8

Ze zaten op het aangeharkte grind, de geur van een donkerrode klimroos verdiepte zich in de zomeravondwarmte. Lotte staarde naar de steeds zwarter wordende bosrand; haar moeder deinde zachtjes mee op de maat van het Vioolconcert in g van Bruch dat, zonder aan kracht in te boeten, door het open raam naar buiten kwam. Tegenover hen zaten twee muziekliefhebbers die de geluidsweergave kwamen bewonderen. Sammy Goldschmidt, fluitist in het Radio Philharmonisch Orkest, luisterde met gesloten ogen – Ernst Goudriaan, een leerling in de vioolbouw uit Utrecht, liet zijn kin op zijn vingertoppen rusten. De gastheer zelf, onzichtbaar, bediende als een operator achter de schermen zijn apparatuur. Na afloop van het concert kwam hij naar buiten om zichzelf bij te schenken en met charmante bescheidenheid hun loftuitingen af te wimpelen. Op hetzelfde moment begon in het bos, dat nu van een ondoordringbare massaliteit was, een nachtegaal te zingen.

‘Die wil wedijveren met Bruch,’ opperde Ernst Goudriaan. Verrast luisterden ze naar de mysterieuze solozang – een heldere nachtelijke jubel, niet bedoeld voor een denkbeeldig publiek maar louter voor het eigen genot. Lottes vader, gefrappeerd door de plaat die in het diepst van het bos werd gedraaid op een volmaakte installatie, zat op het puntje van zijn stoel, sloeg twee glaasjes ouwe klare achterover en schudde zijn hoofd: zeldzaam, wat een geluid! De volgende avond sloop hij als een dief door het bos, zeulend met zijn opnameapparatuur, strategische stellingen betrekkend, maar de nachtegaal gelastte de voorstelling af. Veel geduld was hier geboden. Avond aan avond joeg hij met koppig doorzettingsvermogen op zijn stem, totdat het wonder zich op een nacht vlak boven zijn hoofd herhaalde en hij hem voor eeuwig op een lakplaat kon vastleggen. Met deze jachttrofee ging hij naar de omroep. ‘Wij hebben een verrassing voor de luisteraar’: de uitzending werd onderbroken om de nachtegaal, bijna live, de ether in te zenden.

Waarom neemt hij mijn stem niet op, dacht Lotte. Zo nauwgezet als haar moeder haar prestaties volgde – wanneer het koor ergens optrad liet ze nooit verstek gaan, tussen duizend vreemde hoofden was ze onmiddellijk herkenbaar aan de eekhoorntjesgloed in haar wrong – zo verstrooid deed hij als ze voor de radio zong. Hij begon dan, tot grote ergernis van iedereen, afwezig aan de knoppen te draaien alsof er iets aan de weergave haperde. Kon hij het niet uitstaan dat hij niet de enige van de familie was die muziek in huis bracht? Of was het omdat ze die muzikaliteit niet van hem had geërfd? In de vorm van een onduidelijk verlangen werd haar eigen vader soms vaag zichtbaar, alsof ze door een beslagen ruit naar hem keek. Ze zou de condens van de ruit willen vegen om hem te zien zoals hij was geweest, de cocon van stilte stukslaan om zijn stem te horen zoals die had geklonken. Al die jaren had hij in haar gesluimerd – nu drong zijn absolute afwezigheid tot haar door, een negativum, een volstrekt niets. Met Anna was het anders. Lotte herinnerde zich haar voornamelijk in een drukke opeenvolging van bewegingen, snelle voeten op een stenen vloer, op- en neergespring, een krachtige stem, een mollig lichaam dat zich in het midden van een reusachtig matras precies naar haar eigen lichaam voegde. Anna. Een illegale gedachte, een heimelijk gevoel. Niet alleen een grens scheidde haar van Anna, niet alleen de afstand, maar vooral de tijd die intussen verstreken was en ondoorzichtige familieverhoudingen.

Maar Anna leefde. Al was het maar via Bram Frinkel, acht jaar oud, halverwege het schooljaar uit Berlijn naar Nederland gekomen. Koen nam hem na schooltijd mee naar huis – voetbal stoorde zich niet aan taalbarrières. Lotte raakte met hem aan de praat in zijn eigen taal; de woorden dienden zich vanzelf aan alsof ze nooit in onbruik waren geraakt. Ze was voor hem een enclave van zijn geboorteland – en hij voor haar. Luchtig vertelde hij waarom zijn ouders het verlaten hadden: in Duitsland was geen plaats meer voor joden. Zijn vader, die violist was, kon in Nederland zo aan de slag. Lotte leerde hem ‘een scheve schaats rijden’ te zeggen; hij trok grimassen om de onmogelijke – g-klank en de bescheten ij. Koen reageerde met verbazing en wantrouwen op het vloeiende Duits van zijn zuster. Tijdens haar onderonsje met Bram schopte hij enkele meters verder eenzaam en beledigd tegen de bal.

