4

Waar kwam al het water vandaan en waar ging het naartoe? Anna lag in een badkuip van glanzend koper, luchtbelletjes zetten zich af op haar huid, een netwerk van schubbetjes. Haar lichaam lag bleek en vissig in het water. Er moest een ingenieus buizenstelsel zijn waardoor het water van de bronnen naar het Thermaal Instituut stroomde en, via de badkuipen, weer werd afgevoerd – het lichaam dat het een halfuur omspoelde was maar een tussenstation. Al dat water, onzichtbaar, onhoorbaar stromend, als bloed in de aderen, het badhuis een pompend hart. In hoeveel flesjes mineraalwater lig ik, dacht ze.

Lang geleden zat ditzelfde lichaam in een teil op de keukenvloer, oom Heinrich roffelde spottend op de afgesloten deur: je moet wel erg vuil zijn dat je iedere week een bad neemt. Het leek of er een geladen stilte heerste in deze badkamer, alsof de badgasten uit het verleden onzichtbaar aanwezig waren en er angstvallig voor waakten zichzelf te verraden. Hoeveel, welke beroemde doden hadden in deze badkamer gezeten, in deze kuip? Waren hun gedachten hier achtergebleven, kon de stilte er topzwaar van zijn? Het zal wel niet veel moois geweest zijn wat ze dachten, lachte ze in zichzelf.

Van die onbekende doden was het maar een klein stapje naar de dode van Lotte. Schaamte, woede, droefheid, hadden Anna de hele nacht uit haar slaap gehouden. Toch zijn we zusters, hield ze zichzelf hardnekkig voor. De ouderdom hoort toch gepaard te gaan met mildheid, met wijsheid? Als wij tweeën niet over al die barrières heen kunnen stappen, hoe moeten anderen dat dan doen? Dan blijft de wereld voor eeuwig in de greep van onverzoenlijkheid, dan kun je de duur van elke oorlog met minstens vier generaties vermenigvuldigen. Natuurlijk – Duitsland had met al zijn geld de verzoening afgedwongen, maar één voetbalwedstrijd was genoeg om te laten zien dat de oude vijandschap nog springlevend was.

Iets in de lichtval, in de groene weerschijn van de tegels, in de vreedzame beslotenheid, bracht haar terug in het Casino. Lotte zat tegenover haar in een bad op leeuwenpootjes, een donkere vrouw (tante Käthe?) boog zich over hen heen en liet uit een blauw geëmailleerde kan een dun straaltje koud water over hun rug lopen. Om beurten rilden ze huiverend van genot. Haarscherp zag ze Lotte voor zich, met vochtig donker haar, haar ogen stijf dichtgeknepen – het beeld was duidelijk, levensechter dan dat van Lotte zoals ze de vorige dag tegenover haar aan tafel had gezeten. Het is er allemaal nog, dacht ze vol verbazing. Al hebben de bombardementen geen tegel, geen steen van het Casino heel gelaten, in mijn hoofd is alles er nog, de jaren die ertussen liggen betekenen niets.

Wat ons door de geschiedenis is aangedaan, bedacht ze, kunnen we niet op een weegschaal leggen. Het lijden scheidt ons niet, maar verbindt ons – zoals het genot ons toen verbond. Dit inzicht, hoe ongerijmd ook, luchtte haar op. Op hetzelfde ogenblik kwam, in jasschort, de vrouw binnen die haar uit het bad zou helpen. Uitnodigend stak ze Anna een hand toe. Zonder rare capriolen, rechtop en waardig, stapte ze over de rand van het bad en daalde af in de diepte. Als Pauline Bonaparte, geholpen door haar kamenierster, grinnikte ze in gedachten.

Aan het eind van de ochtend troffen ze elkaar in de koffiekamer; hoewel de deur altijd uitnodigend openstond hadden ze er verder nog nooit iemand aangetroffen. Af en toe schuifelde er een badgast door het labyrint van gangen, maar meestal waren ze – januari was komkommertijd – stil en leeg.

‘Ik heb zo slecht geslapen,’ bekende Anna, ‘de hele nacht zag ik het beeld voor me van die ene jongeman die nietsvermoedend naar voren stapt.’

Lotte knikte afwezig, beurtelings aan haar koffie en een beker bronwater nippend. Anna kreeg het gevoel dat ze het er niet meer over wilde hebben.

‘Ik wil niet de indruk wekken tegen je op te bieden met de ellende die mij is overkomen...’ zei ze voorzichtig, ‘maar mijn man is ook omgekomen, in diezelfde Scheisse-oorlog, nadat ik jarenlang in angst had gezeten...’

In de eetkamer klonken de eerste maten van de Schicksal-symfonie van Beethoven. ‘Ta ta ta ta... Das Oberkommando der Wehrmacht gibt bekannt: Die achtundzwanzigste Infanteriedivision auf dem Vormarsch nach Rusland.’ Anna maakte brood klaar voor Rudolf. Traag smeerde ze er boter op, gemengd met tranen. De oude Von Falkenau, die tegenover haar zat te ontbijten, keek haar meewarig aan. ‘U moet niet huilen, Fräulein,’ hij schudde zijn hoofd, ‘uw verloofde zit toch niet bij de infanterie! Hij loopt geen enkel gevaar bij de verbindingstroepen. Trouwens, u zult zien, de hele operatie is binnen zes weken voorbij. Dacht u dat dat volk zich gaat verdedigen? Die zijn blij dat ze van het communisme verlost worden.’ Anna lachte mismoedig. Hoewel Von Falkenau, een ijzervreter die connecties had in de hoogste militaire kringen, zijn informatie uit de eerste hand kreeg, was geen enkele geruststelling van buitenaf voldoende om haar angst te sussen. Wat was een soldaat te midden van miljoenen soldaten – allemaal pluisjes in de wind boven de toendra, in de weidsheid van een land waar de zon opkwam als hij aan de andere kant onderging. Het was een onwezenlijke oorlog, voornamelijk uitgedrukt in onmetelijke getallen die het voorstellingsvermogen te boven gingen: ‘Ta ta ta ta... Das Oberkommando der Wehrmacht gibt bekannt...’: dertigduizend Russische krijgsgevangenen, veertigduizend, vijftigduizend. Wat gebeurde daarmee, waar leefden die van? Vragen die de praktische geest, thuis, zich in alle onschuld stelde terwijl het overwinningsgekwetter uit de radio door de openstaande tuindeuren naar buiten zigzagde en de rozen opzweepte tot uitbundiger bloei. Wanneer er eindelijk een brief kwam was hij al veertien dagen oud. Misschien was Martin in de tussentijd al gesneuveld. Ze ging naar de Wochenschau in een nabijgelegen stadje, ze las de krant, maar hoe meer ze zich inspande aan de hand van oprukkende legers een inschatting te maken van zijn overlevingskansen, hoe meer ze zich een machteloze buitenstaander voelde. Thuis zitten en niets kunnen doen – een front waar niemand over sprak.

Eind oktober kwam er een telegram. ‘Kom alsjeblieft naar Wenen. Meteen. We trouwen.’ Haar koffer, die een zelfgemaakte bruidsjurk en een officieel gewaarmerkte stamboom bevatte, stond al maandenlang klaar. In aller ijl vertrok ze naar Wenen. Bij het uitstappen aarzelde ze. Eén ogenblik was het of een sterke luchtstroom haar terugduwde de trein in. Daar stond hij werkelijk, nadat hij in haar verbeelding honderden doden gestorven was. Hij was er, terug uit een onmetelijkheid waarin een gewoon mens zou verdwalen. Tijd en ruimte hadden hem hierheen gebracht alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Hij werd geflankeerd door zijn ouders. Even benijdde ze hem erom dat hij twee ouders had met wie hij op haar kon wachten: kijk, dat is ze nou. Vader en zoon droegen beiden een kostuum en een hoed, die bij Martin scheef en bij de ander recht op het hoofd stond. De vader was slank en jeugdig, maar in de schaduw van de hoedrand lag een zorgelijke trek op zijn gezicht alsof hij voortdurend tegen een scherpe zon in keek. Ook de moeder wekte de indruk dat het bestaan een bovenmenselijke inspanning van haar vereiste. Ze perste haar lippen stijf op elkaar alsof ze een ballon opblies; het streng gepermanente zwarte haar droeg ze als een kapje op haar hoofd. Tussen deze twee mensen, die elkaar leken te negeren, stond Martin en straalde.

In een brede, boomloze winkelstraat waar trams doorheen denderden, aan de voet van een massief grijs gebouw van zes verdiepingen, nam de vader afscheid. Nu was het moment aangebroken weer naar zijn vrouw te gaan, verklaarde hij hoffelijk – overigens nodigde zij hen van harte uit. Anna keek verwonderd van de een naar de ander. Waarom had Martin haar niet verteld dat zijn ouders gescheiden waren? De vader lichtte zijn hoed en wandelde naar de tramhalte. Gedrieën klauterden ze de trappen op naar de woning waarin Martin was opgegroeid – op de eerste verdieping, boven een drogist. Anna, gewend geraakt aan weidse kamers met tapijten, antieke meubels, schilderijen en familieportretten, deinsde terug toen ze de kleine, met prullaria volgestouwde kamers in stapte.

Nadat ze Martin eropuit had gestuurd voor een boodschap, begeleidde zijn moeder Anna met overdreven gastvrijheid naar haar logeerkamer. ‘Zo,’ zei ze, tevreden de deur achter zich sluitend, ‘nu kunnen we even als vrouw tot vrouw met elkaar praten. Luister. Ik wil je waarschuwen, voor je eigen bestwil. Trouw niet. Zie af van het huwelijk, nu het nog kan. Het huwelijk is een uitvinding van mannen, alleen zij hebben er baat bij. Door die ene transactie bezitten ze, helemaal voor zich alleen, een moeder, een hoer, een kokkin, een werkster. Alles ineen, gratis. Over de vrouw hoor je nooit iemand. Zij zit mooi opgesloten, op die paar vierkante meters, met haar krappe huishoudgeld. Ze is lelijk in de val gelopen, maar als dat tot haar doordringt is het al te laat. Doe het niet, liefje, wees verstandig, ik zeg je dit in vriendschap.’ Anna probeerde zich los te maken van de zwarte, hypnotiserende ogen. ‘Ik verzeker u dat ik veel van Martin houd...’ bezwoer ze haar. ‘Ach liefde...!’ zei de vrouw laatdunkend, ‘allemaal leugens en bedrog om de vrouw zo gek te krijgen.’ Met bevende handen begon Anna haar koffer open te maken, op goed geluk trok ze er een blouse uit. ‘Neemt u me niet kwalijk,’ zei ze zwakjes, ‘ik wil me even verkleden.’ ‘Denk erover na!’ Triomfantelijk verliet de vrouw de kamer. Anna zakte op de rand van het ledikant. Ze vindt me niet geschikt, was haar eerste gedachte. Wat is dit voor een moeder, die de plannen van haar zoon achter zijn rug om in de war probeert te sturen? De plannen van een soldaat die spoedig terug moet, de oorlog in! Geshockeerd naar haar bruidsjurk starend zakte ze weg in een wirwar van gedachten en overwegingen, totdat Martin vol ongeduldige vreugde op haar deur klopte. ‘Darf ich ’rein kommen...?’ Manhaftig besloot ze haar mond te houden.

Na het avondeten zette de moeder een bord van porselein met bloemmotieven voor haar zoon neer. ‘Ik heb nog een verrassing voor je, mijn jongen, iets waar je heel erg gek op bent.’ Met een geheimzinnig lachje toverde ze een weckpot met abrikozencompote te voorschijn en begon daarmee het bord vol te scheppen. ‘Krijgt Anna niets?’ zei Martin. ‘Maar ik heb het speciaal voor jou bewaard...’ Een ondeugende, krijgslustige schittering in haar ogen. Martin zuchtte. ‘Ik wil dat je er nog een bord bij zet.’ De moeder bleef roerloos staan. In de volgepropte kamers was zij keizerin, wie zich in haar territorium waagde werd blootgesteld aan vreemde staaltjes van ontspoorde moederliefde. Krijgslust maakte plaats voor verongelijktheid. ‘Ach so... dus ik moet voor háár...’ ‘Ja, anders eet ik er geen hap van.’

Buiten de vier kamers had ze geen vat op hen. Herademend trokken ze de stad in die zich koket openvouwde met haar kerken, paleizen, symmetrische parken en vijvers, botanische tuinen en orangerieën, konditoreien. Dit was zijn stad, de voorafspiegeling van haar toekomst. Hier zou ze wonen, zodra de oorlog afgelopen was. In een museum bewonderden ze de Habsburgse kunstschatten, vanaf de Leopoldsberg keken ze neer op de daken. Kaartjes voor de opera en het theater waren schaars, behalve voor een soldaat met een verlofkaart. Voor elke voorstelling die ze bezochten nodigde hij ook zijn moeder uit. Die stond er telkens weer op dat haar hartsvriendin meeging, een weelderige, snel geëmotioneerde Weense met veel strookjes en kantjes – tijdens de voorstellingen meende ze hen van elke ingeving die door haar hoofd vlinderde op de hoogte te moeten stellen. ‘Moeder,’ zei Martin ten slotte, ‘ik neem je graag mee maar alsjeblieft... die vriendin hoeft er toch niet altijd bij te zijn?’ ‘Zo...’ beledigd hief ze haar kin, ‘bevalt mijn vriendin je niet? Jij hebt mij toch ook niet om goedkeuring gevraagd bij het kiezen van je vriendin.’ In de slaapkamer verontschuldigde Martin zich voor haar, Anna vermoeid aanziend: ‘Het spijt me, neem het haar maar niet kwalijk... vanaf de dag waarop mijn vader haar verliet is ze zo. Ik was toen nog klein. Ze is nooit een normale moeder geweest... zoals een moeder moet zijn. Ze heeft me altijd willen bezitten, op een tirannieke manier. Om zich op hem te wreken. Er is niets aan te doen, het is nu eenmaal zo.’

Het gevoel van verwachting dat de stad bij Anna had opgeroepen ebde langzaam weg. Het kwam haar voor dat haar schoonmoeder er met gespreide vlerken boven zweefde – waar ze ook gingen, geen wijk, geen gebouw ontkwam aan haar schaduw. Op een dag troffen ze bij hun thuiskomst de sfeer van een sterfhuis aan. De gordijnen waren gesloten, een scherpe azijnlucht sloeg hen op de keel. Voorzichtig openden ze de deur naar de slaapkamer. De moeder lag met gesloten ogen in bed, haar hartsvriendin zat naast haar en legde devoot een in azijn gedrenkt hartkompres aan. ‘Sssst...’ fluisterde ze met een vinger op haar lippen, ‘uw moeder heeft een zenuwtoeval.’ Martin spande zijn kaakspieren. Na een koele blik op het tafereel draaide hij zich om en verliet de kamer. Anna draalde aan het voeteneind, verontrust op de lijkbleke moeder neerziend. Mijn god, dacht ze, als hij zo met zijn moeder omgaat, hoe zal hij dan later met mij omgaan als ik iets mankeer? Ze kreeg het benauwd, met haar hand om haar keel liep ze op haar tenen de kamer uit. Martin zat terneergeslagen aan de keukentafel. ‘Ik weet wat je denkt,’ zei hij, ‘maar ik zal je vertellen: het is allemaal komedie. Ze mankeert niets.’ ‘Hoe kun je dat nu weten,’ zei Anna verontwaardigd. ‘Goed,’ zuchtte hij, ‘je hebt ondanks alles medelijden. Ga erheen en voel haar pols, dan zul je zien hoe ernstig ze eraan toe is.’ Beschroomd ging Anna de slaapkamer in. Ze legde haar vinger op de stevige pols, de vriendin knikte haar minzaam toe. De hartslag was rustig en regelmatig, precies zoals het hoorde. De ogen gingen zelfs niet op een kiertje open, geknakt als een reusachtige zwarte dahlia lag ze in de kussens.

‘Ik moet je iets bekennen,’ zei Martin, ‘ik loop er al dagenlang mee rond en durf het je niet te zeggen... We kunnen nu niet trouwen...’ Anna verstijfde. ‘Waarom niet?’ Hij sloeg een arm om haar schouders. Zijn verlof was eigenlijk illegaal, legde hij uit, hij had een gefingeerde verlofkaart. Nadat zijn compagnie wekenlang actief was geweest mochten ze drie weken uitrusten. In Rusland, wel te verstaan. De compagniechef, een gemoedelijke kerel, had aangeboden: ‘Voordat jullie weer die hel in moeten raad ik jullie aan... ga een paar weken naar huis. Op mijn verantwoording.’ Door te trouwen, een officiële gebeurtenis die aan zijn superieuren moest worden doorgegeven, zou Martin hen allemaal verraden. Anna knikte zonder iets te zeggen. Ineens was de oorlog weer levensgroot aanwezig. Berouwvol legde hij zijn hoofd op haar schouder. Alles viel in het niet bij het feit dat hij straks weer naar het oosten vertrok. En zij naar het noorden. Dat ze niet meer dan pionnen waren op een schaakbord van wereldformaat. ‘Die hel...’ herhaalde Anna peinzend. ‘Vertel me eens eerlijk, Martin, hoe het daar is – spaar me niet...’ Hij legde een vinger op haar lippen. ‘Sssch... niet over praten...’ fluisterde hij, ‘ik ben hier juist om het even te vergeten...’

Toen de aanval van hypochondrie haar begon te vervelen herrees de moeder uit haar schijndood. Door het huis scharrelend betrok ze haar stellingen. Martin en Anna maakten plannen voor hun laatste week. ‘Ik denk dat ik maar eens naar de Spaarbank ga,’ peinsde hij, ‘ik wil niet dat we op een shilling moeten kijken.’ Op weg naar de kapstok hoorden ze de voordeur dichtslaan. Ze verlieten het huis; de lucht, die regen voorspelde, had de kleur van de gevels in het tiende Bezirk. Martin greep haar arm. ‘Kijk nou eens...’ Een stuk voor hen uit, aan de andere kant van de straat, liep zijn moeder op een holletje in dezelfde richting als zij – het hoofd vooruit, een grote leren tas als een wapen in de hand. ‘Wat heeft die ineens een haast,’ zei hij verwonderd. Ze passeerden een etalage met Dirndls. ‘Zie je mij al in zo’n ding?’ zei Anna schertsend. Martin trok zijn neus op. ‘Dat is voor schwärmerische types die van alpengloeien en woudhoorn houden.’

‘Dat is ook sterk...’ de bankbediende lachte fijntjes, ‘twee minuten geleden heeft uw moeder het laatste geld van de rekening gehaald.’ ‘Maar er stond een fors bedrag op,’ riep Martin, ‘spaargeld van jaren!’ Hij moest erbij gaan zitten. Verbluft voor zich uit starend schudde hij zijn hoofd. ‘Voor mijn vertrek heb ik haar een machtiging gegeven...’ zei hij toonloos, ‘voor noodgevallen...’ Anna dreef hem zachtjes naar buiten. Hij gooide zijn hoed in de lucht. ‘Ik ben blut,’ riep hij met een schrille lach die tegen de muren schampte, ‘O mein lieber Augustin, alles ist hin...’

Griezelig vrolijk ging hij de woning binnen. Zijn moeder was alweer in de keuken, alsof ze niet was weg geweest. Martin pakte een keukenstoel en klom erop. ‘En wat stond er nog op mijn bankrekening...’ riep hij retorisch, ‘niets...!’ Hij pakte een van de zorgvuldig geëtiketteerde potten abrikozencompote van de plank, liet hem tussen zijn handen vandaan op de grond glijden en strekte zijn armen om een nieuwe pot te pakken. ‘Al die jaren heb ik voor hem gezorgd,’ begon de moeder zich te beklagen, ‘...me het eten uit de mond gespaard... geen greintje dankbaarheid...’ Met een pot in zijn handen keek Martin neer op zijn jeremiërende moeder. Ineens zette hij hem rustig terug op de plank, draaide hem decoratief met het etiket naar voren en stapte van de stoel af. ‘Kom,’ zei hij kalm, Anna bij een arm grijpend, ‘we gaan pakken.’ In een wolk van zelfbeklag doorkruiste de moeder haar armzalige keizerrijk, vol pathetiek wierp ze zich op de koffer van haar zoon die half gepakt op het bed lag. Anna propte haar bruidsjurk, die ze had uitgehangen, in haar koffer en klikte hem dicht. Een dof bonkende hoofdpijn plaatste zich tussen haar en de buitenwereld; werktuiglijk volgde ze Martin het huis uit, de straat op, de tram in.

Door de vader en zijn tweede vrouw werden ze met stilzwijgend begrip ontvangen. Anna, die dacht haar initiatie als lid van de familie nu achter de rug te hebben, werd ingewijd in de laatste mysteries. De vader had pas sinds kort zijn vaderschap hervat, na een onvrijwillige onderbreking van twintig jaar. Al die tijd had Martins moeder hem de omgang met zijn zoon verboden, hem tegenover zijn zoon afschilderend als een lichtzinnige rokkenjager en een profiteur. Toen Martin in de vierde klas van het gymnasium zat weigerde ze, om redenen waarvan alleen zijzelf misschien de logica kende, de maandelijkse studietoelage van zijn vader nog langer te accepteren. Tegen de zoon zei ze dat de vader niet langer wilde betalen, tegen de vader dat de zoon genoeg had van de studie. In de Kärtnerstrasse had ze een plaats als leerling in een eersteklas kapsalon voor hem gevonden, vlak bij de opera. In plaats van de hexameters van Homerus waren het sindsdien de hoofden van nukkige diva’s waar hij zich over boog. Haar manoeuvres waren pas aan het licht gekomen toen Martin, ter gelegenheid van het op handen zijnde huwelijk, contact met zijn vader had gezocht.

Met terugwerkende kracht begreep Anna nu de vreemde, driekoppige ontvangst op het station. De een wilde voor de ander niet wijken, de vader liet zich niet meer op een zijspoor zetten. Het duizelde haar van al die verwikkelingen in familieverband, ze neigde er zelfs toe zich gelukkig te prijzen iemand zonder ouders te zijn – hoewel ook Martin in zekere zin, bij afwezigheid van een vader, onder de heerschappij van een hysterische moeder, al jaren geleden wees was geworden.

Met desperate ijver hervatten ze hun uitstapjes. Ze klommen van de Untere Belvedere, het zestiende-eeuwse zomerverblijf van prins Eugen von Savoye die Wenen van de Turken bevrijdde, naar de nog grotere Obere Belvedere, het symbool van zijn macht. Ze bezochten de Karlskirche, waarin Martin wilde trouwen; ze werden dronken van de Heuriger. Het was alsof er, gedurende de dagen die nog restten, een reservoir met gezamenlijke geneugten en genietingen moest worden gevuld waaruit ze de rest van hun leven zouden kunnen putten.

Samen met zijn vader bracht ze hem naar de trein. ‘Ik red me wel...’ riep hij uit het raam van de wegrijdende trein, ‘Rusland is groot en de tsaar ver weg!’

 

‘Ik herinner me nog goed hoe bang we waren,’ zei Lotte, ‘die herfst, dat de Russen zouden verliezen.’

‘Ik dacht alleen aan het leven van die ene...’ Anna staarde naar haar nagels, ‘dat was het enige wat me interesseerde. Verder zag ik niets, hoorde niets, ik hoopte en bad dat hij terug zou komen. Dat is men nu totaal vergeten, de voortdurende angst waarin ieder van ons, thuis, moest leven – er waren daar miljoenen jongens zoals Martin.’

Lotte voelde zich genoodzaakt haar eraan te helpen herinneren dat, door diezelfde jongens, miljoenen Russen waren afgeslacht.

Anna veerde op. ‘Daar dachten wij toch niet over na! Bij ons hoorde je alleen: Vormarsch, Vormarsch, Bialystok, Leningrad, Oekraïne. Hermann Göring hield een grote rede: “Wij hebben het vruchtbaarste land ter wereld veroverd...” Hij beloofde: “We zullen er iets moois van maken, voortaan hebben we genoeg boter, genoeg tarwemeel.” Duitsland werd uitgedund: iedereen die iets in zijn mars had werd erheen gestuurd om leiding te geven aan landbouwbedrijven, gezondheidsdiensten. Zelfs de grootste domkop was daar ineens iemand en kon wat. De gevangenen werden hierheen gehaald om in de fabrieken te werken. Het is een waanzinnig organisatieapparaat geweest, een enorme prestatie in zekere zin. De mensen thuis werden ook vindingrijk – van een ouwe deken naaide je een jas, je maakte je eigen schoenen...’

‘Dat deden de Hollanders ook,’ zei Lotte bits.

‘Natuurlijk... een noodtoestand mobiliseert alle krachten die normaal braak liggen. Daarom vervelen de mensen zich nu zo, moeten ze creativiteitscursussen doen, dat is de ziekte van deze tijd.’

Lotte, die het gevoel kreeg dat Anna’s verweer steeds meer het karakter kreeg van een lofzang, kapte haar wraakzuchtig af: ‘...En toen viel de winter in.’

‘Ja, General Schlamm. Toen was het afgelopen met de snelle Vormarsch.’

‘Napoleon was al in de modder en kou blijven steken – wij hoopten vurig dat dit zich zou herhalen en dat gebeurde ook. “Nu heeft Hitler de oorlog verloren, zeiden we meteen.” ’

‘Wij dachten: we moeten de jongens de winter door helpen. Ze schreven naar huis dat ze het koud hadden en iedereen ging aan de slag – zelfs de kinderen en de zieken in de ziekenhuizen. Iedereen sloeg aan het breien. Er werden dekens en kleden aan elkaar genaaid, bontjassen opgestuurd, alles via het Rode Kruis, buiten de partijleiding om. Iedereen zorgde ervoor dat zijn man, zijn zoon, zijn vader, het niet koud zou hebben. Ach ja...’ ze staarde naar buiten, de lucht had de kleur van de leistenen daken, ‘thuis heb ik nog steeds zijn Frierfleischorde – de orde voor die verschrikkelijke winter in Rusland toen er zoveel bevroren tenen, vingers, neuzen, waren. De diepvriesorde, noemde het volk hem cynisch.’

 

De moeder van Herr von Garlitz, ooit hofdame van de keizerin, besloot haar oude dag in de bewoonde wereld door te brengen en verhuisde naar Potsdam. Het slot met vijfenveertig kamers dat ze achterliet stond aan de andere kant van de Oder, in een Friedrichiaans rijendorp, zoals er veel waren in de Mark Brandenburg. Ooit had Frederik de Grote deze grensprovincie ontgonnen en bevolkt – hij zette er een vorst neer, te midden van de akkers werd een slot voor hem gebouwd, er werd een straat geplaveid, links en rechts werden huizen voor de landarbeiders neergezet, er kwam een kerk, een kleine school. In ruil voor hun totale beschikbaarheid kregen de arbeiders graan en een stukje grond dat groot genoeg was om er een varken en een koe te houden.

Omdat het ver weg lag vanwaar de bommen vielen besloot Herr von Garlitz dat ze met z’n allen zouden verhuizen naar het landgoed waar hij was opgegroeid. Om orde op zaken te stellen reisde hij met zijn vrouw vooruit, de kinderen onder de hoede van Anna achterlatend in het huis van zijn schoonouders. Zes weken later ontving ze een brandbrief van Frau von Garlitz: ‘Kom hierheen, ik heb je nodig. We hebben Adelheid, het oude kindermeisje van Rudolf, opgespoord, zij zal de zorg voor de kinderen overnemen.’ En weer vertrok Anna met haar twee koffers, een met de bruidsjurk en de veldpostbrieven van Martin, en een met haar overige bezittingen. Ze werd met paard en wagen van het station gehaald – haar werkgeefster, minder gesoigneerd dan vroeger, zat lichtelijk verwilderd op de bok. Ze had een charmante onverschilligheid gekregen, een laissez-faire waarover Anna, gewend aan haar welgemanierdheid en zelfbeheersing onder alle omstandigheden, zich verbaasde. ‘Je lacht je dood,’ zei de gravin, in volle vaart over de onverharde landwegen denderend, met dezelfde luchthartigheid als waarmee ze Anna, een eeuwigheid geleden, in haar Kaiser-Freser had ontvoerd. ‘Je kunt alleen nog maar lachen, zo verschrikkelijk uitgewoond is het slot, je kunt je er geen voorstelling van maken, je moet het met eigen ogen zien.’

