

 

Lottes vader kwam vlaggetjes te kort om de overwinningen van de geallieerden te markeren; zijn vrouw, die in haar leven te veel oorlogsromans gelezen had, huiverde bij de gedachte aan het strategische en morele vacuüm waarmee machtswisselingen gewoonlijk gepaard gingen – een periode waarin de vijand zijn frustratie over de ophanden zijnde nederlaag blind afreageerde met brandstichting, verkrachting, verwoesting, moord. Wat moesten ze beginnen als ze toevallig in het schootsveld woonden? Dit was, sinds het begin van de oorlog, de eerste angst die ze hardop uitsprak. De toestand werd steeds benauwender. De spanning steeg en ontlaadde zich bij Ernst in een onhandig huwelijksaanzoek. Vertederd door zijn schutterigheid liet Lotte zich niet lang bidden. Niet alleen hield ze van hem om zijn openlijk beleden, onmannelijke zwaktes, ze koesterde ook een heimelijke angst voor het gewone leven dat na de oorlog weer zijn loop zou nemen, terwijl het toch nooit meer zou worden zoals het voor de oorlog was. Dankzij het huwelijk zou ze het uiteenvallen van de reusachtige clan van familie en onderduikers – die in zekere zin dierbare microkosmos, al was het alleen al uit verslaving aan de angst – niet mee hoeven maken; dankzij het huwelijk hoopte ze aan de leegte te ontsnappen die ze zouden achterlaten en de overvloed van tijd, plotseling, om jezelf lastige vragen te stellen. Ze zou ook aan haar vader ontsnappen, wiens nabijheid ze in vredestijd niet meer zou kunnen verdragen.

Een bruiloft konden ze zich niet veroorloven; alles wat ze bezaten was in levensmiddelen omgezet. Ze besloten te trouwen voordat de oorlog was afgelopen – een goed excuus om de plechtigheid in stilte te laten plaatsvinden. Toch werd die stilte op het moment suprême tactloos verstoord door laag overvliegende Spitfires. Op weg naar het stadhuis moest het bescheiden gezelschap – het bruidspaar, haar ouders en twee geïmproviseerde getuigen – voortdurend tussen de varens duiken. Vanwege de onderduikersstatus van de bruidegom hadden ze een onopvallende route door het bos gekozen; om dezelfde reden werd het huwelijk voltrokken door de loco-burgemeester, die betrouwbaar was: Lottes vader, buiten de deur altijd even charmant, had zo zijn connecties. Zonder een glimp feestelijkheid werden de formaliteiten afgehandeld, de woorden van de loco-burgemeester gingen teloor in het geraas van vliegtuigen. Lotte, hier en daar een varentakje van haar bruine mantelpak plukkend, dacht dat er in de wereldgeschiedenis nog nooit zo’n vreugdeloos huwelijk had plaatsgevonden. Na afloop haastten ze zich via dezelfde route naar huis, waar de verbintenis voor het leven toch nog enige glans ontleende aan een schaal met roggekoekjes en een fles jenever – de allerlaatste.

 

Bij het oversteken van de Avenue Reine Astrid werd een beroep op hun geduld gedaan door een militaire kolonne – dezelfde die ze enkele dagen tevoren naar het westen hadden zien rijden keerde nu terug naar het oosten. Tanks met solaten in krijgstenue, jeeps, Rodekruiswagens, alles in de kleur van mosterd.

Met een bars gezicht sloeg Anna de stoet gade. ‘Da siehst du, het gaat gewoon door,’ mopperde ze. ‘Zolang de economie afhankelijk is van de wapenindustrie zullen er steeds weer nieuwe brandhaarden zijn en blijven we allemaal tot de tanden bewapend.’

Lotte ging er niet op in. Het was weer zo’n generalisatie die de schuldvraag in veilige richting omboog. Als bewapening een wereldwijde wetmatigheid was, dan was Duitsland niet verantwoordelijk voor de economische opleving – dankzij de wapenindustrie – in de jaren dertig en voor alles wat daaruit was voortgevloeid. Maar ze was het moe Anna’s theorieën te weerleggen, dus hield ze haar mond en keek met gemengde gevoelens naar de met modder bespatte kolonne. Zo was de bezetter – zo waren de bevrijders het land binnengetrokken.

Deel 3

Vrede

Après le déluge

encore nous

1

De Führer was dood, het was een kwestie van dagen. De avond voor de capitulatie vervluchtigde in algemene dronkenschap. In de kelders van het voormalige hotel lagen vooroorlogse drankvoorraden onder sluiers spinrag. Uit angst dat de Amerikanen er een orgiemee zouden aanrichten en zich op het ritme van hun perverse jazzmuziek aan de zusters vergrijpen, deelde de leiding van het lazaret de flessen uit onder het personeel. Anna zat op de grond in een van de zusterkamers en ondermijnde haar realiteitszin vol bitter genoegen met rode Martini. Ze nam haar knellende verpleegsterskap van haar hoofd en kamde neuriënd haar blonde haar. ‘Na, guck mal...’ de anderen staarden haar verrast aan, ‘hoe lief je er eigenlijk uitziet! Waarom verstop je je haar onder die kap, laat jezelf zien zoals je bent!’ Anna zette de fles nog eens aan haar mond; ze had geen zin om uit te leggen dat ‘er lief uitzien’ het laatste was wat ze ambieerde. Alles wat naar vrouwelijke behaagzucht en verleidelijkheid – wat een perversiteit tegenover de doden – zweemde kon rekenen op haar minachting. Aan het eind van de avond werd ze waggelend en giechelend langs de receptie naar haar slaapzaal geloodst.

De volgende dag manifesteerde de gloednieuwe vrede zich dwars door haar stekende hoofdpijn heen: een eindeloze stoet vermagerde, uitgeputte soldaten sleepte zich voort over de Autobahn, opgejaagd door weldoorvoede Amerikanen die blaakten van zelfingenomenheid en verachting. Anna klauterde tegen het talud op en zag op die zonnige bevrijdingsdag een ontgoochelde massa aan zich voorbijtrekken – grauwe gezichten, gebarsten lippen van de droogte. Ze maakte ook kennis met het fenomeen van de zwarte Amerikaan. Kauwend op zijn chewing-gum draaide hij zich op zijn dikke gummizolen naar haar toe. ‘Hello baby...’ grijnsde hij achteloos. Beledigd draaide ze zich om en holde het talud af, regelrecht naar de keuken. Buiten adem kwam ze binnenvallen: ‘Onze soldaten komen uit de Alpenfestung... mijn God... ze kúnnen niet meer...!’

Allen die zich vrij konden maken vulden een kan met limonade en haastten zich daarmee naar de weg. Maar zodra drie, vier soldaten iets gedronken hadden kwam er zo’n type uit het Wilde Westen en duwde, schopte de zusters naar beneden, het talud af. Die krabbelden snel overeind en klommen opnieuw naar boven om limonade te schenken. De jongens dronken gretig en moffelden briefjes in de zakken van hun gesteven verpleegstersschorten. ‘Bitte, bitte... schrijft u mijn vrouw dat ik nog leef,’ smeekten ze in het voorbijgaan, ‘zegt u mijn moeder dat u me hebt gezien...’ In het lazaret leegden de zusters hun zakken en vulden de kannen; onvermoeibaar bleven ze hun stellingen aan de kant van de weg betrekken. Ze werden naar beneden gesmeten, bedreigd met geweerkolven, maar bleven halsstarrig terugkomen tot de laatste soldaat gepasseerd was. Terug in het lazaret sorteerden ze de post. Iemand had Anna een pakketje toegeworpen, zonder adres, zonder briefje. Ze maakte het open, er zat een donkerblauwe, wollen stof in voor een officiersuniform – een cadeautje? Toen de posterijen weer functioneerden schreef ze tientallen brieven: ‘Van Heinz, voor mijn lieve Hertha... voor Mutti van Gerold... via Anna Grosalie.’

Diezelfde dag kwam er een wisseling van de wacht. Jeeps kwamen voorrijden, in alle rust namen de Amerikanen het militair hospitaal over. Soldaten die genezen waren werden gevangengenomen en afgevoerd; artsen, hospitaalsoldaten en zusters moesten onder bewaking hun werkzaamheden voortzetten. Op het terrein rondom het ziekenhuis werden reusachtige, ronddraaiende schijnwerpers geplaatst om waaghalzen met ontsnappingsdromen te ontmoedigen. Onder de gewonden waren toegewijde nationaal-socialisten die foto’s van Hitler en andere nazi-attributen bij zich hadden. Net op tijd hadden de zusters deze parafernalia verzameld en, uit angst de Amerikanen te ontrieven, in de Chiemsee geworpen. Een soldaat, die geen afstand kon doen van zijn ordeteken, zijn IJzeren Kruis en zijn foto van Hitler, had ongemerkt alles achtergehouden. Na enkele dagen klampte hij Anna aan. ‘Zuster, zou u me een plezier willen doen en deze spullen voor me verstoppen?’ ‘Maar waar?’ zei Anna sceptisch. ‘In het bos hierachter. Begraaft u ze, markeer de plek en teken een plattegrond waarop ze precies staat aangegeven. Als alles voorbij is haal ik het weer op.’

Anna kon het hem niet weigeren. ’s Avonds sloop ze, telkens als de lichtbundel net gepasseerd was, gebukt over het terrein – voortdurend omkijkend. Tussen twee berken groef ze een gat, zichzelf stilletjes uitlachend: ze zag zich wroeten in de aarde als een hond die een bot verstopt. Nadat ze, bijgelicht door de maan, een situatieschets had gemaakt met een kruis op de plek waar de Führer begraven was, keerde ze terug zoals ze gekomen was, de Amerikanen vervloekend om het belachelijke machtsvertoon van hun schijnwerpers, waardoor je je in je eigen land, in vredestijd, niet eens vrij kon bewegen.

Het duurde niet lang of de Amerikanen ontdekten de charme van het oorspronkelijke hotel: in de Chiemsee kon je zwemmen en zeilen. Ze eisten het op voor hun generale staf. Het lazaret werd ontbonden, de ss’ers werden uitgesorteerd en op transport gesteld, de Rodekruiszusters als gevangenen afgevoerd naar een Wehrmachtkazerne in het naburige Traunstein. Daar was weinig over van de vermaarde Duitse ordelijkheid. Zo te zien had het Oberkommando, toen de Amerikanen zo dichtbij waren dat ze de gebakken bacon konden ruiken, de teloorgang van het Derde Rijk bezegeld met slemppartijen – de zusters kregen het bevel de zwijnenstal die ze hadden achtergelaten uit te mesten. Ze voelden zich vernederd door hun gevangenname, die in strijd was met de neutraliteit van het Rode Kruis, en door het smerige werk dat zover afstond van hun roeping. Maar dat alles viel algauw in het niet bij het dagelijkse rantsoen van een kop zwarte surrogaatkoffie, een snee droog brood en een bord waterige soep. Licht in ’t hoofd van de honger schrobden ze vloeren; na een week kon Anna alleen nog emmers dragen die voor een kwart gevuld waren.

Op een dag doorbrak een van de zusters de solidariteit van een gemeenschappelijke lege maag en ruilde zichzelf bij de Amerikanen voor een bord eten. Vervuld van zelfhaat kwam ze terug; huilend over het onherstelbare wrong ze haar dweil uit. Om beurten probeerde men haar te troosten, maar ze weigerde koppig een aalmoes aan te nemen van iemand wiens zelfrespect nog intact was. Zuster Ilsa, die met haar bevriend was, wist dat ze diezelfde week jarig zou zijn. ‘We moeten iets voor haar doen,’ zei ze tegen Anna, ‘iets aardigs.’ Anna knikte zwakjes – bij bovenmatige bewegingen van haar hoofd werd ze duizelig. ‘Er groeien margrieten aan de overkant van de weg...’ opperde ze aarzelend, ‘maar hoe we ooit langs de wachtposten bij de poort moeten komen...’ ‘Laat dat maar aan mij over,’ zei Ilsa, ‘ik spreek een beetje Engels.’

Na langdurig onderhandelen in een charmant koeterwaals tussen Engels en Duits in, lukte het Ilsa de wachtposten te vermurwen. De poort opende zich – ze moesten zich beheersen om niet als uitgelaten kalveren het weiland in te rennen, maar het in plaats daarvan met de verstrooide distantie van een bevoorrechte gevangene te betreden. Tussen bloeiend gras lopen, margrieten, boterbloemen, zuring... er middenin gaan liggen en ophouden te bestaan! Terwijl Anna bloemen plukte streken de halmen van het grasland aan de oevers van de Lippe weer langs haar kuiten en rook ze opnieuw die prikkelende, groene geur die nergens mee te vergelijken viel. Dat er verderop Amerikaanse legertenten stonden stoorde haar niet, zoals ze langgeleden de nabijheid van de boerderij negeerde waarin haar stieftante nieuwe treiterijen uitbroedde. Van het voortdurend bukken raakte ze in een duizelige roes, een bedwelmend gevoel van bijna in katzwijm vallen midden in het arcadische weiland en alles vergeten.

Ineens vloog er een reep chocola voor haar voeten, en nog een, en een brood, en nog wat, en nog wat. Met een schok kwam ze terug in het hier en nu. ‘Verdammte Schweine...’ snauwde ze. Ze piekerde er niet over iets aan te raken. Ook Ilsa deed alsof ze niet merkte dat er vanuit de tenten anonieme lekkernijen naar hen toevlogen. Onverstoorbaar plukten ze verder. Een van de wachtposten riep van de overkant: ‘Jezus, raap het toch op, ze geven het jullie gewoon!’ Ilsa weifelde. ‘Als we het mee zouden nemen,’ fluisterde ze, ‘dan zouden we er met z’n allen van kunnen genieten... dan wordt het pas echt een verjaarsfeest...’ Zo had Anna het nog niet bekeken. Ze pakte haar Rodekruisschort bij de punten, bukte zich en begon het vol te laden. Ten slotte kwam ze met een uitpuilend schort overeind en riep hooghartig: ‘Danke schön!’ Nooit meer in haar leven zou de jarige een boeket krijgen dat de uitbundige bos wilde margrieten kon evenaren. De zusters gingen in een kring zitten, ieder had een hoopje liefdadigheid van de Amerikanen voor zich, de jarige kreeg het meeste en deelde dat natuurlijk weer uit.

Aan de andere kant van Traunstein was een militair hospitaal. Nadat de bruine zusters waren gearresteerd en weggevoerd ontstond daar een tekort aan verpleegsters. Een van de ss-artsen, die onder bewaking zijn werk deed, attendeerde de Amerikanen op de Rodekruiszusters in de kazerne – onder escorte van twee soldaten werden ze opgehaald en overgebracht naar het lazaret. Anna was niet bij machte haar koffer te dragen – iemand legde hem op een karretje. Alleen het pakje met blauwe officiersstof klemde ze onder haar arm. Zo trokken ze, nagestaard door de inwoners, in optocht door Traunstein. Ze herademden: niet alleen konden ze hun gewone werk weer opvatten in een hygiënische omgeving waar nog steeds de vertrouwde ss-ordentelijkheid heerste, bovendien kregen ze weer te eten. Het hoofd van de boekhouding, een in Traunstein geboren en getogen ss-Oberfeldwebel, had zijn connecties in het achterland. Terwijl de Amerikanen voor aan de poort stonden, schoven de boeren aan de achterkant spek, worst en aardappels door de ramen en groeven de Traunsteiners een tunnel naar de kelder om de voorraden weer op peil te brengen – drie dagen lang propte Anna zich vol.

Toch hadden ze nog steeds de status van gevangenen. Het was hoogzomer, het landschap van de Voor-Alpen strekte zich uit in al zijn verleidelijkheid, maar ze mochten de poort niet uit. Vol claustrofobisch verlangen hing Anna uit het raam van haar slaapkamer en staarde naar de hof van Eden. Vrije burgers wandelden op een idyllisch landweggetje dat tegen een heuvel op slingerde totdat het door een bos werd opgeslokt. Twee anachronistische soldaten patrouilleerden op hetzelfde weggetje en riepen ‘Hello baby’ naar elke rok die voorbijkwam – deden ze dat in de prairie ook? Ze besloot het recht in eigen hand te nemen. Ze stroopte haar Rodekruisuitrusting af en viste uit de koffer die zoveel had meegemaakt een verfomfaaid deux-pièces. Vermomd als burger wurmde ze zich uit het raam; via verspreid staande struiken wist ze ongezien het bos te bereiken. Het was een gewoon bos, in de eenvoud van zijn duizendvoudige verschijningsvormen. Een beuk was een beuk, een eik een eik, niets meer, niets minder – ze begroette de beuk, omhelsde de eik, rende van de ene boom naar de andere, snoof de humusgeur in, klauterde op een omgevallen den en zette een uitzinnig lied in dat halverwege overging in een huilbui. Onder haar wipte de stam op en neer op het ritme van haar snikken – het was een huilbui als een natuurverschijnsel, een wolkbreuk die het stof van de bladeren spoelt. Het was niet zomaar een kwestie van hartzeer, haar hele lichaam huilde tot in de haarwortels toe, alles kromp samen en ging wijdopen – het huilen zong zich los van de oorzaken totdat het een op zichzelf staande, ijlere vorm van huilen werd die langzaam oploste. Het begon al te schemeren toen ze zichzelf bij elkaar raapte, takjes uit haar haar plukte en op zoek ging naar het pad. De terugweg werd versperd door twee soldaten die in een gesprek verwikkeld waren. Hurkend achter een boom wachtte ze af. Ten slotte slenterden ze samen de avondschemering in en kon Anna een stukje langs de openbare weg lopen als een vrije burger. Ze passeerde een boerderij – kijk toch eens, dacht ze verwonderd, daar zitten mensen te eten, er vallen geen bommen, het licht brandt! Het drong tot haar door dat ze sinds 1939 nooit meer een avond had meegemaakt zonder verduistering; ze was zo vertrouwd geraakt met het abnormale dat ze vol bevreemding het normale herkende.

Van de ene op de andere dag werd ook het hospitaal in Traunstein opgeheven. De patiënten werden weggevoerd, de bewaking verdween, de artsen en zusters werden aan hun lot overgelaten – geen van hen kwam op het idee ervandoor te gaan. Na twee dagen kwam er een vrachtwagen voorrijden met een Amerikaan achter het stuur. Ze klommen met z’n allen in de laadbak en zongen uit volle borst: ‘I am a prisoner of war...’ – een chirurg dirigeerde de crew met zijn gevoelige handen. De zon scheen, appels hingen aan de bomen, er werd niet geschoten, er sprongen geen auto’s in de lucht, er waren geen gezwollen kniegewrichten. Verbazing en onzekerheid waren omgeslagen in fatalisme, getransformeerd in gemeenschappelijke baldadigheid. De oorlog was voorbij, hoe dan ook – langzaam, langzaam druppelde dit besef binnen.