Er gebeurde iets wat niemand ooit voor mogelijk had gehouden: Lottes moeder, de stralende, de onverwoestbare, kreeg een aandoening die niet met een geruststellende diagnose als griep of verkoudheid kon worden afgedaan. Het eerste symptoom was dat ze haar man uit de slaapkamer joeg. Sindsdien sliep hij in zijn werkplaats op een geïmproviseerd bed, in een geur van soldeer en kortsluiting, en bewoog zich overdag door het huis met een grimmigheid waar zijn slechtste humeur uit het verleden bij verbleekte. Vanuit haar bed bij het driedelig boograam met uitzicht op de rododendrons, het weiland, de sloot en de bosrand, hoorden de kinderen dwars door het plafond heen een vloed van woedende aantijgingen aan het adres van hun vader. De huisarts liep met gebogen hoofd de trap op en af. Het leek of zelfs hij dreigde te bezwijken onder de krachten die op de eerste verdieping op hem werden losgelaten. Verslagen op de eettafel leunend speculeerden haar dochters over de aard van de vreemde ziekte, niet bevroedend dat ze er pas jaren later, toen alle taboes langzamerhand waren opgeheven, achter zouden komen wat hun moeder bezielde.

De ziekte was begonnen met argwaan jegens haar man, die steeds later thuiskwam van zijn uitstapjes naar Amsterdam. Op een avond was ze hem met een vriendin gevolgd – zwaar geschminkt, gekleed in een mondaine jas met opstaande kraag en een Pola-Negri-hoed. In plat Amsterdams spraken ze hem aan, met verdraaide stem. Hij herkende hen niet onder de straatlantaarn, in de schaduw van hun hoeden. Toen hij als een routinier op hun avances dreigde in te gaan, waren ze er strak gearmd en geshockeerd vandoor gegaan en hadden hem verbouwereerd laten staan waar hij stond. De volgende fase van de ziekte was door hem uit de hoofdstad meegebracht naar huis en op haar overgedragen. Dit was het meest grijpbare symptoom, dat door de huisarts met injectienaalden kon worden bestreden. Daarna verviel ze in een toestand van grote somberheid, die werd gevolgd door erupties van woede – achteraf gezien de fase die aan de genezing voorafging, een genezing die ze zelf op onorthodoxe manier ter hand zou nemen.

Van al die dingen hadden haar dochters geen flauw benul toen ze nog als onnozele ganzen rond de eettafel beraadslaagden. Ze waren toegerust met een minimum aan seksuele voorlichting, dat zich liet samenvatten in het luchtige motto van hun moeder: de natuur moet haar gang gaan. Maar die natuur, die haar na elke ruzie weer in de armen van de grote dwarsligger dreef, wekte hun grondig wantrouwen. De gedachte je hele leven vast te zitten aan een man als hun vader was zo’n voor honderd procent veilig voorbehoedmiddel dat geen van hen ‘had ever been kissed’. Zelfs Mies niet, met haar nauwsluitende mantelpakjes en haar brede, gulzige mond. Het verwarrende was dat hun moeder tegelijkertijd, op een onbewust niveau, tegen dit door de natuur opgelegde lot leek te rebelleren door haar dochters sociaal bewogen literatuur te laten lezen – over radeloze dienstmeisjes die zwanger raakten van de heer des huizes; over moeders van twaalf kinderen in vochtige souterrains die zich elke avond opnieuw moesten verweren tegen de losse handen van hun dronken wederhelft; over zwarte slavinnen, misbruikt door wie hen voor enkele zilverlingen had gekocht. Vrouwen van Emile Zola, Dostojevski, Harriet Beecher Stowe. Als dat het ‘volle leven’ was waarin de natuur haar gang ging, deden haar dochters, zoals ze daar rond de tafel zaten, nog even niet mee. Dus bogen ze timide het hoofd tijdens de woedeuitbarstingen die van boven kwamen – als onweer, daar stonden ze ook machteloos tegenover.