Na een tocht van een halfuur, door een onbewoonde wereld waarin zelfs van de afwisseling van bossen en akkers een zekere monotonie uitging, reden ze het dorp binnen. Alle ingrediënten waren er: de kerk, de school, de daglonershuizen aan weerszijden van de weg. Alleen het slot onttrok zich aan het oog, dankzij een muur waar de takken van oude kastanjes en esdoorns vermoeid overheen hingen. De poort werd geopend door een man die zo scheel was dat het leek of hij naast Anna en de gravin nog andere personen ontwaarde. De kar hobbelde naar binnen, achter hen werd de poort gesloten. En daar was het slot, massief, robuust, met wingerd begroeide lichtgrijze muren, witte kozijnen, een woud van schoorstenen op de rode daken. Het stond daar in zichzelf gekeerd, schuw, als een individu dat z’n geheimen niet graag zou prijsgeven. Vanuit een Friedrichiaanse behoefte aan symmetrie was in het midden van de voorgevel een uitbouw aangebracht met een trap, die breed en uitnodigend begon maar zich versmalde tot aan de dubbele voordeur. Aan weerszijden schraagden vierkante pilaren een timpaan; daarboven was in reliëf het familiewapen afgebeeld. Ze reden langs de zijgevel naar de dienstbodeningang. Verschillende bijgebouwen en stallen omsloten een met keien geplaveide binnenplaats.

Frau von Garlitz ging haar voor het huis in. Nauwelijks had Anna een stap in het trapportaal gezet of enkele handwerkslieden, die op de tweede verdieping bezig waren met de restauratie, schudden het stof en gruis van hun kleren – door het trappenhuis heen daalde het neer op Anna’s Weense hoed. Hilarisch gelach vulde de ruimte. ‘Nu weet je hoe het hier is,’ zei Frau von Garlitz.

Een grondige inventarisatie, diezelfde dag nog, bewees dat ze niet had overdreven. Naast de bouwkundige gebreken ten gevolge van een jarenlange achterstand in onderhoud, was het interieur vervuild en versleten. In alle kamers hing de penetrante geur van een halsstarrige oude dame die vijftig jaar lang eiste dat alles bleef zoals het in haar jeugd was geweest. In de hal en gangen klapperden gammele harnassen in de tocht – er stonden grillige boomstronken van waaruit fosforescerende lichtjes de argeloze voorbijganger die ’s nachts naar de wc moest met spookachtige kitsch uit zijn halfslaap haalden. De slaapkamer van Frau von Garlitz was een urgentiegeval. Sinds haar aankomst zes weken geleden sliep ze in dezelfde nachtpon, in dezelfde lakens, in een bed waarvan de satijnen hemel diep doorboog onder het stof. Alles was zo vies dat je er al mee besmet raakte door ernaar te kijken. ‘Mijn hemel,’ fluisterde Anna, ‘wat een zwijnenstal.’ Hulpeloos hief Frau von Garlitz haar handen. ‘Ik weet niet waar alles ligt, bij God niet, ik bedoel linnengoed en zo...’ ‘Maar dat moet toch ergens te vinden zijn,’ hoestte Anna, een van de ramen opengooiend. Het begon tot haar door te dringen dat de gravin met dat ene vertederende, timide gebaar alle verantwoordelijkheid voor het vermolmde landgoed naar haar overhevelde. ‘Wat ben ik blij dat je er bent...’ zuchtte ze meisjesachtig.

Zo begon de renovatie. Een jaar lang trok Anna met een gevolg van Poolse werklieden en poetsvrouwen uit het dorp van vertrek naar vertrek, totdat ze alle vijfenveertig een gedaanteverwisseling hadden ondergaan. De Duitse pachters – de oorlog in gestuurd – waren vervangen door Poolse dwangarbeiders en Russische krijgsgevangenen die, onder permanente bewaking van vier gewapende soldaten, in de stallen waren ondergebracht. Er waren geen tractoren, er was geen benzine. Om zes uur in de ochtend vertrokken tachtig door Russen bemande ossenspannen, onder aanvoering van een landbouwinspecteur die was vrijgesteld, met ratelende karren naar de omliggende akkers, waar ze de hele dag in een on-Russisch tempo werkten om de door het Rijk vastgestelde quota te kunnen halen. Aardappels, graan, melk, boter, alles moest worden afgestaan, op een klein rantsoen voor eigen gebruik na. Voor de bewoners van het slot was een wandkast getimmerd met vakjes waarin ieder zijn eigen klontje boter bewaarde – honderdvijfentwintig gram per week. De helft moesten ze afstaan aan de keuken, om in te braden, de andere helft was voor de boterham. De mensheid bleek in twee soorten uiteen te vallen: de ene smeerde alles op één boterham en at de rest van de week droog brood, de andere voorzag elke boterham van een puriteins, flinterdun laagje.

Voordat de grote opknapbeurt op rolletjes liep moest Anna de strijd aanbinden met oude patronen. Onzeker, omdat ze op basis van het armzalige getuigschrift van de Huishoudschool voor Jongejuffrouwen uit de Betere Kringen ineens leiding moest geven aan een complex, ondoorgrondelijk huishouden, zwierf ze door de gangen en kamers in de hoop een huishoudelijke structuur te ontdekken. Ze belandde in de waskeuken waar vier gemoedelijke, dikke vrouwen uit het dorp in ovale wastobbes zingend, lachend en kwebbelend de lakens schrobden. Daarna sjokte de kleine stoet naar de kelder, waar het linnengoed werd gemangeld en gestreken met strijkbouten waar een roodgloeiend stuk ijzer in zat. Ze haastten zich niet, na veertien dagen was de was klaar, dan arriveerde er een nieuwe en begonnen ze van voren af aan. Elke dag werd er een riante middagpauze ingelast. Mamselle maakte koffie en bakte koekjes, het was werkelijk gezellig – dat deze gezelligheid zich afspeelde tegen een decor van vijfenveertig in staat van ontbinding verkerende kamers viel buiten hun belangstellingssfeer. ‘Allemachtig,’ dacht Anna, ‘dat gaat zo toch niet.’

Achter in de waskeuken ontdekte ze, onder een dikke laag stof, een reusachtige wastrommel met een centrifuge. ‘Kaputt,’ wuifden de vrouwen defaitistisch. Er was een transmissie van lange riemen die door de lucht de binnenplaats overstaken om te eindigen bij een generator in een stokerij, waar van aardappels jenever werd gemaakt. ‘Wat is hiermee aan de hand,’ vroeg ze de monteur, ‘is het stuk?’ ‘Ik weet niet,’ bromde hij schouderophalend. Anna kreeg een gevoel of ze in stroop zwom, in een rivier van lusteloosheid en onverschilligheid. ‘Wat wil dat zeggen: ik weet niet,’ zei ze vinnig, ‘misschien kunt u er eens naar kijken.’ Zuchtend, met een lege blik, boog de man zich over het apparaat. Enkele uren later had hij het, zijns ondanks, gerepareerd. De volgende ochtend om zes uur stopte Anna de was in de trommel, het enorme ding van ruim een meter doorsnee kwam in beweging, eronder brandde een pittig houtvuur, de wasvrouwen werden bij binnenkomst begroet met vreugdevolle geluiden: boem boem boem, tsj tsj tsj, klop klop klop. Beduusd knipperden ze met hun ogen, daarna werden ze razend. Wat verbeeldde die Rijnlandse zich wel, dacht ze zomaar te kunnen ingrijpen in hun leven, zolang als ze zich konden herinneren hadden ze met de hand gewassen, dat beviel heel goed, er was geen enkele behoefte aan verandering. ‘Waarom zouden jullie veertien dagen lang wassen en strijken?’ riep Anna boven het geratel uit. Eén lading was al gecentrifugeerd, buiten scheen de zon, ze hing het wasgoed aan de lijn en haastte zich terug naar de waskeuken. De vernietigende blikken negerend leerde ze de vrouwen hoe ze de machines moesten bedienen: ‘U kunt er rustig bij gaan zitten.’ Anna draafde heen en weer naar de waslijnen, aan het eind van de dag rook het wasgoed verrukkelijk en liet zich gemakkelijk opvouwen. Alles was klaar – er bleven dertien dagen over om het huis schoon te maken. Een kleine revolutie. Toen de vrouwen dat doorkregen sloeg hun woede om in haat – die in de winter geleidelijk smolt toen zij en hun kinderen ziek werden en Anna kamillethee voor ze kookte en warme wikkels aanlegde en ’s nachts met hen naar de stad reed als ze een kind kregen. Zo compenseerde ze geruisloos een nalatigheid van Frau von Garlitz – het was een traditionele plicht van de adel zorg te dragen voor het welzijn van de pachters.

Kamer na kamer werd uitgemest. Anna’s verbijstering over de spinnenwebben, het stof, de schimmel en dode insecten die de oude gravin in haar hang naar het verleden in de loop der jaren had verzameld, ging algauw over in stugge volharding. Er was één vertrek dat alle andere overtrof: de Keizerskamer. Sinds keizer Wilhelm er als gast van de voormalige hofdame van zijn vrouw een nacht had doorgebracht, was die als een heiligdom op slot gebleven. Al bij het openen van de deur kwam hun een muffe zure lucht tegemoet. Ze rukten de gordijnen en draperieën los, in een wolk van stof en mijten trokken ze dekens en peluws van het hemelbed – maar zelfs toen ze de hele kamer hadden uitgekleed hing daar nog steeds die penetrante, keizerlijke geur. Ten slotte tornden ze het matras open: waar het lichaam van zijne excellentie had gerust krioelde het van de maden, die verheugd uit de paardenharen vulling opsprongen – de plotselinge vrijheid in. Anna gruwde. Het is oorlog, dacht ze koortsachtig, we kunnen het kostbare paardenhaar niet zomaar weggooien. Ineens schoot haar de destilleerketel te binnen die ze in de stokerij gezien had. Ze staken met de matras de binnenplaats over en kieperden de inhoud in de ketel, waaronder een kalm vuur brandde. De maden explodeerden als gepofte maïs. Toen tussen de haren geen enkele vorm van activiteit meer te bespeuren viel werd het paardenhaar gewassen en in de zon gedroogd. Gewapend met twee liter jenever bracht ze ten slotte de kostbare lading naar een matrassenmaker.

De zolder lag vol voorwerpen die de tijd allang geleden had uitgebraakt. Het enige waardevolle dat Anna ontdekte was een serie Engelse gravures, oude jachtscènes in mahoniehouten lijsten, die een plaats kregen in de gangen en de hal. Verder kwam er onder het vuil een onthutsende hoeveelheid kitsch vandaan, uit een tijd die een voorkeur scheen te hebben voor krullen en verguldsel. Ze liet alles naar de binnenplaats brengen voor een openbare verkoping. De aankondiging ‘alles weg voor vijftig pfennig’ ging van mond tot mond. Uit de bijgebouwen stroomden Poolse vrouwen toe in versleten, vormeloze kleren, met strakgeknoopte hoofddoeken rond hun bleke, bolle gezichten. Ze fleurden op bij het zien van de luxeartikelen; met schitterende ogen betastten ze de symbolen van een rijk en zorgeloos bestaan. Nadat ze bij hun aankoop eindeloos geaarzeld hadden, verdwenen ze ten slotte gehaast, alsof iemand het ze nog af zou kunnen nemen – een met zijde beklede taboeret of een theemuts in de vorm van een rococodame.

Nadat de suikerbieten waren geoogst werden ze in een misselijkmakende, zoete walm door de Poolse vrouwen gewassen, gesneden en geperst. Daarna werd er siroop van gemaakt; alles plakte en kleefde. Als beloning kregen ze ieder een zak met bieten voor eigen gebruik. ‘Mogen we de pers gebruiken...?’ gebaarden ze, verlegen demonstrerend hoe zwaar het persen met de hand ging in een doek. ‘Natuurlijk,’ zei Anna, ‘wij zijn klaar, we hebben hem niet meer nodig.’ Enkele uren later stapte Herr von Garlitz op haar af, in rijkostuum. ‘Hoor eens,’ riep hij haar tot de orde, ‘wat heb je nu gedaan, je hebt de Polen de pers gegeven.’ ‘Ja, waarom niet?’ zei Anna uitdagend, geïrriteerd door het mondaine, gemakzuchtige element te midden van de gonzende bedrijvigheid. ‘Dacht je,’ hij hief zijn kin, ‘dat als wij in Polen zouden zijn, als arbeiders, dat de Polen ons dan een pers zouden geven?’ Hij keek haar tartend aan en antwoordde voor haar: ‘Dat zouden ze zeker niet doen, ze haten ons namelijk.’ ‘Maar wij haten hén toch niet,’ wierp Anna tegen, ‘trouwens, als de Polen zoveel slechter zijn dan wij, zoals u zegt, en ik moet daaraan een voorbeeld nemen en zijn zoals zij, dan zijn we dus geen haar beter en hebben we niet het recht te doen alsof zij ons moeten gehoorzamen.’ Hij schudde zijn hoofd om de paradoxale redenering. ‘Het zijn Untermenschen,’ zei hij waardig. ‘Als dat Untermenschen zijn en wij de Herrenmenschen, zoals u zegt,’ ze probeerde zich diplomatiek uit te drukken, ‘dan kan ik toch niet zijn zoals de Polen, dan moet ik toch zijn zoals wij, namelijk een Herrenmensch?’ Het hele idee van Untermensch, Herrenmensch, übermensch, kwam haar belachelijk voor, maar ze had intuïtief net genoeg politiek besef om te begrijpen dat ze dat niet hardop kon zeggen tegen een slippendrager van de Führer. Von Garlitz fronste zijn wenkbrauwen, deze dialectiek ging zijn brein te boven. Ergens voelde hij dat hij op zijn plaats werd gezet door een eigengereid, helaas onmisbaar, lid van het personeel dat haar macht over zijn huishouden brutaal tegenover die van hem als werkgever stelde. Het was allemaal te veel voor hem; de verwarring van zich afschuddend liep hij weg met korte, afgemeten passen, zijn hoofd gebogen, hier en daar met zijn rijzweepje tegen een boom meppend.

De overvloed aan werk verkortte de tijd tussen twee veldpostbrieven. Martin schreef over de schoonheid van velden vol zonnebloemen, hij had op een weekmarkt een kist boeken gevonden, er volgde een recept van borsjt. Er was een vreemde contradictie tussen de lawaaierige triomftochten van de Wehrmacht op de radio en de vreedzame rust in de brieven van Martin, waarin nooit een geweerschot klonk, nooit een huis brandde. In de herfst lag hij vlak voor Toela. Toen het ging vriezen en overal de breinaalden tikten om de kou in de toendra te verdrijven stuurde Anna hem een pakket in de blinde hoop dat het zijn weg zou vinden in de oneindigheid. Geruchten over mensen die gesneuveld waren kwamen steeds dichterbij, een anonieme dreiging die ontkend werd door de Wochenschau, waar de soldaten in hun sneeuwholen opgewekt een sigaretje rookten. Eerst waren het achterneven, studievrienden, kennissen van kennissen, die sneuvelden – toen werden het broers, verloofden, vaders. Maar in de brieven van Martin had de winter een Tsjechoviaanse schoonheid. Hij was met zijn kameraden terechtgekomen in een boerderij waar een vleugel stond. Een vleugel te midden van eindeloze sneeuwvelden, maar ernstig ontstemd door de kou. Het gezin sliep op een platform boven de ingemetselde oven. De soldaten haalden de matrassen eraf en tilden met vereende krachten de vleugel erbovenop. Die ontdooide snel, avond aan avond werd er gemusiceerd. Martins hoffelijke verontschuldigingen werden door de boer afgewimpeld: hij vond het belangrijker Mozart en Bach te horen dan dat ze het ’s nachts warm hadden. Hoe kleurrijker de beschreven gebeurtenissen, hoe achterdochtiger Anna werd.

Een van de Russische gevangenen bekleedde een uitzonderingspositie: hij moest, in het slot, de tegelkachels aanmaken en brandend houden. Met een mand vol hout trok hij, dag in dag uit, van kamer naar kamer. Nooit sprak iemand hem aan – het was strafbaar Russen als menselijke wezens te beschouwen. Op een dag bevond Anna zich met hem in een vertrek. Schuw, bijna onzichtbaar, deed hij zijn werk alsof hij er zelf ook van doordrongen was geen enkel bestaansrecht te hebben, behalve als brenger van het vuur. Ze sprak hem aan, zonder overweging vooraf, gewoon omdat ze twee individuen waren in één ruimte. Tot haar verbazing antwoordde hij in gebroken Duits – bovendien bleek hij Wilhelm te heten: toen de Duitse keizer op bezoek was bij de tsaar werden alle pasgeborenen Wilhelm genoemd. Nog een petekind van de keizer, grinnikte Anna bij zichzelf. Zijn uitleg zat vol zacht vibrerende Russische consonanten. Na de eerste kennismaking was ze regelmatig te vinden in kamers waar de kachel werd aangemaakt. In de stallen werd honger geleden, fluisterde hij, er was gebrek aan alles. Ze ontvreemdde eten voor hem uit de keuken. ’s Avonds knipte ze blauwgeruite dekbedovertrekken, die waren afgedankt, in stukken en naaide er zakdoeken van voor de gevangenen. Ze verzamelde afgedankte tandenborstels, resten tandpasta, zakkammetjes waaraan enkele tanden ontbraken en zeep. Wilhelm smokkelde de spullen naar de stallen, waar ze gretig in gebruik werden genomen. Ze vroeg zich niet af waarom ze het deed, subversieve bedoelingen waren haar vreemd – ze kon eenvoudig de disharmonie niet verdragen tussen de relatieve welvaart op het slot en de ontberingen in de stallen.

Tussen twee kachels in bracht Wilhelm haar op de hoogte van de geruchten die onder de Russen en Polen de ronde deden, geruchten die een schaduwwereld van de jubelende Wochenschau openbaarden: het Duitse offensief zat muurvast, juist toen ze dachten dat het Russische leger door de miljoenenverliezen was uitgeput, stonden er voor elke dode Sovjetsoldaat honderd levende op. En Toela? vroeg Anna met krimpend hart. Hij verontschuldigde zich: zo gedetailleerd waren de geruchten niet. Hoe bereikten die hen eigenlijk? Tja... hij spreidde zijn handen met een oosterse glimlach. Waar de informatie vandaan kwam bleef voor haar een geheim. Werd het nieuws overgebracht door de laatste zwermen vogels die door de grijze hemel schoten, of hadden ze de beschikking over een goed getrainde marathonloper die de afstand naar de Poolse grens in Olympisch tempo aflegde en onderweg alle landgoederen aandeed waar Polen te werk gesteld waren?

 

‘Je bent toch een echte Duitse,’ zei Lotte hoofdschuddend.

‘Wieso?’ Anna was op haar hoede.

‘Een echte tüchtige Duitse... Zoals je dat wasmachineprobleem aanpakte... al helemaal in de geest van het Wirtschaftswunder. Maar wat ik me afvraag...’

‘Ja...’ Anna was één en al bereidwilligheid om ieder, maar dan ook ieder misverstand uit de wereld te helpen.

‘Waren de wasvrouwen uiteindelijk ook gelukkiger, in dat georganiseerde huishouden van jou? Konden ze nog lachen, zingen, kletsen?’

‘Pfff...’ Vermoeid haalde Anna haar schouders op: ‘Ze kregen nog steeds hun koffie en koek hoor. Maar de vooruitgang kun je niet tegenhouden. In de tijd van de landeigenaren leerden de arbeiders lezen en schrijven, meer vond men niet nodig. Toen kwam de tijd dat de arbeiders weigerden zich nog langer dom te laten houden – zo iemand was ik – ze volgden een opleiding, de televisie kwam erbij, de computer... Als je terug wilt naar lachen, zingen en kletsen moet je de techniek uitschakelen en het gemak dat we ervan hebben.’

‘Toch is er veel verloren gegaan.’

‘Je moet het niet romantiseren.’

En zo waren ze weer terug bij hun oude geschilpunt. Ze staarden langs de vrouw met de zwaan naar buiten, in een poging hun gedachten te ordenen die, als papiersnippers in de wind, door het ophalen van herinneringen in alle richtingen dwarrelden.

‘Dat je iets voor de Russische gevangenen deed begrijp ik heel goed,’ mijmerde Lotte, ‘ergens hoopte je dat de Russen hetzelfde zouden doen voor Martin, mocht hij gevangengenomen worden...’

‘Nee...’ Anna tuitte haar mond, ‘ik deed het om te helpen, zonder erbij na te denken.’

‘Daaronder kunnen toch andere beweegredenen schuilgaan. Vanaf het moment waarop bij ons de eerste onderduikers aanklopten, had ik het gevoel eindelijk iets te kunnen doen – alsof we, met iedere onderduiker die we uit handen van de bezetter konden houden, alsnog iets voor David deden... in abstracte zin.’

‘Dus jullie hadden onderduikers in huis...’

Lotte knikte.

‘Joodse?’

‘Voornamelijk.’

Anna zuchtte, en al haar rondingen zuchtten mee.

5

Ze lunchten in een restaurant aan de Place Albert, met uitzicht op een kolossale engel die op een hoge sokkel was neergestreken en vandaaruit verbouwereerd op de mensheid neerkeek. Daarna maakten ze een kleine rondgang door het stadje, hun dagelijkse dosis therapeutische beweging. Ze wandelden een kerk binnen, opgetrokken uit grauw graniet met drie torens waarvan de spitse daken als schoolmeesterspotloden streng de hemel in wezen – bij uitzondering waren ze het erover eens dat het een uitzonderlijk lelijke kerk was. Ongeïnspireerd drentelden ze door de schemerige ruimte, een foldertje over de geschiedenis in de hand. ‘Gebouwd in 1885, in Romaans-Rijnlandse stijl, volgens de school van Keulen,’ las Anna. ‘Ik wist niet dat wij toen zulke afzichtelijke architectuur exporteerden!’ Ze treuzelden bij een beeldhouwwerk dat nog stamde uit een veel oudere kerk, die ooit op dezelfde plek had gestaan: een groep engelen met zwaarden en bisschopsstaven. Verveeld liepen ze de kerk uit en een café binnen dat er recht tegenover lag – als troost voor de ontgoochelde kerkganger. Ze waren allebei hard aan koffie toe. Een straaljager trok een diagonaal door de lucht, achter de mensvijandige kerktorens langs, alsof hij ze wilde doorstrepen.

 

Toen de familie Frinkel, een elegant gekleed driemanschap, op een dag in de zomer op de stoep stond, vermoedde niemand dat met deze op het oog onschuldige visite in het leven van Lottes moeder en haar gezin een tijdperk werd afgesloten dat nooit meer zou terugkeren. Bram Frinkel, inmiddels achttien jaar oud, die al die jaren met Koen bevriend was gebleven, had de afspraak gearrangeerd. Ze dronken iets wat voor koffie door moest gaan. Ter ere van Max Frinkel, die sinds zijn emigratie uit Duitsland als eerste violist in een omroeporkest een zekere faam verworven had, zette Lottes vader het Dubbelconcert van Bach op. Het gezelschap luisterde aandachtig, het leek of de gasten speciaal gekomen waren om het concert te horen. Maar toen de laatste klanken verstierven nam de oorlog onmiddellijk hun plaats in – in de plotselinge stilte, in de surrogaatkoffie, in de aanwezigheid van de Frinkels. ‘U bent een liebhaber von moeziek...’ begon Frinkel, ongemakkelijk over zijn kin wrijvend. Uit deze omstandigheid putte hij de moed Lottes ouders om gastvrijheid te vragen, tegen betaling van de kosten natuurlijk en voor korte tijd – totdat er een definitieve oplossing gevonden was. ‘Alle juden aus Hilversoem moeten sich sammeln in Amsterdam...’ zei hij veelbetekenend. ‘U woont zo schitterend afgelegen,’ voegde zijn vrouw Sara er in vlekkeloos Nederlands aan toe, ‘Max zou zijn dagelijkse viooloefeningen kunnen doen zonder dat iemand het hoort.’ Ze was klein en beweeglijk, haar lippen en nagels hadden dezelfde kleur als haar jurk.

Het bed van Bram werd bij Koen op de kamer gezet, de Frinkels namen hun intrek in de kinderkamer, vanwaaruit duizelingwekkende loopjes en flageoletten de muren van het huis in trilling brachten. Als de vader ophield nam de zoon het over met zigeunermuziek en Slavische dansen. Ze werden opgezocht door een vriend die ze nog uit Duitsland kenden en in vertrouwen genomen hadden, Leon Stein. Die had zijn land indertijd verlaten om in de Spaanse Burgeroorlog het fascisme te bestrijden. Daarna woonde en werkte hij jarenlang bij zijn oom in Haarlem, een fabrikant van vaten en kratten die van de Duitsers, voor veel geld, naar Amerika mocht vertrekken. Zijn rijpaarden kon hij meenemen maar zijn neef niet omdat die, sinds zijn Spaanse avontuur, statenloos was. De Nieuwe Wereld, aan de andere kant van de oceaan, die openstond voor alle nationaliteiten, sloot haar grenzen hermetisch voor wie geen nationaliteit had. Stein had dringend onderdak nodig. Het was maar voor af en toe, zei hij. Het oude elan van de Spaanse antifascisten was bij hem nog niet uitgedoofd, en had hem het Nederlandse verzet in gedreven – in zijn geval een sterk staaltje van doodsverachting omdat hij er joodser dan joods uitzag, zelfs als hij bij de overval op een distributiekantoor een Duits uniform droeg en in zijn moedertaal bevelen uitdeelde.

Voor hem werd een bed neergezet in het kantoor van Lottes vader; daar sliep hij als een soldaat op een smalle brits, koortsachtig plannen beramend, altijd nerveus – alleen te midden van het grootste gevaar kwam er een weldadige rust over hem, bekende hij. Hij was ongrijpbaar, zijn leven hing van geheimhoudingen aan elkaar – nu eens dook hij drie weken bij hen onder, dan weer was hij zonder aankondiging voor een maand verdwenen.

Op een ochtend werden ze bij zonsopgang door geweerschoten gewekt. In pyjama rende men door het huis, de familie Frinkel wanhopig op zoek naar een mogelijkheid zich onzichtbaar te maken. Koen – in zijn ogen blonk de aantrekkingskracht van het gevaar – ging poolshoogte nemen. Quasi achteloos wandelde hij het bos in. Daar stuitte hij op drie Oostenrijkse soldaten, nauwelijks ouder dan hijzelf, die op jacht waren om de eentonigheid van het dagelijks rantsoen te doorbreken. Hij kreeg een sigaret, ze keuvelden over hazen en konijnen. Later op de dag zouden ze in de buurt worden ingezet bij een razzia, vertelden ze achteloos, soms was het makkelijker een jood te vangen dan een konijn. Koen loodste hen mee naar een heuvel aan de andere kant van het bos, die doorzeefd was met gangen en holen. Met broederlijke schouderklopjes namen ze afscheid.

Ademloos bracht hij verslag uit. ‘Nu jagen ze nog op hazen en konijnen, maar over een paar uur jagen ze op... op...’ Hij kreeg het woord niet over zijn lippen, beschaamd keek hij naar zijn vriend die met blote voeten verkleumd op de tegelvloer stond. In de verte klonken weer schoten. Max Frinkel masseerde nerveus zijn vingers. ‘De dames Noteboom...!’ riep hij. Zijn vrouw knikte heftig. ‘Twee bewonderaarsters,’ legde ze uit, ‘bij ieder concert zaten ze op de voorste rij. Als u in moeilijkheden komt, hebben ze ooit aangeboden, komt u maar bij ons. Ze zijn een beetje excentriek maar...’ IJlings werden ze erheen gebracht. De dames woonden met achtenveertig katten in een grote, wrakke villa die door wingerd en klimop overeind werd gehouden. Hoewel een van de twee de moeder was van de ander, viel met geen mogelijkheid uit te maken wie van de innemende dames met grijze knot en Karl Marx-bril de oudste was. Ze hadden aan een half woord genoeg. Natuurlijk was de begaafde violist welkom – ze namen alle zwervers op, of ze nu op twee of op vier poten liepen.