Zingend werden ze opnieuw de gevangenschap binnengevoerd, deze keer in Aibling bij München, een massaal krijgsgevangenkamp op een voormalig vliegveld. De vrouwen, verpleegsters en Blitzmädchen, waren ondergebracht in hangars; de leiding van de Wehrmacht in de overige gebouwen. Verderop, onder de blote hemel, afgescheiden van de rest, lagen duizenden ss’ers, op de grond, in zon en regen, angstvallig bewaakt door soldaten met machinegeweren. Anna en Ilsa liepen naar de wasruimte om het vuil van de reis af te spoelen. Vrouwen verdrongen elkaar voor de spiegels boven de wasbakken; ze stiftten hun lippen en maakten zich mooi. Op de achtergrond schalde populaire muziek door de hangars, tussen twee nummers door deed een disc jockey met een horribel accent de groeten van Wolfgang aan Sabine, en feliciteerde Hans met zijn verjaardag namens Uschi. ‘Wat is dit in godsnaam,’ zei Anna, ‘zijn ze gek geworden?’

Algauw openbaarde zich het doel van alle opsmuk. Buiten langs de hangars flaneerden de kopstukken van de Wehrmacht, in hun uniformen met ordes, eretekens en generaalsstrepen – aan hun zij de opgetutte vrouwen, de ene nog mooier dan de andere. De Amerikanen, zelfs duizenden mijlen van huis nog dol op show, zorgden voor de muziek en draaiden de platen die ze thuis ook draaiden. Elke dag, van vijf tot zeven, was het een groot baltsfestijn voor de top van de Wehrmacht, voor hen die duizenden en nog eens duizenden de dood in hadden gestuurd – terwijl buiten het bereik van luidsprekers en mooie vrouwen de ss-soldaten die het hadden overleefd als koeien in de wei lagen. Anna en Ilsa keken met open mond naar de groteske vertoning. De generaals, de hoge officieren, die in de oorlog buiten schot waren gebleven, paradeerden als eregevangenen rond op de maat van de muziek van hun overwinnaars. Anna stond daar en keek en luisterde met opeengeklemde kaken naar de onbenullige autochtone muziek en wist zich geen raad met de woede die in haar opvlamde. Woede jegens al die zelfingenomen kwasten zonder wier bevelen de oorlog niet eens gevoerd had kunnen worden, zonder wier medewerking Hitler vleugellam zou zijn geweest. Woede jegens de zelfingenomen cowboy-domheid van de Amerikanen. Woede om haar eigen machteloosheid – het ontbrak er nog aan dat ze applaudisseerde of ook haar lippen ging stiften.

Een week later was het ineens afgelopen met de dagelijkse parade. Geen muziek meer, geen groeten, geen generaals, er werd niet meer geschminkt. De vrouwen lagen op bed te zuchten. Een tijdlang was er bijna niets te eten, totdat de bisschop van München op bezoek kwam en als bemiddelaar tussen God en zijn zondaars een verbetering van het dagelijks rantsoen bewerkstelligde. Tussendoor werden de vrouwen onderzocht op geslachtsziekten en, afhankelijk van de uitslag, geleidelijk uit gevangenschap ontslagen. Ook Ilsa vertrok, op zoek naar autoriteiten die de vrijlating van haar verloofde, een ss’er die buiten in de wei lag, konden bepleiten. Anna werd nog vastgehouden, vanwege een ontsteking die verwarring zaaide in de laboratoria van de Amerikanen. Toen bleek dat ze voornamelijk leed aan een sterk verminderde weerstand werd ook zij buiten de poort gezet.

 

De wandelaar in het centrum van Spa beweegt zich van de gezondheid, via het kapitaal en het geloof, naar de oorlog – in wisselende volgorde, afhankelijk van de gebouwen en gedenktekens die hij passeert: het badhuis, het casino, de kerk, de monumenten voor gevallenen. Het is er moeilijk in de jaren negentig van de twintigste eeuw te zijn, alles ademt verleden.

De zusters waren voor een etalage terechtgekomen waarin attributen uit de Tweede Wereldoorlog verleidelijk waren uitgestald: soldatenjassen, helmen, plunjezakken, sierlijk geborduurde zakdoekjes van de Amerikaanse marine, blikjes Emergency Drinkingwater, een opvouwbare fiets van een Engelse parachutist, een affiche waarop een meisje met een pop in haar armen stond afgebeeld, onder het motto: ‘That she may never know the horrors of Dictatorship, let’s all pull together for a victorious, prosperous America.’

‘Ik haat die taal,’ zei Anna uit de grond van haar hart, ‘ik heb hem nooit willen leren. Dat blöde volk, de ene nog dommer dan de andere. Hello baby... En die kwamen bij ons met hun vette achterwerk en deden alsof ze ons de cultuur brachten. Ze voelden zich de Herren der Welt.’

‘Het waren onze bevrijders,’ zei Lotte droogjes.

Anna lachte schor en wees met een gehandschoende vinger de etalage in. ‘Die idioten worden nog steeds als helden vereerd ja, je ziet het, zoveel jaar na de oorlog, allemaal Amerikaanse en Engelse spullen, geen Duitse natuurlijk. Ik heb last van mijn voeten, kunnen we niet ergens gaan zitten?’

Ze streken neer in het dichtstbijzijnde café met uitzicht op de Pouhon Pierre-le-Grand. Lotte voelde zich ongemakkelijk.

‘Ik begrijp niet,’ zei ze weifelend, ‘waarom je zo gebeten bent op de Amerikanen. Ze hebben je niets gedaan.’

Anna zuchtte ongeduldig. ‘Omdat het miese Hunde waren. Omdat ze ons imponeerden. Je moet niet vergeten wat we achter ons hadden. Dan komen die boys eraan... die in wezen geen schot buskruit waard zijn, die we zo omver konden blazen als we wilden... ieder van ons, iedere gewonde soldaat was meer waard dan zij... het was vreselijk voor ons...’

‘Ik begrijp dat niet,’ hield Lotte aan, ‘ze hebben toch een eind gemaakt aan de oorlog.’

‘Schei toch uit, die kauwgumboys, rechtstreeks aangevoerd uit de binnenlanden van Texas!’

‘Ze waren misschien in Normandië geweest...’ zei Lotte scherp.

‘Ach, díe? De paar Amerikanen die daar wat hebben gepresteerd. Aan het eind hebben ze geholpen de oorlog te winnen. De Engelsen, de Fransen, de Russen – denk eens aan wat die hebben gedaan.’

‘Er zijn toch heel wat Amerikanen gesneuveld.’

‘Ach God,’ Anna leunde spottend achterover in haar stoel, ‘nu komen de tranen. Wat betekenen een paar duizend Amerikanen als er miljoenen gestorven zijn?’

‘Het gaat niet om de aantallen.’

‘Jullie Hollanders hebben er een andere voorstelling van. Wij hadden deze. Dat moet je accepteren. Ze vervulden ons met weerzin. We hadden zes jaar oorlog achter ons, twaalf jaar dictatuur. Daar kwamen die bengels, die nergens van wisten, die analfabeten, rechtstreeks van hun farm. Die arrogante, opgeblazen wildwestboys, van ’t goud groot geworden. Wat zijn dat eigenlijk voor mensen? Sinds driehonderd jaar zitten ze daar – nadat ze de Indianen hadden uitgeroeid. Dat is toch alles? Heb ik ongelijk?’

‘Er bestaat geen volk dat slechter of beter is dan een ander volk,’ zei Lotte met een trillende stem, ‘dat zou jij als Duitse toch onderhand moeten weten.’

‘Maar ze zijn gewoon dommer,’ riep Anna uit, ‘ze zijn onbeschaafd!’

‘Er zijn daar ook intellectuelen.’

‘Alleen een kleine laag. Kijk eens naar de massa.’

‘Die is zoals de massa bij ons, en bij jullie. Oorspronkelijk zijn het allemaal Engelsen, Duitsers, Hollanders, Italianen...’

‘Maar het was toch uitschot wat daarheen ging. Kijk eens hoe ze zich hebben ontwikkeld!’

‘Het waren arme emigranten die geen toekomst hadden in Europa.’

‘Goed, goed, je hebt gelijk...’ Anna hief haar handen in resignatie, ‘dan heb ik rust...’

Ze zaten als getergde honden in een gevechtspauze tegenover elkaar. Lotte keek langs Anna heen naar buiten – ineens verdroeg ze de aanblik van dat gezicht niet meer. Een vurig, ondraaglijk gevoel van vijandschap verlamde haar tong. Haar eigen kritiek op de Amerikanen – de communistenjacht van McCarthy, de Ku Klux Klan, het Vietnamavontuur, de manier waarop ze hun presidenten kozen – veranderde kameleontisch in een absolute, heilige noodzaak hen te vuur en te zwaard te verdedigen. Maar ze bracht geen woord meer uit. Moedeloosheid overviel haar. Twee verschillende planeten, zei ze bij zichzelf, twee verschillende planeten.

Het ontging Anna niet dat haar felheid een averechtse uitwerking had. Ze verfoeide zichzelf om haar hartstochtelijkheid. In een poging tot verzachting zei ze: ‘Jij bent een Hollandse, dat is iets heel anders. Ik wilde niets met dat volgevreten volk te maken hebben. Onze soldaten waren uitgeteerd, ziek, ze hadden geen vaderland meer, niets meer, ze waren mijn kameraden. Jij begrijpt dat niet, je hebt niet samen met Duitse soldaten in het lazaret gezeten, in de viezigheid. Als het jou overkwam zou je het precies zo zien.’

Dit was de genadeslag – bij voorbaat monddood gemaakt kon Lotte zelfs niet meer protesteren. En het ging maar door, Anna ging onvermurwbaar verder, als een lerares die met eindeloos geduld steeds hetzelfde uitlegt aan een zwakbegaafde leerling.

‘Maar ze hebben jullie toch bevrijd van de nazi-dictatuur...’ wierp Lotte met een uiterste aan krachtsinspanning tegen.

‘Ha...’ Met een cynisch lachje boog Anna zich over de tafel heen, ‘je denkt toch niet dat ze naar ons toekwamen om ons te redden? Ze hebben onze wetenschappers ingepikt en mee naar Amerika genomen: chemici, biologen, atoomonderzoekers, militaire vaklui. Gestapomensen, zoals Barbie, zijn bij de cia binnengehaald. En dan zeg jij dat ik ze als bevrijders moet zien. Adolf Hitler en zijn ss-leger hebben ze tot zondebok gemaakt – de Wehrmachtgeneraals, met hun strepen, die de dood van miljoenen soldaten op hun geweten hebben, zijn nooit bestraft. Die werden als gentlemen beschouwd. Wie een oorlog fatsoenlijk aankondigt en een leger aanvoert is een gentleman. En denk eens aan de rechters die de terdoodveroordelingen hebben ondertekend, die de mensen naar concentratiekampen gestuurd hebben – de meesten zijn nooit bestraft.’

‘En Eichmann dan?’

‘Dat heeft Wiesenthal gedaan. En de rechter van de Neurenberger processen, dat was een idealist, een uitzondering.’

Lotte luisterde en luisterde niet. Deze argumentatie kwam haar bekend voor; een bevreemdend déja-vu-gevoel leidde haar af. Waar had ze dat allemaal eerder gehoord, hetzelfde en toch anders? Achter de stem van Anna probeerde ze die andere stem te horen. Ineens wist ze het: haar vader had met dezelfde woede op de Amerikanen gefoeterd. Jarenlang. Het was meteen na de oorlog begonnen, aanvankelijk nog geïnspireerd door het charisma van vadertje Stalin, na diens ontmaskering geheel op eigen kracht. De yankees!

 

De bevrijding: niet alleen van de vijandelijke legers, maar ook van de angst. De voortdurende angst, dag en nacht, werd door het contrast pas voelbaar op het moment dat hij verdwenen was. Ervoor in de plaats kwam een algemene euforie, die niet lang duurde want de angst deed zo nu en dan nog een laatste uitval.

Ter verwelkoming van de binnentrekkende Canadese en Engelse troepen, die waarschijnlijk rechtstreeks naar de radiostudio’s zouden gaan, had zich in het centrum van Hilversum een menigte verzameld waar de Hollandse driekleur baldadig bovenuit wapperde. Hoewel sinds de landing in Normandië iedereen het oprukken en de tegenslagen van de geallieerden op de voet had gevolgd, was hun heldendom abstract gebleven – nu wilde men hen zien, omhelzen, fijnknijpen van vreugde. Lotte en Ernst stonden aan de rand van dit krachtveld en wachtten tot de eerste tanks om de hoek zouden verschijnen. Maar in plaats daarvan klonken er dwars door de uitbundigheid heen schoten uit een gebouw aan de overkant. De menigte stoof uiteen, Ernst trok Lotte aan haar arm een zijstraat in. Weliswaar was de capitulatie een feit, maar capituleerde ook iedereen? Tijdens de oorlog doodgeschoten worden was triest, maar na de oorlog het slachtoffer worden van een gefrustreerde soldaat was van een belachelijke, zinloze tragiek. Ze besloten terug naar huis te gaan en liepen zo het in alle bioscopen vertoonde schouwspel mis van de juichend ingehaalde bevrijders, te midden van hordes op de tanks klauterende vrouwen en opgeschoten jongens – gesymboliseerd door sigaretten en chocoladerepen.

Enkele dagen later zag Lotte een kolonne ontwapende Duitsers aan zich voorbijtrekken – haar opluchting werd getemperd door de doffe, lamgeslagen aanblik die ze boden. Vanaf de stoepen werden ze uitgejouwd, scheldwoorden ontploften als granaten tussen de soldaten; vijf jaren angst en haat ontlaadden zich over de hoofden van de overwonnenen. Een vaag gevoel van medelijden flakkerde bij haar op, maar ze betrapte en censureerde zichzelf onmiddellijk.

De joodse onderduikers waren niet meer te houden. Ze wilden naar huis, ze wilden op zoek naar familieleden. Opgekropt ongeduld en angstige voorgevoelens dreven hen naar buiten, de vrijheid in die voor niemand, en zeker niet voor hen, ooit nog hetzelfde zou zijn als die van voor de oorlog. Ze werden gewaarschuwd: nog niet alle Duitsers zijn ontwapend, nog niet alle nsb’ers opgepakt. Tien lange dagen van uiterste zelfbeheersing bleven ze nog binnen. Alleen Ruben hield het niet uit. Hij wilde zijn ouderlijk huis zien, de buren verrassen: ‘Wat zullen ze blij zijn me te zien!’ Dwars tegen alle vermaningen in vertrok hij, onwennig op een gammele fiets, ongerust nagestaard.

Ogenschijnlijk ongedeerd kwam hij terug. Hij viel zwijgend in een stoel neer en bleef roerloos zitten, alleen zijn ogen gingen verwilderd heen en weer achter zijn brillenglazen. Ten slotte zakte zijn hoofd op zijn borst en drong het tot hen door dat hij huilde. Dat was ongewoon, alarmerend, na jarenlang flink zijn zonder een traan te vergieten. Zonder zijn hoofd op te richten vertelde hij hoe het weerzien verlopen was. Toen de buurvrouw op zijn bellen de deur opende was ze met ogen vol ontzetting en afkeer teruggedeinsd. Haar eerste reflex was de deur weer te sluiten, maar hij stond al binnen. Hij was als vanouds de kamer in gelopen, zijn blik viel meteen op de stoel waarop hij als jongen zo vaak een glas limonade of warme chocolademelk had gedronken. Maar ze nodigde hem niet uit te gaan zitten. Ze liep getergd heen en weer, hem voor de voeten werpend dat ze er al die tijd van overtuigd was geweest dat de hele familie naar Duitsland was afgevoerd. ‘Moeder leeft ook nog,’ vertelde hij, ‘ze zal het fijn vinden dat u al die jaren zo goed voor haar spulletjes heeft gezorgd.’ Hij wees verstrooid om zich heen naar de Perzische tapijten en schilderijen die zijn ouders bij haar in bewaring hadden gegeven. ‘Je vader heeft ze me geschonken,’ verbeterde ze hem scherp, ‘ik hoor het hem nog zeggen: Liesbeth, hou jij die dingen maar, wij hebben er niets meer aan, voor ons is het niets dan ballast.’ Ruben staarde naar het olieverfportret van zijn grootvader, die hem door een monocle geringschattend aankeek. ‘Dat kunt u beter met mijn moeder bespreken...’ fluisterde hij diplomatiek. ‘Ik héb niets met je moeder te bespreken,’ zei ze uit de hoogte. De knokkels van haar handen, die de tafelrand grepen, waren wit. ‘Hoor eens,’ schoot ze uit, ‘in jullie huis wonen al jaren andere mensen. De wereld is veranderd, we hebben ons allemaal aan moeten passen en nu komen jullie uit de lucht vallen en denken dat alles weer wordt zoals het was...’ ‘U heeft gelijk...’ Als in een droom liep Ruben naar de deur. ‘U heeft gelijk... neem me niet kwalijk dat ik u lastigviel...’

Druppelsgewijs werd het op provisorische overlevingsstrategieën gebaseerde samenlevingsverband ontbonden – de een na de ander verliet de ark van Lottes moeder. Toen de machinerie van in elkaar grijpende werkzaamheden stopte en het stil om haar heen geworden was raakte haar lichaam in een kramp. Ze lag te kronkelen op haar bed – nu eens kneep ze haar ogen stijf dicht van de pijn, dan weer sperde ze ze wijdopen van verbazing. In de slaapkamer hing een bittere geur, voortdurend moesten haar doorweekte lakens verschoond worden. Nadat hij vertwijfeld naar een diagnose had gezocht liet de huisarts een ambulance komen. Wat een ironie: degenen die zij al die jaren in leven had weten te houden waren gewoon op beide benen het laantje langs het weiland uit gewandeld, terwijl zij door verplegers moest worden afgevoerd. Op de afdeling neurologie werd de oorzaak gevonden: een abrupte ontspanning van de zenuwen die jarenlang het sein ‘gevaar’ hadden gegeven zonder dat ze aan de daarbij horende reflex ‘vlucht’ gehoor hadden kunnen geven.

Voor haar man lagen de accenten anders. Hij foeterde op de Engelsen, de Canadezen, de Amerikanen; hij trok van leer tegen de nieuwe regering; hij zette zich af tegen de jubelstemming en de verheerlijking van de westelijke geallieerden terwijl over de grandioze krachtsinspanning van het Oosten gezwegen werd. ‘Zonder Stalingrad, zonder het oostelijk front, zonder de miljoenenverliezen van het sovjetleger, zonder de onverzettelijkheid en sluwheid van Stalin,’ argumenteerde hij, ‘had het westelijk front geen schijn van kans gehad. Uit het oosten kwam het serieuze gevaar, dat wist Hitler heel goed, dat wisten alle Duitsers – waarom zwijgt iedereen daarover, waarom wordt het weggemoffeld in de pers?’ Tijdens zijn filippica’s was hij zo genereus zelf het antwoord te geven: ‘Uit angst voor de bolsjewieken! Ha! Want niet het fascisme, maar het communisme is hun eigenlijke vijand.’ Hij voegde er nog een vrijblijvende voorspelling aan toe: ‘Die angst zal ze allemaal verenigen.’ Trillend van verontwaardiging legde hij een plaat op de draaitafel. Alleen de grote componisten konden hem kalmeren – op Wagner na, die de rest van zijn leven onder in een diepe la zou moeten slijten.