Ineens werd het stil boven. Zonder zich nader te verklaren stond hun moeder op, kleedde zich met zorg aan en verliet zwijgend het huis met een afwezige uitdrukking op haar gezicht. Ze werd verbluft nagestaard door haar dochters, die haar in de bekende, kaarsrechte houding op haar Gazelle in de motregen zagen verdwijnen. In de namiddag werd er een schilderij van anderhalve meter bezorgd, een impressionistische weergave van het waterland waar hun moeder een zwak voor had: zware, dreigende wolken in een zilverkleurige hemel, weerspiegeld in een rimpelloos, door riet en scheefgezakte wilgen omzoomd meer. Kort daarop kwam degene die het bij een veelbelovende schilder had gekocht en daar financieel voor zou moeten bloeden thuis – volledig genezen, een kleur op haar wangen van wraaklust. Het kreeg een vooraanstaande plaats in de huiskamer, boven de geluidsinstallatie van haar man, er in stilte mee concurrerend. Die zou, in veiliger tijden, vanwege de buitensporige aanschaf zeker een oorlog hebben ontketend – nu greep hij met slecht gespeeld enthousiasme zijn kans om de onverwachte genezing te bestendigen. Een klein jaar later werd uit de herstelde vrede een nakomertje geboren: Bart.

Voor de ondoorgrondelijkheid van al die gemoedsaandoeningen zocht Lotte compensatie in de muziek. Daarin zat structuur: de manier waarop de noten gerangschikt waren, gedragen door de maat, elk hun functie vervullend in het grote geheel, de geest prikkelend in geraffineerd samenspel. Na het eindexamen legde ze zich met verdubbelde ijver toe op de zangstudie en lessen in harmonieleer. Een vervelende bijkomstigheid was dat haar piano in dezelfde kamer stond als de grammofoon. Een symbolische opstelling: terwijl ze oefende kwam haar vader binnen en zette in alle onschuld een grammofoonplaat op, of pakte een boek uit de kast, haar tot stilte manend omdat hij zich wilde concentreren. Verlamd zat ze achter de piano, koud zweet liep over haar rug. Ze kon, samen met hem in één vertrek, niet meer ademen – hij verbruikte alle zuurstof. Met gesloten ogen onderging ze zijn machtsvertoon. Op haar oogleden projecteerde zich een arcadische wereld waarin de hele familie, begeleid door nachtegalengezang, in stemmig zwart achter zijn kist liep.

Op de dag dat haar jongste zusje vier jaar werd, zag het ernaar uit dat haar droombeeld zich in werkelijkheid omzette. Haar vader zou ’s middags, van zijn werk op weg naar huis, een bestelling ophalen bij de banketbakker. Omdat zijn Harley in de reparatie was vroeg hij een collega, die een even geestdriftig motorrijder was als hij, hem thuis te brengen. Met een taartdoos in zijn rechter- en een zak roomboterkoekjes in zijn linkerhand verliet hij de bakkerij. Voorzichtig schoof hij bij zijn collega achterop. Vanwege het gebak naderde die in slakkengang het kruispunt dat ze moesten oversteken. Van links kwam in volle vaart, diep over het stuur gebogen, een bromfietser aanrijden die zich pas realiseerde dat hij voorrang had moeten verlenen toen Lottes vader in een vreemde kronkel op de grond lag, roerloos, zijn hoofd op de rand van het trottoir tussen een zak verkruimelde koekjes en een ingedeukte taartdoos. Uit zijn mondhoek liep een straaltje bloed.

In de ambulance kwam hij bij zijn positieven. ‘Waar brengt u me naartoe?’ informeerde hij achterdochtig. ‘Naar het ziekenhuis.’ ‘Nee, nee,’ protesteerde hij, zich oprichtend, ‘ik wil dat u me naar huis brengt, er is geen betere verpleegster dan mijn eigen vrouw.’ Zijn wens werd gerespecteerd. Op een brancard werd hij naar binnen gedragen. ‘Pas op uw hoofd,’ waarschuwde hij bij een knik in de trap, ‘het is hier erg laag.’ Zijn vrouw opende met trillende hand de deur van de slaapkamer. Terwijl beneden de huisarts aanbelde, legden ze hem behoedzaam in bed. Hij bedankte hen beleefd bij hun vertrek, maar toen de dokter hem onderzocht en vroeg onder welke omstandigheden het ongeluk had plaatsgevonden, mompelde hij verbaasd: ‘Een ongeluk? Is er een ongeluk gebeurd?’ ‘U hebt een ongeluk gehad,’ zei de dokter plechtstatig, ‘ze hebben u zo-even thuisgebracht.’ ‘Wie? Mij?’ Moeizaam fronste hij zijn wenkbrauwen. ‘Waar is mijn vrouw?’ ‘Die staat hier naast me.’