Na het vertrek van de Frinkels werd in kalmte de razzia afgewacht. Lottes moeder genoot van de plotselinge gemoedsrust. Nu pas drong tot haar door hoeveel spanning de aanwezigheid van de Frinkels had veroorzaakt. De voortdurende angst dat er onverwacht bezoek zou komen, dat de jongste kinderen hun mond voorbij zouden praten, de angst voor een kleine, fatale vergissing, zo onbeduidend dat je haar over het hoofd zag – de angst voor represailles waarvan niemand zich een voorstelling durfde te maken... een angst die gepaard ging met schuldgevoel: al die tijd had ze haar kinderen in gevaar gebracht. ‘We beginnen er niet meer aan,’ besloot ze, ‘ze zitten daar prima, bij de dames Noteboom.’

Er bleef genoeg over om ongerust over te zijn. Als de Russen maar niet verloren, bijvoorbeeld, want dan zou alles verloren zijn. In de dagen van Stalingrad slaapwandelde Jet ’s nachts door het huis. Lotte schrok wakker, trof het bed naast haar leeg aan en vond haar zuster, kaarsrecht en bleek als een beeld, in de huiskamer waar ze zonder ergens tegenaan te botsen traag en verdroomd tussen stoelen en tafels door liep. Om te voorkomen dat ze van de trap zou vallen deed Lotte voortaan de deur van de slaapkamer op slot, maar de drang tot wandelen moest toch een uitweg vinden: op een nacht opende Jet de balkondeuren en stapte in haar nachtpon de regen in. Lotte werd wakker van de wind die over haar voorhoofd streek. Niet alleen het bed, ook het balkon bleek leeg. Onthutst tuurde ze de nacht in, had Jet vleugels gekregen? Pas toen ze over de balustrade heen keek, de diepte in, zag ze haar liggen – doorweekt, in een bed met uitgebloeide, verregende asters. Wekenlang lag Jet met een zware hersenschudding in een verduisterde kamer, een aanhoudende hoofdpijn had de plaats ingenomen van haar somnambulisme. Desondanks eiste ze dat men haar op de hoogte hield van de ontwikkelingen in het oosten – zonder haar te sparen.

Regen in Nederland was sneeuw in Rusland. Het leek of er die herfst ongewoon veel regen viel. Op een avond verregenden ook de goede voornemens van Lottes moeder. Er werd gebeld, twee mannen hadden het noodweer getart. Het gezicht van de een ging schuil achter een zwaar montuur en dikke, door de regen beslagen glazen. De ander bleek de kapper van Lottes vader te zijn; hij herkende hem niet zo gauw – wat bleef er over van een kapper zonder zijn gebruikelijke entourage van messen, scharen en spiegels. Zich legitimerend door de naam van Leon Stein te laten vallen, vroeg de kapper om tijdelijk onderdak voor zijn metgezel die in hoge nood verkeerde. Het was maar voor een paar dagen. Niemand zei iets. Lotte hield haar adem in. De stilte was geladen met een spanning die niet zozeer het gevolg was van twijfel, als wel van onontkoombaarheid. Alleen ogenschijnlijk was er de mogelijkheid van een vrije keus – in werkelijkheid was er, op een bovenmenselijk of juist primair menselijk niveau, al besloten. Het was onmogelijk nee te zeggen, ga maar naar buiten, terug de storm in, de regen, zie maar dat je een dak boven je hoofd vindt. ‘We nemen geen mensen meer op,’ hoorde ze haar vader zeggen, ‘het is te riskant.’ ‘Het bed van de Frinkels staat er nog,’ opperde haar moeder. Haar handen begonnen aan de jas van de ongenode gast te frommelen, ze nam het natte ding van hem over en hing het op een kleerhanger bij de kachel. Ze bood hem een stoel aan, pakte zijn bril, wreef met een punt van haar rok de glazen droog en zette hem weer op zijn neus. ‘Zo, nu kun je tenminste zien waar je terechtgekomen bent.’

Ruben Meyer ontdekte dat in een van de kamers boven een slaapwandelaarster lag die zich stierlijk verveelde. Hij ging aan haar bed zitten en begon haar voor te lezen; hij bracht haar thee en flatteerde het frontnieuws voor haar. Toen er na zes weken nog geen ander adres voor hem was gevonden, bekende hij dat hij aan slapeloosheid leed uit angst om zijn familie. De bakker in een Utrechts dorp bij wie ze ondergedoken zaten werd gechanteerd door diens schoonzuster, die had gemerkt dat het in het magazijn achter de oven niet alleen naar broden en krentenbollen, maar ook naar angstzweet rook. Ruben was door een wasserij in een mand met vuile kleren naar Het Gooi gesmokkeld om een veilig onderkomen voor hen te zoeken. ‘De kapper zou het regelen...’ achter de dikke brillenglazen schoten zijn ogen wild heen en weer, ‘ik begrijp het niet...’ ‘Daar kunnen we niet op wachten,’ zei Lottes moeder.

Ze stuurde Lotte eropuit. De trein reed door een dor landschap waarboven een vale, vreugdeloze hemel hing. De bossen, de hei, waren zichzelf niet meer – onder het gestamp van vreemde laarzen hadden ze hun onschuld verloren, ze waren schuilplaats en treurtoneel tegelijk geworden. Dat zij er rustig doorheen kon rijden, maar Ruben niet, vertekende het landschap tot iets dat nooit meer, zomaar, mooi genoemd zou kunnen worden. Er werden absurde, zinloze bewegingen in gemaakt: zij was op weg naar zijn familie, hij was bij haar familie terechtgekomen – allemaal verspilling van energie, een grondige ontregeling, niemand kon nog het ritme van zijn eigen leven volgen.

In de bakkerij trof ze, samenklittend in een kleine benauwde ruimte, zijn moeder, zijn broertje van tien, zijn zuster en zwager aan, vermagerd en uitgeput van angst. De moeder klampte zich aan haar vast: ‘Neemt u alsublieft mijn jongen mee, haal hem hieruit!’ ‘We komen u zo snel mogelijk halen,’ probeerde Lotte haar gerust te stellen, ‘maar het moet wel goed georganiseerd worden.’ ‘Mijn kleine jongen, mijn schnoetje,’ smeekte de moeder, ‘neem hem vast mee...’ Iets terzijde stond een jongetje met een schoolschrift in de hand. Het leek of hij, mannelijk beschaamd over de smeekbeden van zijn moeder, zich bewust van haar distantieerde. Hij zag er veel te joods uit om met de trein te kunnen reizen. ‘Sommen?’ vroeg ze, om tijd te winnen. ‘Ik schrijf een verhaal,’ zei hij waardig, ‘over schipbreukelingen die aanspoelen op een eiland in de Stille Zuidzee...’ ‘En verder?’ moedigde ze hem aan, zich koortsachtig afvragend wat ze moest doen. Voor een dergelijk dilemma was ze niet toegerust, ze was niet meer dan een vooruitgeschoven pion die alvast de situatie moest verkennen. Dit was een beslissing die ze niet zomaar op haar eigen houtje kon nemen... ‘Ze denken dat het onbewoond is en dat ze er veilig op kunnen leven, maar er zijn kannibalen die met speren op ze jagen en...’ ‘Hier,’ de moeder rukte een briljant van haar vinger. Lotte schudde haar hoofd, een ondraaglijke zwaarte drukte op haar slapen: ‘Het gaat niet om geld... de Duitsers plukken hem zo uit de trein, het zou onverantwoord zijn... maar we komen u halen... we komen u allemaal zo gauw mogelijk halen...’

Diezelfde avond nog werd er via de kapper contact opgenomen met de wasbaas. Hij kon niet meer dan drie personen meenemen, aan het eind van de week. Omdat mevrouw Meyer er van de vier het minst joods uitzag besloot Lottes moeder haar de volgende dag alvast per trein op te halen. Ze nam een hoed met brede rand voor haar mee. Als babbelende vriendinnen reisden ze samen terug. De zenuwtrekjes op het gezicht van de ene, omdat ze haar kinderen enkele dagen moest achterlaten, werden gecamoufleerd door de slagschaduw van de hoed. De wasbaas kwam stipt zijn afspraak na, de voorzienigheid ook: de Duitsers waren hem net voor geweest – de nacht tevoren waren ze alledrie opgepakt.

‘Mijn jongen, mijn schnoetje, neem hem vast mee...’ Lotte moest haar ontreddering verbergen; ze had het gevoel dat ze werd veroordeeld door een onzichtbaar tribunaal. Als ze had geweten dat het kind zou worden weggevoerd, had ze het risico van de treinreis wel genomen. Was hij bij die gelegenheid opgepakt dan was ze weliswaar schuldig geweest, maar minder dan nu: nu had ze het zelfs niet geprobeerd. Dit was een verscheurende, doodlopende gedachte die als een diabolo heen en weer ging tussen schuld en schuld. Ze werd geconfronteerd met een ingebouwde, subtiele wreedheid van het bestaan dat haar niet de mogelijkheid van een keus bood. Ze was er niet op voorbereid dat het leven zo serieus zou worden. Wat het nog erger maakte was dat niemand op het idee kwam haar iets kwalijk te nemen en ze ogenschijnlijk met een luxeprobleem kampte, vergeleken bij het legitieme verdriet en de eenzaamheid van Ruben Meyer. Er was besloten de waarheid voor zijn moeder te verzwijgen: waar zouden ze naartoe moeten met een joodse moeder die buiten zinnen raakte? Ze brachten haar in de waan dat haar kinderen die avond naar een ander adres waren gebracht. Iedere dag klaagde ze: ‘Maar ze kunnen toch wel een briefje schrijven?’ ‘Dat is toch veel te gevaarlijk,’ bezwoer haar zoon haar met brekend hart, ‘de post wordt ook onderschept. Niemand mag weten waar ze zitten.’ Hij liep met afhangende schouders door het huis; de noodzaak zijn moeder elke dag voor te liegen putte hem uit.

De vader van David kwam langs met een kistje onder de arm. Hoewel hij van zijn zoon geen bericht meer had ontvangen, had hij weer iets van de oude onverwoestbaarheid, die de sfeer in zijn liedjes bepaald had, herwonnen. ‘Wij gaan ook onderduiken,’ zei hij, ‘ik heb hier wat prullaria, wat... dingetjes...’ Hij klopte op het kistje. ‘We zouden het jammer vinden als ze zoekraakten. Vindt u het goed als we dit bij u in de tuin, of in het bos, begraven?’ ‘Ik vind het best,’ zei Lottes vader achteloos, ‘maar niet in de tuin want daarvan is nu iedere vierkante meter in gebruik.’ Hij doelde op de tabaksplanten die hij had gezaaid en waaraan hij, als zijn vrouw er geen stokje voor had gestoken, ook nog een groot deel van de moestuin zou hebben opgeofferd. Lotte hing over de balkonrand en zag de twee mannen met een schop het bos in lopen – het gaf haar een gevoel van onbehagen, hoewel ze niet wist waarom.

 

‘Je bent nog altijd kwaad,’ merkte Anna op, Lotte nauwlettend opnemend, ‘bijna vijftig jaar heb je je woede opgepot. Gooi haar eruit! Ik ben de aangewezen persoon, ik bied me aan, ik heb in mijn leven wel voor hetere vuren gestaan. Je hebt alle reden om kwaad te zijn!’

‘Ik ben helemaal niet kwaad,’ Lottes handen lagen gebald op tafel, haastig spreidde ze haar vingers. ‘Ik vertel je gewoon wat er is gebeurd.’

‘Waarom ontken je dat je kwaad bent? Al die woede projecteer je nu al dagenlang op mij, selbstverständlich.’ Anna leunde tevreden achterover. ‘Ik bied me aan, verwijt ’t me maar.’

‘Dat heb ik toch steeds gedaan,’ zuchtte Lotte, ‘maar jij schiet steeds in de verdediging.’

‘Dat zal ik niet meer doen, kom maar op. Je moet eerst uitrazen...’

Lotte bekeek haar sceptisch, gingen ze nu op de therapeutische toer, in dit koffiehuis van grootstedelijke allure, te midden van zakenmensen en huisvrouwen die bedaard aan hun koffie nipten.

‘Ik zal je een beetje helpen,’ zei Anna, ‘we bestellen nog een kop koffie en dan vertel ik je iets waarvoor ik me nog altijd diep schaam.’

 

De brieven van Martin kwamen steeds dieper uit het zuiden. Vlak voor de Kaukasus verstarde die beweeglijkheid – hij had een gevaarlijke darminfectie opgelopen, Anna ontving brieven die door zijn kameraden geschreven waren. Ze liet zich niet misleiden door hun opzichtige pogingen de ernst te verbloemen met anekdotes en grapjes; uit angst wierp ze zich met monomane ijver op haar werk. Maar op een dag stond zijn handschrift weer op de enveloppe. De crisis was bezworen met een dieet van melk en tomaten, ze staken de Ponto-Kaspische Laagvlakte over in de richting van Taganrog. Anna ontving enkele brieven kort na elkaar, mankementen aan de lkw vertraagden het tempo, de wagen was reismoe, Rusland te groot. Acht dagen te laat bereikten ze de stad aan de Zwarte Zee vanwaaruit ze naar Stalingrad hadden moeten vliegen voor de grote finale. Men had niet op hen gewacht, maar hen als vermist opgegeven. Zo viel de bemanning van de lkw buiten het Grote Schema – ze werd officieel met verlof gestuurd. Een jaar na de generale repetitie kreeg Martin eindelijk toestemming om te trouwen.

‘Anna, Anna, kom hier, er is een telegram voor je!’ De stem van Frau von Garlitz galmde door de gangen. Een van de poetsvrouwen uit het dorp, die ter gelegenheid van het uitgestelde huwelijk steeds een vetgemeste gans paraat hield, slachtte haastig de hoofdschotel van het bruiloftsmaal. Een varkensleren koffer werd volgestopt met levensmiddelen, een andere met de bruidsjurk, de benodigde papieren en onderdelen van de uitzet. ‘Je denkt toch niet dat het nu wel doorgaat?’ grijnsde Herr von Garlitz bij het afscheid. Bijgelicht door de maan bracht Ottchen, de oude kamerdienaar, haar met het enige paard dat nog over was naar het station.

De overvolle trein stond op het punt te vertrekken. Ottchen griste de koffers van de kar en schoof ze over de buiken van de soldaten die op het balkon lagen te slapen naar binnen. ‘Zum Teufel mit doppelt t!’ protesteerden ze. Anna putte zich uit in verontschuldigingen, voorzichtig tussen hen door stappend. Na een tocht door verstopte corridors vond ze een gaatje in een eersteklascompartiment. Als een krankzinnige denderde de trein alweer door de nacht; in het protectoraat Bohemen-Moravië werd gestopt, er werden bevelen geschreeuwd, en verder ging het weer tot vlak voor Wenen, waar de trein vier uur moest wachten op het einde van het luchtalarm.

Bij aankomst bleek dat de varkensleren koffer verdwenen was. Een soldaat herinnerde zich dat in Bohemen iemand met een koffer was uitgestapt, misschien had hij de gans geroken. Door de commotie rond het verloren voorwerp drong het niet tot Anna door dat het Martin was die, in gezelschap van zijn vader, haar voorzichtig aanraakte. Ze week achteruit. Duizenden kilometers lagen er tussen hen, wekenlang had hij alleen in het handschrift van zijn kameraden bestaan, was hij een concentrisch punt geweest waar al haar gevoelens naartoe trokken, een magneet voor angst en verlangen... daar stond hij nu, het had iets banaals, ze begroetten elkaar stijfjes – niet hier, waar iedereen bij is. Onderweg naar het huis van zijn vader, in de tram, fascineerde haar zijn gladgeschoren nek, een kwetsbare vertederende nek, zo gaaf ondanks sneeuw, ziekte, onherbergzaamheid, ondanks de oorlog.

Ze trouwden in de Karlskirche. De bruidegom had een laatste poging ondernomen zijn moeders goedkeuring te krijgen en haar ertoe over te halen erbij aanwezig te zijn. ‘De dag van mijn leven!’ riep hij, haar door elkaar schuddend. ‘Het is de dag van mijn leven!’ Ze drukte haar vingertoppen op haar slapen en kneep haar ogen stijf dicht. Zo liet hij haar voor altijd achter, in haar domein waar ze als slachtoffer van onderdrukking alleen nog zichzelf had. Overdonderd door de grootsheid en overdaad van het interieur van de koepelkerk liet Anna zich naar het altaar voeren. Zuilen, wandpanelen en balkons van oudroze, bruin, zandkleurig, zwart marmer. Achter een van de zuilen, vermoedde ze, had haar toekomstige schoonmoeder zich verdekt opgesteld, met veel gevoel voor timing het moment suprême afwachtend om te voorschijn te springen en een smartelijk theaterstuk op te voeren waarbij de bedscène van een jaar geleden zou verbleken. Maar de schilderingen op het plafond in de koepel leidden haar af, evenals de gouden stralen die uit een driehoek met een Hebreeuwse inscriptie boven het altaar kwamen, de engelen die ertussendoor zweefden, een raam met goudkleurig glas waardoor een bronzen gloed naar binnen scheen die de kleine bruidsstoet omhulde – ergens in de hemelse sferen moest een hogere organisatie zijn, een geheim, tot in details vastgelegd plan waarin hun levens waren uitgestippeld, van moment tot moment, met een diepere onbegrijpelijke bedoeling. Ze keek opzij naar het profiel van de bruidegom – zijn adamsappel ging op en neer toen het met veel goud geornamenteerde orgel een hymne inzette.

Na afloop van de ceremonie zweefden ze de trappen af, tussen Griekse zuilen, obelisken en twee witmarmeren engelen door die een kruis ophieven naar de hemel. Werktuiglijk keek Anna om. De rechtse staarde vol innerlijke rust naar de horizon, de linkse keek barser – er slingerde zich dan ook een slang om haar kruis. Een doodgewaand, door de plechtigheid plotseling tot leven gewekt gevoel trok door haar heen. Lotte. Niet de vreemde, die haar had bezocht in Keulen, maar Lotte zoals ze toen was... daar was ze... als er iemand niet kon ontbreken op de bruiloft was zij het... en waarom zou ze er niet zijn in de gedaante van een engel, dan was zijzelf die andere, met de slang... met marmeren ogen keken ze naar de wereld alsof ze er iets van begrepen... Het bruidsgezelschap had de overkant van de Karlsplatz bereikt, de wind kreeg vat op haar sluier – even kwam, door het fijne gaaswerk van tule, de tastbare werkelijkheid haar als iets wazigs en onbestemds voor.

Ze trokken in de woning van Martins overleden grootmoeder, de haren van de vrouw zaten nog in haar kam, die op de commode was achtergebleven. Een eigen huis... ze draaiden met een onstilbare honger om elkaar heen alsof er duizenden verloren uren moesten worden ingehaald. De stad en omgeving waren een passend decor voor hun wittebroodsweken – op een klein schoonheidsfoutje na toen ze, in het oude centrum, in de Mölker Bastei op een groep mensen met een gele ster op hun jas stuitten die langzaam de versleten trappen afdaalden. Martin verstarde. Uit een vreemd soort piëteit trok hij zijn arm uit die van Anna en staarde hen, terwijl ze zwijgend passeerden, aangeslagen aan. Meer dan van de stoet, die in stilte iets manifesteerde dat voor haar nieuw en toch onmiddellijk duidelijk was, schrok ze van de betrokkenheid van Martin. ‘Kom,’ smeekte ze, hem aan zijn mouw trekkend, ‘niet kijken, alsjeblieft, kom mee.’ Met moeite liet hij zich meevoeren. De hele dag verweet ze het de stoet op hun weg te zijn verschenen, als een sombere vingerwijzing.

Ze wilde leven, intensief leven, in de drie weken die hun toegemeten waren – genoeg voor een heel leven.

Toen ze de avond voor het vertrek lusteloos haar koffer pakte klonken uit de aangrenzende kamer, gedempt, de stemmen van Martin en zijn vader. ‘Hier, mein Junge, ik heb een lange onderbroek voor je gekocht omdat het daar zo koud is, neem die mee.’ ‘Nee,’ protesteerde Martin, ‘dat hoeft niet.’ ‘Waarom niet, Anna is er toch niet bij?’ Een kort droog lachje. ‘Dat is het niet...’ ‘Wat dan?’ ‘Ach vader, die kou betekent niets vergeleken bij de andere gevaren waaraan we blootgesteld zijn.’ ‘Maar de verbindingstroepen lopen toch weinig risico, jullie vechten toch niet aan het front?’ Onverstaanbaar gemompel, Anna bracht haar hoofd dicht bij de deurpost. Partisanen zaten overal, hoorde ze Martin zeggen, vooral waar je ze niet verwachtte. Ook de verbindingstroepen waren kwetsbaar terwijl ze, in een kleine groep opererend, achter het optrekkende front masten plaatsten, kabels legden, leidingen trokken. Op een dag miste een van de technici, die hoog in een mast zat, zijn tang. ‘Wacht maar,’ riep Martin, die toezicht hield op de werkzaamheden, ‘ik haal hem wel even.’ Hij liep naar de lkw, die schuilging achter dennenbomen. Terwijl hij aan het zoeken was hoorde hij in de verte een kort, staccatoachtig schreeuwen, gevolgd door een abrupte stilte. Behoedzaam, dekking zoekend achter de bomen, sloop hij terug. Waar even tevoren zijn kameraden nog met hamers en tangen in de weer waren geweest lagen twaalf lichamen met doorgesneden keel, tussen roerloze grashalmen. De daders waren in het niets opgelost – een haast geruisloze bliksemactie onder een strakblauwe hemel.

Het commentaar van haar schoonvader ontging haar. Anna zakte neer op de bedrand, naast de halfgevulde koffer. Dus dit was de andere kant van de bloeiende zonnebloemvelden, van een ontstemde vleugel in een boerenhuis, van een kist boeken op de rommelmarkt. Zo gebeurde het, van de ene seconde op de andere, aan de rand van een zachtgroen dennenbos tussen bloeiend gras. Het maakte niet uit of het landschap idyllisch was.

Voor afscheid nemen was geen vorm te vinden. Ze stonden schutterig op het perron, wanneer hun blikken elkaar kruisten glimlachten ze bemoedigend. ‘We zien elkaar gauw terug,’ zei hij met gemaakte luchtigheid, ‘mijn beschermengel wijkt ook bij veertig graden onder nul niet van mijn zij.’ Ik moet zijn gezicht in mijn geheugen prenten, dacht ze, zijn gezicht zoals het nu is. Ik neem het mee naar huis en haal het tevoorschijn wanneer ik maar wil, wat er ook gebeurt. Het was pijnlijk, zozeer als ze te kort schoten in de kunst van het afscheid nemen; geen tranen, geen passende woorden, een zeker ongeduld hooguit, aan beide kanten, om verlost te zijn van iets dat te groot was voor gewone stervelingen. Pas in de trein naar het noorden barstte met vertraging het verdriet los. ‘Mijn man...’ verontschuldigde ze zich tegenover een verwonderde medereiziger, ‘mijn man is terug naar Rusland.’ Het was voor het eerst dat ze hem met die term aanduidde. Het vervulde haar met een weemoedige trots, die onmiddellijk overstemd werd door de associatie ‘weduwe, oorlogsweduwe’.

Bij haar terugkeer was het park rond het slot bezaaid met kastanjebladeren. ’s Nachts vroor het. Vanuit het zwart schitterden duizenden sterren die buiten de oorlog bleven, of je ze nu vanuit Brandenburg zag of vanaf de toendra’s. Martin was daar, honderd Russen waren hier en sliepen als varkens bijeengepropt in de stallen. Op zekere dag wisten er twee aan de permanente bewaking te ontsnappen. In het bos ontdekten ze een bejaarde boswachter die op een uitkijkpost zat, een simpele houten constructie met een trapje en een zitplank, met de bedoeling een haas te schieten voor Kerstmis. Voordat hij zich met zijn jachtgeweer kon verdedigen was hij al doodgestoken. De vluchtelingen namen geweer en munitie mee. Diezelfde dag nog werd het lijk gevonden en het hongerrantsoen van achtennegentig Russen gehalveerd. Tweeduizend militairen van een naburig vliegveld kamden in kordon het bos uit. De twee Russen hadden zich ingegraven, bladeren erover; de steeds kleiner wordende cirkel passeerde hen zonder hen te zien. Ze hadden het al bijna gered toen een van de militairen, die niet alleen zijn ogen maar ook zijn poriën wijd openhield, het gevoel kreeg dat er twee ogen in zijn rug priemden en omkeek.

Inmiddels had het bericht ook Herr von Garlitz bereikt. Hij beende naar de jachtkamer, rukte een paardenknoet van de muur – in het wilde weg om zich heen slaand met de leren riemen raasde hij door de gangen, alle Slavische volkeren vervloekend. ‘Een oude man afslachten, dat tuig, ik sla ze tot moes, creperen zullen ze!’ Walgend van de schijnvertoning van mannelijke moed liep Anna naar de binnenplaats. Daar kwam de stoet aan, de twee gevangenen strompelden voorop. Von Garlitz vloog er briesend op af met zijn knoet, twee officieren hielden hem in bedwang en maanden hem tot kalmte. Primitieve wraak kon niet; ze moesten zich, officieel, houden aan de regels die voor krijgsgevangenen golden. Een van hen gaf opdracht de uitbrekers los te laten – aarzelend, vol ongeloof, begonnen ze in de richting van de stal te lopen. Op hetzelfde moment schoot hij ze in de rug neer. Geruisloos vielen ze voorover op de stenen. Hij wendde zich demonstratief tot Von Garlitz: ‘Op de vlucht doodgeschoten.’

Het voorval veroorzaakte wrok bij de Russische gevangenen. Voortaan liet Frau von Garlitz Anna en de andere leden van het personeel escorteren wanneer ze een boswandeling maakten. Anna wimpelde de bewaking af, ze was niet bang. Wat haar betrof was er alleen sprake van een verschrikkelijk misverstand: door een absurde, zinloze uitwisseling waren Russische mannen in Duitsland, en Duitse in Rusland terechtgekomen. Terwijl de Russische gevangenen gefrustreerd en gelaten afwachtten, werd er ergens in het hart van hun land van herkomst door landgenoten een verbitterde strijd geleverd, in een decor van besneeuwde ruïnes met ijspegels in de uitgebrande vensters – er werd op grote schaal gestorven om het bezit van een huis, een schuur, een muur. Het lot van de hele wereld leek af te hangen van het verloop van deze ijzige slag in een langzaam kantelende stad.

Het bericht dat Stalingrad behouden was drong sneller door tot de stallen dan tot het slot, waar de rauwe feiten gecamoufleerd werden door eufemismen: wij trekken ons terug. De grote kentering was aangebroken. Het slot, van de nok tot de kelders gerestaureerd, maakte zich op om gasten te ontvangen op zijn glanzend gepoetste parketvloeren, tussen zijn witgeschilderde muren, in de behaaglijke warmte van de eeuwig brandende kachels: oude Pruisische adel, die ook een bijdrage aan de geschiedenis ging leveren. Anna, wars van belangstelling voor strategische ontwikkelingen, wars van politieke voorkeuren, had maar één brandend verlangen: dat hij ongehavend uit de kruitdampen tevoorschijn zou komen.

 

Lotte staarde naar buiten, haar blik ketste af op een van de granieten kerkmuren. ‘Voor degenen die jij zelfs niet wilde bekijken zetten wij ons leven op het spel...’ zei ze ongelovig.

‘Zie je ’t nu,’ knikte Anna, ‘zo was het. Ik ben geen haartje beter, maar ook niet slechter dan de meesten. Een jaar lang had ik vol angst op zijn doodsbericht gewacht, nu was hij er, in levenden lijve, drie weken lang. Daarna zou het weer van voren af aan beginnen – ik had er alles voor over het beetje leven te redden dat ons was toegemeten... Maar had ik alleen in de Mölker Bastei gelopen, dan had ik ze wel gezien, geloof me. Waarschijnlijk had ik mezelf pijnlijke vragen gesteld... maar dat beetje geluk, begrijp je, beheerste alles op dat moment.’