2

Langgeleden zaten ze samen in een teil, nu lagen ze in afzonderlijke baden in pastelkleurige badkamers en dachten na over de bizarre, pijnlijke verwantschap die hen aantrok en afstootte. Elke dag kwamen ze elkaar tegen in de verlaten gangen, op weg van de veenturf naar de onderwatermassage of het koolzuurbad. Uitgekeken op het onvermoeibaar uit de fonteintjes stromende water werden ze aan het eind van de ochtend door het verlangen naar een kop koffie samengedreven in de Salle de Repos. Die hang naar koffie hadden ze in ieder geval gemeen, kon zoiets in de genen zijn ingebouwd? Ze vonden elkaar terug onder Leda en de Zwaan en dronken hun koffie met kleine teugjes. Gewoonlijk was het Anna die de loomheid en rozigheid van het après-bain verdreef door ‘er’ weer over te beginnen.

 

Anna stond buiten de poort met haar koffer. Het was eind september, het regende, het was vrede, ze had niemand om naar toe te gaan. Er was maar één persoon naar wie ze verlangde; vastbesloten hem op te zoeken had ze een plan de campagne bedacht om zo dicht mogelijk bij hem in de buurt te komen.

De eerste fase daarvan was Bad Neuheim in Hessen, waar ze Ilsa zou ontmoeten. Ze kon meerijden in de open laadbak van een vrachtwagen waarin zestig vrijgelaten Wehrmachtsoldaten opeengepakt stonden. De wind ging dwars door haar natte verpleegstersuniform heen. Rillend en klappertandend klemde ze zich vast aan de rand van de bak. ‘Gaat u toch beneden zitten zuster, bij de chauffeur,’ drong een van de soldaten aan, ‘als hij handtastelijk wordt roept u ons, dan maken we korte metten met hem.’ Een van hen klopte op de cabine, de wagen stopte – in gebroken Engels legde hij uit wat de bedoeling was. ‘Of course’ knikte de zwarte Amerikaan, hoffelijk de deur voor Anna openend. Binnen was het warm en comfortabel. Broederlijk deelde hij zijn lunch met haar. Ieder in hun eigen Bargoens communiceerden ze op een onbekende golflengte. ‘Waar gaat u heen?’ vroeg hij. ‘Ik heb niemand,’ legde ze uit, ‘mijn man is dood, mijn huis gebombardeerd. Ik heb een afspraak in Bad Neuheim met iemand die me misschien aan werk kan helpen.’ Schrikkend van haar eigen openhartigheid keek ze naar zijn soepele bruine vingers die losjes het stuur vasthielden. Wie was hij, wie was ze zelf? Waarvandaan kwamen ze, waar gingen ze naartoe? Een voormalige slaaf uit Afrika, via Amerika in Duitsland terechtgekomen – een voormalige dienstbode uit Keulen, via Oostenrijk terug in Duitsland, als ex-gevangene in gezelschap van een voormalige slaaf uit Afrika die zo-even nog voor een potentiële verkrachter werd gehouden. Alsof hij haar verwarring aanvoelde lachte hij haar gemoedelijk toe.

In Bad Neuheim ging ze, slepend met haar koffer, op zoek naar het adres dat Ilsa had opgegeven. Langsslenterende Amerikanen spraken haar aan. Verbaasd dat ze werden genegeerd keken ze haar na; de meeste vrouwen boden geen weerstand aan hun lokroep. Ze flaneerden maar al te graag aan hun arm door het dorp en rookten hun sigaretten. Anna werd zozeer in beslag genomen door haar ongenaakbaarheid dat het lang duurde voordat ze ontdekte dat de straat die ze zocht zich onder haar voeten bevond. De vrouw des huizes liet haar binnen en drukte haar met een discreet gebaar, alsof het een staatsgeheim betrof, een briefje van Ilsa in de hand: ze was al doorgereisd naar haar ouders in Saarburg en verzocht Anna haar op eigen gelegenheid te volgen. ‘Hoe kom ik daar...’ zuchtte Anna. Saarburg lag in de Franse zone. Alleen de oorspronkelijke bewoners, in het bezit van de juiste papieren, hadden het recht terug te keren. Anna, als Weense, gaf zichzelf geen schijn van kans. ‘We verzinnen wel wat,’ fluisterde de vrouw, haar in een propere slaapkamer achterlatend.

In hetzelfde huis was een Amerikaanse officier, een advocaat uit Chicago, ingekwartierd. De volgende ochtend werd ze aan hem voorgesteld en ontdekte ze dat het enorme, van de ene oceaan tot de andere reikende, met huifkar, lasso en geweer veroverde rijk, per ongeluk wel eens een beschaafde burger voortbracht die bovendien haar eigen taal sprak. ‘Ik vind het zo erg,’ zei hij meelevend, ‘wat de nazi’s het Duitse volk hebben aangedaan...’ ‘Mij hebben de nazi’s niets aangedaan,’ zei Anna stug, ‘Amerikaanse artillerie heeft mijn man gedood, Amerikaanse bommen hebben ons huis platgebombardeerd, Amerikanen hebben mij gevangengenomen.’ Maar hij liet zich niet uit het veld slaan, geduldig sleepte hij argumenten aan om haar tot een ander inzicht te brengen. Zijn lessen in politiek en polemologie waren tegelijk een verkapte vorm van subtiele verleidingskunst – niet doof voor de erotische ondertoon wist Anna hem gedurende de dagen van noodgedwongen afwachten met beleefde tegenwerpingen op een afstand te houden. Het wemelde in Bad Neuheim van de Duitse soldaten die een arm of been verloren hadden; uitgeblust zaten ze bijeen op banken en muurtjes en staarden zwijgend naar de passerende Amerikanen die tegelijk met hun vaderland ook hun vrouwen hadden veroverd. Anna herkende Martin in hun midden – het sneed haar door de ziel hen daar zo te zien zitten.

Op een avond nodigde de Amerikaan haar uit voor een party. ‘Wat is dat?’ vroeg ze. ‘Tja...’ hij wreef over zijn gladgeschoren kaak, ‘dat is een beetje eten, een beetje drinken, een beetje vrolijk zijn...’ ‘En dan?’ zei ze achterdochtig. ‘Tja, en dan...? Het zou goed voor u zijn, u bent jong, u kunt niet eeuwig treurig blijven...’ ‘Danke, nein,’ ze schudde haar hoofd, ‘het einde van de party is me volledig duidelijk.’ ‘Ik ben ook maar een man,’ verontschuldigde hij zich. ‘En ik maar een vrouw,’ vulde ze aan, ‘en mijn man is een jaar geleden gestorven. Neem me niet kwalijk, maar u gelooft toch niet in ernst dat ik meega naar een party...’ Ze sprak het woord uit alsof ze een bittere amandel in haar mond had. Berustend boog hij zijn hoofd. Tegen zoveel onverzettelijkheid was hij, noch als soldaat, noch als man, noch als woordkunstenaar, opgewassen. De volgende dag werd hij overgeplaatst. Voor Anna werd een enorme bos rode rozen bezorgd, die getuigden van een frivole spilzucht in deze tijd van schaarste. Er hing een kaartje tussen de bladeren: ‘Voor de eerste Duitse vrouw die nee zegt.’

Inmiddels was er iets voor haar geregeld. Een transporteur uit Bad Neuheim, die toestemming had de zonegrens te overschrijden, was bereid haar naar Koblenz te smokkelen. Hij kwam met paard en wagen voorrijden, ze moest met haar koffer op de met zeildoek afgedekte bodem gaan liggen; zakken met onbekende inhoud werden boven op haar gestapeld – met uitsparing van een luchtgat. De lichtzinnige Amerikanen lieten hem zonder controle door, maar de Fransen staken steekproefsgewijs hun bajonetten in de zakken – rakelings langs Anna heen, die zonder angst de geur van zeildoek inademde en afwachtte. Misschien werd ze alleen maar gespaard omdat ze er heimelijk naar verlangde en hield het noodlot meer van tegenspartelende slachtoffers. De man op de bok deed zwetend zijn schietgebedjes, bekende hij achteraf toen hij haar, voor het station in Koblenz, hielp uitstappen.

Er reden die avond geen treinen meer. Een kudde gestrande reizigers lag in het station te slapen. Anna installeerde zich op de grond naast een oude man die, een opgelapte legerjas over zijn gebogen schouders, een fles wijn aan zijn mond zette en vervolgens gastvrij liet rondgaan in zijn naaste omgeving, terwijl hij hompen witbrood met boter besmeerde en willekeurig uitdeelde. Anna wimpelde zijn aanbod af, maar hij drukte met een gebaar dat geen tegenspraak duldde de fles in haar handen. ‘Ik heb nog veel meer,’ grinnikte hij onbezorgd, met een bevende vinger op zijn tas wijzend. Ze aarzelde niet langer, de uitbundige sfeer rond de gulle bejaarde was aanstekelijk. De wijngaarden op de hellingen langs de Moezel werden unaniem geprezen, de flessen gingen proefondervindelijk van mond tot mond. Anna strekte zich uit op de grond, de koffer onder haar hoofd, en dommelde langzaam in. ’s Morgens werd ze gewekt met wijn – het souper van de vorige avond deed met dezelfde ingrediënten dienst als ontbijt. Ze vergaten hun besognes, er werd gezongen, de herfstzon scheen, zelfs de trein naar Trier tufte het station binnen. In het compartiment werden de feestelijkheden voortgezet, de verfomfaaide gastheer als stralend middelpunt.

Halverwege stopte de trein, over een afstand van enkele kilometers ontbraken de rails. Te voet gingen ze verder, wandelliederen zingend, drinkend, de zon glinsterde in het engelenhaar van de wilde hop die langs de spoorbaan woekerde. Verderop wachtte een andere trein. Niets kon de feestvreugde drukken. ‘Wat is dit voor gezelschap,’ bromde een priester die bij het raam zat, ‘dat gezuip, dat gelal.’ Geërgerd pakte hij zijn brevier en begon te bidden, als tegenwicht voor de zedeloosheid die hem omringde. ‘Wilt u ook wat?’ lachend stak Anna hem de fles toe. Zijn lippen opeenknijpend schudde hij zijn hoofd. In Bernkastel stapte iedereen uit, haar alleen achterlatend in het gezelschap van de priester. Ze hing uit het raam om de kreukelige filantroop die zoveel vrolijkheid om zich heen had verspreid uit te wuiven. Waggelend liep hij over het perron, opgewacht door zijn vrouw, die al van een afstand met sperwersblik de diagnose van een lege tas stelde. ‘Wáár is het brood...’ foeterde ze, ‘wáár is de boter, wáár is...!’ Het ineenschrompelende mannetje hief zijn armen ten hemel. ‘In het paradijs...’ kreunde hij.

De trein zette zich weer in beweging. Het door de wijn veroorzaakte gevoel van vreugde sloeg om in droefenis. Terwijl ze naar zijn steeds kleiner wordende gestalte staarde druppelden sentimentele tranen langs het omlaaggedraaide raam. Ze zakte terug op haar zitplaats, de priester keek verbouwereerd op van zijn brevier. Zich zijn christelijke plichten herinnerend informeerde hij uit de hoogte waarom ze huilde. ‘Omdat de vreugde op dat perron is achtergebleven.’ Ze legde uit waarom de keren dat ze vrolijk was sinds oktober 1944 op een halve hand te tellen waren. Bovendien was het niet meer een onbekommerde vrolijkheid zoals vroeger, maar een die wortelde in wanhoop. Vertrouwd met dit soort paradoxen – lijden omwille van de verlossing was er nog een – knikte hij.

Het werd al donker en nog waren ze niet in Trier. ‘Heeft u een adres voor de nacht?’ vroeg hij zakelijk. ‘Het station,’ zei Anna laconiek. Hij keek haar misprijzend aan. ‘Waarom denkt u dat ik er zo uitzie...?’ ze wees op haar vervuilde uniform. Hij zweeg peinzend. ‘Als ik u eens naar de nonnen bracht, in het klooster? Gaat u dan mee?’ ‘Lieve hemel!’ riep ze uit, ‘bestaat zoiets nog?’ ‘Ja, natuurlijk.’ ‘In deze tijd?’ ‘Ja,’ zei hij gepikeerd. ‘Natuurlijk ga ik mee.’

Toen ze Trier bereikten was Anna midden in het stadium van de nadorst beland. Geradbraakt stapte ze uit. ‘Volgt u mij,’ zei de eerwaarde bars; hij beende voor haar uit de donkere stad in. Ze sleepte de zware koffer als een hond aan een riem achter zich aan over de hobbelige keien. Uit angst zich te compromitteren liep hij tien passen voor haar uit zonder om te kijken. Ze verdacht hem ervan dat hij niet zozeer gedreven werd door naastenliefde alswel door bezorgdheid over zijn plek in de hemel: ‘Wat u voor de geringste van mijn broeders gedaan hebt hebt ge voor mij gedaan.’ Hijgend volgde ze de zwarte pij langs de donkere gevels. Iedere stap was een stap terug in de tijd – tot aan de Romeinen in de gedaante van de Porta Nigra, die in zijn sombere massaliteit dreigend boven haar uit torende. De gezant van de kerk sloeg rechtsaf en bleef staan bij een zware houten deur met ijzerbeslag. Hij klopte, mompelde drie woorden en was weg, zonder haar een hand te geven, zonder groet – geen enkel teken van menselijkheid ontsnapte aan deze dienaar Gods.

Gods dienaressen hadden een heel andere opvatting over hun uitverkorenheid. Ze sloegen een hand voor hun mond toen ze haar zagen en begonnen meteen te redderen. Er werd een badkuip met warm water gevuld, haar vuile kleren werden in ontvangst genomen; terwijl zij in bad lag vulde het klooster zich met nachtelijke activiteiten. Gehuld in een kuise badhanddoek werd ze naar een gastenkamer gebracht waar ze tussen schone, gladde lakens schoof en met het beeld van een hemels glimlachende non voor ogen insliep. Toen ze haar ogen opende lag, als nieuw in de winkel, haar lichtgrijs gestreepte verpleegstersuniform op de tafel te schitteren in de ochtendzon – gewassen, gesteven en gestreken.

Als een onberispelijke Rodekruiszuster arriveerde ze in Saarburg. De geschiedenis herhaalde zich: Ilsa bleek, als pleitbezorgster van haar verloofde die nog steeds werd vastgehouden, alweer te zijn vertrokken – opgejaagd door het onprettige vooruitzicht van de naderende winter. Werk was er wel voor Anna: een zeldzaam onsmakelijk karwei had al die tijd geduldig op haar gewacht. Als wraak voor vijf oorlogsjaren waren de Luxemburgers de grens overgestoken en hadden in een bliksemactie hun onlustgevoelens gebotvierd op de bezittingen van de dorpsbewoners. De muren en ramen van het vakwerkhuis van Ilsa’s ouders waren met stront besmeurd; linnengoed was uit de kasten getrokken en bevuild – ze waren er breeduit voor gaan zitten, vertelde de vrouw met een strakke mond van ingehouden woede, en hadden het materiaal van hun wraak voor haar ogen gefabriceerd: ‘Die Retourkutsche, begrijpt u, een walgelijk volk die Luxemburgers.’ Ze was te ziekelijk om de grote schoonmaak zelf ter hand te nemen, terwijl haar man lange dagen maakte in zijn houtzagerij.

Anna stroopte haar mouwen op en begon. Tien jaar daarvoor was ze uit een varkensstal weggelopen, nu zat ze er weer in – wat maakte het uit. Maar toen een vrachtwagen van de houtzagerij haar een eind in de goede richting kon brengen wierp ze dweil en borstels in een hoek – ze had nu genoeg omtrekkende bewegingen gemaakt. Ilsa’s moeder, die wist wat haar noeste poetsvrouw naar deze contreien had gebracht, moest haar laten gaan. Door een dichte motregen reed de wagen tot aan Daun in de Eifel. Te voet ging ze verder, door onafzienbare sparrenbossen die oplosten in een nevel van fijne druppels. Het was kil, het vocht drong door haar schoenzolen, maar de wetenschap dat ze steeds dichterbij kwam maakte haar onverschillig voor ongemakken. Deze verlaten weg, heuvel op, heuvel af tussen zwaarmoedige sparren door slingerend, was precies wat je van een pelgrimsroute naar de onderwereld kon verwachten. Ze was niet bang, het einde van de reis kwam in zicht, daarna zou er niets meer te wensen zijn, daarna... er was geen daarna. De kou kroop op tot haar middel, ze vorderde steeds langzamer, haar schoenzolen waren versleten, de lappen hingen erbij en klapten bij elke stap terug. Ze zag alleen nog glimmende zwarte boomstammen en druipende takken – hoewel haar lichaam steeds meer tekenen van onwil toonde hield haar geest koppig vol. Op een gegeven moment kon hij het niet langer aanzien en begon hij zich er zelf mee te bemoeien. Hoor eens liefje, zei hij meewarig, maak toch dat je thuiskomt. Wat wil je, ik ben daar toch helemaal niet... Zo praatte hij op haar in; aanvankelijk negeerde ze hem, maar toen hij – zorgzaam als altijd – een tegenligger voor haar arrangeerde die langzaam in de mist opdoemde, capituleerde ze. Vandaag win je, gaf ze toe, maar komen zal ik... op een geschikter moment...

Terug in Saarburg ging ze verder met de schoonmaak. Het gekanker op de Luxemburgers hield niet op, het achtervolgde haar in alle kamers als een door wrok aangedreven drilboor – die ook werd gehoord door een oude dame, die aan de achterkant van het huis enkele kamers bewoonde. ‘Hoe houdt u het hier uit,’ zei ze, Anna’s geploeter gadeslaand, ‘u blijft toch niet in alle eeuwigheid zo doorgaan hier.’ ‘Wat moet ik dan,’ verweerde Anna zich, ‘ik wacht op Ilsa.’ ‘Mijn god, dan kunt u lang wachten, wie weet wanneer ze hulp vindt. Moet u horen, ik doe u een voorstel. Ik heb een kennis in Trier, een gepensioneerde lerares van het gymnasium. Ze zoekt iemand voor de huishouding... niet zomaar iemand, begrijpt u. Misschien is het iets voor u.’ Anna knikte langzaam – haar leven hing tenslotte van improvisaties aan elkaar.