Terwijl beneden de kinderen onder bonte slingers gespannen afwachtten en midden op tafel het glazen gebakstel demonstratief leeg bleef, diagnostiseerde de dokter aarzelend een zware hersenschudding en gebroken ribben. Voor de zekerheid liet hij een specialist komen. Die bracht met zijn koele constatering dat er sprake was van een ernstige schedelbasisfractuur een dreiging in huis die alle tekenen van leven een halfjaar lang zou verstikken. ‘Afwachten,’ zei hij, ‘we kunnen niet anders dan afwachten.’ Marie en Jet rukten de slingers naar beneden, in de stilzwijgende overtuiging dat iedere minuut dat ze nog bleven hangen in het nadeel van hun vader zou werken. In een hoek van de onttakelde kamer plukte Eefje lusteloos aan haar nieuwe pop.

Hun vader moest plat blijven liggen. Grauw, bewegingloos, met gesloten ogen lag hij in de verduisterde, naar ontsmettingsmiddelen en eau de cologne geurende kamer – alsof hij al lag opgebaard. Weliswaar was hij niet dood, maar leven was dit ook niet. Dag en nacht bevochtigde zijn vrouw zijn voorhoofd, slapen en polsen met een nat washandje en manoeuvreerde ze een theelepeltje lauw water tussen zijn gebarsten lippen. Zijn adem raspte langs zijn gebroken ribben, af en toe kreunde hij vanuit het sombere niemandsland waar hij op de zilveren vleugels van morfine naartoe was gezweefd. De jongste kinderen werden bij een zuster van hun moeder ondergebracht: absolute stilte was een voorwaarde voor zijn genezing. In huis werden alle handelingen met fluwelen vingers verricht – ze slopen, ze fluisterden, ze schrokken van het geluid van hun eigen adem. Door deze radicale afwezigheid van geluid, en het nadrukkelijk zwijgen van Beethoven en Bach, van sopranen en baritons, alten en bassen, leek het of ze met z’n allen ongewild de dood al in huis haalden door een atmosfeer te scheppen waarin hij goed kon gedijen. Ze hoorden hem ritselen achter gesloten deuren.

Wanneer het Lottes beurt was om de wacht over te nemen en ze naar de stoppelbaard keek die als een schimmel zijn ingevallen wangen bedekte, bekroop haar de angst dat het de kracht van haar voorstellingsvermogen was geweest waardoor hij in deze toestand was beland. Ze had spijt van de wraakzuchtige fantasieën die hij bij haar had opgeroepen. Had er in zijn gedrag wel boze opzet gescholen, of was het zijn gewone, vertrouwde egoïsme geweest? Vurig hoopte ze dat hij het zou overleven, anders zou ze voortaan een strenge censuur moeten uitoefenen op haar gedachten. Dwars door haar schuldbesef heen schemerde bovendien het beeld van haar eigen vader zoals hij, omringd door familieleden, op de dood had liggen wachten. Al die jaren had ze het met succes weggemoffeld, maar door de opvallende gelijkenis kwam het weer naar boven, samen met het vervreemdende, beangstigende gevoel dat het had veroorzaakt. Zo werd het waken een regelmatig terugkerende vorm van zelfkwelling, omdat iedere keer dit hele scala van gevoelens erdoor werd opgeroepen.

Na enkele uren werd ze alweer afgelost door haar moeder, die de rest van het etmaal als een sfinx de wacht hield. Soms boog ze zich over hem heen om met haar oor aan zijn mond te controleren of hij nog ademde. ‘Je zult me niet ontglippen,’ fluisterde ze, ‘ouwe rakker van me.’ Ze verwaarloosde zichzelf niet. Regelmatig trok ze een andere japon aan opdat hij, de paar keer dat hij zijn ogen opendeed, een aantrekkelijke vrouw naast zijn bed aantrof. Door een kier tussen de gordijnen zag ze de zon op- en ondergaan, ze zag de nevel boven het weiland, ze hoorde het gekoer van de houtduiven. ’s Nachts zag ze de sterren; ze kon geen licht maken om een boek te lezen – misschien was dat wel haar grootste offer.