‘Zo hebben jullie voor jezelf altijd een excuus,’ zei Lotte bitter, ‘maar voor de joden waren jullie zonder pardon.’

‘Hou eens op met dat “jullie”... dat beetje geluk was alles wat ik kreeg, ik had er recht op, vind ik, ik heb het er de rest van mijn leven mee moeten doen.’

De zon brak door, een winters witte straal scheen op hun handen – op een grillig netwerk van blauwe aderen. Huid, bloedvaten, spieren – teer en sterfelijk.

‘Ik geloof dat we hier de kern van onze verdeeldheid...’ peinsde Anna, ‘en de oorzaak van jouw woede bereikt hebben...’

‘Wil je ophouden mijn woede als iets opbouwends te zien, dat als ik er maar voldoende lucht aan geef, vanzelf overgaat in vergevensgezindheid.’

‘Het gaat me niet om vergeving,’ zei Anna scherp, ‘ik heb niets misdaan.’

‘Laten we er maar over ophouden,’ zuchtte Lotte, overmand door een gevoel van voorspelbaarheid, ‘de dingen zijn nu eenmaal zoals ze zijn. Je had het over Stalingrad... ik herinner me nog zo goed hoe opgelucht we waren... onze euforie... en toch werd het daarna pas echt moeilijk...’

 

Vadertje Stalin liet zich niet zomaar opzijschuiven; de geallieerden hadden Noord-Afrika schoongeveegd en rukten op in Italië. Gedurende korte tijd leefden ze in de illusie dat het nu alleen nog een kwestie was van afwachten en volhouden. De familie Frinkel was, ternauwernood ontsnapt aan twee razzia’s en achtenveertig katten, in overspannen toestand teruggekeerd. Bij elke maaltijd aten de huisdieren als volwaardige tafelgenoten mee; de dames Noteboom staken stukjes rauw hart tussen hun tanden opdat de katten, sierlijk op hun achterpoten staand, ze ertussen vandaan konden trekken. Door overdadige moederliefde en verwennerij hadden ze zich ontpopt tot onverschillige nestbevuilers, die en masse begonnen te mauwen wanneer Max en zijn zoon hun dagelijkse vingeroefeningen deden.

Sinds Lotte, als lid van het omroepkoor, geweigerd had zich op te geven bij de kultuurkamer was het ook officieel afgelopen met zingen en werd ze een onmisbaar radertje in de veertienkoppige reuzenhuishouding. Het leven werd steeds ingewikkelder, niet alleen in praktische zin, maar ook in abstracte – de angst was voortaan permanent aanwezig, sluimerend, onderhuids. Een plotselinge stilte, een vreemd geluid, vervaarlijk wuivende boomtoppen, gerommel in de verte, een vaag gerucht – een kleinigheid was voldoende om hem te doen opvlammen. Het kon ieder ogenblik gebeuren, geen enkel moment was in principe ongeschikt. Niemand kon het zich voorstellen, toch stelden ze het zich voor, hun verbeeldingskracht forcerend tot in het ondenkbare, ondraaglijke. De angst dreef de Meyers en de Frinkels bij loos alarm het bos in, een inderhaast aangeschoten winterjas over hun pyjama. Urenlang lagen ze in een natte greppel onder laag overhangende sparrentakken, in de verte klonken stemmen en geblaf van honden. Mevrouw Meyer beet in de slippen van haar doorweekte vosje, Max Frinkel masseerde zijn vingerkoten om te voorkomen dat het vocht zijn gewrichten zou aantasten. Ten slotte timmerde de heer des huizes een geraffineerde schuilplaats in een diepe muurkast op zijn slaapkamer. De kastdeur reduceerde hij tot een gat in de muur, waar een mansgrote spiegel voor werd gehangen die langs een kabel openklapte en weer dicht nadat van binnenuit een luik was gesloten. Iedereen kon erin, ze doken door het gat hun eigen spiegelbeeld in, een dubbelzinnige vorm van bestaan en niet bestaan. Daarna schoof Lottes moeder haar toilettafel ervoor, waarop paarse en donkerrode parfumflesjes verleidelijk flonkerden. Voortaan wilde mevrouw Meyer alleen nog in de kast slapen; vanuit hun bed hoorden ze haar huilen en bidden in een vreemde toonsoort.

Het was niet makkelijk het gestaag groeiende huishouden een halt toe te roepen. Er werd bijvoorbeeld gebeld, Lotte was alleen thuis – op vijf onzichtbare, onhoorbare personages na die op de bovenverdieping zaten te klaverjassen. Er stond een jonge man met kortgeknipt rood haar op de stoep, zijn rechterhand op de schouders van een kleine, hoogbejaarde man met een zwart hoedje op, die zijn gegroefde gezicht vol verwachting naar Lotte hief. ‘Ik kom de schoonvader van meneer Bohjul brengen, van het grammofoonplatenhuis,’ verklaarde de jongen. Meneer Bohjul was gearresteerd, legde hij uit, terwijl zijn vrouw en dochter naar Amsterdam waren. Iemand had hen bij het station opgevangen en gewaarschuwd niet naar huis te gaan. Bohjul had vanuit het politiebureau het bericht naar buiten weten te smokkelen dat zijn schoonvader nog op zolder zat en onontdekt was gebleven. Hij adviseerde de oude man naar een goede klant van hem te brengen, meer een vriend eigenlijk, die zou zeker een oplossing weten te vinden: Lottes vader.

‘Hij is niet thuis,’ zei ze, ‘ik kan hier in mijn eentje niet over beslissen.’ Ze bleef de deur in haar handen houden. Niemand zei nog iets, ze bekeken elkaar schuchter. Het leek alsof de oude man, in zijn volstrekte afhankelijkheid, de enige overlevende was van een catastrofe – alsof hij te klein en te licht bevonden was om samen met de anderen ten onder te gaan. Ineens schaamde ze zich voor haar terughoudendheid. ‘U kunt binnen op hem wachten,’ zei ze, de deur verder openend. Ze liet hen in de eetkamer. De oude wachtte lijdzaam, zijn hoed op zijn knieën, zijn witte wenkbrauwen krulden neerwaarts boven zijn diepliggende ogen. Zijn metgezel nam onverschillig de omgeving op alsof hij in een wachtkamer zat. Haar vader, bij zijn thuiskomst, bekeek hen met gefronste wenkbrauwen totdat de naam Bohjul viel – ah, de eigenaar van de platenzaak waar hij kind aan huis was, hoeveel vurige discussies hadden ze niet gevoerd over bepaalde opnamen. Inderdaad – hij had zijn schoonvader, opa Tak, wel eens door de zaak zien schuifelen. Natuurlijk zou hij zijn best doen een goed adres voor hem te vinden. ‘Apropos...’ zei hij, zich verwonderd tot de oude man wendend, ‘ik begrijp het niet, uw schoonzoon is toch een Perzische jood? Ik heb niets te vrezen, zei hij laatst nog tegen me, omdat Duitsland niet in oorlog is met Perzië gaan wij vrijuit.’ ‘Vraagt u mij niets,’ zuchtte de ander, ‘tot 1914 was de wereld voor een gewoon mens nog te begrijpen... sindsdien gaat het me boven mijn pet...’ ‘Hoed,’ corrigeerde zijn begeleider, droogjes op de zwarte hoed wijzend die nu ineens als een corpus delicti, dat de teloorgang van de oude wereld veroorzaakt had, op zijn schoot lag.

Het tbc-huisje werd provisorisch opgelapt. Omdat zijn verblijf tijdelijk was mocht hij niet weten dat hij niet de enige onderduiker was. Wanneer de zon scheen zat hij op een gammele klapstoel voor zich uit te dromen, een barnstenen pijpje in zijn mondhoek. Lotte bracht hem zijn eten, hij vertelde haar over de diamantslijperij, lang geleden, toen er in de wereld nog te leven viel. Zijn witte haar waar de zon een aura van betere tijden in spon, zijn defaitisme, zijn doorschijnende huid – het was haar te moede of hij voor even was overgewipt uit de dood om een verbaasde blik op de chaos te werpen, in de veilige wetenschap dat hij ieder gewenst moment terug kon.

Het lukte niet een ander adres voor hem te vinden; nieuwe categorieën doken onder: studenten, met krijgsgevangenschap bedreigde soldaten, mannen die aan de arbeidsinzet in de Duitse industrie wilden ontkomen. Theo de Zwaan voegde zich bij de onderduikers – kort daarna ook Ernst Goudriaan, die zo aandoenlijk was in zijn heroïsche pogingen zijn angst te verbergen dat Lottes moeder medelijden met hem kreeg. Hij werd bij opa Tak ondergebracht, vergrootte het meer frivole dan solide tbc-huisje dat piepte in de wind met een stijlvolle uitbouw en zette zich daarin aan de vioolbouw, met uitzicht op een veld bloeiende tabaksplanten. Ook Koen, die de dienstplichtige leeftijd had bereikt, moest zich verbergen. Zijn temperament stond hem niet toe dat hij thuis rustig het eind van de oorlog afwachtte. Hij glipte het huis uit, de straat op, werd opgepakt en naar Amersfoort gebracht. Aan de rand van een colonne in het wilde weg van de straat geplukte lotgenoten liep hij in de schemering door de oude binnenstad in de richting van een onbekende bestemming. De straat was smal, ongezien schoof hij zijwaarts een portiek in en drukte zich ruggelings tegen de deur, met zijn knokkels op het hout kloppend. ‘Doe open, doe open...’ smeekte hij. ‘Ben je katholiek?’ werd er aan de andere kant van de deur geïnformeerd. ‘Nee...’ kreunde hij. ‘Loop dan maar door,’ zei de stem.

Ze werden naar een kazerne in Assen gebracht, waar een luizenplaag heerste. Uit afkeer van de met miljoenen rondkrioelende insecten kon hij de slaap niet vatten. Hij sloop naar buiten; tegen een muur zittend dommelde hij zachtjes in. Voor dag en dauw schrok hij wakker van een houtgestookte postauto die door de poort van de kazerne reed. De postbode klom eruit en leegde bedaard de brievenbus, waarna hij met rokende schoorsteen rechtsomkeert maakte. Een dag later trok Koen, op het moment dat de man weer achter het stuur kroop, de achterdeurtjes open en hees zich op tussen de postzakken. Bij het veer over de IJssel kwam hij tevoorschijn. De postbode verbleekte. Hoewel hij waardering had voor Koens improvisatievermogen, had hij niet de moed het ongebruikelijke postpakket ook nog mee te nemen over de IJssel. ‘Jongen, dat kan ik helemaal niet doen,’ klaagde hij, ‘dat is veel te gevaarlijk.’ ‘Verstop me onder het stookhout,’ opperde Koen. Tegen zoveel vindingrijkheid moest de beambte het afleggen. ‘Ik lijk wel gek,’ bromde hij, de verstekeling zorgvuldig toedekkend met op maat gezaagd vruchtbomenhout. Met ongeknakt zelfvertrouwen keerde Koen terug naar huis. Zijn moeder sloot hem na twee doorwaakte nachten trillend van vermoeidheid en opluchting in haar armen, hij maakte zich los uit haar omhelzing om zijn kleren aan een blikseminspectie te onderwerpen uit angst dat hij, op zijn beurt, een verstekeling had meegenomen uit de kazerne.

Terwijl opa Tak wortel schoot tussen de appelbomen en tabaksplanten en, onder haar foto die met een verroeste punaise op de muur geprikt was, van zijn overleden vrouw droomde waren zijn dochter en kleindochter op drift geraakt. Na een zwerftocht van adres naar adres had de laatste zich bij haar verloofde gevoegd, die ergens in de Beemster was ondergedoken, en kwam de eerste in een uitdagend, getailleerd mantelpak op een zomeravond – niemand wist waarvandaan – haar vader opzoeken. Lottes moeder rook meteen onraad, haar man was al bij de eerste aanblik weerloos. Niet opgewassen tegen de doorzichtige verleidingsmanoeuvres, waarvan een rood gestifte pruilmond de sterkste troef was, zwichtte hij voor het verzoek van mevrouw Bohjul om te mogen blijven. Ze kreeg een bed op de kamer van Jet en Lotte, voortaan sliepen ze in een van sigarettenrook en exotische parfums doordrenkte atmosfeer. Steeds andere japonnen met diep uitgesneden decolletés slingerden rond op stoelen en bedden, steeds andere halssnoeren werden uit een met parelmoer ingelegd juwelenkistje getoverd. Bij gebrek aan aandacht stortte ze in elkaar, van bewondering bloeide ze op – iedereen werd er doodmoe van haar voor de lieve vrede steeds te moeten geven wat ze nodig had. Geen enkele vorm van tijdverdrijf kon haar langer dan vijf minuten boeien; als een gekooide panter liep ze heen en weer, het getik van haar naaldhakken stoorde de anderen bij het lezen, kaarten, oplossen van kruiswoordraadsels. Het was niet te geloven dat ze een dochter was van de man in de boomgaard, die in meditatieve vreedzaamheid zijn pijp rookte en tuinkers kweekte in een smalle strook langs het verzakte terras.

’s Avonds, wanneer de paardenharen gordijnen gesloten waren, kwamen ze allemaal naar beneden om aan twee lange tafels te eten – Lottes moeder deed, binnen de beperkingen, haar best koosjere gerechten op tafel te brengen. Soms speelde Max Frinkel na de maaltijd een heksentoertje van Paganini; zijn zoon revancheerde zich met een smeltend zigeunerlied. Flora Bohjul zong, overdreven jazzy, een populaire Amerikaanse song. Ten slotte richtten alle ogen zich gewoontegetrouw op Lotte, die op haar lip beet en haar hoofd schudde. Ter compensatie declameerde mevrouw Meyer een gedicht; favoriet was een jambisch treurdicht over een moeder die, om de magen te vullen, alles wat ze bezat had moeten verkopen – het enige wat nog beleend kon worden was de pop van de jongste dochter, die ze dag en nacht bij zich had. De kinderen waren verzot op dit drama, de volwassenen hoopten dat het niet profetisch zou blijken.

Ze luisterden naar radio Oranje of de bbc. Sinds mei, toen alle radiotoestellen ingeleverd moesten worden, behielpen ze zich met een door Lottes vader geïmproviseerde ontvanger zonder uiterlijke vormgeving, maar met een haarscherpe weergave – ze konden de koningin in Londen horen ademen tijdens haar toespraken. Er was een voortdurende honger naar betrouwbare informatie; illegale kranten en vlugschriften gingen van hand tot hand, af en toe las iemand een artikel voor. ‘Wat is dit...’ zei Koen vol verbazing, ‘luister...’ Zonder erbij na te denken las hij een stuk uit Het Parool voor, waarin gewag werd gemaakt van het bestaan van gaskamers waar ‘de gevangen tegenstanders’, in de waan dat ze een badkamer binnengingen, naakt in werden gedreven en vergast – de capaciteit van die gaskamers zou sinds kort vergroot zijn van tweehonderd tot duizend personen. Mevrouw Meyer barstte uit in een wanhopig snikken, Ruben boog zich over haar heen en kneep, in een onhandige poging tot troost, verwoed in haar handen. Lottes moeder wierp een vernietigende blik op Koen, tot wie langzaam doordrong wat hij had aangericht. Het bericht werd onmiddellijk gebagatelliseerd, natuurlijk was het niet meer dan een aan de verwrongen fantasie van een overijverige journalist ontsproten sensatieverhaal. Bram Frinkel gooide zijn servet op tafel en liep, zijn hoofd tussen zijn schouders, naar de deur. Met de knop in de hand draaide hij zich om en zei met een grijns tegen Koen: ‘Misschien willen jullie de volgende tweeduizend jaar nu eens het uitverkoren volk zijn!’

6

Het weldadige effect van de veenturfbehandelingen, de koolzuurhoudende baden en de subaquamassages werd langzamerhand merkbaar. Gedurende de eerste week van de kuur hadden de badgasten gewoonlijk te kampen met een peilloze, aan depressiviteit grenzende vermoeidheid, veroorzaakt door het loskomen van blokkades in de gewrichten en van in het vetweefsel opgeslagen gifstoffen. Voor de twee zusters kwamen daar nog de toxines bij die vrijkwamen tijdens hun gesprekken, naast de blokkades in hun verwantschap en hun zwaar op de proef gestelde geheugen. Maar halverwege de behandeling trad er meestal een kentering op. Niet langer bij elke beweging door pijn geplaagd bewoog de patiënt zich losser, het bloed stroomde vrijer, de ademhaling werd dieper. Ook Anna en Lotte voelden iets van dit effect, lichamelijk knapten ze allebei op, alleen hun geest bleef nog achter, maar die werd dan ook aan een heel andere kuur onderworpen waarvan het therapeutisch effect veel ongewisser was. Na een ochtend intensief baden verlieten ze het Thermaal Instituut; voordat ze aan de riskante afdaling van de trappen begonnen keken ze naar de lucht die strakblauw was boven de groene koepel van hotel Heures Claires. De sneeuw was gesmolten tot een grauwe brij. De twee stenen vrouwengestalten, die sinds de bouw in 1864 de ingang van het instituut bewaakten – een met een staf in de hand en een vis tussen haar voeten, de andere met een kleine harp en een omgevallen kruik aan haar voet waar water uit stroomde – sprongen van hun sokkels, daalden lichtvoetig de traptreden af en staken de weg over naar de Place Royale. Bij een vierkante kiosk in de stijl van het fin de siècle bleven ze geamuseerd staan. De ene hief haar staf en richtte hem op een van de vier zijden, waar geschreven stond:

 

Quand il est midi à Spa il est:

13 heures à Berlin, Rome, Kinshasa

14 heures à Moscou, Ankara, Lumumbashi

15 heures à Bagdad

19 heures à Singapore

7 heures à New York

 

De ander sloeg enkele akkoorden aan op haar harp en zong met hese stem: ‘...het mysterie van de simultaneïteit... als men in Rome luncht, dineert men in Singapore... terwijl er een bommenregen op Berlijn valt maakt men in New York het ontbijt klaar...’ De woorden werden zeepbellen die wegzweefden over de Place Royale, uit de stenen kruik vloeide bronwater, of was het smeltwater – het stroomde weg over de Rue Royale en de Avenue Reine Astrid. Lotte en Anna gaven elkaar een arm terwijl ze de natte straat overstaken, het water sijpelde hun schoenen binnen. Ze passeerden een eenvoudig eethuis en besloten naar binnen te gaan – wanneer men in New York ontbeet, lunchte men in Spa.

 

Martins compagnie werd teruggeroepen uit Rusland om rond Berlijn de luchtverdediging op te bouwen. Voortaan bracht hij de weekends bij Anna door – eindelijk kwam er zoiets als een huwelijksleven op gang. Ze keek verlangend uit naar de eerste tekenen van zwangerschap. In de vroege lente was ze geopereerd; of men erin geslaagd was de schade te herstellen die in een vroeg stadium was aangericht door het sjouwen met mestkarren en varkensvoer moest nu blijken. Een kind leek het enige, het allerbelangrijkste, waaraan het haar tot nu toe ontbroken had. Bij de geboorte van een kind zou ze zelf opnieuw geboren worden, de jeugd van het kind zou haar eigen jeugd uitwissen – háár kind zou het aan niets ontbreken. Een kind zou ook het verloren zusje vervangen, een kind zou haar verzoenen met alles wat was misgegaan.

In het bos was een uitgestrekt meer. Aan de oever lagen roeiboten in felle vikingkleuren waarmee men naar een ovaalvormig eiland kon varen: daar ging, achter wilgen en grauwe berken, een houten huis met een puntdak schuil dat, evenals het meer en de bossen, al sinds eeuwen bij het slot hoorde. Frau von Garlitz gaf Anna de sleutel. Bij zonnig weer wandelde ze met Martin naar het meer, ze bonden de boten aan elkaar vast en roeiden met de hele vloot achter zich aan naar het eiland zodat ze niet verrast konden worden door onverwachte visite. Ze zwommen, lagen in de zon tussen hoog opgeschoten gras, sliepen in het huis dat rook naar droog, zondoorstoofd hout en moerasgeesten die, wanneer ’s nachts de wind opstak, kreunden en knarsten tussen de planken. De oorlog was ver weg en onwezenlijk. Wind, eendengesnater, het gekwaak van kikkers, in plaats van luchtalarm en getetter uit de Volksempfänger. ’s Nachts, terwijl ze naar zijn ademhaling luisterde, leek het een wonder dat hij naast haar lag. Een onzichtbare hand had hem tot drie keer toe veilig door Rusland geloodst en hem behoed voor sluipmoordenaars, bevriezing, dodelijke ziekten, omdat hij voor haar gespaard moest blijven. Hun samenzijn op dit eiland in ruimte en tijd kwam haar voor als iets heiligs, als een vorm van uitverkoren zijn. Door het raam zag ze, achter wuivende wilgentakken, de maan die weerspiegeld werd in het water – het eiland dreef in het meer en de tijd stond stil. ’s Zondags in de namiddag voer de vloot weer in tegenovergestelde richting. De wandeling terug door het bos was het laatste wat ze deelden. Hun wegen scheidden zich, Martin ging naar de kazerne, Anna stapte door de poort haar oude leven binnen.

Van staatswege kregen ze op het slot vijf leerlingen in de huishoudkunde toegewezen die stage moesten lopen. Ze werden onder de hoede van Anna gesteld. Sinds het slot en de huishouding onder haar regie een metamorfose hadden ondergaan, had Frau von Garlitz een onbegrensd vertrouwen in haar. En weer viel Martin bij iedereen in de smaak – wanneer hij op het slot logeerde trokken de stagiaires hun mooiste schorten aan. Toen het tot Anna doordrong dat hun gekoketteer samenviel met zijn komst raakte ze buiten zichzelf. ‘Die schorten,’ riep ze vinnig, ‘zijn alleen voor bij het serveren. We hebben niet genoeg zeeppoeder om ze te wassen als jullie ze ook tussendoor gaan dragen!’ Gniffelend – met hun vrouwelijk instinct hadden ze haar beweegreden feilloos door – gingen ze hun schorten uitdoen. Op een zondag zag Anna vanuit het keukenraam, dat Martin vlak voor zijn vertrek een van de meisjes in de tuin een cadeautje gaf. ‘Wat was dat,’ vroeg ze, nadat ze hem had uitgewuifd, ‘wat je daar van mijn man gekregen hebt?’ Het meisje wierp haar een vluchtige, schuldbewuste blik toe. ‘Nou?’ drong Anna aan, haar bij de schouders vattend. ‘Ik mag het niet verklappen.’ ‘Vertel het toch maar...’ ‘Het is... een cadeautje voor u, voor Kerstmis...’ ‘Nu? In augustus?’ Ze knikte. ‘Voor het geval dat uw man met Kerstmis ergens anders gestationeerd wordt en niet naar u toe kan komen...’ Verbluft keek Anna haar aan. In de ogen van het meisje zag ze verontwaardiging en minachting omdat ze haar gedwongen had het geheim prijs te geven, en om de verdachtmaking die daarachter schuilging. Gepikeerd liep ze weg, Anna met haar autoriteit alleen achterlatend – overgeleverd aan schaamte en ontroering, die de schaamte vergrootte: dat Martin er nu al, in het hartje van de zomer, aan dacht hoe hij haar over een halfjaar, met Kerstmis, zou kunnen troosten.

De bedrijvigheid op het slot nam toe. De opgeknapte kamers waren voortdurend gevuld met logés – hooggeplaatste militairen kwamen er op verhaal tussen twee missies in. Na het diner trokken ze zich terug in de bibliotheek, hun dames achterlatend in de salon onder de hoede van Frau von Garlitz, die nog altijd even vriendelijk, elegant en onderhoudend was, alsof de oorlog en de overspeligheid van haar man geen vat op haar hadden. In de gangen werd gefluisterd dat hij een verhouding had met Petra von Willersleben, de dochter van een industrieel die in het leger een bliksemcarrière had gemaakt. Von Garlitz bekleedde, sinds hij bij de veldtocht naar Polen zijn knieschijf ontwrichtte, een schemerige staffunctie waarvoor hij regelmatig naar Brussel moest. Anna kon zich niet voorstellen dat men deze societyfiguur, die zijn fabriek in Keulen bestierde door er als een huzaar omheen te galopperen, een belangrijke functie in het leger durfde toevertrouwen – deze Heini, die eigenlijk niets kon en nergens voor deugde maar voortdurend de indruk wekte dat hij geweldig was. Op een geheimzinnige manier scheen hij erin te slagen op hoog niveau contacten te onderhouden. Afstamming en geld, bromde ze bij zichzelf, daarmee kom je verder in de wereld dan met hard werken.

In zijn roekeloosheid nodigde Von Garlitz zijn minnares officieel uit voor een diner. Onder camouflage van haar gewichtige vader infiltreerde ze in zijn huis; ze droeg een uitdagende jurk om zijn vrouw te intimideren. Anna serveerde met haar stagiaires. Van alle gasten kende ze alleen Frau Ketteler, een tante van Herr von Garlitz, die in de buurt woonde en regelmatig op visite kwam. Als vrouw van onbestemde leeftijd, nooit getrouwd, woonde ze met een handvol personeel in een villa die door hoge sparren aan het oog onttrokken werd. Voor de oorlog had ze een stal vol glanzende renpaarden, vertelden de poetsvrouwen, ze hield ervan de bossen onveilig te maken door er in galop op een zwarte hengst doorheen te jakkeren, een jachtgeweer aan een leren riem op haar rug. Sinds de paarden waren gevorderd leefde ze zich uit in lange wandelingen met haar hond, een potige herder die alleen aan haar gehoorzaamde. Het scheen dat ze haar braakliggende moederinstinct vanaf zijn geboorte op haar neef had botgevierd – ze aanbad hem, blind voor zijn tekortkomingen, en probeerde hem nog steeds, vanachter de zijlijn, te bemoederen.

Terwijl Anna af en aan liep met schalen en glazen volgde ze, fragmentarisch, de ontwikkelingen aan tafel. Herr von Garlitz, als tafelheer van Fräulein von Willersleben, onderhield zich hoffelijk met haar. Het gesprek ging over schilderkunst: over de naakten van Adolf Ziegler en Ivo Saliger. Zij bleek kunstgeschiedenis gestudeerd te hebben in Berlijn; hij speelde verrassing en verbazing, vroeg haar honderduit om zijn vrouw aan de overkant van de tafel de indruk te geven dat zijn tafelgenote een wildvreemde voor hem was. De laatste speelde het spel vaardig mee – ze raakten er allebei opgewonden van, het was bijna alsof ze via de schilderkunst de liefde bedreven voor de ogen van Frau von Garlitz. Zoals iedereen allang op de hoogte van de affaire, sloeg die de vertoning een tijd koeltjes gade, totdat ze ineens genoeg kreeg van de rol van naïeve, bedrogen echtgenote en toeschouwster die haar ten aanschouwen van een tafel vol gasten werd opgedrongen. Beheerst stond ze op, hief haar zojuist door Anna met rode wijn gevulde glas alsof ze een toespraak ging houden en smeet de inhoud in het gezicht van haar man. Fräulein von Willersleben sprong met geschrokken kreetjes op, bang dat er iets op haar jurk gekomen was. Tegelijk kwam Frau Ketteler van het andere eind van de tafel toesnellen om met haar servet het gezicht van haar neef te deppen ten einde de schande zo snel mogelijk uit te wissen. Anna herademde. De tergende spanning die ze gevoeld had omdat Von Garlitz het blijkbaar niet voldoende vond zijn vrouw te bedriegen, maar er ook nog een pervers genoegen in schiep haar ermee te kleineren en provoceren, vloeide weg. Lachend om de groteske behulpzaamheid van zijn tante glipte ze met een lege schaal de eetzaal uit.