Ze herkende de Kaiserstrasse in Trier van haar nachtelijke tocht in het kielzog van een priester en maakte er kennis met een boeiend, nieuw mensentype vol onbegrijpelijke tegenstrijdigheden: Thérèse Schmidt, een smalle, benige vrouw met dun grijs haar dat door een pen bij elkaar werd gehouden – gierig op het gebied van aardse zaken, maar vrijgevig en behulpzaam waar ’t het intellect betrof. Het was haar niet aan te zien dat ze zich elke dag op de boerderij van haar broer, even buiten de stad, volpropte met brood, vlees en zuivel. Zonder gêne weidde ze erover uit – nooit kwam het bij haar op iets mee te nemen voor Anna, die in leven probeerde te blijven op twee sneden brood per dag, enkele aardappels en een kop zwarte drabkoffie – het door de Fransen ingestelde rantsoen in antwoord op de honger die ze zelf geleden hadden. De zeldzame gierigheid van Frau Schmidt viel moeilijk te rijmen met haar dagelijkse kerkbezoek, bijbelstudie en vurige gebeden – nog nooit had Anna zoveel bigotte geloofsijver van dichtbij meegemaakt.

Er waren veel boeken in huis, haar vroegere leeshonger keerde terug tussen de huishoudelijke taken door. Toen de lerares haar, na haar dagelijkse visite, lezend aantrof schoof ze vol verbazing een stoel bij. ‘U bent niet voorbestemd om uw hele leven tussen het fornuis en het aanrecht te slijten, dat zag ik meteen al... wat wilt u eigenlijk worden?’ ‘Ik heb geen idee...’ stamelde Anna, overrompeld door de plotselinge belangstelling. Haar plannen voor de toekomst reikten niet verder dan het voltooien van die ene missie. ‘Is er niet iets dat u altijd al graag wilde doen?’ Anna fronste haar wenkbrauwen, Dante gleed van haar schoot maar werd in zijn val onderschept door de smalle hand van Frau Schmidt. Het idee de vrijheid te hebben om zelf een beroep te kiezen was zo revolutionair dat het haar denken verlamde. Ze moest haar wereldbeeld ervoor loslaten, waarin vrouwen vanzelfsprekend in drie categorieën waren verdeeld: een brede onderlaag die boerinnen en dienstbodes voortbracht, een kleine bovenlaag van bevoorrechte vrouwen die de decoratieve functie hadden een beschaafde, elegante gastvrouw te zijn, en dan was er nog een restcategorie van ongetrouwde vrouwen in het onderwijs, de verpleging of het klooster. Niemand koos zelf, het was iets waar ze in terechtkwamen – door geboorte, of de omstandigheden. Frau Schmidt herhaalde haar onschuldige vraag. ‘Tja...’ zuchtte Anna. Het was licht in haar hoofd, ze wist niet of het door de honger kwam of door de netelige vraagstelling. Kriskras flitsten haar gedachten terug in de tijd, op zoek naar voorbeelden, naar identificatiemogelijkheden, naar iemand die haar het antwoord in de mond kon leggen – zo belandde ze in een donkere, benauwend kleine kamer waar het naar zweetvoeten rook en een dode soldaat aan de muur hing die geboren was om voor het vaderland te sterven (ook weer zo’n onontkoombare, vanzelfsprekende bestemming). Tegenover haar stond een vrouw, die met haar achterwerk resoluut de deur dichtduwde terwijl ze haar armen liefdevol opende: kom maar hier...

‘De kinderbescherming...’ flapte Anna eruit, ‘...ik geloof dat ik dat altijd heb gewild.’ ‘Ach so... maar waarom doet u dat dan niet?’ ‘Dat is toch onmogelijk,’ zei Anna schor, ‘dan moet ik eerst eindexamen doen...’ Frau Schmidt lachte haar uit: ‘Als dat alles is!’ Uit haar onderwijsverleden duikelde ze een leraar op die bereid was Anna klaar te stomen voor het staatsexamen. Er was nog een vrouw die zijn lessen volgde, Anna kon zich bij haar aansluiten. Voortaan liep ze elke namiddag door de eeuwenoude straten naar zijn huis, tussen puinhopen door en mensen die omvielen van de honger – over haar versleten schoenen versleten gummi overschoenen. ‘Luister, u hoeft niets te begrijpen,’ prentte de leraar haar in, ‘u moet op het examen alleen de juiste antwoorden kunnen geven. Leer het uit uw hoofd!’ Toen Anna naast haar trotse vader ‘Das Lied von der Glocke’ declameerde, had iedereen al versteld gestaan van haar geheugen, nu was het de leraar die buiten adem raakte van de snelheid waarmee ze zijn raadgevingen opvolgde. Hij joeg haar door de grammatica heen, door de grondbeginselen van de mathematica, door de geschiedenis, de geografie, de Duitse literatuur. Na veertien dagen zei hij: ‘Ik werk hier met twee ongelijke paarden. U rent als een waanzinnige vooruit, de ander kan het niet bijbenen. Ik zal jullie moeten scheiden.’

Haar hoofd was helemaal leeg – ze had de oorlog diep weggeborgen, de sleutel opzettelijk verloren. Er was ruimte genoeg voor de duizelingwekkende hoeveelheid gegevens, zo prettig neutraal in hun hoedanigheid van cultuurgoed. Ze stampte en stampte, af en toe bijna bezwijmend onder het hoge toerental. ‘Bent u duizelig?’ informeerde de leraar. ‘Ja...’ zei ze wazig. ‘Wat hebt u gegeten?’ ‘Twee aardappels...’ ‘Sapperloot, had u dat eerder gezegd!’ Hij maakte een bord havermoutpap voor haar klaar. ‘Voel u niet bezwaard, ik krijg voedselpakketten uit de Engelse zone.’ Elke dag begonnen de lessen met een bord pap: eerst het lichaam, dan de geest, was zijn opvatting. Hij signaleerde ook dat haar overschoenen op waren. Haar werkgeefster, die minstens tien paar schoenen had staan in dezelfde maat, kwam niet op het idee een paar aan haar af te staan. De leraar ruilde twee flessen jenever voor degelijke, leren schoenen. Thuis liet Anna ze opgetogen zien. Ongeïnteresseerd trok Frau Schmidt haar wenkbrauwen op: ‘Na und...?’

De dag voor Kerstmis ging ze bij haar broer alvast een voorschot halen op het kerstmaal. Wanneer ze terugkwam, zei ze voor haar vertrek, wilde ze in bad – om het lichaam te zuiveren voordat ze, tijdens de nachtmis, aan de geest toekwam. Anna moest alles in gereedheid brengen en een grote ketel water koken op de kolenkachel in de keuken. Het werd al donker toen onverwacht de bel ging. Voor de deur stond een vrouw die een huilende, in doeken gewikkelde baby tegen zich aan klemde en op de stoep in elkaar dreigde te zakken van uitputting. Anna ving haar op, bracht haar naar de keuken en nam het kind van haar over, dat stonk alsof het in geen weken verschoond was. Vanuit haar ooghoek zag ze de dampende ketel en de tobbe – alles stond klaar voor de gnädige Frau. Zonder zich te bedenken vulde ze het bad, pelde het kind uit en gooide de stinkende lappen in de gang. Nadat ze de baby gewassen had wikkelde ze hem in een flanellen doek. En passant gaf ze de moeder een boterham, een gekookte aardappel en een kop zwarte koffie. Er werd geen woord gezegd, alles gebeurde in een jachtige opeenvolging van vanzelfsprekende handelingen – onder de voortdurende dreiging van het fantoom van Frau Schmidt die ieder ogenblik thuis kon komen. Wat nu, vroeg Anna zich koortsachtig af, waar moesten ze naartoe? Het klooster! De nonnen, die engelen van onbaatzuchtigheid! Ze schoot een jas aan en bracht moeder en kind naar de ursulinen, die zich gretig over hen ontfermden. Op de terugweg overviel haar een behaaglijk gevoel van synchroniciteit: het was kerstavond en in de herberg was geen plaats! Boven de puinhopen van Trier was de hemel bezaaid met sterren, daaronder liep zij op haar nieuwe schoenen. Alles was in evenwicht – voor even.

Ze kwam tegelijk met haar werkgeefster thuis. Toen er, in plaats van een warm bad, een tobbe vuil water op haar bleek te wachten raakte de lerares buiten zinnen. In een grotesk gebaar hief ze haar armen, een stortvloed van beschuldigingen daalde op Anna neer. ‘Een ogenblikje,’ wrong die zich ertussen, ‘ik zet een nieuwe ketel op het vuur, ik ruim alles op, het is zo gebeurd.’ Frau Schmidt kwam pas tot bedaren toen de orde hersteld was en het plaatje in de keuken overeenkwam met het plaatje dat ze in haar hoofd had gehad toen ze, rozig en verzadigd van het eten, naar huis was gewandeld.

Tijdens de nachtmis zat ze, geurend naar zeep en stijfsel, in de kerkbank te zingen, te jubelen, te bidden dat het een lust was. Met dezelfde stem die zo goed was in scheldkanonnades ging ze tekeer als een engel van Onze Lieve Heer. Anna sloeg haar stoïcijns gade. Op weg naar huis zei Frau Schmidt: ‘Ik snap nog steeds niet hoe u zo’n smerig wijf en zo’n smerig kind in mijn huis kon halen.’ Anna bleef staan, keek haar recht in de ogen en citeerde sereen wat de pastoor kort daarvoor gezegd had: ‘...want in de herberg was geen plaats voor ze... en in de stal baarde Maria haar eerstgeboren zoon... ze wikkelde hem in doeken en legde hem in de kribbe...’ ‘U maakt zich er met een woordspeling van af...’ zei de lerares, nors doorlopend. Toch kreeg Anna een kerstcadeautje. Geen warme kousen, geen vest, geen melk of vlees, maar een Latijns misboek: de Sacramentaria, het Lectionarum en het Graduale – een stille hint dat Anna op het gebied van het christendom nog veel te leren had.

Frau Schmidts altruïsme lag meer in de didactische sfeer. Bij haar speurtocht naar een Academie voor Maatschappelijk Werk werd het haar niet makkelijk gemaakt. Alle door de nazi’s geïndoctrineerde opleidingen waren opgedoekt; wat overbleef was een degelijk katholiek instituut in Nordrhein-Westfalen. De directrice reageerde meteen op haar onberispelijke brief: in maart zou ze een bezoek brengen aan het seminarie in Trier, bij die gelegenheid zou ze de geschiktheid van Frau Schmidts protégé zelf beoordelen.

Als bescherming tegen het uit de puinhopen opwaaiende stof droeg Anna een hoofddoek die fladderde in de wind. Naarmate ze dichter bij het seminarie kwam nestelde de examenvrees zich steviger in haar ingewanden. De directrice, hooghartig en kortaangebonden, deed niets om haar op haar gemak te stellen maar onderwierp haar aan een kruisverhoor. ‘Waarom wilt u sociaal werkster worden?’ vroeg ze op cynische toon, alsof haar nog nooit zo’n onbescheiden, brutaal plan ter ore was gekomen. ‘Ik wil de mensen helpen,’ klonk het zacht. ‘Waarom?’ ‘Omdat ik de mensen wil helpen!’ herhaalde Anna met stemverheffing, alle egards en beleefdheidsfrases vergetend. Er viel een ongemakkelijke stilte. Ik heb het verknald, dacht ze, dat heb ik snel voor elkaar. Maar waarom behandelt ze me als een hond? Een hond aai je nog over zijn kop, je zegt: je bent een lieve hond. Ten slotte verbrak ze berouwvol de stilte: ‘Ik ben zelf een kind geweest dat hulp nodig had.’ Weer die stilte en de spottende, borende blik van de autoriteit die over haar lot ging beschikken. ‘U kunt gaan,’ zei de vrouw kortaf. Neerslachtig kwam Anna thuis. Frau Schmidt schoot op haar af: ‘En, hoe ging het?’ ‘Ik kan het wel vergeten, het wordt niets.’ De lerares snoof vol ongeloof. Ze had haar eigen kanalen om aan objectieve informatie te komen; enkele dagen later meldde ze vol overwinnaarstriomf: ‘Je hebt diepe indruk op haar gemaakt. Díe weet tenminste wat ze wil, heeft ze tegen de abt gezegd...’ Vermoeid keek Anna op. Ze wilde er niets meer over horen, de lerares fabuleerde er maar wat op los. Maar de post stelde haar in ’t gelijk. Er werd een beduimeld en beschadigd telegram bezorgd: ‘Begin eerste semester: 1 september.’

Vaarwel Frau Schmidt, Studienrätin! Maar voordat ze naar Nordrhein-Westfalen vertrok moest ze een tweede poging wagen. Deze keer had ze solide schoenen, de zon scheen, ze kon met een auto van de posterijen meerijden tot aan het dorp zelf. In het centrum stapte ze uit, dorpsbewoners wezen haar de weg. Met een armvol onderweg geplukte bloemen duwde ze het piepende krulijzeren hek open. Er was een middenpad, zoals in de kerk, met rijen graven aan weerszijden. Vooraan de oudste: bemoste, door regen en vorst verweerde namen uit de streek op scheefgezakte stenen en gebarsten zerken. Daartussen geknipte taxussen en coniferen en een nadrukkelijke alleen door vogelgeluiden doorbroken afwezigheid van geluid. Verder naar achteren waren de recentere graven. Een sprong er onmiddellijk uit omdat het vierkant was in plaats van langwerpig en er drie amateuristische houten kruisen op stonden die naar elkaar overhelden alsof ze steun zochten bij elkaar. Terwijl ze intuïtief in die richting begon te lopen bekroop haar een ongerijmde, plotselinge angst: de angst dat hij toch nog gelijk zou krijgen en overal zou zijn behalve op deze ene plek... dat hij haar vanuit alle windstreken zou uitlachen om haar naïveteit. Maar er was geen ontkomen aan: vanaf haar ontslag uit het kamp van de Amerikanen was ze onderweg geweest naar deze armzalige twee vierkante meters. Dus naderde ze vol schroom, voetje voor voetje, haar ontnuchtering. Elk kruis droeg een in spijkerschriftachtige letters gekerfde naam – het middelste droeg de zijne. Daaronder was de aarde bedekt met vers sparrengroen waarop witte rozen lagen. Van wie, voor wie, waren die bloemen? Ze knielde neer, legde haar veldboeket erbij en staarde naar zijn naam in de hoop dat zich daardoor iets van zijn aanwezigheid zou manifesteren, maar het enige wat ze voor zich zag was de bruingebrande soldaat die haar op het station in Neurenberg opgeruimd uitwuifde: ...diese Scheisse ist sowieso bald zu Ende... Als hij ergens leefde was het in haar, er was geen plek op aarde waar dat zo duidelijk was als hier...

‘Wat doet u aan mijn graf?’ klonk achter haar, dwars door de stilte heen, een vrouwenstem. Anna verstijfde. Zonder zich om te draaien zei ze waardig: ‘Als er iemand op de wereld is van wie dit graf is dan ben ik het wel. Het is namelijk mijn man die hier ligt.’ Vanuit een conifeer steeg het indiscrete gezang van een merel op, daartussendoor zette een gedempt gesnik in. Anna draaide zich om. Een jonge vrouw staarde haar met gezwollen ogen aan. Terwijl het graf de impopulaire eigenschap van alle graven op de wereld tentoonspreidde door spreekwoordelijk te zwijgen rees, onontkoombaar, bij Anna een verdenking op die te erg was om gedacht te worden. Er liggen er nog twee, stelde ze zichzelf gerust. ‘Bent u Frau Grosalie...’ zei het meisje met een gesluierde stem. ‘Ja ja...’ zei Anna kortaangebonden, ‘ik ben Frau Grosalie, maar wat heeft u met mijn man te maken...?’ Hulpeloos keek de ander naar de lucht, alsof ze op een teken wachtte. Geen enkele relativering wilde Anna te binnen schieten. Vluchtig kruisten hun blikken elkaar.

‘Ik zal het u uitleggen,’ mompelde het meisje. Ze schraapte haar keel. ‘Hij was bij onze buren ingekwartierd... over het hek maakten we kennis met hem, mijn moeder en ik... we vonden hem meteen sympathiek... allebei...’ Zo leidde ze schuchter haar verhaal in. Via haar, het laatste vrouwelijke wezen dat hij voor zijn dood had gezien, trad Martin op een onorthodoxe manier in contact met Anna – via haar bracht hij zijn vrouw op de hoogte van de details. Nu pas werd zijn abstracte dood – der Heldentot Ihres Mannes – iets dat hem op een bepaald ogenblik, op een bepaalde plaats, was overkomen. Het ene moment leefde hij nog en kon hij zien, horen, ruiken, praten, lachen – even later werden zijn stoffelijke resten bij elkaar gesprokkeld. Op doffe toon haalde het meisje zich die bewuste dag in september 1944 voor de geest. Het kantoor in Prüm, waar ze werkte, was gesloten omdat de hele streek frontgebied geworden was en alle vervoer stillag. Noodgedwongen bleef ze thuis. Ze zat op de tuinbank in de zon toen de officier haar goeiendag zwaaide en toeriep dat hij opdracht had gekregen met zijn manschappen naar de Westwall te gaan om een bunker met verbindingsapparatuur te betrekken. Ze schoot overeind van de bank: ‘Zou ik met u mee mogen rijden tot Prüm,’ vroeg ze in een spontane opwelling, ‘ik heb een tas met spullen in het kantoor laten staan.’ Hij schudde zijn hoofd: ‘De wegen zijn niet veilig, de Amerikanen beschieten ons van alle kanten.’ Maar toen ze aandrong en hem smeekte haar mee te nemen zwichtte hij. ‘Na ja, als u per se wilt.’

Ze vertrokken, de vrachtwagen laveerde over een bospad; af en toe ontplofte er iets in de verte, bladeren en bessen trilden in de lucht, dan werd alles weer stil. ‘Hemeltjelief,’ riep ze ineens in paniek, ‘ik ben de sleutel vergeten!’ Martin bagatelliseerde het gemis: ‘U heeft toch geen sleutel nodig, u zult zien, er zit geen raam meer in dat huis, u kunt zo naar binnen klauteren...’ ‘Dat kan allemaal wel zijn,’ zei ze koppig, ‘maar ik haal toch liever de sleutel.’ Ze maakte aanstalten om uit te stappen, hij hield haar tegen: ‘Het is levensgevaarlijk om alleen terug te lopen.’ Maar ze was niet meer te houden, een onwrikbaar geloof in de onmisbaarheid van de sleutel noodzaakte haar rechtsomkeert te maken. Ze nam afscheid, stapte uit en liep de weg terug die ze gekomen waren.

Halverwege de middag keerden de verbindingstechnici terug in het dorp. Drie van hen in doeken gewikkeld als mummies, zes anderen ongedeerd. De dorpsbewoners dromden samen, het meisje stond er in confuse ontreddering tussen en vroeg de overlevenden op beschuldigende toon om een verklaring, niet vermoedend dat ze al zwaar gebukt gingen onder schuldgevoelens. Met hangend hoofd had een van hen verslag gedaan. De vrachtwagen naderde een dorp, Martin zat – zoals ze wist – voorin tussen de chauffeur en een soldaat. De anderen riepen van achteren: ‘Stop eens, we willen even een paar appels plukken.’ Tegen een helling was een boomgaard, rode appels glinsterden uitdagend in de zon. ‘We kunnen niet stoppen,’ had Martin gezegd, ‘als we stoppen zijn we een makkelijk doelwit voor de Amerikanen.’ Maar de manschappen zeurden ‘eventjes maar’ en Martin, goedmoedig als hij was, liet zich niet bidden. ‘Vlug dan!’ capituleerde hij. Zes soldaten sprongen uit de wagen en renden als kwajongens de boomgaard in. Even vergaten ze de oorlog, ze schudden aan de takken en raapten appels totdat ze werden opgeschrikt door een explosie in de diepte. De cabine met de drie achtergeblevenen spatte, getroffen door granaatvuur, voor hun ogen uiteen.