Toch kon ze met haar hardnekkige aanwezigheid niet voorkomen dat hij na drie weken een dubbele longontsteking kreeg, in combinatie met natte pleuris. De huisarts was een slecht toneelspeler: het kostte hem zichtbaar moeite te verbergen dat het ieder ogenblik afgelopen kon zijn. Hij arrangeerde een nachtzuster, die met natte omslagen de koortspieken bestreed. ’s Nachts was het geijl van de zieke het enige geluid in huis. De zuster stapelde zakken met ijsblokjes op zijn hoofd. ‘Nee,’ protesteerde hij, met opengesperde ogen uit zijn droom overeind schietend; met een spastische armbeweging maaide hij de zakjes weg, ‘ik wil die kroon niet! Ik wil geen koning van Engeland worden, ik wil niet, ik wil niet!’ De zuster griste de zakken van zijn kussen en duwde hem met zachte dwang terug. ‘U moet plat blijven liggen,’ vermaande ze hem. ‘Ik wil die kroon niet,’ jammerde hij, ‘ik wil miss Simpson!’ Opstandig zonk hij terug in zijn diepe koortsslaap.

Toen de crisis geweken was opende hij zijn ogen en bekeek in gelouterde rust het gezicht van de vreemde vrouw, dat omkranst werd door een bos stug, rechtopstaand haar. Onder haar borstelige wenkbrauwen vandaan keek ze woest terug – haar normale gezichtsuitdrukking waarmee ze niets bijzonders bedoelde. ‘U lijkt sprekend op Beethoven,’ zei hij verwonderd. ‘Dat heeft u goed gezien,’ gaf ze toe, ‘hij is inderdaad familie van me.’ Even konden ze opgelucht ademhalen, totdat een bloedpropje in zijn been een nieuwe mogelijkheid om dood te gaan introduceerde. De dokter raakte verstrikt in tegenstrijdige behandelwijzen: omwille van de trombose moest de patiënt rechtop zitten, terwijl het voor de schedelbasisfractuur van levensbelang was dat hij plat bleef liggen.

Door het verbod van ziekenbezoek was het huis afgesneden van de wereld, een eiland met in het middelpunt het arme, geteisterde lichaam. Om aan dit vacuüm, dit ontbreken van de gebruikelijke levendigheid te ontsnappen, slenterde Lotte de tuin in en belandde achter in de boomgaard. Ze wreef met haar hand over de afbladderende verf van het tbc-huisje, pulkte een stukje mos los, brak een twijg van de notenboom die met zijn fors uitgedijde kroon de veertien tussenliggende jaren zichtbaar maakte. Het draaimechanisme van het huisje was vastgeroest waardoor de open zijde permanent op het oosten gericht was. Het oosten. Ze ging op de gammele keukenstoel zitten en stelde zich een onbekende Anna voor, anno 1936. Niet in een duidelijk omlijnde, fysieke vorm, maar als een samenballing van energie, oplichtend, vitaal; Anna leefde. Het vervulde haar met wroeging en schaamte dat ze zo lang zo weinig aan haar had gedacht, alsof Anna een bij voorbaat verloren zaak was. Ze probeerde zich te verplaatsen in het kind met een longaandoening, dat hier in koortsige verwondering om zich heen had liggen kijken. Waar ze toen te jong, te ziek, te afhankelijk voor was geweest, leek nu belachelijk eenvoudig: op de trein stappen, terug naar Keulen. Ze fantaseerde over het weerzien – alleen al het denken aan Anna was een mild tegengif voor haar vaders voortdurende geflirt met de dood.

Op zondag kreeg hij het ineens benauwd. Als een vis op het droge lag hij met wijdopen mond naar lucht te happen. Zijn vrouw zette hem rechtop in de kussens, gaf hem water, knoopte zijn pyjamajas open – hij greep naar zijn hart. De dokter werd gealarmeerd. Een onbekende weekendarts spoot een lange injectienaald leeg, recht in zijn hart. ‘Een laatste reddingspoging,’ fluisterde hij, de spuit in zijn tas bergend, ‘bereidt u zich maar voor op het ergste mevrouw.’ Uren van afwachten. Het was een wonder dat na al die maanden haar incasseringsvermogen nog niet was uitgeput. De atmosfeer in huis was zozeer doordrenkt van de vraag: haalt hij het of haalt hij het niet, dat Lotte het bos in liep uit angst dat, op zo’n korte afstand, een onwillekeurige gedachte die aan de censuur ontsnapte hem op het moment suprême noodlottig zou kunnen worden. Tegen de avond werd zijn ademhaling regelmatig. Hij nam een slok water en vroeg zijn vrouw beneden het Requiem van Mozart op te zetten, flink hard met alle deuren open. Met bevende hand liet ze de naald op de plaat zakken. Weemoedige klanken zweefden via de trap naar boven. Jet barstte in tranen uit. ‘Wees blij,’ zei haar moeder, ‘dat je de muziek niet op zijn begrafenis hoort maar dat hij er nu zelf van kan genieten.’