Dezelfde avond liet Frau von Garlitz zich met paard en wagen naar het station brengen. Zonder afscheid te nemen verdween ze, het gezelschap onthutst achterlatend. Onuitgesproken verwijten bestookten Von Garlitz. Hij had zijn echtgenote, hun gastvrouw, de moeder van zijn kinderen, tot de orde moeten roepen – een man van zijn niveau, met zijn achtergrond, functie, moest zijn vrouw in het gareel kunnen houden. Ze waren toch geen zigeuners, of Slaven, die zich liederlijk door hun emoties lieten meeslepen. Enkele dagen later werd hij ziek. Gekrenkte trots, wroeging, schaamte? ’s Nachts kroop de koorts hoog op, zwetend en ijlend lag hij tussen de doorweekte lakens. Naast zijn bed zat Anna, die gretig de functie van wraakgodin op zich nam. Met natte washandjes bevochtigde ze zijn voorhoofd en slapen; ze gaf hem te drinken en lispelde hem met sussende woorden in slaap. Maar toen de koorts begon te dalen vertelde ze hem wat voor een Schwein hij was. ‘U mag uw vuistje dichtknijpen met zo’n vrouw,’ zei ze vol minachting. Hij had nog niet de kracht iets terug te zeggen, als een stervende frontsoldaat lag hij in de kussens, met opgezette oogleden en een stoppelbaard. Zonder erbarmen ging ze verder. ‘Een vrouw met zoveel stijl, charme, karakter! Laat het maar eens tot u doordringen, u heeft er nu alle tijd voor.’ Hij staarde haar aan met de glanzende koortsogen van een ziek kind dat een wreed sprookje hoort vertellen, met dit verschil dat hem werd opgedragen zich te identificeren met het monster, de draak, in plaats van met de held.

Na twee weken keerde Frau von Garlitz terug naar huis, een toonbeeld van aristocratische zelfbeheersing waar een vleugje cynisme doorheen schemerde. Men haalde opgelucht adem, het was geen tijd voor echtelijke conflicten die, hoe gepassioneerd ook, verbleekten bij dat ene gigantische conflict waar het hele volk in verwikkeld was. Martin probeerde al maandenlang groot verlof te krijgen om met Anna naar Wenen te kunnen reizen en, al was het maar voor een paar weken, als man en vrouw in hun eigen huis te kunnen leven, dat ze alleen uit de wittebroodsweken kenden. Maar zijn hartstochtelijke pogingen liepen op niets uit. Er bleek maar één mogelijkheid te zijn om langdurig verlof te krijgen: zich bereid verklaren een korte officiersopleiding te volgen. Hoewel de gedachte promotie te maken in het leger hem met afkeer vervulde, bezweek hij ten slotte voor het verlangen naar Wenen en een snippertje vrijheid: even te ontsnappen aan de nu al vier jaar voortjakkerende militaire tredmolen van totale beschikbaarheid en zelfverloochening, ten behoeve van een oorlog die hem gestolen kon worden. Hij werd geplaatst op een onderofficiersschool in Berlijn-Spandau. Tijdens de opleiding leefde hij afgesloten van de buitenwereld. Op de dag dat hij afzwaaide wachtte Anna hem op bij de poort met een koffer in de hand. ‘Wie bent u,’ de wachtpost stapte haastig naar voren, ‘mag ik uw papieren zien?’ ‘Ik kom mijn man ophalen, Martin Grosalie,’ zei Anna, beledigd over zoveel wantrouwen, ‘hij krijgt vandaag verlof.’ De wachtpost verbleekte: ‘Oh, God, ga alstublieft niet naar binnen.’ Ze zette haar koffer neer en keek hem minzaam aan. ‘Ze hebben straf,’ fluisterde de soldaat, zich verlegen achter zijn oor krabbend. Na enige aarzeling legde hij uit wat er was gebeurd. De groep stond al op de binnenplaats, klaar voor vertrek, al met één been buiten de poort als het ware. Met een eenstemmig, geestdriftig ‘Heil Hitler!’ moesten ze afscheid nemen. Naar het oordeel van de commandant klonk het te zwak. ‘Harder!’ riep hij. Nog steeds zonder overtuiging, maar met iets meer volume herhaalde de compagnie het verplichte saluut. ‘Harder!’ brulde de commandant alsof, naast die van zijn Führer, ook zijn eigen eer op het spel stond. ‘Heil Hitler’... er lag nog steeds een grauwsluier overheen, ze waren net een grammofoonplaat die maar niet op volle toeren wilde draaien. ‘We zullen nog wel eens zien of jullie vandaag naar huis gaan...!’ Ze moesten zich uitkleden, de kleren in kasten opbergen, de sleutels omdraaien. Daarna werden ze naar buiten gejaagd, links, rechts, kniebuigingen, over de grond kruipen, door de modder heen. Een les in vernedering en deemoed die hun zo lang als de oorlog duurde zou heugen. ‘Alstublieft,’ fluisterde de wachtpost, ‘komt u over een uurtje nog eens terug en doe alsof u van niets weet. Ze schamen zich, allemaal.’ Anna wierp een blik op de nadrukkelijk gesloten poort waarachter Martin door de Berlijnse modder kroop, de modder van het Duizendjarige Rijk waarvoor hij bereid moest zijn zijn leven, dat ook haar leven was, op te offeren. Ze pakte de koffer op en liep een willekeurige straat in, en andere willekeurige straten, die vriendelijk noch vijandig waren maar onverschillig. Toen ze terugkwam bij de kazerne stond hij al op haar te wachten, onberispelijk, glanzend, opgewekt – een wonderbaarlijke tabula rasa. ‘Wat ben je laat,’ zei hij verbaasd. Hij repte met geen woord over de strafexpeditie. Ze waren er bedreven in geworden de oorlog in elkaars nabijheid te negeren, als superieure buitenstaanders, doof voor het tromgeroffel, blind voor het weerlicht.

Na hun verblijf in Wenen werd hij overgeplaatst naar Dresden. Het werd herfst. Anna, die al een koffer vol babykleertjes had genaaid en gebreid, was nog steeds niet zwanger – Hannelore wel. Ze was in de lente getrouwd en woonde sindsdien in Ludwigslust in Mecklenburg, vanwaaruit ze een nostalgische correspondentie onderhield met Anna. Frau von Garlitz, die meeleefde met het wel en wee van haar personeel, stelde voor de toekomstige moeder een pakket met versterkende voedingsmiddelen te bezorgen en stuurde Anna ermee naar Ludwigslust. Weer zat ze met een koffer in de trein naar Berlijn. Onwillekeurig dacht ze terug aan de dag waarop ze in een voermansjas, met een alpenjagershoedje op, naar Keulen reed, haar bezittingen in een kartonnen doos. Ze voelde een lichte schaamte als ze terugdacht aan haar provinciaalse naïveteit, de lange weg die ze toen nog had te gaan – van varkensmest naar tafelzilver op damast. Ze schrok op uit haar gemijmer toen de trein abrupt remde en stil bleef staan, daarna trok hij moeizaam op, met horten en stoten reden ze Berlijn in. Voor het raam van de coupé verrees een grijze, stalen muur, zonder begin of eind, als de voorbode van een tunnel. Maar de muur bewoog... hij bleek uit rook, gruis, walm te bestaan. De trein deinsde terug, reed dan toch aarzelend het station binnen. Nog gewend aan de onbezoedelde, neutrale atmosfeer in de coupé stapte Anna uit.

Op dat moment overkwam haar hetzelfde als honderden medereizigers: zodra ze een voet op het perron zetten wonnen hun reflexen het van hun richtinggevoel, ze stoven uiteen, alles om hen heen brandde, de overkapping kraakte alsof ze het ieder ogenblik ging begeven. Iemand trok haar weg onder neerstortend hout of staal vandaan, de rook prikte in haar ogen, haar keel, ze liep in den blinde weg van het vuur... bomalarm, iemand duwde haar een kelder in. Daar werd ze onderdeel van een bevende, zwetende kluwen die ineengedoken luisterde naar het gegier en gerommel, de grond trilde, de kluwen sidderde mee, gebouwen, treinen, mensen, alles zou tot stof vergaan, een belachelijke gemeenschappelijke ondergang, zonder zin. Voor een koffer worst en spek.

Drie dagen en nachten duurde het om vanuit het oostelijk deel van de stad waar ze was aangekomen Spandau in het westen te bereiken. Drie dagen en nachten in een inferno, soms op het nippertje een kelder in gesleurd door iemand wiens gezicht ze niet te zien kreeg. Iemand gaf haar iets te drinken, ze strompelde verder, struikelde over een elektriciteitsleiding, ergens zakte een muur in, ze dook in elkaar, te moe voor angst. Dan was het weer nacht, huilende sirenes, een kelder, van uitputting indommelen, wakker schrikken, weer verder door het decor van een gruwelopera, iemand gaf haar iets te eten. Berlijn-Spandau? Steeds dezelfde vraag in de chaos – ze stond op een afbrokkelende plattegrond waarvan de randen verasten. Bestond Spandau nog wel, of was ze op weg naar een rokende puinhoop? Waarom ging het bombarderen dag en nacht door – moest Berlijn, moest Duitsland, van de aardbodem weggevaagd worden?

Ineens bleek ze zich met haar geblakerde koffer op het station van Spandau te bevinden. Het was er nog, een uitpuilende trein stond op het punt in de richting van Mecklenburg te vertrekken. Iemand tilde haar op en propte haar door het raam naar binnen, de koffer erachteraan. De trein reed meteen weg, verdoofd zakte ze op haar koffer neer, ze scheen het te hebben overleefd, het liet haar onverschillig. Ze maakte de reis in een toestand van halve bewusteloosheid – omvallen kon niet, gestut als ze werd door andere oververmoeide lichamen. Midden in de nacht bereikten ze Ludwigslust, ze was de enige die uitstapte. In het aardedonker wankelde ze op het vage silhouet van een huis af. Met moeite vond haar trillende hand de bel. In de gang ging licht aan, de deur werd geopend, iemand verscheen op de drempel, zag wat er op de stoep stond en sloeg de deur geschrokken dicht. En weer stond ze in het donker, omvallend van uitputting. Het was koud. Een primitieve angst bekroop haar, heviger dan tijdens de bombardementen, direct en verstikkend – de angst geweigerd te worden, voor altijd buitengesloten als een stuk vuil, als een wezen dat (een wees die...) het niet verdiende te leven. Gejaagd begon ze op de deur te roffelen: ‘Ik kom uit Berlijn, bitte...’ kermde ze, ‘doet u toch open, ik wil alleen maar slapen, bitte...’ Maar er gebeurde niets, het huis weerde haar af. ‘Hier staat een mens... een fatsoenlijk mens... die alleen maar wil slapen...!’ Onder haar hamerende vuisten week de deur terug. Op de tegelvloer in de gang lag een deken. Ze stommelde naar binnen, viel erop neer en sliep, zonder een blik op haar weldoener, die zo traag van begrip was, te hebben geworpen. De volgende dag had ze net voldoende kracht om haar missie te voltooien. In een onherkenbare vermomming van roet, stof, schrammen en scheuren droeg ze de koffer over aan Hannelore die, zwevend op haar roze wolk van blijde verwachting, van bombardementen niets afwist. In haar smetteloze, op de komende gebeurtenis ingerichte woning waren de worsten, het spek en de hammen, die ongeschonden uit de koffer kwamen, een pervers, dierlijk element – ter ere van het nieuwe leven door de dood besmeurd. Anna keek ernaar en barstte uit in een vreugdeloos, overspannen lachen.

 

‘Ach Berlijn...’ zuchtte Anna. ‘Een paar jaar geleden was ik er weer, met een vriendin. We rijden in een bus door de stad, ineens roept ze: “Kijk, het Anhalter Bahnhof!” Ik zag een prachtig gerestaureerd station, maar een seconde later stond het in brand. Het brandde voor mijn ogen... net als toen... en alles stortte in... “Is er iets?” vroeg mijn vriendin. Ik had een licht gevoel in mijn hoofd, het suisde in mijn oren. “Het staat in brand...!” riep ik in paniek. Het was de eerste keer dat ik het me herinnerde – ik had er niet meer aan gedacht, zo erg was het. Vijfenveertig jaar lang had ik het verdrongen.’

‘Hoe is het mogelijk,’ zei Lotte, met een stukje Ardenner ham aan het puntje van haar vork naar Anna wijzend, ‘dat men jou met een koffer worst een brandende stad in stuurde.’

‘Frau von Garlitz wist het niet, niemand van ons wist het. Het waren de eerste grote bombardementen op Berlijn, eind november. Jullie bevrijders staken hun kerstbomen aan boven de stad en wierpen hun bommentapijten naar beneden. Systematisch, geen vierkante meter mocht gespaard blijven. Maar er blijft altijd iets overeind... ik bijvoorbeeld.’

Bij het cynische ‘jullie bevrijders’ hield Lotte op met kauwen. Hoeveel moeite ze ook deed zich een brandend Berlijn voor te stellen, steeds schoof Rotterdam ervoor, of Londen. Berlijn bleef abstract, een stip op een landkaart.

‘Martin schreef Frau von Garlitz een brief: “Ik verbied u mijn vrouw eropuit te sturen in zulke omstandigheden.” ’ Anna lachte. ‘Maar het waren andere tijden. Naarmate de oorlog langer duurde werd voedsel steeds belangrijker.’

Lotte beaamde dit met volle mond van achter haar salade, die zo rijk gegarneerd was dat iemand in de hongerwinter er een week lang van had kunnen leven.

 

Lotte, opgeslokt door de moloch van het huishouden, kwam niet meer aan schuldgevoelens toe. Eindeloos roeren in gargantueske pannen met karnemelkse pap; ernaast stonden ketels met wasgoed te dampen, twee meter verder gloeide de strijkbout. De spil van de almaar uitdijende familie was ziek; er werd een gezwel in haar baarmoeder ontdekt dat acuut moest worden verwijderd. Voor de operatie nam ze drie van haar dochters – Marie, Jet, Lotte – apart: ‘Jullie moeten me iets beloven... mocht er iets misgaan bij de operatie... en ik zou er opeens niet meer zijn... nemen jullie dan de zorg voor de onderduikers over... Ik ben bang dat pa in staat is ze in een kwaaie bui allemaal op straat te zetten. De laatste tijd dreigt hij er steeds mee... het wordt hem te veel...’ Ze keek hen één voor één nadrukkelijk, bijna plechtig, aan. ‘Ik heb hem steeds kunnen kalmeren... zijn aanvallen voor iedereen verborgen weten te houden... Die spanning zouden ze er niet bij kunnen hebben...’

Geschokt staarden ze haar aan. De gedachte alleen al benam hun de adem. Alledrie begrepen ze onmiddellijk dat de angst van hun moeder verre van ongerechtvaardigd was. Ze kenden hem langer. Op vaste tijden had hij behoefte aan ruzie, bij voorkeur ten koste van de kinderen, zijn grootste concurrenten. Waarom, op een dag, niet ten koste van de onderduikers? Natuurlijk waren het ook zijn onderduikers, maar zijn houding ten opzichte van hen was tweeslachtig. Toen er bij hun komst een appel op hem werd gedaan, kon hij het zich moeilijk permitteren te weigeren. Had hij niet een naam hoog te houden? Als muziekliefhebber – de Frinkels, opa Tak, Ernst Goudriaan? Als communist – Leon Stein? Van een blinde daad van het hart, een niet anders kunnen – zoals bij hun moeder – was bij hem geen sprake, hoewel hij natuurlijk zijn sentimentele buien had, mits de juiste achtergrondmuziek hem daarbij hielp.

Toen de patiënte bijkwam uit de narcose stonden Jet, Lotte en hun vader aan weerszijden van het bed. Bleek en angstwekkend teer lag ze tussen de lakens, het kastanjebruine haar waar grijze strepen doorheen liepen lag dof op het kussen. Haar blik was wazig, alsof ze nog steeds in de nevelige sferen van het niet-zijn vertoefde. Met onverwachte kracht greep ze de hand van haar man: ‘Zorg je goed voor... voor iedereen,’ fluisterde ze. Het was iets tussen een smeekbede en een bevel in. Lotte liep om het bed heen, ging naast haar vader staan en knikte namens hem, haar ogen dichtknijpend, alsof ze zich garant stelde voor ieders veiligheid tegenover de beruchte stemmingswisselingen van de heer des huizes. Die stond gekweld aan de bedrand te wachten tot hij eervol kon ontsnappen uit het ziekenhuis, het naar ether stinkende dodenpaleis waarin hij zich slechts ten koste van uitzonderlijke zelfopoffering vertoonde.

Bij haar thuiskomst was ze een schaduw van zichzelf. Ze was ernstig vermagerd; van haar oorspronkelijke vitaliteit, die mysterieuze oerkracht, leek niets over. Krampachtig lachend zocht ze haar weg door de kamer, steun zoekend bij tafelranden en stoelleuningen. Verguld dat zijn Eurydice wel was teruggekeerd uit de onderwereld draaide haar man Orfeo van Gluck voor haar, maar dat was dan ook zijn enige bijdrage aan haar herstel.

Eefje had op haar verjaardag een lap blauw fluweel gekregen om poppenkleertjes van te naaien; ze had het kostbare geschenk diep weggeborgen in een geheime la op haar slaapkamer. Op een dag trok ze de la open en greep in een luchtledig. Met kloppend hart doorzocht ze andere laden, de hele slaapkamer, het huis. Huilend van ongeloof en teleurstelling deed ze de ronde langs alle huisgenoten. ‘Hebben jullie mijn lap gezien?’ werd een retorische vraag, die alles leek te symboliseren waar het hun door de schaarste aan ontbrak. Ten slotte gooide ze haar vlechten naar achteren en duwde de deurklink naar beneden van een kamer die ze tot dusver niet in haar onderzoek had betrokken omdat er al jaren, zelfs in de oorlog, een streng toegangsverbod gold: het elektrotechnisch heiligdom van haar vader. Vanaf de drempel keek ze beduusd naar een stilleven op de werkbank. Tussen fittingen, schroefjes, lampen, snoeren en zekeringen lag, verleidelijk als een fazant bij een zeventiende-eeuwse meester, een pakje roomboter te midden van vers brood, kaas en lever. Betrapt keek hij op, de kruimels van zijn mondhoeken vegend. ‘Hoe haal je het in je hoofd,’ riep hij met volle mond, ‘hier zomaar binnen te vallen!’ Haastig begon hij brood en kaas in te pakken. ‘Maar ik zoek mijn fluwelen lap!’ jammerde ze. Recht tegenover haar, aan de muur, hing een kaart van de wereld waarop met vlaggetjes de vorderingen van de geallieerden waren aangegeven. De kaart was vastgespeld op een blauwe lap die met kopspijkertjes op de muur gespannen was. ‘Mijn lap, mijn lap...’ wees ze onthutst. Met opgetrokken wenkbrauwen volgde haar vader haar trillende vinger. Was er voor een lap stof een glansrijker bestemming denkbaar dan als ondergrond te dienen voor de overwinningen van de geallieerden? Ze keerde hem de rug toe en rende snikkend naar beneden. Struikelend over haar woorden vertelde ze Jet en Lotte, die in de keuken bezig waren, wat ze had gezien, niet beseffend dat het grootste misdrijf niet het gappen van haar lap was maar het heimelijke genot van boterhammen met roomboter en kaas, terwijl iedereen honger had.

De herkomst van die delicatessen werd opgehelderd toen Lotte haar moeder bij de volgende controle in het ziekenhuis vergezelde en de arts haar apart nam om zijn verwondering en ongerustheid uit te spreken over het extreme ondergewicht van zijn patiënte – haar man had immers, op de dag dat hij haar kwam ophalen, een gestempelde kaart voor haar meegekregen die recht gaf op extra voedselbonnen? Het was bijna niet te dragen dit te weten; ze maakte Jet er deelgenoot van maar hield het verder voor iedereen zorgvuldig geheim. Het had een verlammende uitwerking op hen beiden – weliswaar hadden ze altijd geweten dat de grenzen van zijn egoïsme flexibel waren en seismografisch reageerden op zijn luimen en behoeften, maar dat er helemaal geen grenzen bleken te zijn was zo schokkend dat het hun bevattingsvermogen te boven ging.

‘Ik ga de rest van de bonnen halen,’ zei Lotte, ‘als er tenminste nog iets van over is.’ Voor het eerst viel er een barst in haar zelfbeheersing. Rustig nadenken, tactische strategieën, waren onmogelijk geworden. Ze was wat je noemt zichzelf niet meer, of misschien werd ze nu pas, eindelijk, zichzelf. Grimmig stevende ze naar boven, zonder kloppen viel ze zijn heiligdom binnen. Daar zat hij... hij rookte een sigaret van eigen kweek en keek verstoord op uit een illegale krant, die opengeslagen op de werkbank lag. Het leek of, onder haar schedeldak, twee afgebroken draden contact maakten... alsof eenentwintig jaren vervluchtigden... Ze zag een donkere gestalte die in de deuropening van een klaslokaal stond, zijn zwarte vleugels streng dichtgevouwen... ‘Hoe durft u...’ schalde zijn stem uit de verte, ‘...tegen twee kinderen die zwakker zijn dan u...’ Het was maar een flits, een echo, die opkwam en verdween, maar een sterke emotie achterliet. ‘Hoe durft u...’ zei ze met trillende stem, ‘tegenover moeder, die zo zwak is...’

‘Kom nog maar eens opnieuw binnen,’ zei hij, ‘en klop dan eerst.’ Er ontstond kortsluiting tussen de twee draden... ze deed een stap naar voren en hield demonstratief haar hand op. ‘Geeft u mij de rest van de bonnen die voor moeder bestemd waren...’ Met stemverheffing voegde ze eraan toe: ‘Onmiddellijk!’ Hij begon vol ongeloof te lachen. ‘Waar heb je het in godsnaam over...’ zei hij onnozel. ‘U weet heel goed waar ik het over heb.’ Ze zou hem willen beschadigen, zoals hij daar zat en zich van de domme hield – te laf om ervoor uit te komen. Maar nog groter dan haar haat was haar minachting. Dit moest snel en efficiënt worden afgehandeld, daarna wilde ze er niets meer mee te maken hebben. Achter hem hing de landkaart, omlijst door blauw fluweel. Overal vlaggetjes, eigenzinnig geplant, alsof het persoonlijke overwinningen betrof. Duitsland, vlagvrij, had ogenschijnlijk niets met de oorlog te maken. Duitsland was een vacuüm, een zuigend gat waarin haar blik verdween. Hoeveel manieren waren er om jezelf te haten?

Hij lachte haar in haar gezicht uit. ‘Geeft u die bonnen terug,’ zei ze ijzig, ‘anders vertel ik aan iedereen wat voor een schoft u bent.’ De grijns verdween van zijn gezicht. Hij staarde haar aan alsof hij haar voor het eerst zag, overdonderd, nog niet in staat het te geloven. Toen begon het besef rood op te trekken in zijn nek, driftig rukte hij een la onder de werktafel open, rommelde er ongecoördineerd in en trok er een grotendeels verbruikt vel bonnen uit. Daarmee kwam hij dreigend op haar af. Lotte vertrok geen spier en bleef staan waar ze stond – ze voelde geen spoor van angst, wanneer hij erom vroeg zou ze hem pletten als een vlo. Driftig drukte hij het vel papier in haar hand. ‘Een echte moffin...’ siste hij, ‘zo zie je maar, na al die jaren... nog steeds een echte moffin.’ Ze had nog net voldoende kracht om, ogenschijnlijk beheerst, haar slaapkamer te bereiken. In een valse geur van parfum en dure zeep viel ze op haar bed neer. Haar hart bonsde in haar hoofd. Hoe wist hij haar zo genadeloos op haar zwakste plek te treffen... misschien omdat hij zelf in feite half... Ze was misselijk. Met gesloten ogen bleef ze liggen tot het kloppen achter haar slapen minder werd en het geronk van Engelse bommenwerpers tot haar doordrong die naar het oosten vlogen. Hoeveel manieren waren er om jezelf te haten?

Toen niemand het meer verwachtte verscheen de kapper met het bericht dat er voor opa Tak en zijn dochter een adres gevonden was, bij een molenaar die op een afgelegen plek in de polder woonde. Was het alleen om de oude man gegaan dan hadden ze het aanbod afgewimpeld, maar bij de gedachte verlost te worden van de dochter, die zich te mooi waande voor deze planeet en alle denkbare werelden, haalde iedereen verlicht adem. Laat op de avond bracht Marie haar op de fiets weg. De avond daarop volgde Lotte – de oude man, die niets woog, zat achterop en omklemde angstvallig haar heupen. Het vroor, de berijpte weilanden weerkaatsten het licht van de maan. Kromme, geknotte wilgen vormden aan weerszijden van het smalle pad een erewacht van langgeleden gestorven grijsaards die opa Tak in hun gelederen verwelkomden. Maar die leefde nog en zuchtte nostalgisch: ‘Ach Lotte, wil je wel geloven... als ik jong was zou ik je kussen, hier, in de maneschijn...’ Lotte draaide zich lachend om, de fiets zwenkte vervaarlijk. ‘Als u nog meer ondeugende dingen zegt,’ dreigde ze vrolijk, ‘belanden we in de sloot.’

Met tegenzin stond ze hem af aan de molenaar, die in zijn lange witte ondergoed als een spookverschijning in de deuropening stond. Het was een onwezenlijke, verontrustende transactie. Opa Tak boog zich voorover en kuste de rug van haar verkleumde hand. Het laatste wat ze van hem zag was zijn kale kruintje dat glansde in het maanlicht, want een keppeltje, zoals zijn Perzische schoonzoon droeg, vond hij flauwekul.

De berichtgeving over wat er daarna met hem gebeurde bereikte hen indirect en verbrokkeld. Er zat een constante in: de snel aflopende levensdraad van de oude man. Zijn dochter kreeg last van claustrofobie in het platte, bevroren niemandsland waaraan haar charmes verspild waren; haar gemanicuurde nagels had ze tot bloedens toe stukgebeten. Toen de molenaar bezoek kreeg van zijn familie, die in een naburig dorp woonde, smeekte ze hen haar te redden van de dood door verveling en haar mee te nemen naar de bewoonde wereld. Men zwichtte voor haar wanhoop. Zo kwam ze in een dorpsstraat terecht – in een verleidelijke pose vatte ze post bij het raam. Wel tien keer per dag vroegen ze haar daar weg te gaan, omdat ze niet alleen zichzelf maar ook hen en een keten van mensen die zich in het verleden over haar hadden ontfermd in gevaar bracht. Maar voor Flora Bohjul was gezien worden een levensvoorwaarde; liever gaf ze zich aan en liet zich in een pikant gestreept gevangenispak uithoren door een charmante commandant, dan dat haar dagen tussen het kastje en de muur in een naar kool ruikende anonimiteit tussen haar vingers doorgleden. Ze glipte het huis uit en meldde zich bij de Ortskommandantur, erop vertrouwend dat ze dankzij haar huwelijk met een Perzische jood onschendbaar was. Toen dit bericht de molenaar bereikte zette hij, uit angst dat ze zou doorslaan, in het holst van de nacht haar vader het huis uit. Weggerukt uit zijn diepste slaap dwaalde hij ontheemd door de weilanden. Weer haalde de erebrigade van geknotte wilgen hem gastvrij in, maar hij zag noch hoorde iets – het enige waarnaar zijn organisme waarschijnlijk verlangde was een warm bed. Niemand wist hoelang zijn vrijheid die nacht nog geduurd had. In de ochtendschemering scheen hij de Duitsers uitgeput en verkleumd in de armen te zijn gelopen. Om zichzelf formaliteiten en de moeite van transport te besparen maakten ze, in de achtertuin van de villa waar ze waren ingekwartierd, met enkele kogels voor altijd een eind aan zijn moeheid.

Ontzetting heerste bij Lotte thuis. Een hoogbejaarde die nauwelijks plaats innam op deze planeet. Waarom? En als er, vlak bij huis, zo onzorgvuldig werd omgesprongen met het leven van een oude man, wat was dan het lot van degenen die op transport werden gesteld? Voor Lotte had de ontzetting een dubbele bodem – wie had hem netjes afgeleverd bij degene die hem zijn moordenaars tegemoet zou sturen? Wie was, in haar zogenaamde onschuld, weer eens een willig werktuig in handen van de bezetter geweest? Pas op voor mij! Ik ben nog erger dan zij die openlijk oorlog voeren. Ik ben vriend en vijand in één. Ik? Er is geen ik, alleen een tweeslachtig, verraderlijk wij dat zichzelf, in zichzelf, bedriegt... Met een haast sardonische toewijding liet ze zich opslokken door het huishouden, zichzelf – haar verachtelijke zelf – domweg uitschakelend.