Het meisje hoorde hem sprakeloos aan, starend naar de drie prozaïsche pakketten, en zag de mannen voor zich waar ze enkele uren geleden nog broederlijk tussenin gezeten had. Intussen werd de bagage van de slachtoffers verzameld; in Martins koffer lagen, tussen boeken, een paar lichtblauwe kinderschoentjes en een zilveren avondtasje. Bij de aanblik van zijn persoonlijke bezittingen drong de rampzaligheid pas in volle omvang tot haar door. In tranen uitbarstend keerde ze het tafereel de rug toe. Intussen sloeg iemand in het gewoel zijn slag – toen ze tot zichzelf gekomen was en zich omdraaide waren de schoentjes en het avondtasje verdwenen.

Anna knikte langzaam. ‘Der Heldentot Ihres Mannes...’ Gestorven voor een handvol appels. Het sloot aan bij die ene appel die rampspoed over de mensheid had gebracht. Martin was door de steppen van Rusland en de akkers van de Oekraine getrokken, hij had de kou overleefd, een aanslag van de partisanen, een dodelijke ziekte – de hele oorlog door was hij gespaard gebleven om aan de rand van een boerendorp in de Eifel voor een handvol appels te sterven. Hoe zinloos en absurd deze dood ook leek, het was er een die bij hem paste: hij stierf terwijl hij anderen een plezier deed. Hierin herkende ze hem zoals hij was... in het verhaal van zijn dood kwam hij ineens dicht bij haar. ‘Zijn die bloemen van u?’ zei ze zacht. ‘Mijn moeder en ik,’ beaamde het meisje, ‘hebben in Trier boter en eieren geruild voor deze rozen.’ Anna keek om zich heen, de andere graven lagen er verwaarloosd bij, het vierkant met de drie kruisen was een liefdevol onderhouden eiland te midden van overwoekerde zerken.

Het meisje stond erop Anna aan haar moeder voor te stellen. Die schudde aangedaan haar hand. ‘Ihr Mann war ein so guter Mensch...’ zuchtte ze, haar neus snuitend. Daarna bereidde ze de weduwe een ontvangst alsof ze een lang verwacht familielid uit Amerika was. Alles wat er in huis en tuin aan eetbaars te vinden was werd, toebereid met geurige kruiden, op tafel gezet. Anna begreep dat het zowel een herdenkingsmaal als een feestmaal was. Hij was dood, maar zij leefde – dankzij haar paranormale obsessie voor een sleutel. ‘Wat ik niet begrijp...’ zei de moeder bij het afscheid, ‘de ss heeft ze begraven en de kruisen erop gezet, maar onze pastoor heeft geweigerd ze te zegenen omdat het ss’ers zijn. Is dat nou een christen...?’

 

‘Jij had tenminste nog een graf waar je naartoe kon gaan,’ zei Lotte koeltjes. Ze voelde er niets voor zich door het relaas van Anna’s pelgrimage naar het graf van haar ss-officier te laten meeslepen.

In gedachten verzonken keek Anna haar aan. ‘Hoezo?’

‘In Mauthausen was geen kerkhof.’

Anna strekte haar pijnlijke benen. Door de verzachtende invloed van de baden had ze enkele dagen in de waan geleefd dat de pijn verminderd was, maar nu keerde hij ineens in alle felheid terug. ‘Een paar jaar geleden was ik in Auschwitz...’ zei ze, ‘elke dag werden daar zesduizend mensen vergast. Ik stond daar waar ze allemaal naartoe waren gegaan en herinnerde me de prachtige zomer van 1943. Martin kwam, we gingen zwemmen in het meer, we trokken ons terug op het eiland, heerlijke weekends voor ons alleen – ik wist niet dat het mijn galgenmaal was. Dat in deze tijd, waarin ik het beetje geluk van mijn leven beleefde, miljoenen mensen deze weg waren gegaan... ik kon het niet aan, het was zo erg...’ Ze masseerde haar knieën. ‘Maar of ik nou gelukkig was of niet... zij waren er niet mee geholpen...’

Dat was een waarheid als een koe. Lotte zweeg.

‘Aanvankelijk geloofde ik het niet,’ ging Anna verder. ‘In de jaren vijftig zag ik voor het eerst de beelden op televisie. Weet je wat ik dacht? De Amerikanen hebben de lijken uit de door henzelf gebombardeerde steden verzameld en op een hoop gegooid in het concentratiekamp. Ik kon het niet geloven.’

‘Wanneer drong het dan eindelijk door?’ zei Lotte vinnig.

‘Dat begon met een grote tentoonstelling “De joden in Keulen vanaf de tijd der Romeinen”. Daar druppelde de waarheid langzaam binnen. Je moet begrijpen: politiek interesseerde me niet. Ik werd in beslag genomen door mijn werk, iets anders was er niet.’

‘Wir haben es nicht gewusst, wir hatten etwas Anderes zu tun,’ smaalde Lotte.

‘Ja... nee...’ zei Anna geprikkeld, ‘in het leven van alledag hoorde je niets over de joden, ik herinner me niet dat iemand er ooit iets over zei.’

Overvallen door een dof besef van vergeefsheid stond Lotte op. Een zuster kwam binnen en verzocht hun zich aan te kleden. Het tijdstip van sluiting naderde, het personeel wilde naar huis.

De onontkoombare familieband bleef zijn rechten opeisen, of ze wilden of niet. Iets dwong ze steeds maar tegen de stroom in te blijven roeien, in elkaars richting – de een in actieve veroveringszucht, de ander als willoos slachtoffer van een ergerlijk soort aantrekkingskracht waaraan ze geen weerstand kon bieden.

Die avond dineerden ze samen in een klein restaurant aan de Avenue Astrid. Het was zaterdag, de volgende ochtend hoefden ze zich niet voor dag en dauw in het badhuis te melden. Op zoek naar een beetje zaterdagavondgevoel liepen ze Relais de la Poste binnen en nestelden zich op de leren banken uit de jaren dertig, toen ze nog jong waren en niet wisten wat hen boven het hoofd hing. Ze dronken koffie met Grand Marnier, de jukebox vulde de ruimte met fluwelige evergreens uit de jaren vijftig.

‘Het leven gaat verder, zeggen ze altijd...’ Anna nipte aan haar glaasje, ‘wanneer we een groot verlies geleden hebben geeft de ander ons een schouderklopje en zegt: kop op, het leven gaat verder. Een cliché, en tegelijk een wrange, universele waarheid. Onze steden lagen in puin, onze soldaten waren dood, kreupel, beroofd van illusies, we kregen als volk collectief de schuld van de grootste massamoord uit de geschiedenis van de mensheid, we waren economisch, moreel failliet... en toch ging, op de een of andere manier, het leven verder. Ik stortte me op de studie, op mijn werk. Iedereen ging aan het werk, mijn god...’ Ze leegde haar glas in één teug en lachte in zichzelf: ‘Die hele wederopbouw was één grote arbeidstherapie!’

Lotte staarde afwezig in haar glaasje. Herinneringen aan de naargeestige vrede dreven voorbij. Ze wilde er niet aan denken en juist daardoor dacht ze eraan.

 

Ook Ernst werkte. Hij was in dienst getreden bij een vioolbouwer in Den Haag, die door reumatiek in zijn handen gedwongen was steeds meer werk aan hem over te laten. Ze waren verhuisd naar een kleine woning achter de werkplaats – Ernst verdiende, zoals velen, een naoorlogs schijntje. Bezeten van zijn nieuwe verantwoordelijkheid als echtgenoot en toekomstig hoofd van een gezin zweepte hij zichzelf op tot een steeds grotere productie: vijf dagen per week repareerde hij violen, de overige twee bouwde hij nieuwe die hij verkocht. Zeven dagen per week was Lotte alleen met de gedachten waarvan het huwelijk haar had moeten verlossen. Weggerukt uit haar familie – een pijnlijk déjà-vu – ijsbeerde ze door de kamer. Waar was ze terechtgekomen, had ze dit zelf gewild? Ze droomde van een groot, oud huis met hoge plafonds, een huis dat haar zou verzoenen met de eenzaamheid van het huwelijk, een huis dat ze zou herscheppen tot een thuis. De droom dreef haar door een wirwar van straten en grachten. Het werd herfst, winter, de donkere gevels weerden haar af, de verlichte kamers sloten haar buiten – alleen de zwavelstokjes ontbraken. Het was of ze alsnog boete deed in de vorm van een eeuwig dolen, zonder thuis, zonder verwanten, het verdiende loon van iemand die noch het een, noch het ander was, een hybride, verraderlijk naar twee kanten.

Misschien was het de muziek, die ontbrak. Waar was Amelita Galli-Curci gebleven? Het Exultate Jubilate? De Matthäus Passion? Ze vond een zanglerares, maar al bij de eerste les bleek dat er van haar stem niet veel over was. Tegenover de lerares putte ze zich uit in verontschuldigingen – vol heimwee somde ze op wat ze vroeger allemaal gezongen had, maar toen ze de twijfel in de ogen van de ander zag begon ze zelf ook te twijfelen. Wat was er met haar stem, die ooit moeiteloos de watertoren vulde van de voet tot de nok, gebeurd? Haar stembanden waren als verdroogd rubber dat tussen de vingers verbrokkelt.

Als ze muziek wilde horen moest ze op visite bij haar ouders. Maar daar schemerde de ontwrichting door de façade van een normaal gezinsleven heen. Haar moeder, die met artificiële vrolijkheid de boel bij elkaar hield, ontwikkelde een eetmanie om de honger en al het andere te vergeten. Tegelijk met de onderduikers was ze bijna al haar kinderen kwijtgeraakt. Tussen Jet en Ruben bleek zich heimelijk iets te hebben ontwikkeld sinds zij met een hersenschudding in bed lag en hij haar urenlang had voorgelezen om de tijd te doden. Theo de Zwaan had allang geleden het Assepoester-hart van Marie weten te vermurwen. Mies had kort voor de oorlog haar intrek genomen op een verdieping boven de hoedenzaak. Ze waren allemaal getrouwd en op zichzelf gaan wonen. Koen was, op uitnodiging van Bram, naar Amerika vertrokken dat sinds dd-Day een haast mythische populariteit genoot als land van onbegrensde mogelijkheden. De twee jongsten, die nog thuis waren, konden zich op school niet concentreren en waren druk en ongezeglijk.

Lotte kon het ook niet aanzien dat haar vader, nu hij zijn vrouw weer bijna voor zich alleen had, zo opgemonterd was. Hij was op straat aangehouden door een oudere heer die hem verbluft aanstaarde. ‘Dat u nog leeft! U bent toch Rockanje?’ Hij knikte argwanend. ‘Ik heb u indertijd een injectie gegeven...’ riep de ander enthousiast, ‘recht in ’t hart – een wanhoopsdaad, want ik had u al opgegeven!’ Lottes vader, die zich er niets van herinnerde en alles over zijn ziekbed uit de tweede hand had gehoord, bedankte hem verbouwereerd voor zijn kloeke ingreep en ging lichtvoetig naar huis. Hij voelde zich alsof hem voor de tweede keer het leven werd geschonken en besloot zich er ditmaal door niemand van te laten weerhouden er echt van te genieten. (De grote desillusie liet nog even op zich wachten: vadertje Stalin was nog een man van onbesproken gedrag.)

Eenmaal rispte de oorlog nog even giftig op en zou er, als Sara Frinkel niet krachtdadig was opgetreden, in zijn reputatie een lelijke barst zijn gesprongen. Er werd een joods diner georganiseerd; de familie Frinkel, nog niet naar Amerika vertrokken, was ook uitgenodigd. Tijdens de maaltijd had Ed de Vries, op die luidruchtige manier waarmee hij als zanger-entertainer altijd de aandacht had weten te trekken, gezegd dat de familie Rockanje hem een bij hen in bewaring gegeven kist met kostbaarheden ter waarde van een half miljoen afhandig had gemaakt. Verontwaardigd had Sara Frinkel over de tafel geroepen: ‘Hoe durf je! Je neemt die woorden onmiddellijk terug, ouwe rat! Hoe haal je het in je hoofd, je had geen sou! Laat me niet lachen, jij met je half miljoen in een kistje waarvan je zegt: ik kom een paar prulletjes begraven. Ik heb je door: je probeert ’t van de verzekering terug te krijgen. Dat moet jij weten, als je ’t maar uit je hoofd laat de familie Rockanje door ’t slijk te halen!’

Af en toe nam Lotte een van de filmsterrenfoto’s in de hand die Theo de Zwaan vlak voor de oorlog van Jet en haar had gemaakt. Wat keken ze zelfverzekerd en uitdagend in de lens – alsof de wereld aan hun voeten lag. Wat een overmoed, wat een onwetendheid! Met bitterheid en nostalgie dacht ze terug aan hoe het leven voor de oorlog was geweest. Hoewel ze tegen God en Colijn waren hadden ze, onder aanvoering van hun moeder, een romantisch geloof in gerechtigheid, menselijkheid, schoonheid, gehad. Wanneer op zomeravonden Beethoven door het open raam naar buiten zweefde en ze met z’n allen in rieten stoelen naar de sterren en de zwarte bosrand keken, dachten ze: als er zulke prachtige muziek bestaat moet het leven, in diepste wezen, ook prachtig zijn. Nu schaamde ze zich voor die grote gevoelens. Beethoven was een Duitser, Bach ook, Mendelssohn was een jood; de nazi’s koketteerden met hun Duitse componisten en verboden de joodse – nooit meer zouden ze vrij van bijgedachten naar muziek kunnen luisteren. Om van de Kindertotenlieder maar te zwijgen. Alles was bezoedeld.

 

Ongemerkt was het druk geworden om hen heen. Oudere echtparen waren aan de tafeltjes neergestreken, de heren in kostuum met gesteven overhemd en das, hun dames – vers van de coiffeur – in een japon met plissérok en lakceintuurtje. Het tijdperk van spijkerbroeken en t-shirts was hier nog niet doorgedrongen. Een geliefde meezinger zette in, enkele stelletjes waagden zich op het tot een dansvloer herschapen middengedeelte. Een zoetgevooisde Louis Prima voerde hen mee, geroutineerd draaiden ze kittige rondjes... Buona sera signorina... buona sera...

‘Wie schön...’ zuchtte Anna, ‘dat ze op hun leeftijd nog zoveel plezier hebben.’

Met een misprijzend trekje om haar mond volgde Lotte de grijze hoofden. ‘Vind je ’t niet een beetje gênant,’ zei ze zuinig, ‘dat verliefde gedoe, voor zulke oudjes.’

‘Mensch, wees toch niet zo streng... voor jezelf. Heb jij nooit gedanst met je vioolbouwer...?’

Dat ‘met je vioolbouwer’ krenkte Lotte. En het idee dat ze samen gedanst zouden hebben, zoals deze opgedirkte bejaarden, was ronduit stuitend. ‘Mijn vioolbouwer is al jaren dood...’ zei ze scherp, in de hoop dat Anna zich zou schamen.

Maar die had nergens last van. Een potige grijsaard diende zich aan. Hij knoopte zijn jasje dicht en boog licht ironisch in de richting van Anna. Die kwam met een geamuseerd lachje overeind, wurmde zich tussen twee tafeltjes door en verdween voor korte tijd uit het zicht. ‘Oh mon papa...’ kweelde de jukebox.

Anna cirkelde over de dansvloer alsof ze, sinds de nonnen haar in de schaduw van het kasteel van Von Zitsewitz hadden leren dansen, niets anders had gedaan. Inwendig lachend dacht ze terug aan het tumult rond ‘Was machst du mit dem Knie, lieber Hans’, maar de Casanova in Spa gedroeg zich voorbeeldig. Hij leidde haar zelfverzekerd, zonder te vermoeden dat hij iemand in zijn armen hield die zich allang niet meer, door wie dan ook, liet leiden. Ja, zelfs verstoutte hij zich zijn eigen versie van de tango met haar te dansen, met een strak vooruitgestoken arm en abrupte draaiingen van honderdtachtig graden. Ridderlijk bracht hij haar na afloop terug naar haar plaats.

Anna hijgde. ‘Wie had dat gedacht,’ lachte ze schor, ‘een veenturfbad met dansen na...’

Laat op de avond, nadat Anna zich nog tweemaal naar de dansvloer had laten lokken door haar zwijgzame partner, verlieten ze het café. Als een mastodont wierp het badhuis zijn slagschaduw over de weg. Draaierig van de Grand Marnier sloegen ze rechtsaf.

‘Wie danst houdt de dood op een afstand...’ giechelde Anna, tegen Lotte aanbotsend. ‘Kijk eens wat een heldere hemel! Morgen wordt het bestimmt goed weer, kunnen we een mooie wandeling maken. Wat zeg je daarvan, Schwesterlein. De pijn is weg, zeg ik je, verdwenen... fffft...’ Ze stak haar arm door die van Lotte.

Door de drank en de onwezenlijke taferelen die ze al die tijd in zich had opgenomen had ook zij iets van haar reserves verloren. ‘Hoor eens, Anna...’ zei ze, ‘daarnet, toen ik je rond zag zwieren op de dansvloer, herinnerde ik me in een flits iets van vroeger...’

‘Je bedoelt van heel vroeger?’

‘Ja... Je danste door de hal, wild, druk, onbehouwen – of misschien danste je niet maar speelde je krijgertje met... er was een jongen bij...’

‘De zoon van de conciërge,’ vulde Anna intuïtief aan.

‘Dat kan zijn... jullie stoeiden op de trappen, jullie opgewonden gegil echode door de gangen... Ineens lag je onder aan de trap te krijsen... er was iets met je arm... ik was bang en krijste met je mee. Wat er toen gebeurde weet ik niet... ja toch, wacht even...’ Van opwinding ging ze harder praten. De herinnering was, eenmaal op gang gekomen, niet meer te stoppen. ‘Je werd naar het ziekenhuis gebracht en kwam met je arm in ’t gips terug, in een mitella. Ik was jaloers... ik wilde alles wat jij ook had... je pijn, en ook je verband. Ze hebben toen mijn arm in een theedoek gehangen of zoiets... als troost.’

‘Nu je het zegt...’ Anna bleef staan, ‘nu je het zegt... ja... ik was dat helemaal vergeten... hij was gebroken... op twee plaatsen zelfs geloof ik... Dat je dat nog weet! Na siehst du!’