Na deze apotheose kwam het genezingsproces langzaam op gang: hij keerde met stijl terug tot het leven. Druppelsgewijs werd er bezoek bij hem toegelaten. ‘Waar blijft Hans Koning toch,’ klaagde hij, nog doorschijnend van zwakte. ‘Hij komt heus wel,’ kalmeerde zijn vrouw hem. ‘Hij is toch wel op de hoogte?’ ‘Natuurlijk.’ Maar de professor liet niets van zich horen. Zo trouw als hij voor het ongeluk het huis had vereerd met zijn wekelijkse bezoek, zo hardnekkig was nu zijn afwezigheid. Lottes moeder belde hem op. Beleefd gehoor gevend aan haar oproep verscheen hij met een bedrukt gezicht op de stoep. Hij kloste naar boven, stootte zijn hoofd bij de knik in de trap en bleef aan het voeteind van het bed bedremmeld staan, zonder de zieke de hand te schudden. ‘Hoe gaat het?’ informeerde hij, droog hoestend achter de enorme, vlezige hand waarmee hij tegenwerpingen placht weg te wuiven. De zieke verborg zijn blijdschap niet. Het naakte feit van de aanwezigheid van zijn boezemvriend en geestverwant bracht meer kleur op zijn wangen dan alle voorgaande bezoekers bij elkaar. ‘Ik lig hier maar...’ zuchtte hij, ‘wil je wel geloven dat ik snak naar een ouderwetse zaterdagavond...’ Hans Koning keek hem strak aan. ‘Luister eens mijn beste, ik kan niet goed tegen ziekenkamers...’ Ter demonstratie keek hij gekweld om zich heen, alsof hij vergeefs stand probeerde te houden in een vergiftigde atmosfeer. ‘Ik meen het, ik hou ’t eenvoudig geen minuut uit!’ ‘Maar...’ sputterde de zieke ongelovig tegen. De professor begaf zich in de richting van de deur. ‘Geef me maar een seintje als je weer de oude bent,’ hij draaide zich om met de klink in zijn hand, ‘beterschap.’

Trouw aan zijn allergie vertoonde hij zich niet meer gedurende de maanden van traag herstel. De zieke kreeg te kampen met aanvallen van neerslachtigheid. Waarom liet zijn beste vriend het afweten, juist nu hij schreeuwend behoefte had aan diens gezelschap om zijn gebarsten verstand weer te scherpen en zijn fantasie te prikkelen, zodat hij de stellingen van zijn oude opvattingen weer met bravoure zou kunnen betrekken? Het wegblijven van de professor was een persoonlijke nederlaag. ‘Wat ben ik eigenlijk voor iemand,’ vroeg hij zich af, onderuitgezakt in de kussens, ‘ik ben niemand, wat heb ik gepresteerd, niets, ik heb geen enkel aanzien in de wereld, waarom ben ik niet gewoon gestorven.’ Zijn vrouw haastte zich om hem te overtuigen van zijn voortreffelijkheid, zijn verdiensten breed etalerend, zijn onaangename karaktertrekjes verdonkeremanend. Ze hoopte zo vurig dat hij weer de oude zou worden, dat ze er zelf oprecht in geloofde. Ineens brak zijn weerstand tegen zoveel vleiende woorden. ‘Je bent een geweldige vrouw,’ fluisterde hij, getroost in slaap vallend.