Alsof krokussen en uitbottende takken detoneerden met het fenomeen oorlog zette de lente vol aarzeling in. Ed de Vries deserteerde uit zijn onderduikadres om het kistje op te halen; hij had een paar dingetjes nodig die erin zaten, zei hij vaag. Lottes vader pakte een schop en groef een immens gat, verschuivingen in de aardlaag en de groei van boomwortels incalculerend, maar het kistje kwam niet naar boven. Misschien hadden ze zich in de boom vergist. Het werd op een andere plek geprobeerd. Hoe dieper de gaten werden, hoe groter de verdenking die hij op zich laadde. Hij trok het zich erg aan, zijn imago ten opzichte van de buitenwereld stond op het spel. Hij zette zijn kinderen aan het werk. Dagenlang prikten ze vergeefs met lange ijzeren pinnen in de grond. Max Frinkel adviseerde een gerenommeerde helderziende in de arm te nemen; voor de oorlog zat er een in de Curaçaostraat in Amsterdam. Lottes vader, allergisch voor alles wat met religie of het bovennatuurlijke te maken had, wuifde het voorstel cynisch weg. Het was zijn vrouw die, alweer voldoende hersteld om tegen zijn vooroordelen in te gaan, Lotte erop uitstuurde – je wist maar nooit.

Geen glazen bollen, speelkaarten, oosterse snuisterijen. De paragnost zag eruit als een boekhouder, in een grijs kostuum – zijn kantoor was kaal en zakelijk. Ontnuchterd nam Lotte plaats aan zijn bureau. Ze keek hem afwachtend aan, niet wetend hoe te beginnen. ‘U bent gekomen omdat er iets zoek is geraakt,’ zei hij kalm, ‘ik zal u vertellen: het ligt er nog. Er is een pad met bomen, evenwijdig daaraan staat nog een rij bomen...’ Ze knikte beduusd. ‘...Daar ligt het... in de buurt van de vijfde boom... zou ik zeggen...’ Het was alsof hij met haar in het bos rondwandelde en de plek en passant met zijn wandelstok aanwees. En dat zonder uiterlijk vertoon, zonder toverkunsten of rituelen. Hij sprak op een toon waarop men zakelijke gegevens meedeelde. Ze wist niet wat ze ervan moest denken, een beetje hocus-pocus had hem misschien geloofwaardiger gemaakt.

‘Dan wil ik u nog iets vragen...’ zei ze schuchter, een fotootje uit haar tas opvissend, ‘kunt u misschien iets over ... hem... zeggen?’ Hij nam het aan. Ze keek toe met een rust die haar zelf bevreemdde – ze kon zijn bevindingen altijd nog naast zich neerleggen. Hij nam de foto in zich op, wierp een blik op haar, op de foto, op haar – zonder haar te zien. De foto begon te trillen – het leek of degene die erop was afgebeeld uit eigen beweging tot leven kwam. Maar het was de hand die hem vasthield die trilde. De hele man begon te sidderen. Met ogen die bol waren van angst keek hij gebiologeerd naar de foto. Hij trok zijn stropdas los, veegde in het wilde weg over zijn voorhoofd. ‘Ik... ik... kan ’t u niet vertellen...’ bracht hij zwaar ademend uit, de foto gekweld omkerend alsof hij de beeltenis niet langer verdroeg. Onderhands schoof hij hem in haar richting. ‘...Maar kunt u helemaal... niets zeggen...?’ probeerde Lotte. Hij schudde zijn hoofd, met opeengeklemde lippen. Ze stopte de foto terug in haar tas en stamelde een beleefdheidsfrase. Terwijl ze de trap afliep bekroop haar een lichte schaamte omdat ze hem in die toestand achterliet.

 

7

Het was inmiddels een vertrouwd patroon: moe van het eten, het praten, het oprakelen van het verleden, moe van het luisteren, murw van de tegenstrijdige gewaarwordingen, verlieten ze een restaurant. Anna stak haar arm door die van Lotte, die het met een zekere gelatenheid toestond.

Ze bevonden zich op de Place du Monument. Aan de voet van het monument bleef Anna staan, zich vooroverbuigend om de tekst op de sokkel te lezen.

‘Cette urne renferme des Cendres provenant de Crématoire du Camp de Concentrations de Flossenburg et de ses commandos, 1940-1945.’ Zoals alle buitenlanders articuleerde ze overdreven.

Geërgerd door zoveel perverse, Duitse nieuwsgierigheid trok Lotte haar mee.

‘Mensch, Mensch, heb je nog steeds last van een slecht geweten...?’ riep Anna uit.

Nu werd ’t te gortig. ‘Jij draait de zaken mooi om!’ zei Lotte korzelig. ‘Ik heb helemaal geen slecht geweten, waarom zou ik? Dat ik indertijd alle schuld naar me toetrok... ik was jong en egocentrisch, dacht dat ik de spil was waar de wereld om draaide, dat ik invloed had op het lot van een ander. De hoogmoed van de jeugd...’

‘Daar zeg je iets...’ getroffen keek Anna haar aan, ‘zo was het bij mij ook, jong en egocentrisch, dat is heel raak omschreven... met hart en ziel betrokken was ik alleen bij die ene...’

Geërgerd schudde Lotte haar hoofd. De egocentriciteit uit haar jeugd kon niet zomaar op één lijn gesteld worden met die van Anna – er was een afgrond van verschil tussen die twee. Anna had een geraffineerde gewoonte om alles te verdraaien. Ze zuchtte. Ze kon niet zo gauw de argumenten vinden om deze aanmatigende gelijkschakeling te ontkrachten. Gepikeerd liep ze weg.

‘Wacht... wacht... Lottchen...’ smeekte Anna achter haar.

Dat klonk naar heel lang geleden, als kind al was ze sneller dan haar mollige zusje. Een vleugje jeugdsentiment dreigde boven te komen.

‘Luister eens, wacht nou even... Ik wil je iets vertellen, iets waarvan je zult staan kijken... wacht...’ Anna hijgde. ‘Weet je dat ik de loop van de geschiedenis had kunnen veranderen? Er is een moment geweest waarop ik...’

Vermoeid draaide Lotte zich om. Die tactiek herkende ze ook van lang, lang geleden. Anna probeerde haar te verleiden door haar nieuwsgierig te maken: ik heb ergens een potje snoep ontdekt, een potje knikkers...

Anna haalde haar in. ‘Er is een moment geweest,’ grinnikte ze, ‘dat de oorlog afhing van een onnozele huishoudster in West-Pruisen, een zekere...’

‘Anna Bamberg,’ zei Lotte laconiek.

‘Je gelooft me niet.’

 

Meegevoerd door een karavaan vluchtelingen uit Berlijn, dat waarschijnlijk al niet meer bestond, keerde Anna terug op het landgoed. Frau von Garlitz kreeg een inkwartieringsbevel. Het slot stroomde vol ontheemde stedelingen, die allemaal van voedsel en schone kleren moesten worden voorzien en op Anna’s glanzende parketvloeren probeerden het trauma van hun brandende, instortende stad te boven te komen.

Toen het slot al ruimschoots verzadigd was kwam daar nog de vrouw van een hoge officier bij, met een baby en een jengelende peuter.

‘Mijn man is drager van het ridderkruis,’ zo introduceerde Frau von So-und-So zich, erop rekenend dat alle deuren zich nu voor haar zouden openen. Wie veel mensen had omgebracht kreeg zo’n kruis, wist Anna. Wanneer op de radio vermeld werd dat iemand deze medaille had gekregen, zei Martin altijd: ‘Daar krijgt weer iemand keelpijn’, omdat de orde strak om de hals gehangen werd. Anna had geen idee waar ze de vrouw van de held moest onderbrengen. Tobbend liep ze over de binnenplaats totdat haar oog op de koetsierswoning viel, boven de paardenstallen. Tegelijk met de paarden was indertijd ook de koetsier verdwenen. Hij had een behoorlijke woning achtergelaten: een grote woonkamer, twee slaapkamers, een badkamer en een keuken. Hier kunnen we de topdame laten wonen zonder ons te hoeven generen, besloot Anna. Maar drie dagen later arriveerde er nog een jonge moeder, met baby en peuter – de vrouw van een fabrieksarbeider zonder ‘von’. Anna redeneerde: als de adellijke dame één kamer afstaat, en ze delen collegiaal de badkamer en de keuken, dan kunnen ze samen in het koetsiershuis wonen. En passant, halverwege de trap naar boven, schoot ze Frau von Garlitz aan om toestemming. ‘Wat?’ riep die verontwaardigd. ‘Je kunt een dame van stand toch niet opzadelen met een vrouw uit weiss-ich-was!’ ‘Ze is gewoon een moeder,’ zei Anna kalm, ‘met twee kinderen, niets anders, en die andere is ook een moeder met twee kinderen. Ze heeft altijd nog twee kamers voor zichzelf.’ Frau von Garlitz keek haar aan alsof ze een gevaarlijke krankzinnige tegenover zich had. Ze schudde haar hoofd: ‘Er komt niets van in.’ Oorlog of geen oorlog, door een eigenzinnige huishoudster liet ze zich niet zomaar haar overtuiging afnemen dat er verschillende mensensoorten bestonden, die vanaf hun geboorte – ieder op hun eigen niveau – een verschillende lotsbestemming hadden en daarom in aparte werelden leefden. ‘Dan geef ik haar mijn eigen kamers,’ riep Anna. ‘Geen sprake van!’ Hun woordenwisseling schetterde door het trappenhuis, iedereen kon ervan meegenieten. ‘Je bent een bolsjewiek!’ slingerde de gravin haar naar het hoofd. ‘Goed, dan ben ik een bolsjewiek.’ Anna keerde haar de rug toe en liet haar staan waar ze stond. Onder aan de trap wachtte, met een bars gezicht, Ottchen, die zich van kindsbeen af voor zijn superieuren in het stof had gebogen. ‘Hoe durf je zo’n toon aan te slaan tegen de gnädige Frau!’ siste hij. Anna posteerde zich recht voor hem. ‘Otto, ik zal je eens wat vertellen. Wat ik haar te zeggen heb, zeg ik haar recht in ’t gezicht. Ik geef mijn leven voor haar, als ’t moet. Jij buigt je rug krom, maar met een mes in je laars. Je zegt slaafs “Jawohl, gnädige Frau” maar tegelijk fonkelen je ogen van haat. Ik heb het wel gezien, mij maak je niets wijs.’

Voor de moeder, die niet wist welke stormen er boven haar hoofd woedden, vond Anna ten slotte een winderig kamertje op zolder, zonder kachel, zonder water, zonder raam. De onrechtvaardigheid hiervan ontnam haar alle lust haar werkgeefster nog op een menselijke manier tegemoet te treden. Ze had de gewoonte haar ’s morgens te wekken, de gordijnen open te schuiven en vanaf de rand van haar bed een luchtige ochtendconversatie met haar te voeren. Voor Frau von Garlitz was dit een dierbaar ritueel dat haar verzoende met de zoveelste oorlogsdag in de nauwelijks beheersbare chaos die het landgoed in zijn greep had. Nu beet Anna haar een minachtende ochtendgroet toe, rukte de gordijnen open en verdween gehaast. Na vijf dagen hield de gravin het niet meer uit. ‘Verdomde stijfkop,’ riep ze unladylike vanuit haar hemelbed, ‘kun je niet minstens goedemorgen zeggen?’ ‘Ik héb goedemorgen gezegd.’ ‘Ja ja,’ ze ging rechtop in de met kant afgezette kussens zitten, ‘maar hoe! Kom...’ ze tikte met haar vingers op de bedrand, ‘wees niet langer boos... ga zitten. Ga die vrouw maar halen en breng haar naar de koetsierswoning... doe wat je wilt... jij begrijpt sowieso meer van dat soort dingen dan ik...’

Op een zondag in maart zou een jongere zuster van de gravin in het huwelijk treden. Voor dag en dauw vertrok Frau von Garlitz met de kinderen naar het slot van haar ouders waar de bruiloft gevierd zou worden; haar man zou per vliegtuig vanuit Brussel naar Duitsland komen. Deo gratias, dacht Anna, eindelijk het rijk alleen. Terwijl ze zich in bed nog eens omdraaide speelde er een populaire schlager door haar hoofd: ‘Das ist mein Sonntagsvergnügen, bis zehn Uhr im Bette, dann kriegt mich so schnell keiner ’raus...’ Maar om negen uur werd er ongenadig op de deur van haar slaapkamer geroffeld. Het was Ottchen, van louter agitatie kwam hij nauwelijks uit zijn woorden. Het militaire vliegtuig dat Herr von Garlitz naar Berlijn zou brengen, was boven Bohemen neergestort, geen van de inzittenden had het overleefd. Anna was de schok snel te boven, ze maakte zich niet wijs dat ze bedroefd was. De enige om wie ze zich zorgen maakte was Frau von Garlitz. Die verscheen halverwege de middag alweer in de poort. Het huwelijk was afgelast. Met een bewonderenswaardige, aan haar stand verplichte zelfbeheersing – alleen haar neusvleugels trilden licht – deelde ze bevelen uit. Voor alles hield ze het hoofd koel: er moest een staatsbegrafenis worden voorbereid.

Anna werd in aller ijl naar Frau Ketteler gestuurd om haar persoonlijk op de hoogte te stellen van de tragische dood van haar oogappel. Met paard en wagen haastte ze zich naar de afgelegen villa; door een donkere tunnel van naaldbomen die een vochtig-kruidige geur afscheidden liep ze naar de personeelsingang. Ze duwde de deur open, er was niemand. Wel ging, met regelmatige onderbrekingen, de elektrische bel waarmee, via een pedaal naast de fauteuil van de vrouw des huizes, de dienstbode werd gesommeerd naar haar kamer te komen. Verwonderd liep Anna door de gang. Waar was het personeel? Hadden ze allemaal vrij op zondag? Wat had het dan voor zin hen op te roepen? Hoewel Anna de villa van Frau Ketteler niet kende, was het niet moeilijk haar kamer te vinden – ze hoefde alleen de bron van het staccatogeluid te zoeken. De deur stond op een kier. Ze keek een schemerige kamer in, sparrentakken verdrongen zich voor de ramen. Op een Perzisch tapijt voor de haard, waarin een professioneel vuur brandde, lag de tante van Herr von Garlitz – op haar rug. Ze werd bereden door haar lievelingsherder, beiden verkeerden in een toestand van volle galop, wat het voortdurend aan- en afslaan van de bel verklaarde omdat ze boven op de pedaal lag. Blijkbaar had ze zich niet de tijd gegund deze voor de rit onder haar rug vandaan te halen. Anna hield haar adem in. Ze had nooit vermoed dat wat ze hier zag, van opzij beschenen door de vlammen, überhaupt zou kunnen bestaan en zelfs nu, terwijl ze ernaar keek, geloofde ze het niet. Met gefascineerde afschuw staarde ze naar het rood aangelopen gezicht van de dierenliefhebster – dit was een ongeschikt moment om haar lastig te vallen. De herder keek glazig in de verte. Ineens werd Anna bang dat hij lucht zou krijgen van haar aanwezigheid; ze vluchtte de gang in, het huis uit, tussen de antiseptische sparren door naar de gewone wereld waarin het schouwspel algauw een bizarre droom leek.

Terug op het slot zei ze Frau Ketteler niet thuis te hebben getroffen. De waarheid kreeg ze niet over haar lippen – men zou haar nog van perverse fantasieën verdenken. Bovendien was iedereen vervuld van het mysterie hoe het militaire vliegtuig boven Bohemen had kunnen neerstorten – dat lag toch ver buiten de route van Brussel naar Berlijn? Er waren die dag geen bombardementen geweest waarvoor men had moeten uitwijken. Heimelijk werd er gesuggereerd dat er een politieke noodzaak zou hebben bestaan Herr von Garlitz uit de weg te ruimen; er waren al vaker in diskrediet geraakte personen verongelukt. Anna bleef nuchter. Ze kon geen enkele reden bedenken waarom het leven van deze kwast het offer van een militair vliegtuig waard zou zijn. Toch raakte ook zij er langzaam van doordrongen dat er achter de algemeen geaccepteerde misschien een andere werkelijkheid schuilging: die van een steeds grimmiger oorlog met een eigen, onbegrijpelijke logica. Zoals er onder de buitenkant van Frau von Ketteler iets school dat volkomen, onvoorstelbaar anders was.

Na enkele dagen werd de kist met het stoffelijk overschot bezorgd. Hij werd aan de tuinman toevertrouwd. Die klampte Anna aan achter de heg en zei, schichtig om zich heen kijkend: ‘Wist u dat er helemaal... niets in die kist zit...’ ‘O nee...’ Anna deinsde achteruit. Met een verweerde hand, die een halve eeuw in de aarde had gewroet, voerde hij haar bij de elleboog mee naar een bijgebouw, waar de kist in het halfdonker op schragen stond. Hij was te klein om een volwassen man te kunnen bevatten. Toen ze hem optilden bleek hij ook nog merkwaardig licht, binnenin rammelde iets heen en weer. ‘Wat het is weet ik niet,’ fluisterde de tuinman, ‘in ieder geval niet een heel mens.’ ‘Frau von Garlitz mag het niet merken,’ zei Anna gejaagd, ‘doet u er voor de begrafenis stenen in, zodat de kist evenveel weegt als een mens. Dat ding wordt straks gedragen. Bedek hem met vlaggen, smuk hem op met bloemen en groen...’

Tot diep in de nacht zat ze op haar kamer achter de naaimachine om uit een zwarte avondjapon van Frau von Garlitz een rouwjurk voor haar dochter, de veertienjarige Christa, te maken. ‘Wat doe je, Anna?’ klonk ineens dwars door het geratel van de machine, zwak en beroofd van iedere intonatie, de stem van de gravin. ‘Christa heeft geen jurk voor de begrafenis,’ mompelde Anna met drie spelden tussen haar lippen. Frau von Garlitz zakte in haar nachtpon neer op een stoel. Met een lege blik volgde ze Anna’s handelingen. ‘Wat zou ik zonder jou moeten beginnen,’ fluisterde ze, ‘niemand heeft zoveel voor me gedaan als jij.’ Anna, die weinig ervaring had met het in ontvangst nemen van complimenten, bloosde tot achter de haargrens en zwengelde de naaimachine met verdubbelde kracht aan. Haar werkgeefster bleef knikkebollend zitten op de kaarsrechte stoel, alsof Anna haar enige, laatste toevlucht was. Haar hoofd zakte op haar borst – af en toe hief ze het met een schok op waardoor het leek of het prille weduwschap haar steeds opnieuw te binnen schoot. Anna’s hoofd gonsde van de beslommeringen rond de teraardebestelling van de volgende dag: de staatsiegasten moest een bij hun stand en functie passend onthaal worden geboden, aan het militair ceremonieel mocht geen schakel ontbreken... de hele schertsvertoning ter nagedachtenis van een schertsfiguur moest feilloos verlopen.

Toen de zon opkwam was de jurk klaar. Naar bed gaan had geen zin meer; ze voelde een vreemde luciditeit die haar vermoeidheid oversteeg en haar zou beletten te slapen. Ze bracht een zwaar op haar leunende Frau von Garlitz naar bed en haastte zich naar beneden. Het werd een kille, glansloze dag. Iedereen hield zich aan het scenario, de officiële gasten speelden hun rol met een geroutineerde, abstracte waardigheid die deed vermoeden dat begrafenissen een evenveel voorkomend en vanzelfsprekend onderdeel van hun loopbaan waren als het bedenken van strategieën of het keuren van troepen. In de voorste gelederen, achter de vakkundig onder nazi-vlaggen en flora bedolven kist, liep met opeengeklemde kaken een afgezant van Göring, breed en massief als een tank. Frau von Garlitz, geflankeerd door haar kinderen, zweefde er als een zwarte engel achteraan, bleek en sereen en niet van deze wereld. Onder begeleiding van toespraken, waarin zijn verdiensten voor het vaderland breed uitgemeten en vol retoriek tussen de kastanjebomen verdwenen, werd de overledene bijgezet in het familiegraf op het landgoed waar hij geboren was – niet voor lang, zoals de geschiedenis zou leren.

Het slopende van de oorlog was, vond Anna, dat hij als vanzelfsprekend doorging en dat je bij geen enkele ramp of tragedie stil kon blijven staan. Meteen dienden zich weer nieuwe problemen aan die om een onmiddellijke oplossing vroegen. Voort, voort, voort, het ene tandrad greep in het andere. Er werd gewerkt, geploeterd, alleen om alles draaiende te houden in afwachting van... Van wat?

Er waren er ook die in opstand kwamen tegen die schijnbare onafwendbaarheid. Een maand na de dood van haar man ontving Frau von Garlitz op een avond merkwaardig bezoek. Vanachter haar raam op de eerste verdieping zag Anna een gezelschap heren arriveren – discreet maar doelgericht stapten ze naar de voordeur, een aktetas onder de arm. Er waren erbij die ze kende, militairen in burgerkleding die ook op de begrafenis waren. Ze werden in de grote hal, recht onder haar kamer, ontvangen; gemurmel van stemmen steeg naar boven door het heteluchtkanaal dat beneden in de schouw begon en ter hoogte van haar kamer een opening had.

Anna zette de inktpot op tafel, schroefde de dop van haar pen en boog zich over een velletje lichtblauw postpapier. Maar in haar hoofd ordenden de woorden zich slechts moeizaam tot zinnen, overstemd als ze werden door gespreksflarden die van beneden – blijkbaar zaten ze in een kring rond de haard – haar kamer binnendrongen. Er was herhaaldelijk sprake van Het Wolfsnest en de Bendlerkazerne. Een van de aanwezigen had zo te horen op beide locaties een missie te vervullen waarvan de details uitvoerig besproken werden en de timing tot op de seconde werd vastgesteld. Onder de beheerste, rationele toon waarop ze spraken beluisterde ze een ingehouden spanning die haar opmerkzaamheid verscherpte. De stem van Frau von Garlitz klonk er niet in mee; haar enige, typisch vrouwelijke aandeel was blijkbaar gelegenheid te bieden tot dit rendez-vous. Hoezeer Anna ook probeerde wat haar ter ore kwam als niet voor haar oren bestemd te beschouwen, naarmate de avond vorderde en haar verdroogde pen steeds dadenlozer boven het papier zweefde, drong de betekenis van al die woorden zich aan haar op met een duidelijkheid alsof ze speciaal voor haar bestemd waren. Ze kreeg het koud – het begon bij haar voeten en kroop via haar benen op tot aan haar middel. Maar in haar hoofd heerste het koortsige besef dat zij, als enige op de wereld, op de hoogte was van een adembenemend stoutmoedig plan. Een plan dat diep zou ingrijpen in de orde der dingen en veranderingen teweeg zou brengen, te duizelingwekkend voor haar alleen om te bevatten. Haar hoofd voelde topzwaar aan, de belasting was te groot. Uit plotselinge eenzaamheid overwoog ze alles wat ze gehoord had aan het blauwe papier toe te vertrouwen, maar haar pen haperde bij de gedachte dat het levensgevaarlijk kon zijn een brief met dergelijke inhoud aan de posterijen toe te vertrouwen. Dus bleef ze roerloos zitten tot de visite afscheid genomen had en een onheilspellende stilte achterliet in het slot dat binnen zijn muren, naast het bed van de onfortuinlijke keizer, nu ook een geheim borg waarvan het tijdsmechanisme was ingesteld.

 

Als door een onzichtbare hand geleid waren ze in de patisserie met de ongeëvenaarde merveilleux beland. Aan de andere tafeltjes lepelden gesoigneerde leeftijdgenoten hun gebakjes met dameshapjes naar binnen, genoeglijk over alledaagse dingen babbelend. Waarom waren Lotte en Anna gedoemd, op deze leeftijd, eindeloos in die oorlog te wroeten, in een geschiedenis die toch geen keer nam?

Over hun lege gebaksschoteltjes heen keken ze elkaar afwachtend aan. ‘Wat ik toen door de schoorsteen hoorde is precies zo uitgevoerd,’ verbrak Anna, zoals te verwachten, de stilte, ‘dat heb ik jaren later gelezen – op die ene, onvoorziene toevalligheid na natuurlijk. Ze hadden genoeg van de zondagsschilder. Met de catastrofe van Stalingrad is het begonnen, toen is er een ommekeer gekomen in de gezindheid van de nationalistische adel, want ook hún zonen sneuvelden daar. Het was uit met de grote droom. De militaire experts onder hen kregen door dat de oorlog niet te winnen was, hun landgoederen liepen gevaar als de Russen kwamen, hun hele status was in gevaar. Zo is de samenzwering ontstaan. Frau von Garlitz, waarschijnlijk onder invloed van haar vader – die felle Pruis van de ouwe garde met zijn connecties – heeft haar diensten aangeboden. En ik, in mijn dienstbodenkamertje, hoorde hen beneden praten alsof ik erbij zat! Alle samenzweerders waren er en beraamden de aanslag tot in de kleinste details. Als ze niet zo’n verschrikkelijke pech hadden gehad zou het gelukt zijn. In de Bendlerkazerne in Berlijn was alles in kannen en kruiken – op een wachtwoord zouden de militairen in opstand komen, de regering gevangennemen, een coalitie vormen en meteen de vrede aanbieden. Schluss met de oorlog! Was het gelukt dan was Martin nog in leven geweest, en miljoenen anderen, veel steden waren heel gebleven. Ik had een totaal ander leven gehad. Of het een beter leven geweest zou zijn weet ik niet, interessanter zeker niet – mijn god, als huisvrouw in Wenen! Maar dat zag ik toen allemaal niet. Ik was heel erg geschrokken, wist niet wat ik doen moest. Ik was gezagsgetrouw, al had ik geen fiducie in de Führer. Ik geloofde in de noodzaak van gezag, nog steeds trouwens, ik gaf zelf leiding... daarin ben ik erg Duits, dat geef ik toe. De zondag daarop kwam Martin. Ik vertelde wat ik had gehoord. Hij werd bleek om zijn neus. “Hou je mond hierover,” zei hij, “je hebt niets gehoord. Helemaal niets. God geve dat het lukt!” ’

Lotte bestelde nog een potje thee. ‘Toch doet het er, achteraf bezien, niet veel toe of je het plan zou hebben doorverteld of niet,’ bagatelliseerde ze Anna’s geheimhouding, ‘de aanslag was sowieso mislukt.’

Anna was het niet met haar eens. ‘Als ik het in dat stadium had verraden, was er misschien een alternatief plan beraamd dat wel geslaagd zou zijn. In dat geval had ik dus beter niet kunnen zwijgen...’

Op deze speculatie volgde een heilloze discussie waarin het woordje ‘als’ in de betekenis van ‘indien’ vaak voorkwam. In zelfbedachte varianten zetten ze de loop van de geschiedenis alsnog naar hun hand, op een ruzieachtige toon omdat het Lotte er voornamelijk om ging Anna tegen te spreken. Moe gekibbeld verlieten ze ten slotte het etablissement; Anna geagiteerd en uitgeput – het scheen onmogelijk haar zuster ooit te overtuigen (met welk geschut moest ze dan komen?) – , Lotte geërgerd vanwege het feit dat Anna zichzelf een centrale rol toedichtte in een zaak die zich verder volkomen buiten haar om had voltrokken.

8

‘Als jij op dit moment een revolver in je hand had en Hitler kwam de hoek omlopen zou je hem dan neerschieten?’ Leon Stein keek haar met een gekweld lachje aan. Ze wandelden door het bos, hij was een hoofd kleiner dan Lotte. Op klaarlichte dag slenterde hij koelbloedig door het beukenlaantje en gaf haar een arm, alsof ze verloofd waren. Die koelbloedigheid maakte deel uit van zijn overlevingsstrategie – tot nu toe had hij alle huzarenstukjes overleefd. Over zijn eigen dood zat hij niet in, met die van een ander sprong hij zorgvuldiger om. ‘Ik denk van wel,’ zei ze aarzelend, ‘maar ik weet niet of ik het ook echt zou kúnnen.’ Ze passeerden de bomenrij die, de voorspellingen van de helderziende ten spijt, nog steeds over het geheim van het kistje waakte. Op zijn aanwijzingen hadden ze uitputtend gezocht maar niets gevonden, de aarde was er rul en oneffen alsof kolonies mollen elkaar het territorium hadden betwist. ‘In de buurt van de vijfde boom’ was ook wel erg vaag.