Ze wilde nog iets zeggen maar in plaats daarvan viel ze Lotte om de hals. De drank en de ontroering gingen een gevaarlijke gisting aan. Hun lichamen zwaaiden vervaarlijk heen en weer boven het asfalt, alsof ze zich aan elkaar vastklampten op een schip in de storm. Voor Anna’s ogen zeilde op de achtergrond het Athenée mee, voor die van Lotte waren het de sinaasappels en citroenen in de etalage van een groentewinkel. Voetje voor voetje liepen ze verder, de bronnenstad Spa ging aangenaam heen en weer alsof hij zichzelf aan Grand Marnier te buiten was gegaan. Midden op de brug over het spoor bleef Anna staan – zwaar op de leuning hangend maakte ze een groots gebaar naar de sterren die boven het silhouet van de daken en de omringende heuvels flonkerden en riep ze met gezwollen stem toe:

 

‘Zum Sehen geboren,

Zum Schauen bestellt,

dem Turme geschworen,

gefällt mir die Welt.

 

Ich blick’ in die Ferne,

ich seh’ in der Näh’

den Mond und die Sterne

den Wald und das Reh...

 

Eh... hoe ging het verder...’ riep ze klaaglijk, ‘mijn god, ik weet het niet meer...’ Nog steeds hief ze haar armen naar de sterren, nu in een loos gebaar.

‘Kom,’ zei Lotte, aan haar arm sjorrend.

3

Met behulp van een wandelkaart had Lotte een route met de idyllische naam ‘Promenade des Artistes’ uitgekozen. Van haar sentimentaliteit, de vorige avond, had ze spijt. Een gezamenlijke herinnering was geen reden voor verbroedering – vreemd dat het woord ‘verzustering’ niet bestond. Ze bewaarde nauwlettend afstand, en hield haar handen stevig in de zakken van haar winterjas. Een waterig zonnetje schemerde tussen de takken door; langs het pad slingerde, zilverachtig, een smalle beek.

Anna verheugde zich bij elke stap over de plotselinge soepelheid van haar gewrichten – de modder begon effect te krijgen! Ze ademde de prikkelende boslucht in en meende de zuurstof tot diep in haar longen te voelen doordringen. Haar monterheid vertaalde zich algauw in mededeelzaamheid. Ze lachte in zichzelf: ‘Je raadt nooit, Lotte, wie mij kwam opzoeken in Salzkotten.’

 

Het Instituut voor Sociaal Werk was ondergebracht op de hoogste verdieping van een franciskaner nonnenklooster. Het succes in de studie hing voor een groot deel af van improvisatietalent. Cahiers of blocnotes waren er niet; wie erin slaagde een rol behang of een vel pakpapier te bemachtigen kon aantekeningen maken. De docenten, die uit het hele land bijeengescharreld waren, kwamen uit de ruïnes van hun steden naar het Instituut na een avontuurlijke reis over een verwoest spoorwegnet. Ze logeerden in het klooster en beulden hun studentes veertien dagen lang af met psychologie of sociologie. De boodschap van de Nazarener indachtig deelden de nonnen hun schaarste met de leerlingen, en toen het winter werd zaten ze vrijwillig in de kou opdat het in het studielokaal warm kon zijn.

Er was een ironische bijkomstigheid – op wandelafstand van Salzkotten lag het dorp aan de Lippe waar haar vader geboren was en haar grootvader gestorven; het dorp uit het sprookje van de varkenshoedster – maar dan zonder prins. Dat haar omzwervingen en lotgevallen haar, als een element in de onontkoombare cirkelgang van de natuur, uitgerekend hier moesten doen belanden, daarbij stond ze liever niet stil. Dat die plek des onheils zo dichtbij was negeerde ze, zelfs het mooiste weer kon haar er niet toe verlokken die richting uit te wandelen. Maar Salzkotten, met zijn weekmarkt, was het middelpunt van de omringende dorpen. Op een dag liep ze een vroegere dorpsgenote tegen het lijf die nog bij haar in de klas had gezeten; verrast over het weerzien wisselden ze wetenswaardigheden uit.

Deze toevallige ontmoeting veroorzaakte een heel wat minder toevallige. Enkele dagen later werd er op haar deur geklopt. ‘Je hebt bezoek,’ zei een medestudente bedremmeld, ‘of je in de spreekkamer wilt komen.’ ‘Ik bezoek,’ riep Anna uit, ‘dat kan niet, ik heb niemand op de hele wereld. Wie is het dan?’ ‘Tja, een dame is het niet... Het is een of andere vrouw die beweert dat ze familie van je is.’ Nietsvermoedend liep Anna naar beneden. In de deuropening verstijfde ze. Het sober ingerichte vertrek werd volledig in beslag genomen door de gestalte die daar op haar wachtte, alleen al haar aanwezigheid was een vorm van heiligschennis. Ze was fors en vadsig, haar huid glom, haar ogen en haren waren zwarter dan ooit, haar vulgaire zelfingenomenheid contrasteerde schril met de ingetogen bijbelse voorstellingen aan de muren. ‘Mein Gott,’ zei ze met een aan de omgeving aangepast, temerig stemmetje, ‘wat doe je hier, word je non?’

Anna bleef op gepaste afstand; een uiterste aan zelfbeheersing was vereist om de kwellingen en vernederingen die als een donker, duivels fluïdum op haar afkwamen, het hoofd te bieden. Nee... oh nee..., dacht ze afwerend, ...dit niet... Op een vlakke, onpersoonlijke manier legde ze uit wat het doel van haar verblijf in het klooster was. ‘Ah, zit dat zo...’ zuchtte de bezoekster, nog steeds oneindig nieuwsgierig, ‘hoor eens, als je wat nodig hebt – boter, kaas, eieren – dan moet je het zeggen...’ Dit uit haar mond roekeloze aanbod bracht Anna in tweestrijd. De dreigementen van tien jaar geleden gonsden door haar hoofd: ‘Je zult nog naar me toe komen kruipen en om brood bedelen...’ Aan de andere kant was er gewoon de honger, voor iedereen in het klooster, en was er de vereffening van oude schulden: wat deze tante haar niet allemaal schuldig was, het kwam haar gewoon toe. ‘Geweldig,’ hoorde ze zichzelf hooghartig zeggen, ‘daar zouden we allemaal blij mee zijn, het kan aan de poort worden afgegeven.’ Haar tante knikte, niet helemaal voldaan, en Anna bedacht dat het niet iets duivels was wat er van haar uitging, maar een primitiviteit waaraan elke vorm van moraal, van zelfonderzoek, van geweten, vreemd was. Toen er niets meer te zeggen viel, vertrok tante Martha in haar volle breedte, helemaal vervuld van haar rol als beminnelijke tante die uit bezorgdheid haar hongerige nichtje opzoekt bij de nonnen. Verbouwereerd bleef Anna achter. Wat voerde haar naar het klooster? Naastenliefde kon het niet zijn. Probeerde ze het schaap dat tien jaar geleden uit haar invloedssfeer was ontsnapt, weer binnen de omheining te halen? Had ze nog steeds een goedkope arbeidskracht nodig, iemand op wie ze haar destructieve neigingen kon uitleven?

Er werd niets aan de poort bezorgd. Wel ontmoette Anna vaker dorpsgenoten die haar, in flarden, op de hoogte brachten van de onverkwikkelijke levenswandel van haar tante. Terwijl oom Heinrich aan het Russische front vocht, bleek zijn vrouw zich te hebben ontpopt tot de beruchtste zwarthandelaar uit de verre omtrek. De vluchtelingen uit de steden had ze, niet gehinderd door medelijden, voor een ei, een stuk brood, alles afgenomen wat ze nog bezaten: een sieraad, tafelzilver, een tabaksdoos, een portretje in een vergulde lijst. Ieder stuk brood liet ze zich viermaal betalen. In de wijde omgeving werd ze gevreesd en geëerbiedigd; honger was sterker dan angst. En de enige die haar had kunnen afremmen zat nu in Russische krijgsgevangenschap.

Het laatste nieuwtje dat Anna bereikte was zo bizar dat ze aanvankelijk in hoongelach uitbarstte. Maar algauw sloeg haar lachen om in een onchristelijke woede, die pijnlijk contrasteerde met de vreedzaamheid binnen de muren van het klooster. Tante Martha bazuinde rond dat ze de studie van haar nicht aan het Instituut voor Sociaal Werk financierde. Wanneer je dacht dat je zo’n beetje alles had gezien en meegemaakt werd je onmiddellijk voor je naïveteit gestraft. De kronkelingen van een perfide geest – weer was het haar gelukt Anna’s ternauwernood herwonnen gemoedsrust te verstoren, het ging gewoon door alsof ze nooit was weg geweest.

Maar de tussenliggende jaren deden hun invloed gelden. In een stevige wandelpas doorkruiste Anna het weidse landschap van haar jeugd – geen heuvels of bergen, maar akkers en weilanden zover het oog reikte. Ze had geen last van weemoed of nostalgie – haar onwrikbaarheid sloot alle andere gevoelens buiten. Ze negeerde de vlier en de Mariakapel bij de brug over de rivier; het weerzien met de boerderij en de opgeschoten kinderen bracht haar niet uit haar evenwicht. Onaangekondigd viel ze de keuken binnen en greep ze haar beduusde tante met beide handen bij haar blouse, ter hoogte van haar boezem: ‘Zo, dus jij betaalt mijn studie!’

‘Bitte, bitte, waar heb je het over...’ Tante Martha’s ogen vernauwden zich van angst, als bij een valse kat die in zijn nekvel wordt gegrepen. ‘Wat betaal je, hoeveel, sinds wanneer? Nou?’ De gulzige mond van haar tante klapte open, dicht en weer open. Woorden kwamen er niet uit, alleen onsamenhangende protesten. Anna ging onverstoorbaar door, zonder medelijden, zonder triomf. ‘Weet je wel hoeveel loon je me schuldig bent? Je bent me mijn jeugd schuldig, alles ben je me schuldig! Maar betalen doe je niets! Ik geef je aan. Als je de leugen die je overal verspreidt niet officieel in de krant terugneemt stuur ik je de politie op je nek!’ ‘Bitte... bitte...’ Ze worstelde zich los, schichtig zocht ze een uitweg. ‘Papier!’ verordonneerde Anna, ‘breng me een pen en papier.’ Met een stuitende slaafsheid bezorgde tante Martha haar datgene waar ze om vroeg. Anna streek het papier glad op de keukentafel, drukte haar de pen in de hand en dicteerde in nadrukkelijk Hoog-Duits: ‘Ik, Martha Bamberg, neem de door mij gedane uitlatingen over de studie van mijn nicht, Anna Grosalie-Bamberg, in Salzkotten terug. Toen ik het deed voorkomen alsof ik haar studie bekostigde sprak ik niet de waarheid.’ Anna controleerde de tekst, verbeterde enkele schrijffouten, en beval haar tante de rectificatie in het streekblad te plaatsen. Hoewel ze vanuit haar ooghoek het aanrecht en het fornuis zag, twee van de vaste ijkpunten uit haar jeugd, uit de periode van horigheid, keurde ze de hele boel geen blik waardig. Ze sloeg de deur achter zich dicht en stak zonder omzien het erf over.

Haar handen tot vuisten gebald marcheerde ze terug door de velden. Ze liet niet meer met zich sollen, Anna Grosalie, oorlogsweduwe, Rodekruiszuster, in opleiding tot sociaal werkster bij de kinderbescherming. Het armzalige schepsel dat allang aan tuberculose, kanker of een bombardement bezweken had moeten zijn, liet niet meer met zich sollen – ze studeerde vakken waarvan tante Martha de naam niet eens kon uitspreken.

Maar het tromgeroffel vervaagde, want in het geratel van de populieren boven haar hoofd hoorde ze de hese klaagzang van zichzelf als meisje van twaalf. Ze vertraagde haar pas. Het drong tot haar door dat ze, ongeacht de zoetheid van haar wraak, ongeacht het aantal kinderen dat ze in de toekomst bij zou staan, het kind dat ze zelf was geweest niet met terugwerkende kracht kon beschermen. Dat kind was voor altijd, onherroepelijk, overgeleverd aan de willekeur van tante Martha, die vrij over haar kon beschikken tot in de eeuwigheid. Het idee van vergelding was belachelijk tegenover een rudimentaire ziel, die nooit in termen van goed en kwaad zou kunnen denken – hooguit in staat was te erkennen dat Anna nu de sterkste was. Een Pyrrusoverwinning.

Nieuwe leraren trotseerden de hindernissen van het openbaar vervoer om het groepje uitverkorenen van het Instituut in aanraking te brengen met onbekende disciplines, zoals het voogdijschapsrecht. Anna’s gedachten gingen onwillekeurig terug naar de colporteurs van de steriliseeractie en naar de voogdijakte waarin oom Heinrich jarenlang had ingevuld dat ze ‘een beetje zwakzinnig en broos’ was. Wat was dat eigenlijk voor rechter geweest, dat hij nooit op het idee was gekomen eens een controleur naar de boerderij te sturen? Om dat uit te zoeken meldde ze zich bij het kantongerecht. De rechter van toen bleek onmiddellijk na de oorlog te zijn vervangen door een nieuwe, een jonge man die er moedeloos bij zat alsof men hem in het hart van een piramide had opgesloten met de opdracht de uitgang te vinden.

‘Hoe is het mogelijk,’ zuchtte hij, toen Anna de geschiedenis aan hem voorlegde. ‘Dat vraag ik u,’ zei ze, ‘hoe is het mogelijk? En waarom alstublieft?’ De rechter speelde wat met zijn vulpen. ‘De wet waar u op zinspeelt...’ zei hij peinzend, ‘moest in die tijd verhinderen dat erfelijke ziektes werden doorgegeven, door ervoor te zorgen dat de betreffende personen werden gesteriliseerd. Een rechter in de nazi-tijd, op deze stoel...’ hij haperde, ‘...moest bewijzen dat hij een nationaal-socialist was door actief zijn medewerking te verlenen. Zei hij: er zijn in mijn district geen zwakzinnigen, dan maakte hij zich verdacht. Nu bood zich zo’n geval aan, een arm kind, een wees nog wel: daar had hij God zij dank iets, zwart op wit.’ Hij lachte beschaamd. ‘Mag ik die akte eens zien?’ zei Anna. ‘Natuurlijk,’ zei hij, ‘die moet ergens in het archief zitten. We zullen hem voor u opzoeken en u een kopie toesturen.’

Maar de akte bleek spoorloos verdwenen. Veertien dagen later ontving ze een brief: de akte die aan de hare voorafging was er nog, netjes opgeborgen, de akte die erna kwam ook – maar de hare ontbrak. Wie haar akte had laten verdwijnen, wanneer, waarom, viel niet te achterhalen. Wanneer oom Heinrich Rusland overleefde zou ze niet naar hem toe kunnen gaan en hem de akte onder de neus duwen. De waarheid over haar jeugd, inclusief de leugens, was nu alleen nog te vinden in het archief van haar eigen papegaaiengeheugen, waaruit nooit iets om onverklaarbare redenen verdween.

Tante Martha’s rectificatie was er wel, duidelijk leesbaar in de krant. Anna’s voldoening hierover ebde snel weg te midden van de meterslange rollen behang, de Dode-Zeerollen van het sociaal werk, die bestudeerd moesten worden voor het examen. Ze maakte kennis met Freud en met het belang van de eerste zes levensjaren. In dat kader dacht ze voor het eerst sinds lange tijd terug aan haar vader: aan zijn hoest, het tikken van zijn stok op de plaveien, zijn zwarte jas, zijn hoed, zijn trots als zijn dochters iets presteerden, zijn ingehouden droefenis toen hij hen niet meer op schoot mocht nemen. De herinneringen kwamen in golven, dat alles registrerende geheugen van haar spaarde haar niet. Ze moest zich nu ook Lotte herinneren. Samen in bed, samen in bad. De vanzelfsprekende onafscheidelijkheid, alsof het tot in lengte van dagen zo zou blijven. ’s Avonds smoezend in bed, overdag strijdend om de aandacht van hun vader – hij kon ze niet allebei tegelijk liefdevol of berispend aankijken. In de competitie om hun vader hadden ze ieder hun eigen talenten en karaktereigenschappen ontwikkeld. Anna haar fabelachtige geheugen in de voordrachtskunst, haar inlevingsvermogen in een arm meisje (een goede oefening voor later) op het podium in het Casino, en haar onuitputtelijke levendigheid: rennen, springen, vallen, kwebbelen, gillen. Tegenover al die drukte plaatste Lotte haar zang. In kinderlijke aanbidding voor haar eigen stem zond ze haar liedjes omhoog naar het ronde gewelf in de hal en luisterde verbaasd naar de indrukwekkende nagalm. Wanneer ze niet zong was ze stil en meegaand – haar manier om de speciale protectie van haar vader te winnen zodat Anna, in haar jaloezie, nog harder ging rennen, springen, vallen. Hoe meer Anna zich herinnerde, des te groter werd haar belangstelling. Deze twee mensen, die haar naaste, haar meest intieme familie waren, wekten een academische nieuwsgierigheid bij haar op. Of was het verlangen, een diep, onbezonnen verlangen, nu ze nadrukkelijker dan ooit tevoren alleen was achtergebleven.

Oude bekenden spraken haar aan op straat om te vertellen dat oom Heinrich terug was en om, ieder in hun eigen retoriek, te beschrijven wat voor effect Rusland op hem had gehad. Hij was terug, hij leefde! Een ongerijmde, tweeslachtige opwinding overviel haar: ze wilde hem niet zien, ze wilde hem zien. Het beeld van oom Heinrich, teruggekeerd van het evenement op de Buckeberg, kwam haar weer voor de geest: geschokt, sprakeloos, vervuld van angst en afkeer. In het perfect geregisseerde, grootgermaanse oogstdankfeest, in de geestdrift van de massa, in de opzwepende, hypnotiserende taal van de Führer, had hij visioenen gezien van wat ging komen. Hij wist het, maar had niet kunnen verhoeden dat hij in het kader van diezelfde regie naar Rusland werd gestuurd. Het was zo navrant dat haar hart zou zijn gekrompen, als daar niet al het andere tegenover had gestaan. Ze wilde hem niet zien, ze wilde hem zien. Ze wilde hem opheldering vragen over de voogdijschapsakte. Ze wilde hem zeggen: mijn man was ook in Rusland. Ze wilde het adres van Lotte hebben, dat ze was kwijtgeraakt, en de boeken van haar vader, een rijtje ingebonden Duitse klassieken – het enige wat hij haar had nagelaten. Ze wilde laten zien: kijk, het zwakzinnige, broze kind leeft nog, ze is niet kapot te krijgen – we hadden toch een band, ooit, of heb ik me dat verbeeld?