Het was een indrukwekkende, grensoverschrijdende gebeurtenis die ze geen van allen ooit zouden vergeten, toen hij op een dag voetje voor voetje de trap afkwam en de huiskamer binnenslofte om, duizelig van inspanning, in een haastig bij de haard geschoven leunstoel een kopje koffie te drinken. De bank in de tuin was de volgende mijlpaal. Zo won hij stukje bij beetje terrein, totdat hij op een dag alleen thuis was en te ambitieus werd in zijn veroveringsdrift. Misschien vloog de afwezigheid van zijn vrouw hem aan, misschien kon hij geen weerstand meer bieden aan het maandenlang onderdrukte verlangen naar een spirituele gedachtenwisseling. Toegevend aan een lichtzinnige opwelling waggelde hij de slootplank over, het bos in, langzaam en geconcentreerd – zijn ene been sleepte een beetje ten gevolge van de trombose, zijn hart bonsde vervaarlijk. Toen hij, aan de andere kant van het bos, het huis van de familie Koning bereikte omarmde hij van pure uitputting een van de twee donkergroene pilaren waarop de luifel boven de voordeur steunde. Hij wist niet hoe lang hij daar zo hing, vechtend tegen ademnood en hartkloppingen, en tegen de angst dat de professor hem zo zou aantreffen. Pas toen hij een beetje tot zichzelf gekomen was trok hij aan de bel. Zijn vriend deed zelf open, in een driedelig kostuum, een zilveren horlogeketting als een guirlande op zijn borst. Zijn baard wipte op van schrik. ‘Hemel, wat doe jij hier! Jij bent de laatste die ik hier zou verwachten. Het spijt me...’ hij dempte zijn stem alsof hij op het punt stond de ander in te wijden in een intiem geheim, ‘we krijgen juist visite, ze kunnen ieder ogenblik hier zijn. Hoe kun je het moment zo beroerd uitkiezen. Kom maar binnen, dan kun je er via de keukendeur weer uit.’ Lottes vader strompelde de gang door en viel neer op een keukenstoel... ‘Een ogenblikje,’ hijgde hij, ‘ik moet even... mag ik... zou ik een glas water kunnen krijgen?’ ‘Ik zal eens voor je kijken...’ De professor trok alle keukenkastjes open en smeet de deurtjes met een driftige klap dicht. ‘God, waar bewaart dat mens de glazen... een kopje kan ook.’ De ongewenste bezoeker dronk zijn water. Met een zwaai wierp de professor de keukendeur open. ‘De volgende keer beter kerel, Jezus, wat zie je er belabberd uit.’

Lottes moeder keek op toen ze het grind hoorde kraken. Ze zag haar man, die ze in bed waande, over het tuinpad strompelen, halverwege steun zoeken bij een perenboom en met een verbijsterde, holle blik naar het huis staren alsof hij daar iets verschrikkelijks gewaarwerd. Toen ze beter keek zag ze dat hij huilde. Diezelfde avond zei ze de professor per brief de vriendschap op. Haar over het postpapier krassende kroontjespen noemde hem een rasegoïst, wiens menselijkheid verdween op de drempel van ziekenkamers en op de stoep van zijn eigen huis.

 

‘Het is toch sterk,’ zei Anna, ‘dat je juist in die periode over een reis naar Keulen fantaseerde.’

‘Waarom?’

‘Omdat in die tijd ook bij mij de drang om naar Keulen te gaan steeds sterker werd.’

 

Anna bereikte de leeftijd waarop haar vader het benauwd had gekregen in de symbiotische wereld tussen kerk en rivier: niet meer dan een verzameling boerderijen en hun bewoners, die elkaar geboren zagen worden en sterven. Ook bij haar zette die mentale verveling zich niet om in fatalistische lotsaanvaarding maar in opstandigheid. Ze trok Jacobsmeyer aan de mouw van zijn soutane. ‘Hoe kom ik ooit weg uit dit dorp,’ haar stem verstoorde de gezapige rust in de Landolinuskerk, ‘het is toch niet mijn roeping tot in lengte van dagen varkensmest te sjouwen?’ Jacobsmeyer knikte bedachtzaam. ‘Misschien weet ik iets voor je...’ Hij streek peinzend over zijn kin. ‘De aartsbisschop van Paderborn zoekt een jonge vrouw die zijn bejaarde huishoudster op den duur zou kunnen vervangen. Hij wil haar laten opleiden aan een instituut in Keulen waar de dochters van gefortuneerde families leren een huishouding met dienstbodes en knechten te leiden. Een school voor dames...’ Hij lachte ironisch.

Oom Heinrich verzette zich niet. Tante Martha had er meer moeite mee het vertrek van een onbetaalde arbeidskracht sportief op te vatten. ‘Je weet niet waar je aan begint,’ zei ze schamper, huiverend bij de gedachte aan al het werk dat ze zou moeten overnemen, ‘dat wordt niks, dat kan ik je zo vertellen.’ Zwijgend roerde Anna in de soep; ze voelde er weinig voor zich te elfder ure nog tot een scène te laten verlokken. ‘Waarom zeg je niks? Voel je je al te goed voor ons? Ik zal jou eens wat vertellen: het zal je daar vies tegenvallen. Ik zie de dag al dat jij...’ haar stem sloeg over, ‘hierheen zult komen kruipen, op je knieën, en om een snee brood smeken. Denk maar niet...’ Anna zuchtte vermoeid. ‘Wat wind je je op,’ zei ze koeltjes, zonder uit de pan op te kijken, ‘ik ga sowieso dood, dat heb je toch altijd gezegd? Ik haal de eenentwintig toch niet?’