‘Ik zit met een probleem...’ zei Leon, ‘een maand geleden hebben we een joods gezin – man, vrouw, kinderen – ondergebracht op drie aparte adressen. De vrouw is in de tussentijd verraden en opgepakt, maar na korte tijd weer vrijgelaten. Sindsdien loopt ze ongehinderd op straat en zijn een aantal van ons gearresteerd: degenen die haar bonkaarten, een persoonsbewijs, een onderduikadres hebben gegeven. We hebben haar gevolgd, we kunnen het bewijzen. Je begrijpt dat we niet rustig gaan afwachten wie het volgende slachtoffer zal zijn.’ Hij keek haar aan met enigszins geloken ogen alsof hij vanuit een halve slaaptoestand sprak. ‘We hebben een beslissing genomen, ze wordt geliquideerd.’ Zijn arm haakte zich nog strakker in de hare. ‘Soms is het noodzakelijk één leven op te offeren om andere levens te redden.’ Lotte keek hem geschrokken aan. ‘Om mijn familie te redden zou ik ook tot veel in staat zijn, denk ik...’ ‘Daarom juist,’ knikte hij. ‘Wie moet het doen?’ vroeg ze na een lange stilte. De kleine man die zich niet kon veroorloven op grote vragen het antwoord schuldig te blijven schopte met de punt van zijn schoen tegen een boomwortel die over het pad liep. ‘Dat is het hem nou juist.’

Na enkele dagen afwezigheid keerde hij gehaast terug; in zijn brillenglazen schitterden verontrustende lichtjes. Tijd om hem iets te vragen was er niet. ‘Er komt een razzia,’ hij wuifde met zijn hand in een onbestemde richting, ‘ze kunnen ieder ogenblik hier zijn.’ In huis ontstond de gebruikelijke chaos. Zij die officieel niet bestonden, die geen vierkante centimeter van de aardbodem in beslag mochten nemen, losten op in het niets. Het kaartspel, nog warm van hun handen, de verboden boeken die ze lazen, hun onopgemaakte bedden – ze hadden een verbluffende routine in het uitwissen van onbestaanbaar leven. Het gewone Hollandse gezin dat er woonde wijdde zich met demonstratieve ijver aan de dagelijkse werkzaamheden, in de hoop dat het oorverdovende gebons van hun hart onopgemerkt zou blijven.

Ze verkeerden in de veronderstelling dat, als gewoonlijk, ook Ernst Goudriaan in de schuilplaats achter de spiegel zat totdat hij in een lange leren jas, met een plunjezak op zijn rug en beslagen brillenglazen in de keuken verscheen, waar Lotte voor de vorm de afwas deed. ‘Ik kom afscheid nemen...’ Hij stak een trillende hand uit. Lotte veegde haar handen af aan haar schort. ‘Afscheid? Hoezo?’ ‘Ik... ik... hou het niet meer uit...’ stamelde hij, de bril van zijn neus nemend en weer opzettend, ‘ik... die spanning... steeds weer... ik... ik ga weg...’ ‘Weg?’ herhaalde Lotte, zich in postuur voor hem zettend, ‘je loopt ze regelrecht in de armen! Hoe haal je het in je hoofd – je verraadt ons allemaal!’ Schichtig schudde hij zijn hoofd. ‘Ik heb arsenicum bij me...’ stelde hij haar gerust. Haar mond viel open. ‘Arsenicum...’ ze gaf iedere lettergreep nadruk, ‘...je bent niet goed snik... geef hier die jas en die tas...’ Gebiedend stak ze haar hand uit. Hij stond roerloos tegenover haar. Klonken er stemmen in de verte? Hondengeblaf? Motorgeronk? In plaats van zijn ogen zag ze alleen zijn mallotige beslagen glazen, daaromheen zijn smalle gezicht, wit en strak van spanning – misschien moest hij eens flink door elkaar gerammeld worden. Ze hypnotiseerden elkaar, een stille krachtmeting met steeds dichterbij komende achtergrondgeluiden. ‘Kom...’ beval Lotte. Ze begon aan zijn tas te sjorren, hielp hem uit zijn jas – ineens liet hij haar begaan, als een hond die tegen zijn instinct ingaat uit blinde gehoorzaamheid aan de baas. ‘Maar ik ga niet meer in die kast,’ riep hij opstandig. Zonder zich nog te laten tegenhouden draaide hij zich om en liep onbesuisd de keuken uit, de tuin in, rechtstreeks naar zijn atelier, Lotte met de jas en de tas achterlatend.

Er stopte een overvalwagen voor het huis. Een dozijn soldaten begon zich volgens een potsierlijk strikte regie te verspreiden. Sommigen posteerden zich als macabere wachters op strategische punten om eventuele vluchtwegen af te sluiten, anderen doorzochten het huis en vertoonden zich voor de ramen om te controleren of er gecamoufleerde kamers waren. Een officier stevende, onder de appelbomen door, op het tbc-huisje af. In de ouderlijke slaapkamer liet men zich door de vrouw des huizes naar het raam met de drie boogjes tronen om het uitzicht over de weilanden en de bosrand te bewonderen. De strakblauwe lucht en de zon, die tussen de takken door scheen, leken het gevaar te ontkennen. Lotte, gebiologeerd door de stilte en onbeweeglijkheid rond het atelier, liep voortdurend naar het raam in de verwachting Ernst Goudriaan met opgestoken handen en een geweer in zijn rug naar buiten te zien komen. Ten slotte hield ze het niet meer uit en ging dezelfde weg die ze de officier had zien gaan. Door het raam aan de achterkant keek ze quasi achteloos naar binnen. Ernst, zijn bril halverwege zijn neus, hield een half voltooide viool omhoog en wees ergens naar, begeesterd uitleg gevend. De officier had zijn pet op de werkbank gelegd en luisterde geboeid, af en toe knikkend en over zijn kin strijkend. Lotte opende de deur, verstrooid keken ze beiden over hun schouder. De Duitser streek met zijn middelvinger liefkozend over het blad van een viool die aan de muur hing: ‘Ein sehr schöner Lack...’ ‘Die maak ik zelf, zonder kleurstoffen...’ zei Ernst trots. ‘Wunderbar, wunderbar...’ riep de ander euforisch. Hij ging rechtop staan en haalde met gesloten ogen diep adem: ‘Es riecht auch gut hier...’ ontdekte hij, ‘herrlich...!’

Onthutst trok Lotte zich terug. Met grote stappen, haar voeten willekeurig neerzettend, liep ze naar de keuken. Maar nog voordat ze de deur bereikte werd ze overspoeld door een gevoel van triomf: het ene moment nog was hij bereid vergif in te nemen uit angst voor de bezetter, het volgende ogenblik wijdde hij hem in – vol geestdrift – in de geheimenissen van de vioolbouw. Een wonderbaarlijke, alchemistische transformatie die haar alle gevaar deed vergeten. Ze wilde juist het huis binnengaan toen, achter haar, vioolmuziek klonk. Een vurige, door de ziel snijdende passage uit een concert van Beethoven steeg op uit het atelier en drong tussen de lichtblauwe planken door. De soldaten, hun belangstelling voor het inwendige van het huis verliezend, dromden samen in de tuin om het muzikale intermezzo van de officier te beluisteren. Ze luisterden gedisciplineerd, alsof het een onderdeel van de krijgstucht was. De zon glinsterde in de knopen van hun uniformen. Nu de razzia werd opgeluisterd met een beroemd concert kwam ook Lottes vader naar buiten om met zijn handen in zijn zakken mee te luisteren. Nadat de laatste klanken waren weggestorven werd het stiller dan ooit tevoren, totdat een ekster krassend opvloog van een tak en de officier dromerig het atelier verliet. Dronken van de muziek schommelde hij tussen de fruitbomen door. Ineens kreeg hij zijn ondergeschikten in het vizier; hij streek met een hand door zijn verwarde haardos, zette zijn pet op en trok een gezicht dat bij de oorlog paste. ‘So...’ zei hij bars, ‘worauf wartet ihr...’

Het motorgeronk stierf weg. Zij die niet bestonden kwamen bezweet en gekreukt tevoorschijn en gaven lucht aan hun verbazing over de wonderbaarlijke interventie van Beethoven, die zelfs achter de spiegel te horen was geweest. Max Frinkel raakte niet uitgepraat over de macht van de muziek. Alleen Ernst Goudriaan zat nog steeds in zijn atelier en schaafde een bovenblad. ‘Je hebt de commandant verleid...’ zei Lotte verrukt; ze ging tussen de houtkrullen zitten. ‘Dankzij jou...’ grijnsde hij. ‘...Ze doet gewoon de afwas, zei ik tegen mezelf toen ik naar de werkplaats liep. Als de onderduikers worden ontdekt heb je grote kans dat de hele familie tegen de muur wordt gezet en toch doet ze gewoon de afwas. Waarom, dacht ik, zou ik dan niet verdergaan met schaven? Iemand die aan ’t werk is heeft iets onaantastbaars, iets onkwetsbaars... alsof hij zich daarmee buiten de oorlog plaatst...’ Ze zweeg verlegen. De lof die hij haar toezwaaide liet haar niet onverschillig. Dat ze, voor de afwisseling, het lot van een ander nu eens positief had beïnvloed bracht haar in aangename verwarring. ‘En hij speelde ook nog een solo voor je...’ zuchtte ze, als afleidingsmanoeuvre. Ernst knikte. ‘Een enthousiaste amateur. Hij zei: als we niet midden in een oorlog zaten kocht ik deze viool van u.’ Met ambachtelijke trots herhaalde hij: ‘Hij wilde een viool van me kopen!’

Het voorval krikte haar op en bracht haar debet-creditbalans weer enigszins in evenwicht. Gelouterd door de gedachte dat deze onderduiker eigenlijk aan haar toebehoorde sinds ze hem van zijn belachelijke kamikazeactie had weerhouden, bood ze geen weerstand aan het gevoel van verliefdheid dat haar, als een schijnbaar vanzelfsprekend gevolg, overspoelde: op hem en op alle handelingen die nodig zijn om een viool te bouwen: zagen, schaven, schuren, polijsten, lakken... Dat de achterbladen van fraai gevlamd Joegoslavisch esdoornhout waren, de toetsen daarentegen van ebbenhout, dat een slechte lak de toon beïnvloedde, dat de zijkanten met stoom gebogen werden: het vertederde haar allemaal, zoals ze ook van de stank van beenderlijm hield die gebruikt werd om van de verschillende onderdelen een geheel te maken. Maar het allermooiste aan hem was wel dat hij in geen enkel opzicht op haar vader leek.

 

In een gids ter bevordering van de faam van Spa als badplaats staat te lezen: ‘De kuurgasten in Spa moeten het dagelijkse leven vergeten. Zij worden aangespoord om volgens een trager en regelmatiger ritme te leven. Zij worden opgenomen in een verzorgend en beschermend milieu, dat nauw verbonden is met de medische wereld, die toch een symbool is van vertrouwen en zekerheid.’

De twee zusters lapten al deze goede bedoelingen aan hun laars. Van ‘een traag en regelmatig ritme’ kwam niets terecht. Naarmate ze elkaar meer en meer deelgenoot maakten van hun tegenstrijdige levens, namen de spanning en het besef van de onherroepelijkheid van het verleden toe. Het was de laatste kans tot toenadering en verzoening die hun geboden werd. De een wilde, vanuit een diepe behoefte, maar al te graag – de ander, vanuit een minstens zo diep wantrouwen, zette zich nog steeds schrap. De oorlog overwoekerde hun kuur. Ze riepen spoken op en de spoken kwamen... met hun gerafelde zielen, in een verwoest landschap, onder loodkleurige luchten, in een geur van kruit en fosfor... één grote aanklacht tegen de verramsjing van het recht om te leven, de vrijheid, humaniteit, christelijke naastenliefde... waarden die ooit een betekenis hadden, woorden uit een archaïsche taal, een Esperanto van de naïveteit. De spoken trokken voorbij in kolonnes en lieten diep uitgeslepen sporen na.

Weliswaar lagen Anna en Lotte in de Salle de Repos languit op hun rustbanken, maar ze hielden hun ogen niet gesloten en luisterden niet naar het gekoer van de duiven. Omdat er die ochtend geen andere patiënten waren gingen ze horizontaal gewoon door met de oorlog.

‘De twintigste juli, de dag waarop Hitler niet vermoord werd,’ zei Anna, ‘herinner ik me als de dag van gisteren. Frau von Garlitz had de radio aan, ze wist natuurlijk precies hoe laat het gebeuren zou. Er kwam een korte melding van de aanslag, verder niets, ze had erop zitten wachten. “Gott sei dank!” riep ze, uitzinnig van vreugde, “das Schwein ist tot!” Het schalde door de gangen en trappenhuizen. Ik bleef stokstijf staan. Meteen daarop kwam Ottchen doodsbleek tevoorschijn en zei: “De Führer leeft, hij spreekt nu voor de radio.” O mijn God, dacht ik, laat niemand Frau von Garlitz gehoord hebben. Het huis zat vol vreemden! Pas later kwamen we te weten wat er was misgegaan. De Führer, die bij besprekingen nooit zijn plaats verliet, is om de tafel heen gelopen, naar de andere kant – vlak voordat de bom afging. De daders werden meteen gearresteerd, Von Stauffenberg is diezelfde dag nog doodgeschoten. De heren die ik met aktetassen op de stoep had zien staan, er was een neef van Frau von Garlitz bij, hebben het geen van allen overleefd. Al die hoge officieren van goeden huize die de Schweinerei niet meer wilden... de meesten van hen zijn opgehangen in Plötzensee, aan vleeshaken.’

‘Een expositie...’

Anna knikte. ‘Als afschrikwekkend voorbeeld. Hun vrouwen en kinderen zijn afgevoerd naar kampen. Ze hebben meteen grote schoonmaak gehouden en radicaal alles waar een luchtje aan zat opgepakt en afgevoerd.’

‘En Frau von Garlitz?’

‘Niemand heeft geweten dat zij erbij betrokken was.’

 

‘Ik lig op mijn rug en zie de vliegtuigen overvliegen,’ schreef Martin uit Normandië. Hij had twee foto’s bijgesloten. Op de ene zat hij in militaire jas op de rotsen van Mont Saint Michel, uitkijkend over zee naar Engeland – de ander toonde hem zittend op de vleugel van een neergestort Engels vliegtuig met een ster op de zijkant. Een week later belde hij onverwacht op: ‘Ik ben vlakbij, ik ben hier, in Stettin.’ Zijn verbindingsgroep was opgeheven, in een Wehrmachtkazerne aan de Oostzee zouden ze een korte opleiding tot infanterist krijgen. De inventieve compagniechef, die ooit het illegale verlof uit de Oekraïne had geritseld, bedacht een nieuwe list. Alle echtgenotes ontvingen een telegram met het bericht dat hun man ernstig ziek was. Met dit officiële papier op zak, dat een reis naar het noorden legitimeerde, stapte Anna op de trein. En weer rees er aan het eind van de rit, toen de trein sterk naar één kant overhelde, een steile grijze muur op. Wat zouden ze daar nou weer achter verbergen, dacht Anna. Het wonderwapen waarover op de radio hoog werd opgegeven schoot haar te binnen, het wapen waarmee Duitsland de oorlog zou gaan winnen. Achter die muur stonden misschien wel v-2’s opgesteld! Maar er verschenen rimpels in de reusachtige muur, hij bewoog – tegelijk met een zwenking van de trein kiepte hij om en plotseling zag ze, voor het eerst van haar leven, een oneindige grijze watervlakte waar een schip op dreef.

De trein stopte in een badplaats. Er stapten opvallend veel jonge vrouwen met twee koffers uit. Je kon er vergif op innemen dat de ene koffer kleren bevatte en de andere volgepropt was met etenswaren. Weifelend sjouwden ze op het pleintje voor het station heen en weer totdat ze ontdekten dat ze een gemeenschappelijk probleem hadden: hoe kwamen ze met hun zware koffers bij het hotel? Twee bruingebrande vrouwen die een naar vis stinkende handkar met zich meetrokken stapten, na zoekend rond te hebben gekeken, op Anna af, een van haar huwelijksfoto’s omhooghoudend. ‘Bent u Frau Grosalie?’ ‘Ja,’ zei Anna verbouwereerd. ‘Uw man heeft ons gestuurd, we moesten u afhalen en de koffers meenemen.’ Zonder haar reactie af te wachten namen ze haar koffers over en laadden ze in de kar. De andere vrouwen barstten los in scheldkanonnades: waarom had hun man niets voor hen geregeld? ‘Lieve hemel,’ riep Anna, ‘wat geeft ’t. We laden de kar vol en duwen hem met z’n allen!’ Een kluit vrouwen, in zomerjurken met oorlogsbloemetjes, duwde de topzware kar over de hobbelige keien naar het strandhotel. Martin bleek de vorige avond op het strand zijn probleem aan een visser te hebben voorgelegd en met hem te hebben geregeld dat Anna, in ruil voor sigaretten, van het station zou worden afgehaald.

Het hotel stond ferm op een duintop en leek de zee te tarten: kom maar op. De kazerne stond drie kilometer verderop; elke avond ging de compagnie zwemmen met toestemming van de commandant. Ze lieten hun uniformen achter op het strand, wandelden drie kilometer in hun natte zwembroek en brachten de nacht door bij hun vrouw op haar hotelkamer. Op een warme avond gingen Anna en Martin zwemmen, zoals ze dat ook in het meer hadden gedaan. Rimpelloos weerkaatste de waterspiegel het licht van de maan. In een kalm, gelijkmatig tempo zwommen ze naast elkaar voort, het element water gaf een gevoel van vrijheid alsof de oorlog alleen op het land zijn rechten deed gelden. ‘Ik heb daarnet op de radio gehoord,’ zei Martin met onverholen vreugde in zijn stem, ‘dat de Russen al in Oost-Pruisen zijn.’ ‘Dan kan het niet lang meer duren...’ Anna spuugde een hap zeewater uit. Hij dook onder en kwam een stukje verder weer boven. ‘Als die domme oorlog afgelopen is,’ riep hij proestend, ‘kunnen we eindelijk voorgoed naar Wenen!’ In een opgewonden roes zwommen ze verder, totdat Martin zich omdraaide en verbaasd zei: ‘We zijn wel erg ver van de kust.’ Werktuiglijk keek Anna om. Een onwerkelijk witte streep aan de horizon was alles wat er nog van de kust over was. Ze keerden om en begonnen in alle gemoedsrust terug te zwemmen. Maar toen de streep geen millimeter dichterbij leek te komen kregen hun slagen een verbetener karakter. De maan vergezelde hen onbewogen. Martin keek steeds om, haar aanmoedigend vol te houden. Het zeewater was zwaar, het leek of er met elke slag liters moesten worden verplaatst. Ze raakte buiten adem; naarmate ze verwoeder probeerde kalm te blijven sloeg de paniek heviger toe. De streep land bleef zich gedistingeerd op een afstand houden. ‘Martin...’ riep ze zwak – ze verdween onder water, kwam weer boven, ‘laat me maar...’ ‘Ik help je...’ Hoewel zijn stem van ver kwam voelde ze zijn arm rond haar schouders, ‘...we kunnen toch niet vlak voor het eind van de oorlog verdr...’ klonk het ineens veel dichterbij. Ze gaf zich aan hem over. Haar tijdsbeleving raakte verstoord. Ze wist niet of het uren of minuten waren die verstreken voordat hij niet genoeg kracht meer had om hen beiden boven water te houden. Vaag klonk zijn hulpgeroep tot haar door, dat over de oppervlakte van het water scheerde. Ze had er vrede mee samen met hem te verdwijnen, te worden opgeslokt door de moederzee en nooit meer iets te hoeven. Ongemerkt, zonder weerstand, liet ze zich een stil niemandsland binnen sluizen.

Een eeuwigheid later lag ze op haar rug in het zand, dat nog warm was, en blies iemand zijn adem bij haar naar binnen. Een misselijkmakende tegenzin stroomde tegelijk met het terugkerende leven door haar aderen. Met een ruwe handdoek werd ze droog en warm gewreven. Waarom hadden ze haar niet gelaten waar ze was, het beviel haar daar uitstekend. Maar Martin zat naast haar, blauwwit in het licht van de maan, en lette angstvallig op de terugkeer van levenstekenen onder de vaardige handen van hun redder, een sergeant van zijn compagnie die de schouders en biceps van een gladiator had – Martin liet zelfs toe dat hij haar tot leven kuste. Ze kon nog niet weten dat ze enkele maanden later, terugblikkend op deze avond, opnieuw zou worden verteerd door spijt over de tussenkomst van de ijverige sergeant, die het haar niet gegund had samen met Martin op te lossen in het niets.

De volgende dag kwam er aan de illegale vakantie abrupt een eind: de Waffen-ss had zijn oog laten vallen op het groepje infanteristen in opleiding. Overstuur holden ze die avond naar het hotel. Ze hadden schoon genoeg van de oorlog, de naderende vrede zong al in hun hoofd, ze vertikten het toe te treden tot het corps van fanatiekelingen. Martin trommelde met zijn vuisten op het kussen. Wat konden deze orthodoxe militairen, deze ijzervreters in wier vocabulaire het woord overgave niet voorkwam, anders van plan zijn dan hen voor te bereiden op collectieve zelfmoord? Ingesloten door de Engelsen en de Amerikanen aan de ene kant en de Russen aan de andere, zouden ze er niet voor terugdeinzen naar Oudgermaanse gewoonte het offer van jonge krijgers te brengen om de goden alsnog gunstig te stemmen. Het was de eerste en laatste keer dat hij in opstand kwam. Anna wiegde hem heen en weer, zonder overtuiging proberend hem te kalmeren. ‘We hebben niets in te brengen...’ capituleerde hij ten slotte fluisterend, ‘niets.’

De compagnie vertrok naar Neurenberg. Van boven bij de Oostzee dwars door het Duitse Rijk naar beneden, in wagons die bedoeld waren voor het transport van goederen of vee. De vrouwen reisden mee tot Berlijn – alleen Anna niet, Martin stond niet toe dat zijn vrouw zonder enige vorm van accommodatie zou reizen. ‘Geen sprake van,’ zei hij hoogmoedig, ‘er is geen toilet, geen kraan. Mijn vrouw reist niet in een veewagon als een dier.’ Geërgerd stapte hij in. Ze moest maar wachten op de volgende personentrein. Anna schoof de koffer met levensmiddelen achter hem aan. ‘Waar is dat voor...?’ zijn blik schampte langs de koffer. ‘Levensmiddelen,’ zei Anna. Hij zette hem terug op het perron. Anna tilde hem op en deponeerde hem weer in de trein: ‘Neem mee, ik krijg genoeg te eten.’ Zijn lippen opeenklemmend werkte hij het ding de trein uit. Moet dit ons afscheid zijn, dacht Anna. Het vertreksein klonk, Martin kneep haar gezicht fijn tussen zijn handen en kuste haar smartelijk. Handenwringend bleef ze achter op het perron, ingeklemd tussen de koffers.

Het nieuws dat de Russen in Oost-Pruisen waren zinderde in de zomerhitte, op de ene plaats angst, op de andere heimelijke vreugde teweegbrengend. In en rond het slot bleef alles bij het oude, het boerenbedrijf en het huishouden draaiden op volle toeren – een door de oorlog aangezwengeld perpetuum mobile. Maar de Russische krijgsgevangenen en Poolse dwangarbeiders, fluisterde Wilhelm, verkeerden in een staat van permanente opwinding, die ze alleen met een uiterste aan collectieve zelfbeheersing voor hun bewakers verborgen wisten te houden. Anna knikte, het kon nu niet lang meer duren. Ze stonden in de moestuin, achter een hoge rabarberplant. Hij pakte haar handen en bracht zijn gegroefde kop tot vlak bij haar oor, ze dacht dat hij haar ging kussen. ‘Waarschuwt u de Gnädige Frau... op de dag dat de Russen ons komen bevrijden zullen de Polen alles wat Duits is hier doden. Het zijn patriotten, ze willen zich wreken voor wat hun land is aangedaan. Iedereen wordt vermoord, alleen u niet. Naar u zullen ze geen vinger uitsteken, dat hebben ze ons beloofd. De Russen beschermen u.’ ‘Maar Wilhelm...’ stamelde Anna, ‘dat kun je niet menen... Frau von Garlitz... en de kinderen... die hebben toch niets gedaan...’ Hij sloeg zijn ogen neer, liet haar handen los en liep weg met afhangende schouders alsof er aan elke arm een bal van lood hing. Anna staarde naar de krachtige stengels van de rabarber, de associatie met barbaren drong zich op. De verzorgde moestuin, de gladgeschoren gazons, het blinkende slot, het hagelwitte wasgoed dat roerloos aan de lijn hing... van de mogelijkheid dat deze vanzelfsprekende orde verstoord zou worden kon ze zich geen voorstelling maken. De menselijke spil van deze orde, de bewoners van het slot, de familie wier naam sinds de zeventiende eeuw aan deze plek verbonden was, Ottchen, mamselle, de poetsvrouwen en kamermeisjes, zelfs de vluchtelingen – al die mensen met wie ze dag in dag uit te maken had zouden moeten boeten? Wat hadden ze gedaan? Voor het eerst bekroop haar het gevoel dat de bevrijding waarnaar ze reikhalzend uitzag misschien helemaal geen bevrijding zou zijn, dat de oorlog gewoon door zou gaan – met een ander masker op. Ze kwam in beweging, liep regelrecht naar Frau von Garlitz. Die reageerde verbaasd noch geschokt. Ze had allang begrepen dat de horden uit het oosten geen bevrijding zouden brengen, haar evacuatieplan lag klaar.

Er kwam een brief van Martin, een ss-brief uit een ss-kazerne. De Russen naderen West-Pruisen, schreef hij, neem ontslag en ga naar Wenen – dat is veiliger, daar hoor je thuis. Een nuchtere, verstandige boodschap. Martin, die al zes jaar als een zigeuner door Europa trok, sprak over haar vertrek van het landgoed alsof het een willekeurige verandering van standplaats betrof. Alsof ze niet, voor het eerst in haar leven, banden moest doorsnijden. De band met haar werkgeefster, de twee kinderen, het personeel – haar surrogaatfamilie, dit logge, beproefde, nukkige samenraapsel waaraan ze in de loop der jaren gehecht was geraakt. Het gerenoveerde slot, haar eigen schepping, kon het geen dag zonder haar stellen. Moest ze dat allemaal achterlaten, ten prooi aan...?

Ze liet alles achter, met tranen en beloftes werd er afscheid genomen. Frau von Garlitz was aangedaan en gekwetst alsof haar eigen moeder haar in de steek liet, de kinderen klampten zich als aapjes aan haar vast, de poetsvrouwen snoten hun neuzen, Ottchen snoof luidruchtig om zijn minachting te betuigen voor personeelsleden die hun functie niet als roeping voor het leven beschouwden – stuurs klom hij op de bok. Met haar vertrek liep een tijdperk ten einde, dat voelde iedereen en niemand wist wat ervoor in de plaats zou komen.

Anna hees zich met haar eeuwige koffers omhoog en reed met rode ogen de slotlaan uit, de poort door, nog eenmaal wuivend. Ze reden de Friedrichziaanse dorpsstraat in, aan weerszijden vormden uitgeteerde Russische krijgsgevangenen in hun versleten pakken een erehaag, zwaaiend met hun blauwgeruite zakdoeken. Hun bewakers keken gereserveerd toe. Wilhelm stond vooraan, met een gepijnigde grijns van oor tot oor. Ze stonden er als de laatste getrouwen van een koningin die naar het schavot wordt gevoerd. De koningin van de zakdoeken, de tandpasta, de kammetjes waaraan enkele tanden ontbraken, barstte in tranen uit. Wilhelm deed een stap naar voren om haar zijn zakdoek aan te reiken. Het was het laatste wat ze van het dorp zag, door een floers, de wachters aan weerszijden met traag zwaaiende lapjes, hun getekende gezichten – wie verdween uit wiens leven? Toen eindigde het dorp en begonnen de velden en was er alleen de verlatenheid – op Ottchen na die ondoorgrondelijk naar het heen en weer schommelende achterwerk van het paard staarde.