Toen het tot haar doordrong dat ze het nooit zou volhouden niet te gaan leende ze een fiets en ging. Met zorg had ze de zondagochtend uitgekozen. De God en gebod aan haar laars lappende tante verzuimde nooit een hoogmis. Anna had goed gegokt, het huis was leeg, op de kleine woonkamer na waar ze haar oom aantrof, bij de kachel, op de stoel waarin zijn vader langzaam, elke dag een beetje meer was gestorven, onder de prent van de gesneuvelde soldaat. Ze had zich erop voorbereid dat hij vermagerd zou zijn, maar wat ze aantrof op die met geschiedenis beladen, genetisch bepaalde plek was een uitgemergelde oude man, die haar met een holle, uitgebluste blik aankeek zonder haar te zien. Uit de kraag van zijn overhemd stak een dunne hals, uit de mouwen van zijn jasje kwamen smalle polsen, zijn vingers hingen geknakt over de stoelleuning. Zijn stugge blonde haar was grijs geworden, een benige schedel schemerde erdoorheen. In niets was de jonge oom nog te herkennen, de gespierde boerenzoon die kerstliedjes verhaspelde in Keulen. Ze groette bedeesd. Bespeurde ze een antwoord in een heel licht knikken van het topzware, gegroefde hoofd? De volgende voor de hand liggende stap zou zijn geweest hem te vragen hoe het met hem ging – een vraag, begreep ze nu, die van botte gevoelloosheid zou getuigen. Er hing een zurige lucht in de bedompte ruimte, net als vroeger kreeg ze het gevoel dat ze er niet kon ademen. Hij zat maar te zwijgen, het leek zelfs of hij haar iets kwalijk nam. De dingen die ze had willen zeggen bestierven in haar mond. Ze bevochtigde haar lippen: ‘Oom Heinrich...’ begon ze. Hij reageerde niet, hoe moest ze verdergaan? Over de akte beginnen was onmogelijk in deze omstandigheden, Rusland was een pijnlijk onderwerp, Lotte taboe. Het enige tastbare, ongevaarlijke dat haar te binnen schoot was het rijtje klassieken. ‘De boeken van mijn vader...’ zei ze haastig, ‘u weet wel: Schiller, Goethe, Hofmannsthal... die zou ik graag meenemen.’ Er gebeurde een wonder: het hoofd bewoog van het ene denkbeeldige eindpunt van de horizon naar het andere. ‘Waarom niet...?’ fluisterde Anna, maar er volgde geen nadere toelichting. Hij keek haar aan, hij keek haar weg, ze stikte onder het lage plafond, tussen de opeengedrongen muren, tussen twee doden en een schijndode. Ze keerde zich om naar de deur en vluchtte.

In een woest tempo fietste ze terug, heen en weer geslingerd tussen verontwaardiging en medelijden. Je zou toch denken dat Rusland een oefening in onthechting was geweest – wat betekenden bezittingen als je honger, dorst, pijn had. Maar ze corrigeerde zichzelf: zie je dan niet dat hij kapot is, een stuk ijs uit de toendra? Zie je niet dat hij alleen nog nee kan zeggen, een groot vierkant nee, tegen alles en iedereen? Deze man, deze schaduw van een man, zou ze nooit meer ter verantwoording kunnen roepen, laat staan dat ze ooit vrede met hem zou kunnen sluiten.

Een dag later dacht ze er anders over. Wanneer iedereen haar ontviel, bleef alleen het materiële over. De boeken, de enig tastbare herinnering aan haar vader, wilde ze beslist hebben. Opnieuw stapte ze naar het kantongerecht. Ze kreeg een officiële beschikking mee, een schriftelijk bevel de boeken af te staan. Voor de laatste keer maakte ze de pelgrimstocht naar de boerderij. Daarbinnen was niets veranderd. Al sprak hij niet, lezen kon hij nog. Respect voor gezag was er bij hem eerst door zijn tirannieke vrouw, toen door het leger en daarna door de kampleiding ingeheid. Hij begreep heel goed wat het officiële stuk dat hij tussen zijn broze vingers hield behelsde. Deze keer bewoog het topzware hoofd van het lage balkenplafond naar de houten vloer en weer terug. Anna tilde de boeken van de plank boven het buffet. De stapel tegen haar borst klemmend keek ze hem nog één keer aan, over de klassieken heen. Bovenaan, zag ze, lag Faust. Ze keek naar de desolate gestalte bij de kachel en slikte. Waarom was de Faustfiguur altijd mannelijk? Hún Faust zat met gevouwen handen in de kerk.

 

Terwijl Anna het woord voerde verloren ze tijd en afstanden uit het oog. Al tweemaal waren ze een vouw in de plattegrond gepasseerd toen Anna halverwege een zin bleef staan, in een haast pathetisch gebaar naar haar hartstreek greep en naar adem hapte. Berustend stond Lotte ernaast. Het kwam haar bekend voor. Eerst rennen en springen, dan een gebroken arm of een tand door de lip – eerst de ander bedelven onder een stroom van woorden, dan ademnood.

‘Laten we... teruggaan...’ bracht Anna uit.

Lotte knikte. Ze gaf haar zuster zowaar een arm; voetje voor voetje liepen ze terug over het slingerpad, op de cadans van Anna’s schommelende lichaam en raspende adem. Het kwam Lotte voor dat de terugtocht een eeuwigheid geduurd had toen ze Anna de lounge van haar hotel binnenloodste. Koffie... gebaarde Anna, sterke koffie. Koffie had haar al eerder terug in het leven gehaald. Met een krampachtig lachje viel ze in een stoel neer, zich met een wapperende hand koelte toewuivend. Haar bleke gezicht glom van het zweet, met gesloten ogen wachtte ze tot haar ademhaling tot rust kwam. Lotte zat er schaapachtig bij, zonder zich zorgen te maken: Anna kwam uit haar eigen levensgeschiedenis naar voren als onverwoestbaar, als iemand die de dood nog op de vlucht zou doen slaan door hem recht in zijn gezicht onomwonden de waarheid te zeggen. En zowaar, Anna kwam langzaam tot zichzelf, haar ogen gingen weer open, ze keek Lotte al weer opgemonterd en scherpzinnig aan.

‘Entschuldigung, mijn lichaam is af en toe een spelbreker... we zitten hier heel comfortabel zo... bitte, neem zelf ook wat... weet je nog...’ Ze nam de moeite zich naar Lotte te buigen en een hand op de hare te leggen. Luchtig over haar zo nu en dan stagnerende lichaam heenstappend, als over een omgevallen boom die dwars over de weg ligt, zei ze: ‘Weet je nog, Lotte, dat ik je op kwam zoeken in Den Haag?’

Lotte bevroor. Anna walste maar door, het leek waarachtig of ze haast had.

‘Maar eerst ging ik naar Keulen... in de hoop dat oom Franz nog leefde, de enige die jouw adres had...’

Anna bestelde een tweede kop koffie. Er kwamen twee hotelgasten langs die bevreemd naar de luidruchtige oude dame keken. Lotte meende afwijzing, ja, vijandigheid te zien in hun blik.

‘Keulen...’ zei Anna dromerig, ‘ik zal nooit vergeten dat ik op de oostelijke oever van de Rijn stond en dwars door de stad heen keek naar het westen waar de schoorstenen van de bruinkoolfabrieken tegen de horizon afstaken. Aan de twee torens van de Dom, die door een wonder gespaard waren, zag je dat het Keulen was. Hier en daar stond nog een muur, daartussen was niets. Ik stond op de oever te midden van anderen – we keken ernaar maar geloofden niet wat we zagen, want tussen de Rijn en de bruinkoolfabrieken was altijd de stad geweest. Alle bruggen waren kapot. We stonden daar en wilden naar de overkant en daar kwam, zoals duizend jaar geleden, een kano aanpeddelen om ons over te zetten. Op de andere oever stond iemand klaar met een karretje voor je koffer en daar begon een tocht over kronkelweggetjes tussen de puinhopen door en over de puinhopen heen, en ergens in een kelder of onder de resten van een muur woonden mensen...’

Lotte hoorde het vol onbehagen aan. Ze voelde een sterke aandrang naar haar hotel te gaan. Eens even niets te hoeven horen, nergens op te reageren – je over te geven aan een loom zondagnamiddaggevoel, meer niet.

‘Ik wilde jou zien, daar was het allemaal om begonnen... Ik wilde natuurlijk ook weten of mijn oom en tante nog leefden. Ze hadden geluk gehad, het ziekenhuis was gespaard gebleven – ze leden geen honger, de Engelsen voorzagen het ziekenhuis ruimschoots van voedsel. Het enige wat ik na de verrassing van het weerzien kon uitbrengen was: “Ik heb honger.” Ze maakten een pan rijstepap voor me klaar, ik at tot ik niet meer kon. Van hen kreeg ik het adres van tante Elisabeth... en zo kwam ik uiteindelijk bij jou terecht... Gott im Himmel, dat zal ik nooit vergeten!’

 

Terwijl Anna op bericht wachtte van haar oudtante in Amsterdam, van wie ze alleen wist dat ze Lotte langgeleden met chirurgische precisie had verwijderd uit de symbiotische twee-eenheid, bekroop haar ineens de angst dat ook Lotte niet meer leefde. Ze herinnerde zich het succesvolle bombardement op Rotterdam in het begin van de oorlog – verder had ze geen flauw idee wat de oorlog in Holland had aangericht.

Enkele weken later zag het er rooskleuriger uit. Lotte verwachtte haar; in een cryptisch briefje had ze ingestemd met Anna’s komst. Vanuit de trein gezien viel het met de verwoesting van Nederland nogal mee. De weilanden lagen er glad en geschoren bij, het vee stond welgedaan in een ansichtkaart met bruggetjes en kerktorens. In de Haagse tram was de situatie minder panoramisch. Alle plaatsen waren bezet, bij elke bocht werden de passagiers in het middenpad tegen elkaar aan gesmeten. Een heer van middelbare leeftijd stond hoffelijk voor Anna op. Ze plofte neer met haar onafscheidelijke rekwisiet, de leren koffer, ‘dankeschön’ zuchtend. ‘Wat...’ riep de man geschokt, ‘u bent een Duitse! Sta op, onmiddellijk!’ Anna, die maar half verstond wat hij zei maar heel goed begreep wat hij bedoelde, schoot overeind. Alle gezichten keerden zich beschuldigend in haar richting. ‘Ik begrijp u heel goed,’ verontschuldigde ze zich onhandig, ‘ik begrijp heel goed dat u niets met ons te maken wilt hebben. Maar ik was geen nazi, of u me geloven wilt of niet. Ik ben een gewone vrouw, mijn man is gesneuveld, ik heb niemand meer. Iets anders kan ik u niet zeggen...’ Om haar heen werd veelbetekenend gezwegen, men wendde zich misprijzend af. Anna hing scheef aan de lus en voelde voor het eerst wat het voortaan zou betekenen een Duitse te zijn. Schuldig te worden bevonden door mensen die niets van je wisten. Niet als individu te worden gezien maar als specimen van een soort, omdat je dankeschön zei in plaats van dank u wel.

Maar een onwankelbare solidariteit met haar eigen geschiedenis en het ontbreken van politiek bewustzijn behoedden haar voorlopig nog voor de schizofrenie van collectieve schuld en individuele onschuld. Voor haar, Anna Grosalie, was dit een historische dag. Ze was niet zozeer een Duitse alswel iemand die, alleen op de wereld achtergebleven, op zoek was naar de geborgenheid van haar eerste kinderjaren. De banden van het bloed, die voor de meeste mensen iets vanzelfsprekends waren waarop je altijd kon terugvallen, waren voor haar iets dat moest worden terugveroverd. Ze stapte uit, hield een voorbijganger aan en liet hem het briefje met het adres zien zonder een woord te zeggen. Ze keek wel uit om haar eigen taal te spreken – misschien stuurde hij haar opzettelijk de verkeerde kant op.

 

‘Dat zijn van die dingen die je je leven lang niet vergeet,’ zei Anna.

‘Jij vergeet niets,’ stelde Lotte somber vast.

‘Wat een desillusie was dat, mijn bezoek aan jou... Je weigerde Duits te spreken, ik kon alleen via je man met je communiceren – voor zover er überhaupt sprake was van contact. Hij vertaalde alles wat ik zei, de brave ziel, en de schaarse antwoorden die jij gaf.’

‘Ik kreeg geen woord Duits meer over mijn lippen. Ik had niets meer met die taal, je had evengoed Russisch kunnen spreken.’

‘Maar dat kan toch niet, je moedertaal! Zelfs nu spreek je haar nog vloeiend.’

‘En toch was het zo.’

‘Het was natuurlijk psychisch. Je wilde niets met me te maken hebben en verschanste je achter het Nederlands...’ Anna werd nu fel. ‘Je hebt geen idee hoe erg het voor me was. Je was de enige die ik nog had, ik wilde je leren kennen, ik wilde me verontschuldigen voor mijn gedrag toen jij mij kwam opzoeken. Ik wilde laten zien dat ik veranderd was. Maar jij was in de weer met je baby. Een baby, dat maakte het allemaal nog erger! Jij baadde de baby, voedde de baby, kamde de baby... Mij negeerde je. Wat ik ook deed om je belangstelling te wekken: ik was lucht voor je. Je man was verlegen met de situatie, hij probeerde het zo goed mogelijk op te vangen... Waarom ben je niet tegen me tekeergegaan, heb je me de huid niet volgescholden, dan had ik me kunnen verdedigen? Maar dat ontwijkende... ik bestónd niet voor je.’

Lotte keek geagiteerd om zich heen om te zien of er iemand rondliep bij wie ze haar koffie kon afrekenen. Ze wilde weg, en zo snel mogelijk. Het werd hoe langer hoe gekker, nu werd ze ook nog ter verantwoording geroepen. De wereld op zijn kop. ‘Ik had niet om je komst gevraagd, je interesseerde me niet.’

‘Dat is waar, ik interesseerde je niet... je had je baby...’

‘Dat kind was mijn redding,’ beet ze Anna toe, ‘het verzoende me met mijn leven... mijn kinderen zijn alles voor me.’

Anna zuchtte moedeloos. Haar zuster was nog steeds onbereikbaar achter de fortificatie van haar nageslacht; zijzelf nog steeds alleen en kinderloos, ondanks de honderden kinderen die ze in haar leven geholpen had. Ze voelde een vage pijn in haar borst... van de opwinding... dom, dom, dom. Dwaas ook om te denken dat ze nog iets zou kunnen rechtzetten.

‘Lotte, loop niet weg,’ zei ze berouwvol, ‘het is allemaal zo langgeleden. Laten we... laten we samen eten, ik trakteer. Het is toch een wonder dat we elkaar terug hebben gevonden, hier in Spa, laten we het vieren zolang het nog kan...’

Lotte liet zich vermurwen. Waar maakte ze zich eigenlijk druk om, het was zondagavond, ze hoefde niets. Ze verhuisden naar de eetzaal en bestelden een aperitief.

‘Ik heb mijn zuster meegebracht,’ riep Anna trots. De ober lachte vormelijk. Lotte voelde de ergernis als jeuk omhoogkruipen.

‘Wanneer is je man eigenlijk gestorven,’ vroeg Anna, ‘ik mocht hem wel. Hij was serieus, beschaafd... verfijnd zou ik bijna...’

‘Tien jaar geleden,’ onderbrak Lotte haar korzelig.

‘Waaraan?’

‘Een hartaanval... te hard gewerkt, al die jaren...’

‘Ga je wel eens naar zijn graf. Of is hij...?’

‘Soms...’ Hierover weigerde Lotte elke vorm van mededeelzaamheid. Ze voelde er niets voor op dit punt de competitie aan te gaan... met een gesneuvelde ss-officier.

‘Ik ging twee keer per jaar, op Allerzielen en in de lente, met een krans en een kaars.’

 

Twee keer per jaar werd ze gastvrij onthaald door de moeder en haar dochter, ter nagedachtenis aan de tragische dood en het wonder van de overleving. Dat het graf niet gezegend was knaagde aan haar; ze besloot de onplooibare pastoor erop aan te spreken. Ze wachtte hem op, meteen na de mis waarin de goddelijke leefregel ‘Hebt uw vijanden lief’ centraal had gestaan. Hij was nog in vol ornaat. ‘Herr Pfarrer’ klampte ze hem aan, ‘een van de drie militairen op het kerkhof was mijn man. Wij zijn katholiek, mijn man en ik, daarom vraag ik u zijn graf te zegenen.’ Hij lachte schamper. ‘Het laat me koud of u katholiek bent of niet, het waren ss’ers.’ ‘Maar daarnet...’ bracht Anna hem in herinnering, ‘preekte u nog: hebt uw vijanden lief.’ Hij trok een van zijn zware zwarte wenkbrauwen op, waardoor hij zelf iets kreeg van een Mefisto, en snauwde: ‘Ik zegen geen graf van een ss-man.’ ‘Hij was nog maar veertien dagen bij de ss,’ riep ze, ‘hij had helemaal geen keus!’ De pastoor wierp haar, in antwoord op haar emotionele uitroep, een vernietigende blik toe voordat hij haar liet staan waar ze stond en wegbeende, een halfdonkere zijbeuk in.

Ingezegend of niet, van het eerste geld dat ze in dienst van de gemeente Keulen verdiende spaarde ze een grafsteen bij elkaar met een zandstenen kruis erop waar alledrie de namen in gebeiteld waren. Dat stond een decennium lang tussen de taxussen en de coniferen, goed verzorgd door drie vrouwen, tot aan het eind van de jaren vijftig het gerucht de ronde deed dat de drie soldaten zouden worden bijgezet op een pas aangelegd militair kerkhof bij een naburig dorp. In dat geval, dacht Anna, haal ik hem liever naar Keulen. Het lukte haar van het stadsbestuur een vergunning te krijgen om hem te laten bijzetten op het Keulse soldatenkerkhof. Daarmee gewapend bracht ze opnieuw een bezoek aan de pastoor – de begraafplaats viel onder de jurisdictie van de kerk. Nadat ze hem, vormelijk en neutraal, op de hoogte had gebracht van haar voornemen en de vergunning had laten zien, liet ze haar adres bij hem achter met het verzoek haar te waarschuwen wanneer het graf werd geruimd.

Allerzielen brak weer aan en Anna maakte haar rituele tocht. Een dichte mist hing laag boven de aarde, het rook naar natte bladeren en chrysanten. Geroutineerd duwde ze het piepende hek hopen. Ze liep tussen graven met brandende kaarsen door waarvan de vlammen roerloos in de vochtige lucht stonden. Op de plaats waar haar tocht gewoonlijk eindigde met kranslegging en gebed trof ze een onpersoonlijk, vierkant stuk gras aan waarop verdroogde herfstbladeren lagen. Ontheemd keek ze om zich heen, was ze verkeerd gelopen? Mijn graf, dacht ze in paniek, waar is mijn graf? Over het bemoste middenpad, omfloerst door de mist, naderde een processie. De pastoor liep voorop in zijn kazuifel, daarachter volgden de dorpelingen met hun kaarsen. Er ging haar een licht op. Daar schreed hij, de rigide vertegenwoordiger van de moederkerk, in zijn plechtige gewaad dat hem stond als een harlekijnspak. Daar ging de liefdeloze schijnvrome, onder wiens aanvoering men ging bidden voor het zielenheil van bevoorrechte gestorvenen. Misschien zou hij ooit ter verantwoording worden geroepen, maar ze voelde er niets voor dat rustig af te wachten: met grote, wraakzuchtige stappen liep ze hem tegemoet tot halverwege het pad en posteerde zich met de handen in de zij tegenover hem. De zware wenkbrauwen fronsten zich. ‘Waar is mijn graf,’ slingerde ze hem in ’t gezicht, ‘waar is mijn man, waar is mijn grafsteen? Ik heb u toch mijn adres gegeven, u zou me waarschuwen!’ De dorpelingen staarden haar verslagen aan, ze wisten precies waar Anna het over had: ze was hún oorlogsweduwe. De pastoor zei niets, hij verplaatste zijn gewicht van het ene been naar het andere en bekeek haar misprijzend, alsof hij een hysterica tegenover zich had. ‘Er is niets meer...’ riep ze, ‘niets...’ Ze hoorde geruis in haar oren, het geluid van haar eigen stem verdween op de achtergrond. Door duizeligheid overvallen wankelde ze opzij, oneerbiedig neerzakkend op een verweerde zerk – haar hoofd in haar handen, de krans verloren naast haar in het gras. Terwijl de processie voortschreed maakte een oude vrouw zich los uit de stoet, knielde bij haar neer en fluisterde: ‘Ze zijn uitgegraven en naar Gerolstein overgebracht, naar de erebegraafplaats.’