 

‘Ja, ze hielden van mij,’ besloot Anna.

Lotte reageerde niet, ze kon al die bewieroking niet rijmen met haar eigen beeld van Anna dat minder flatteus was. Anna romantiseerde het verleden. ‘En...’ zei ze wrevelig, ‘heeft Wilhelm gelijk gekregen?’

‘Het is gegaan zoals hij voorspelde. Het slot is geplunderd, velen hebben het niet overleefd. Frau von Garlitz is met de kinderen en enkele getrouwen ’s nachts over het ijs van de Oder naar het westen gevlucht. Jaren later heb ik het van mamselle gehoord, die ik bij toeval op het spoor kwam.’

‘En het slot, heb je dat nog wel eens teruggezien?’ Lotte, met haar zwak voor oude huizen, was ondanks zichzelf benieuwd.

‘Praat me er niet van!’ Van pure ergernis ging Anna overeind zitten. ‘De Polen hebben dezelfde mentaliteit als die dikke wasvrouwen toen ik op het landgoed aankwam. Ze weten daar niet wat werken is. Dat wordt nooit wat, zeg ik je.’

Niet ingesteld op zittende, druk pratende kuurgasten protesteerde het bed met heftig gekraak.

‘Ik was met een vriendin in Polen, vorige herfst, met de auto. Warschau, Krakow, Auschwitz, Zakopane, Poznán. Ik kreeg een ingeving. “Laten we naar het dorp gaan waar ik in de oorlog werkte.” “Maar dat bestaat toch niet meer,” sputterde mijn vriendin tegen. “Natuurlijk is het er nog,” zei ik, “het heet alleen anders.” We gingen op zoek, zonder kaart, in een gebied met Poolse plaatsnamen die geen enkel houvast boden. Ik voer louter op mijn geheugen: een knoestige boom, een oude schuur, een driesprong die me bekend voorkwam, waren in dit lege land mijn enige oriëntatiepunten. Ineens reden we door een lange rechte straat met kastanjebomen – vervallen boerderijen, kippen op straat, aangeschoten kerels op de stoep van het postkantoor, dat ook dorpscafé was. Ik stapte uit en vroeg naar het dorp, het bij zijn oude naam noemend. Ze keken me onverschillig aan zonder te antwoorden. Er viel een miezerig regentje dat alles nog armoediger maakte. Ik liep wat door de dorpsstraat, bleef staan voor een kolossaal, verwaarloosd huis van... een herenboer, dacht ik. Er groeide gras in de scheefhangende goten, de verveloze luiken hingen uit hun hengsels, sommige ramen waren dichtgetimmerd, het afdak boven de voordeur werd krakkemikkig gestut, overal afbrokkelend pleisterwerk – op een stoppelig grasveld scharrelden ganzen, verderop in de modder wroette een varken, een schurftige kettinghond liet zijn tanden zien. Ik dacht aan de onberispelijke boerderijen bij ons in Duitsland. Kijk, zei ik bij mezelf, zo gaan de Poolse boeren met hun bedrijf om. Die können das einfach nicht. Er kwam een bejaarde man aanlopen. Ik schoot hem aan, weer liet ik de oude naam vallen. Door dikke jampotglazen staarde hij me aan alsof ik een geestverschijning was, toen begon hij langzaam te knikken. “Jetzt Stockow...” zei hij in gebroken Duits. Ik knikte met hem mee, van plotselinge opwinding. “Familie von Garlitz?” Hij zei niets. “Het slot, waar is het slot gebleven?” Hij glimlachte – hij had een verbrokkeld gebit, de arme man. “Das Schloss...?” herhaalde hij verbaasd, “maar dat is hier... recht voor u...” Ik stond ervoor en keek ernaar en herkende het niet. Stel je voor!’

Anna had een rood hoofd gekregen. Het leek of de muren van de Salle de Repos bol stonden van de verontwaardiging die van haar afspatte. Ze spreidde haar mollige armen: ‘Vroeger stond er een muur omheen en was er een park met oude bomen. Alles weg. Daar lag het slot, kaal, deerniswekkend, tussen de modder en doorgeschoten gras. Ik kan je niet vertellen wat er door me heen ging. Het was alsof ik mijn laatste restje vertrouwen in de mensheid – en daar is al niet veel meer van over – kwijtraakte. Alsof alles, alles, voor niets was geweest. “Kan ik het huis van binnen zien?” vroeg ik, “ik heb daar gewerkt in de oorlog.” Hij knikte, maar ik weet niet of hij het begreep. Sinds het eind van de oorlog woonden er twaalf Poolse gezinnen in het slot, legde hij uit, het bedrijf was een coöperatie geworden.’

Ze haalde haar neus op: ‘Zo’n kolchoze. We kregen toestemming om een deel van het slot van binnen te bekijken. Mijn God, wat een beproeving. We begonnen in de hal, diezelfde hal van de samenzwering. Waslijnen waren er dwars doorheen gespannen, er hingen vergeelde lakens en hemden aan. De muren waren grauw, de plavuizen gebarsten. We openden de deur naar de eetzaal. Ik sloeg een hand voor mijn mond. “Kijk toch eens, mijn parketvloer!” riep ik. Daar lag mijn trots en glorie, mijn eindeloos met boenwas gewreven pronkvloer – uitgedroogd en gebarsten, er ontbraken zelfs hele stukken. Er stonden een paar roestige fietsen tegen de muur, een magere bleekrode kat maakte zich met de staart tussen zijn poten uit de voeten. Ik werd er duizelig van, wil je dat geloven. “Laten we naar buiten gaan,” smeekte ik, “bitte.” Door een lege, onheilspellende gang – zonder loper, verveloze muren zonder jachttaferelen – liepen we naar de achterdeur, bijna struikelde ik over een emmer vuil sop. Buiten haalde ik diep adem. “De begraafplaats,” opperde ik, “daar moet toch nog iets van vroeger te vinden zijn.” De oude man schudde zijn hoofd. “Alles kaputt,” mompelde hij. Ik liep naar de plaats waar we Herr von Garlitz, of wat er voor hem door moest gaan, ter aarde hadden besteld. De oude paden waren nog intact, maar op de plaats van de graven gaapten donkere, door klimop en hondsdraf overwoekerde gaten. Hier en daar lag een brokstuk marmer. Volwassen struiken bogen zich er met hun takken overheen alsof ze de schaamte wilden bedekken. “Zelfs de doden hebben ze niet met rust gelaten,” riep ik. ‘Alles kaputt gemacht,” zei mijn begeleider berustend. Zo was het, ze waren zo wraakzuchtig dat ze zelfs de graven, die teruggingen tot in de zeventiende eeuw, niet ongemoeid konden laten.’

‘Maar dat is toch heel goed te begrijpen,’ zei Lotte over de rand van haar deken, ‘ze hadden er toch genoeg redenen voor.’

‘Ja ja,’ zei Anna ongeduldig, ‘maar toen ik daar stond en in die gapende holen keek begreep ik er niets van.’

Het bleef even stil. Toen zei ze, op een toon alsof ze een intiem geheim aan Lotte toevertrouwde: ‘Ik heb een kastanje opgeraapt, een grote, glanzende kastanje. Die heb ik altijd bij me, als herinnering aan toen... toen ik eigenlijk heel gelukkig was... zonder het te beseffen.’

 

Wenen. In Wenen ben je veilig, schreef Martin. Toen Anna arriveerde pakte haar schoonvader juist zijn koffers. ‘Ik ga naar Neurenberg,’ verklaarde hij, ‘de ss nodigt de ouders uit om een kijkje te komen nemen.’ Na enkele dagen kwam hij voldaan terug: ‘Over Martin hoef je je geen zorgen te maken, hij heeft het reuze naar zijn zin. Er heerst orde, er heerst kameraadschap, ze hebben gloednieuwe spullen gekregen. Iedereen is vriendelijk en beleefd.’ ‘U speldt me wat op de mouw,’ zei Anna wantrouwend. ‘Ik zweer het je, hij voelt zich als een vis in het water.’ ‘Hij haat ze toch, die nazi’s.’ ‘Je zult het zelf wel zien, de echtgenotes worden binnenkort ook uitgenodigd.’

Ze kreeg een reisvergunning; in de laatste week van augustus vertrok ze voor veertien dagen. Bombardementen hadden niet veel van Neurenberg overgelaten, maar het door de ss in beslag genomen pershotel stond nog onbeschadigd overeind. Voor de echtparen was een luxesuite gereserveerd – ’s morgens kregen de militairen een lichte training, de rest van de dag lag aan hun voeten. Ook de kazerne was een eiland van rust te midden van de chaos. Alles blonk en glansde – er heerste respect, zowel voor de mensen als voor de dingen. Haar schoonvader had niet overdreven: Martin, die zo van goede manieren, van netheid en wellevendheid hield, kwam er ruimschoots aan zijn trekken. Ze buitten het onverwachte samenzijn uit, het waren net wittebroodsweken – de legerleiding vertroetelde haar jongste telgen. Af en toe viel er een bom naar beneden, een schoonheidsfoutje waar ze allang niet meer van opkeken. Het werd een manie elkaar te fotograferen: Martin, goedgemutst, in zijn uniform – Anna in een crèmekleurig, tot mantelpak omgebouwd voormalig tenniskostuum van Frau von Garlitz.

De vrouwen van het Oostzee-avontuur waren er allemaal. Met fatalistische gretigheid genoten ze van elke dag, elke nacht die hun gegeven werd – op een van hen na, die Anna in een wanhopige huilbui toevertrouwde dat haar ouders haar hadden verboden zwanger te worden van iemand die misschien spoedig dood zou zijn. ‘Elke avond moet ik hem mijn rug toedraaien,’ snikte ze. Anna, zelf nog steeds vurig uitziend naar tekenen van zwangerschap, sprak haar moed in. ‘Als hij zou sneuvelen, is het toch een geweldige troost wanneer je tenminste nog een kind van hem hebt... maar waar praten we over, de oorlog is toch bijna afgelopen! Dan komen ze naar huis en leven we samen onder één dak en...’ lachend stak ze een dreigende vinger op, ‘dan wordt ’t pas echt oorlog, Liebchen.’

Martins bezorgdheid om haar welzijn nam soms groteske vormen aan. Op een ochtend troffen de vrouwen elkaar in het zwembad. Terwijl Anna op haar rug in het water dreef kwam een van hen aanrennen: ‘Eruit, eruit, er komt een kolonne militairen aan!’ Haastig hesen ze hun natte lichamen op het droge en vluchtten naar de badhokjes. Anna keek verwonderd om zich heen en dreef ontspannen verder, zonder aandacht te besteden aan het, vanuit de verte, snel in volume toenemende gezang. Pas toen de officieren op het punt stonden een duik te nemen bekroop haar het gevoel dat haar aanwezigheid in het water misschien ongewenst was. Met lome slagen zwom ze naar de kant. In een decent zwart badpak dat haar weelderige vormen weliswaar bedekte maar niet aan het oog onttrok wandelde ze tussen de officieren door naar de badhokjes. In het voorbijgaan zag ze het hoofd van Martin met samengeperste lippen en een vuurschietende blik. ’s Middags barstte hij los, hoe kwam ze erbij zich als enige vrouw in badpak aan al die mannen te vertonen? Ze haalde haar schouders op. ‘Gewoon, ik was aan het zwemmen.’ Diep gekrenkt schudde hij zijn hoofd. ‘Mijn vrouw... tussen al die kerels.’ ‘Het zwembad is toch van iedereen,’ lachte ze onschuldig. ‘Mijn vrouw doet zoiets niet.’ ‘Blijkbaar wel.’ Hun ideeën over betamelijkheid waren onverzoenbaar. ‘Ik wil niet dat ze grappen over je maken, ik ken ze toch.’ Ze kreeg het er benauwd van. ‘Als je zo doorgaat laat ik me van je scheiden,’ flapte ze eruit, om hem de mond te snoeren. Hij schrok zo hevig, en op zo’n aandoenlijke manier, dat ze hem door spijt en medelijden overmand om de hals vloog. Het was dwaas om te bekvechten over onbenulligheden, de tijd drong.

De laatste nacht werd ze bevend en klappertandend wakker. Martin, die ook in zijn slaap op haar stemmingen reageerde, deed zijn ogen open en trok haar naar zich toe. ‘Je bent bang...’ Zijn stem was donker van de slaap. Ze legde haar hoofd op zijn borst. ‘Ik weet niet wat het is.’ Hij drukte haar stevig tegen zich aan. ‘We moeten er over praten,’ zei hij kalm, ‘ik denk dat dit het moment is. Luister. Miljoenen vallen in deze rotoorlog, tot nu toe ben ik de dans ontsprongen. Wie garandeert dat dat tot het einde toe zal lukken? Waarom, er zijn er al zoveel gestorven, waarom ik niet? Voor mij is het niet erg om dood te gaan, dat gaat heel snel, maak je geen zorgen. Het enige wat erg is voor mij, is dat ik jou dan niet meer kan helpen. Ik weet wat er dan met je gebeurt, ik weet het precies. Je bent zo teer als porselein, maar niemand weet het. Je speelt altijd de sterke en de stoere, maar in werkelijkheid ben je gevoelig en kwetsbaar en heb je mij nodig. Maar ook als ik er niet meer ben moet je leven. Beloof me één ding: maak er geen eind aan. Ik kijk je niet meer aan als je zelfmoord pleegt! Ik groet je niet meer!’

Het was stil in de kamer, op het kloppen van zijn hart aan haar oor na. Het was uitgesloten dat dit kloppen op zou kunnen houden, van het ene op het andere moment – dat er een verband zou kunnen bestaan tussen de dingen waarop hij zinspeelde en het dierbare kloppen van dit hart en dit warme, ademende lichaam dat niet alleen van het leger, maar ook van hem en van haar was. Het welzijn van dit lichaam was zo nauw verbonden met dat van het hare dat ze niet wilde horen wat hij zei en toch grifte het zich in haar geheugen, woord voor woord.

‘Ik wil ook niet dat je in zak en as blijft zitten voor de rest van je leven. Ook als ik dood ben wil ik een mooie vrouw hebben. Beloof je dat? Ik zal je zeggen wat je moet doen. Je doorstaat het alleen als je anderen helpt die er nog slechter aan toe zijn. Ga in een lazaret werken of zo, alleen dan overleef je het, ik ken je toch...’ In plaats van troost en moed te zoeken bij haar voor de mogelijkheid dat hij vlak voor de vrede nog zou sneuvelen, gaf hij haar in alle gemoedsrust een handleiding voor de rest van haar leven. Voor haar angst kwam afweer in de plaats en ten slotte een immense rust – hij had een cocon van veiligheid en onkwetsbaarheid om hen heen gespannen waarin een vreedzame, vertrouwelijke stilte heerste – waarin leven en dood natuurlijk in elkaar overvloeiden. Ineengestrengeld vielen ze in slaap, ineengestrengeld werden ze ’s morgens wakker.

Het was stralend weer. Martin had er nog nooit zo goed uitgezien: bruingebrand, opgewekt, vol goede moed. Anna hing uit het raam van de in beweging komende trein, hij holde mee en zwaaide. ‘Auf Wiedersehen in Wien, diese Scheisse ist sowieso bald zu Ende!’ riep hij monter. Ze verstijfde – uit de mond van een ss-officier was een dergelijk vertoon van optimisme onvergeeflijk. En dat schalde over het perron! Ze kneep haar ogen samen in de angstige verwachting dat ze hem op zouden pakken. Haar hart bonsde. Maar hij stond er nog steeds en zwaaide en niemand deed hem wat.

 

Zo veilig was Wenen niet. Om de Duitse troepen in de Balkan de terugweg af te snijden lieten de Amerikanen een brede baan van bommen neer die dwars door Wenen liep. Omdat ze ’s nachts de Alpen niet over durfden vlogen ze alleen overdag. De ramen van de nieuwe woning sprongen, Anna spijkerde ze dicht met karton. Het alarm klonk, ze rende naar de dichtstbijzijnde schuilkelder, onderweg zag ze een oude vrouw wegduiken in een portiek. ‘Wat doet u daar...’ schreeuwde Anna, haar aan een arm meesleurend, ‘kom, vlug de kelder in.’ Het was dringen daarbinnen. ‘Sta eens op,’ zei ze tegen een jongen, ‘ik heb hier een oude dame.’ Het blokhoofd, verantwoordelijk voor de bescherming van de burgers bij luchtaanvallen, beende op haar af. ‘Wat bezielt u?’ ‘Hoezo?’ vroeg Anna, ‘wat heb ik gedaan?’ ‘Weet u wie u daar bij u heeft?’ Ze keek naar de vrouw die ineengedoken zat als een vogel in de winter. ‘Dat kan me niet schelen, gewoon, een oude vrouw.’ ‘Een halfjodin!’ blafte hij. ‘Nou én...’ ze haalde haar schouders op, ‘daar zit een hond, zou een arme oude vrouw er dan niet in mogen?’ Van alle kanten werd ze met angstogen aangestaard, wat een roekeloosheid om het tegen een blokhoofd op te nemen. Hij spande zijn kaakspieren. Ze keek hem uitdagend aan, hij sloeg zijn ogen neer en droop af naar een andere hoek van de kelder alsof zijn aanwezigheid daar dringend gewenst was.

De hele maand wachtte ze vergeefs op een brief. Begin oktober schreef ze hem: ‘Ik zit hier met een pen in mijn hand, maar heb het gevoel dat ik in de leegte praat.’ Om zich te troosten kocht ze een bos asters. Met de bloemen in de hand beklom ze de trap naar haar woning, halverwege kwam ze de buurman tegen die gewoonlijk luidruchtig groette met een rollende Weense r, maar nu bedeesd zijn pas versnelde. Ze opende de deur, tot haar verbazing wachtte haar schoonvader haar op in de huiskamer. ‘Na, weer geen post,’ zuchtte ze met een blik op de lege tafel. ‘Jawel,’ zei hij, met zijn hoofd in de richting van het buffet wijzend, ‘er is wel post.’

Er lag een pakketje. Ze boog zich eroverheen en las: Nachlass-sache. Wild scheurde ze het open. Bovenop lag een enveloppe, ze rukte de brief eruit. ‘Liebe Frau Grosalie... Als Kompagniechef habe ich die Pflicht Sie vom Heldentot Ihres Mannes zu benachrichtigen...’ Koortsachtig las ze verder. ‘...In de Eifel... granaatvuur...’ De brief eindigde met: ‘Im Glauben an den Endsieg und an die gerechte Sache dieses Krieges verbleibe ich mit... Heil Hitler! ss-Hauptsturmführer, Kompagniechef...’ De asters vielen op de grond. ‘Es ist nicht wahr,’ ontkende ze op rustige toon de inhoud van de brief. Ze begon rondjes te lopen, om de tafel, om haar schoonvader heen, steeds harder, steeds opstandiger, ‘’snichwa, snichwa...’ roepend, alsof ze door een rituele afwijzing van de werkelijkheid de feiten ongedaan kon maken. Catatoon bleef ze dezelfde woorden herhalen, totdat haar schoonvader erin slaagde haar naar de sofa te drijven. Daarboven hing een ingelijst portret van Martin, ze tilde het van de muur. Met de foto op schoot wiegde ze heen en weer. Wat een smakeloze paradox – het ondraaglijke moest op de een of andere manier verdragen worden. Ze sleepte zich door het huis, wilde iets donkers aantrekken, zag een afstotelijke vreemde in de spiegel – de krullen van haar permanent waren op slag verdwenen. Ziezo, het haar was al aan het afsterven, nu de rest nog.

Ze had hem niet beloofd dat ze zou eten! Dagenlang at, dronk, sliep, huilde ze niet. ’s Nachts dwaalde ze rond tussen de gehavende woonblokken alsof ze er iets zocht. Ze wilde alleen nog daarheen waar hij was, anders niet. Haar beheerste schoonvader, die in opdracht van zijn vrouw bij haar in huis bleef, probeerde haar gedrag te zien als een normale fase in het rouwproces. Hij bracht een lange weduwensluier voor haar mee voor de dodenmis in de Karlskirche. Waar ze twee jaar geleden in een witte sluier door het middenpad naar voren geschreden was liep ze nu, wezenloos, in een zwarte. ‘De Duitse laat geen traan...’ hoorde ze in de kerkbanken fluisteren. Als een doofstomme liet ze de klanken van het Requiem over zich komen.

Na een week staakte haar schoonvader zijn chaperonnade. Omdat hij alleen niet bij machte was een eind te maken aan haar hongerstaking liet hij haar beloven die zondag bij hem thuis te komen, in de hoop dat zijn vrouw haar ertoe zou kunnen overhalen iets te eten. Aarzelend ging ze naar buiten. De wereld was onaangedaan door zijn dood, in zijn stad was zelfs geen schaduw van hem over. Ze was alleen, in een vreemde stad, het was oorlog – dat waren de feiten. In die constellatie was geen plaats voor haar, zo goed als er in haar leven geen plaats was voor de feiten. Slaapwandelend liep ze het centrum in, langs de Ring, de schitterende Ring, langs het theater, de Hofburg, de opera. Ze liep achter zichzelf aan in de richting van de Karlskirche uit een vage behoefte aan religieuze steun, maar vooral in de desperate hoop dat Hij haar een teken zou geven, een bevestiging van Zijn alomtegenwoordigheid – een bewijs van Zijn bestaan. Ternauwernood kreeg ze de zware deur open. De zondagsmis was net begonnen. De stem van de pastoor galmde door de koepel, het barokke goud trilde mee. Aanvankelijk was ze niet in staat de inhoud tot zich te laten doordringen – verzwakt van het vasten schoof ze ergens in een bank. Eindelijk binnen de uit haar jeugd vertrouwde muren van de moederkerk dreigde ze in te dommelen – een gevolg van het langdurige slaapgebrek. Maar ineens schrok ze op uit haar sluimer. ‘Iedere dode aan het front...’ dreigde de stem, ‘...en ieder verwoest huis hier... is een straf voor onze zonden...’ Een straf? Hoe haalde hij het in zijn hoofd, de idioot! Dit was de onwaarachtigste, de wreedste boodschap die ze ooit van de kerk had ontvangen. In protest stond ze op. Ze slaagde erin langs de rijen naar achteren te lopen. Ondanks haar zwakte had ze net genoeg kracht om de zware deur met een demonstratieve klap dicht te laten vallen. Nog natrillend van woede liep ze de trappen af. In een reflex keek ze om: aan weerszijden stond nog steeds een engel, ieder droeg haar eigen kruis en staarde onwetend voor zich uit over de wereld.

En verder ging ze. De Hitler-Jugend marcheerde met splinternieuwe vlaggen geestdriftig over de Ring. Anna, in haar zwarte sluier, strompelde erlangs. Een van de jongens versperde haar de weg: ‘Heil Hitler!’ Ze staarde zwijgend voor zich uit. ‘Kunt u de vlag niet groeten!’ snauwde hij. Hij was zeker een kop groter dan zij, ze tikte hem op zijn borst: ‘Ik zal je eens wat zeggen. Voor diezelfde vlag is mijn man zojuist gestorven.’ Ze schoof hem opzij en vervolgde haar weg. Zich uitputtend in verontschuldigingen kwam hij haar achterna. Anna keek niet op of om, ze had een staat van ontreddering bereikt die haar ongevoelig maakte voor andermans schaamte.

Ze wist niet hoe ze het huis van haar schoonouders bereikte. Toen de deur geopend werd zakte ze op de drempel in elkaar. Al die tijd was ze op het punt van flauwvallen geweest, maar haar organisme had decent gewacht op een geschikt moment. Men legde haar op de divan. Vanuit haar schemertoestand hoorde ze geruzie in de aangrenzende kamer. ‘Je hebt je niet om haar bekommerd...’ klonk de stem van haar schoonmoeder, ‘je hebt Martin beloofd dat je voor haar zou zorgen en nu stort ze hier onder onze handen in elkaar.’ Anna dreigde weer weg te zakken. Er werd een pot sterke koffie gezet. Een kop met echte bonenkoffie werd onder haar neus heen en weer bewogen. Anna zelf reageerde niet, het waren primitieve levensgeesten die, uitgedaagd door deze onweerstaanbare prikkel, haar ertoe aanzetten haar mond te openen en een slok te nemen. Al even werktuiglijk at ze een stuk koek. Zo werd de zelfmoordgedachte heel banaal verdreven met koffie en koek, om plaats te maken voor gewoon ongelukkig zijn. Dat kende ze nog, daarmee was ze jarenlang vertrouwd geweest.

Nu moest de tweede helft van de belofte nog worden ingelost. Voor de met karton afgetimmerde woning waar ze het huwelijk in haar eentje voortzette stopte een zwarte Mercedes met het ss-teken erop. De ss zorgde goed voor haar mensen. De ss- en politiechef van het Donaucommando voor sociale zorg kwam de weduwe condoleren; hij was vriendelijk, wist feilloos de woorden van troost te vinden waarvoor ze vergeefs de Karlskirche was binnengelopen, vroeg of hij iets voor haar kon doen. ‘Ik wil graag in een lazaret werken,’ zei Anna toonloos, ‘dat heb ik hem beloofd. Maar in mijn Arbeitsbuch staat “Huishouding” daarom zal ik nooit in de verpleging geplaatst worden.’ ‘Komt u naar het bureau, dan geven we u een officiële verklaring,’ beloofde hij, vol medeleven haar hand drukkend.

Na het door alle omwonenden gesignaleerde hoge bezoek was Anna voor de straat niet langer ‘die Duitse’, maar ‘die ss-tante’. Naarmate de bombardementen in hevigheid toenamen en Hitler meer terrein verloor werd ze steeds openlijker gestigmatiseerd. Zo gaat dat, sprak ze zichzelf moed in, zolang het goed gaat roepen ze Hosanna, als het de verkeerde kant opgaat is het: kruisig hem. Ze meldde zich op het arbeidsbureau. Daar lagen de benodigde papieren al klaar. ‘Frau Grosalie is wees, en kinderloos, en zou omdat haar man nu gevallen is graag als Rodekruiszuster ingezet worden. Ik verzoek u om vrijstelling, en om haar Arbeitseinsatz bij het Duitse Rode Kruis niets in de weg te leggen. Oberscharführer Fleitmann.’

 

Bij het Chalet du Parc, waar ze vanuit het Thermaal Instituut naartoe wandelden, stond een vrouw van steen die, omsingeld door soldaten, probeerde een bajonet af te weren. Er was geen tekst bij, zelfs geen opsomming van namen. Anna en Lotte, elk in hun opstaande kraag gedoken, bleven staan.

‘Waar is... Martin eigenlijk begraven?’ vroeg Lotte.

‘In Gerolstein, op een militair kerkhof. Maar eerst in...’

‘Hebben ze hem dan niet naar huis laten brengen?’

‘Ben je gek. Hij is in de Eifel uiteengereten door een artilleriegranaat. Ze hebben hem bij elkaar geraapt en in de grond gestopt. Dacht je dat ze de doden naar huis brachten, in 1944, hoeveel doden waren er niet! In Rusland, in Frankrijk, in de Ardennen, overal lagen ze in het rond, de rompen hier, de benen daar. Kom hou op. Het is nog een wonder dat ze schreven waar hij lag.’

Lotte zweeg gekwetst. Anna sloeg een toon tegen haar aan alsof ze onnozel was, alsof zij, Anna, het alleenrecht had op die oorlog omdat haar man gesneuveld was.

‘Hij heeft het allemaal zien aankomen,’ zei Anna peinzend, ‘toen, die nacht in Neurenberg. In plaats van bang te zijn voor de dood – want hij was het toch die ging sterven – was hij bezorgd om mij. Een jongen van zesentwintig, zo rijp en evenwichtig, alsof hij de geestelijke ontwikkeling van een heel leven in versneld tempo had doorgemaakt. Hij heeft het allemaal geweten, die nacht.’