Weer bij zinnen trof ze, uren later, in Gerolstein geen idyllisch kerkhof aan met bemoste zerken en door klimopranken overwoekerde kruisen, maar een gloednieuwe, in geometrische rechthoeken verdeelde vlakte. Parallel lopende strepen wit zand, daartussen rechtopstaande planken met een nummer erop. In het centrum van de dodenakker liet ze haar krans achter. Het spijt me Martin, verontschuldigde ze zich, de krans is nu voor jullie allemaal.

 

‘Later werden er kruisen geplaatst. De drie soldaten liggen nog steeds naast elkaar.’ Anna lachte: ‘Het feit dat ze met z’n drieen in de auto achterbleven in plaats van appels te jatten heeft ze tot in de eeuwigheid met elkaar verbonden. Op veel kruisen staat “Onbekende soldaat”. Ik kom er nog steeds, meestal in het voorjaar. De begraafplaats ligt boven op een heuvel, aan de rand van de wereld, vergeten. Het is er stil. Soms wandelen er moeders met kleine kinderen, omdat het een vreedzame plek is. Ik zit op een muurtje vlak bij het graf; ze maken een praatje met me, vragen waar ik vandaan kom, waarom. Dan zeg ik: ik bezoek mijn man hier. Daar schrikken ze van, ze kunnen het niet meer plaatsen, het is zo lang geleden. Ikzelf eigenlijk ook niet. De laatste jaren vraag ik me af: wat doe ik hier?’

Lotte knikte wazig. Ze dronk meer wijn dan goed voor haar was, het onderwerp stond haar niet aan. En Anna ging er maar over door, steeds weer nieuwe facetten belichtend. Dat de heldendood zo’n nasleep kon hebben.

‘Nu vraag ik je,’ Anna was onverstoorbaar, ‘waarom geloven we eigenlijk dat de geestelijke existentie van de overledene nog gebonden zou zijn aan die ene plek? Waarom gaan we erheen? Uit nostalgie? En wie verdienen eraan? De bloemenhandelaren, de tuinlieden, zij die de grafstenen maken – er is een hele industrie aan verbonden. Het is hun dagelijks brood en daarom blijven wij komen... Wil jij begraven worden?’

‘Ik?’ Lotte schrok op. ‘N... natuurlijk...’ stotterde ze. Met een misplaatste frivoliteit die voortkwam uit wrevel zei ze: ‘Ik wil een graf vol bloeiende wilde planten... ik heb vijf kinderen en acht kleinkinderen om ze te verzorgen.’

‘Als ik sterf blijft er niets van me over,’ zei Anna in de contramine, ‘dan is er geen volkstuin waar je naartoe kunt gaan en waarvoor iemand geld moet betalen opdat er bloemen worden neergezet. Wie zou dat voor mij doen? Wie interesseert zich daarvoor? Ikzelf ben daar toch allang niet meer?’

Lotte schoof haar lege koffiekopje opzij en kwam moeizaam overeind. ‘Ik moet nu echt gaan,’ mompelde ze. Het leek of de alcohol haar hele gewicht naar haar hoofd had verplaatst. Met een topzwaar gevoel verliet ze de eetzaal, Anna druk pratend achter haar aan.

Die greep haar, zwaar ademend, bij een schouder: ‘Herinner jij je de dag nog dat... moeder... begraven werd?’

‘Nee, absoluut niet.’ Op goed geluk deed Lotte een greep naar haar jas. Geen kerkhoven meer, smeekte ze in stilte.

‘Haar kist hadden ze op de sofa gezet. Wij waren erbovenop geklommen om, vanuit de erker, te kijken of ze er al aankwam. Onze voeten lagen op de vensterbank. Omdat het wachten zo lang duurde trappelden we om het hardst met onze lakschoenen tegen het raam in de hoop dat ze het zou horen en op zou schieten. Verontwaardigde familieleden tilden ons van de kist af. Nu pas begrijp ik dat we boven op haar zaten...’

‘Tja...’ zei Lotte onbewogen. Voor haar was er maar één moeder: die andere. Ze knoopte haar jas dicht en keek vermoeid om zich heen.

‘Ik laat je uit,’ zei Anna. Onder de felle plafonnière zag ze op het gezicht van haar zuster een uitdrukking die het midden hield tussen berusting en ergernis. Ze herinnerde zich dat haar vader precies zo gekeken had, in de nadagen van zijn ziekte. Dat gezichtsuitdrukkingen erfelijk konden zijn! Ze durfde haar ontdekking niet hardop uit te spreken. Lotte stapte zo schielijk op, daar kon maar één reden voor zijn: ze was weer veel te druk geweest.

Met alle aangeschoten ouwedameskracht die ze in zich kon verzamelen trok Lotte de zware voordeur open. Op de stoep bleef ze weifelend staan. ‘Welterusten,’ zei ze zwakjes tegen de ronde gestalte die de deuropening vulde en nog steeds een onbeteugelbare heftigheid uitstraalde.

‘Het spijt me dat ik vandaag weer zo op mijn praatstoel zat...’ schuldbewust sloeg Anna haar armen om Lotte heen. ‘Morgen, dat beloof ik, zal ik me van mijn rustige kant laten zien. Welterusten, meine Liebe, schlaf gut und träum süss...’

Die nacht ontbrak Anna de luchthartigheid zich zomaar in de slaap te laten wegzinken. Beelden van begrafenissen en kerkhoven verdrongen elkaar. Haar leven was, wanneer ze erop terugblikte, doorspekt met de dood zoals bij een dwarsdoorsnede glaciale aardlagen aan de ijstijd herinneren – hoe vaak had hij haar leven niet een bruuske, hardhandige wending gegeven. Ze was vervuld van een wonderlijke opwinding, alsof er iets feestelijks te gebeuren stond. Wat zou dat anders kunnen zijn dan de apotheose van het toenaderingsproces dat nu al een paar weken gaande was? Het werd tijd voor een echte, hardop uitgesproken verzoening met haar hardnekkig tegenstribbelende zuster. Wanneer zij tweeën, tegelijk geboren uit dezelfde moeder, liefgehad door dezelfde vader, er niet in zouden slagen over domme, door de geschiedenis opgeworpen hindernissen heen te stappen, wie zou daar dan wel toe in staat zijn? Wat was het toekomstperspectief van de wereld als zelfs zíj tweeën, die werden geacht mild te zijn in hun ouderdom, niet eens dat ene steentje konden werpen?

Ze had het benauwd, sloeg de dekens terug en keerde zich op haar zij. Tegen de ochtend sliep ze, ondanks zichzelf, toch nog in. Haar droom was bevolkt met engelen van diverse pluimage. De meeste herkende ze meteen, sommige pas na enig nadenken. Op één uitzondering na opereerden ze allemaal met z’n tweeën. De engelen aan weerszijden van de trappen naar de Karlskirche verlieten hun sokkel en vlogen, het kruis tegen de borst klemmend, met forse vleugelslag en ruisende gewaden over de groene koepel de wolken in. De bevallige bewaaksters van het Thermaal Instituut stegen op van het bordes en zweefden erachteraan. Daarboven, op een goudgerande wolk, lagen de twee naakte vrouwen die gewoonlijk languit op een schelpachtige versiering in de hal rustten – nog steeds probeerde de een nadrukkelijk de blik van de ander te vangen, die (opzettelijk?) peinzend langs haar heen keek. Op alle gezichten lag een roze weerschijn van de ondergaande zon. Daarachter, waar de nacht zich aankondigde in dieppaars, dook ineens van grote hoogte een gestalte in een wijde zwarte jas in glijvlucht naar beneden. Met een hand drukte hij zijn hoed op zijn hoofd, in de andere klemde hij zijn wandelstok. Als wielrenners gebruikmakend van de windstilte achter zijn breed uitwaaierende jas volgden twee mollige kinderen die schrijlings op een vis zaten. Anna meende zich vaag te herinneren hen tijdens een wandeling werktuiglijk te hebben waargenomen op een monument ter ere van de beroemdheden die Spa in de loop der eeuwen hadden bezocht: aan weerszijden van een stenen lijst met namen zat een cherubijn op een vis met een boosaardige kop.

Hierna werd het nacht. Er vloog niets voorbij dat afleiding bood, behalve een onverwacht in het schijnsel van de maan oplichtende engel, nee adelaar, die als een bliksemschicht door het zwart kliefde, dat net zo diep en absoluut was als de verduisterde nachten in de oorlog waren geweest. Anna wierp zich op haar andere zij, die haar abrupt beroofde van – bevrijdde uit haar dromen.

4

Boven de sierlijk gewelfde koperen badkuip hing een koord met een handvat waarop in vier talen ‘Trekken’ stond. Wanneer de wekker ging ten teken dat de voorgeschreven tijd om was, bewerkstelligde de badgast door middel van een kort rukje de komst van een vrouw in een wit jasschort, die behulpzaam was bij het uitstappen en afdrogen.

Lottes laatste week was begonnen met een veenturf- en een koolzuurbad. Gewikkeld in een deken rustte ze uit, zich ook van binnen schoonspoelend met glazen Koninginne-Spa. Er heerste een stilte als in een gecapitonneerde kamer. Geen enkel geluid uit de buitenwereld drong hier door, alsof het complex van badkamers in holen diep onder de Hoge Venen lag, direct bij de oorsprong van de bronnen.

Maar die stilte werd ruw doorbroken. Ergens, dichtbij, vloekte iemand: ‘Mon Dieu!’ Haastige voetstappen in de gang. Een gil die onmiddellijk werd gedempt. Haar deur werd opengeworpen, de vrouw in het witte schort stond handenwringend op de drempel. ‘Madame, madame... u was toch altijd samen... venez... votre amie...’

Lotte schoot in haar badslippers en volgde de vrouw naar een van de belendende badkamers waarvan de deur wijd openstond. Daarbinnen werd om de dokter geroepen, iemand rende blindelings weg en botste bijna tegen Lotte op. Ze deed twee stappen op de tegelvloer. Eerst zag ze alleen de brede rug van de vrouw voor haar, maar die ging demonstratief opzij om Lotte te laten zien wat ze niet over haar lippen kreeg.

Vanuit een veenturfbad staarde Anna haar met glazen ogen aan – het leek of ze onthoofd was, of haar lichaam voor altijd diep in het bruine moeras was gezonken terwijl haar hoofd op de turfmassa was blijven drijven. Ze staarde Lotte aan met een blik waaraan alle emoties ontbraken: opwinding, ergernis, spot, woede, verdriet... een totale afwezigheid van al die stemmingen die elkaar twee weken lang caleidoscopisch hadden afgewisseld en samen de complexiteit die Anna heette hadden gevormd. Het beklemmendste was dat ze zo overduidelijk zweeg... dat ze niet gewoontegetrouw druk pratend en gebarend uitlegde wat haar was overkomen. Lotte keek verweesd om zich heen. Het was een badkamer zoals alle andere, warm en vochtig, had ze het benauwd gekregen? De lichtblauwe tegels eindigden aan de bovenkant in een rand met schelpmotieven – dit was het laatste wat Anna had gezien, had het haar doen denken aan de Oostzee waarin ze bijna verdronken was, samen met haar man... waarin ze, achteraf, liever verdronken was geweest... Dit was het laatste wat Anna had gezien – daarnet leefde ze nog en was ze vitaal als altijd in bad gestapt. Er was een macabere, smakeloze grap met haar uitgehaald... Zo meteen zou ze weer in beweging komen: Mein Gott, wat is dit voor belachelijke toestand...!

Een arts stoof binnen, gevolgd door een hulpteam. ‘Wat doet zíj hier...’ protesteerde een van hen, ‘dit is toch geen moment om een badgast binnen te laten.’

‘Maar ze is haar vriendin...’ stamelde de zuster die Lotte had gealarmeerd.

Lotte trok zich terug – weg van die lege, holle blik waar alleen nog een hartbrekend niets van uitging, weg uit die onverwachte, allerlaatste intimiteit waar Anna haar ongevraagd in betrok.

De zuster kwam op een holletje achter haar aan: ‘Excusez moi madame... ik dacht dat u er recht op had het meteen te weten... Misschien... misschien kunnen ze haar nog helpen... soms worden er wonderen verricht met reanimatie... We moeten afwachten... waar gaat u naartoe?’

‘Naar de Salle de Repos,’ zei Lotte schor, ‘ik... geloof dat ik even moet gaan liggen.’

‘Natuurlijk... je comprends... ik zal u op de hoogte houden...’

Behalve de bustes van twee professoren die veel hadden bijgedragen aan de ontwikkeling van de heilzame baden, en een eenzame vrouwenfiguur die door een verlaten landschap liep op het grote schilderij dat de hele zaal domineerde, was er niemand in de rustzaal. Lotte viel neer op een willekeurig bed. Te laat, te laat, gonsde het door haar hoofd. Ze besefte dat ze steeds was uitgegaan van de luxeveronderstelling dat ze nog alle tijd had. En nu, zomaar ineens, op maandagochtend, met nog een week te gaan, onttrok Anna zich aan dat scenario. Hoe was het mogelijk... Anna, onverwoestbare Anna, die nooit uitgepraat raakte en alleen al daarom het eeuwige leven scheen te hebben... Zoals Sam en Moos in de mop waarmee Max Frinkel in de oorlog het moreel hooghield: Sam en Moos, als enige overlevenden van een schipbreuk, antwoordden op de vraag ‘Hoe hebben jullie dat klaargespeeld?’ druk gesticulerend: ‘We zijn gewoon door blijven praten.’

Buiten koerden de duiven, als altijd. Alles was als altijd, alleen ontbrak er nu iets wezenlijks. Veertien dagen geleden bestond ze nog niet voor me, dacht Lotte, en nu zou ik haar missen? Ja, brulde de stilte in de Salle de Repos, geef het maar toe! ‘Morgen, dat beloof ik, zal ik je mijn rustige kant laten zien,’ had Anna gezegd. Die luchtige belofte kwam nu in een wrang, omineus daglicht te staan. Of ze haar ogen open of dicht had, steeds zag Lotte dat ene bevroren beeld voor zich. Ze had niet eens afscheid kunnen nemen. Ik had haar nog zoveel willen zeggen, dacht ze, in een langzaam aanzwellend gevoel van wroeging. O ja, wat dan, riep een cynisch stemmetje, wat had je haar willen zeggen als je geweten had wat er ging gebeuren? Iets aardigs, iets waaruit betrokkenheid sprak, iets troostrijks misschien? Zou je haar ooit hebben kunnen zeggen wat ze eigenlijk wilde horen, datgene waar het haar allemaal om te doen is geweest? Zou je er werkelijk in zijn geslaagd die drie woorden naar buiten te persen: ‘Ik begrijp het...?’

Die drie woorden, ogenschijnlijk zo simpel, voor Lotte zo revolutionair, verdrongen zich in haar keel alsof ze ze er alsnog – nu het te laat, te laat, te laat was – uit wilde gooien. In plaats daarvan begon ze te huilen, geruisloos en discreet, geheel in overeenstemming met de sfeer in de Salle de Repos. Waarom was ze al die tijd blijven steken in de houding van verzet die ze al in het begin had aangenomen? Hoewel ze allengs meer en meer begrip voor Anna had gekregen, en sympathie, was ze moedwillig, halsstarrig, blijven steken in ongenaakbaarheid. Uit misplaatste, niet eens voor Anna bedoelde, wraak? Uit solidariteit met de doden, haar doden? Of uit een diep ingeslepen wantrouwen: hoed je voor de verontschuldiging ‘We wisten het niet’, hoed je voor begrip – zelfs een beul kun je begrijpen als je zijn achtergronden kent.

Haar onvermogen stroomde over haar wangen... te laat, te laat. Het gekoer van de duiven klonk haar steeds meer als spot in de oren. Onherroepelijk te laat. Om aan zichzelf te ontsnappen lichtte ze de valgordijnen op en keek naar de grauwe binnenplaats die erachter schuilging, het domein van de duiven. Terwijl ze vanachter het glas naar buiten staarde drong zich de herinnering aan haar op die Anna de vorige avond, op de valreep, met haar had willen delen. Met een intensiteit alsof het de vorige dag had plaatsgevonden zag ze zichzelf, samen met haar zusje, op een kist zitten die op de sofa stond en met haar schoenen tegen het raam trappelen... een tamtam om hun moeder tot haast te manen. Ze zag twee paar stevige benen, witte sokjes, schoenen met riempjes. Ze trappelden precies in de maat, alsof ze samen één paar benen hadden – niet alleen om hun moeder te waarschuwen maar ook om het geroezemoes van vreemde stemmen achter hun rug te overstemmen, en om een ondraaglijke werkelijkheid op een afstand te houden. Ze keek opzij naar het blonde hoofd van Anna die haar lippen vastbesloten op elkaar klemde en haar met felle ogen een samenzweerderige blik toewierp.

Te laat! Lotte liet het gordijn los. Op hetzelfde ogenblik ging de deur open en sloop de vrouw in het witte schort, haar privé-engel-des-doods, op haar tenen naar binnen.

‘Helaas...’ ze sloeg haar handen ineen, ‘ze hebben niets meer voor haar kunnen doen. Het hart hè. We wisten... het stond in haar dossier dat ze een zwak hart had en dat we haar bad niet te warm mochten maken... Weet u of ze familie had? Iemand moet het vervoer naar Keulen regelen en de begrafenis... wij weten niet... u was tenslotte haar vriendin...’

‘Nee...’ zei Lotte, zich oprichtend. Haar blik viel op de flessen mineraalwater en de toren van plastic bekertjes. Nog hoorde ze Anna in schools Frans vragen ‘C’est permis... dat wij van dit water drinken?’ En weer hoorde ze zichzelf antwoorden, uit een intuïtie waarvan ze de gevolgen pas nu aanvaardde: ‘Ja, das Wasser können Sie trinken.’

‘Nee...’ herhaalde ze, de vrouw uitdagend aankijkend, ‘ik ben... ze is mijn zuster.’