Ze werd ingeschreven voor het nieuwe semester. Oom Heinrich benaderde een neef in Keulen voor onderdak en gaf een kleermaker opdracht een mantel voor het leven te naaien, van onverwoestbare stof. Zoals een bruid in haar bruidsjurk met sluier wordt geïnitieerd tot getrouwde vrouw, zo voorvoelde Anna dat deze mantel haar een totaal nieuw bestaan zou binnenvoeren. Enkele dagen voor haar vertrek werd ze bij Jacobsmeyer geroepen. ‘Ik moet je iets vreselijks vertellen, Anna, het wordt niets met deze betrekking.’ ‘Dat kunt u niet menen...’ Ze viel neer in een van de glanzend gepoetste kerkbanken en keek naar het Mariabeeld, dat haar ineens zelfgenoegzaam voorkwam. Ze kon niet meer terug – haar oude bestaan had ze al afgestroopt, dat was alles wat ze wist. Jacobsmeyer ijsbeerde over zijn kaken wrijvend langs het altaar. ‘Weet je wat,’ abrupt draaide hij zich om, ‘we zeggen niets tegen je oom en tante. Ik betaal de school. Jij houdt je mond, pakt je koffer, rijdt naar Keulen en volgt je lessen.’

De eerste november stapte Anna in Paderborn op de trein. Bij haar op de groei gemaakte voermansmantel droeg ze een grijze vilthoed met een bruin veertje uit het zomerkleed van een rietgans. In een kartonnen margarinedoos zaten haar bezittingen. De trein reed door naaldbossen en naar geel neigende loofbossen, door weilanden en geploegde akkers. Ze deed haar ogen dicht en weer open, in de hoop iets te zien dat haar bekend voorkwam. Het landschap gleed neutraal voorbij. Toch voelde ze dat ze steeds dichter bij haar geboortestad kwam, die veertien jaar geleden de draad waaraan zij stevig vastzat had laten vieren, maar hem nu – in het tuf-tuftempo van de trein – oprolde. Maar toen de trein het station binnendenderde, liet het gevoel op weg te zijn naar huis haar in de steek. De massieve aanwezigheid van de Dom, zo pal naast het station, met zijn puntige torens waarvan het gekartelde silhouet als een sombere vingerwijzing tegen de antracietkleurige hemel afstak, intimideerde haar. Als het in de Landolinuskerk al moeilijk was om daarboven gehoord te worden, hoe futiel moesten je smeekbedes dan zijn in dit buitenproportionele godshuis. Ze klemde de kartonnen doos tegen haar buik. En nu oom Franz, zei ze bij zichzelf, om niet mee omhooggezogen te worden door de ontelbare parallelle lijnen. Uit de zak van haar mantel diepte ze een zorgvuldig gevouwen stukje papier op. In gotische letters van bijna kalligrafische schoonheid had oom Heinrich er de naam van een ziekenhuis op geschreven waar zijn neef chef was van de onderhoudstechnici. Een voorbijganger vertelde haar in plat Keuls welke tram ze moest nemen. Ze onderdrukte de neiging te groeten toen ze instapte en door het middenpad liep tussen al die stadgenoten – ja, stadgenoten. Maar niemand zag haar. Met een zekere berusting staarden ze naar buiten, alsof ze er niet zelf voor gekozen hadden op dit tijdstip met deze tram door deze stad te rijden. De hoge gevels, het gewemel van mensen, het verkeer: de dichtheid van het leven in de stad van haar jeugd overdonderde haar. Was ze in het dorp nog altijd de dochter van de jonggestorven, afvallige zoon van de oude Bamberg geweest, hier was ze in de overbevolkte anonimiteit helemaal niemand.

Toen ze de zware deur van het ziekenhuis openduwde bekroop haar het benauwende gevoel dat ze een stad in een stad binnenstapte. In beide werd geboren en gestorven, hier in een hogere concentratie. In de foyer, op het puntje van een leren fauteuil, wachtte ze de komst van haar oom af. De blikken van voorbijgangers rustten net iets te lang op haar. Achterdochtig geworden probeerde ze zichzelf door hun ogen te bekijken. Ze zag iemand in een middeleeuwse jas, met een jagershoed en een koddig veertje en een armoedige doos op schoot – een zeldzaam exemplaar van een in de stad allang uitgestorven soort. Ik zie er belachelijk uit, stelde ze vast. Een man in een witte jas kwam op haar af. Heel even gleed er een lichte schrik over zijn gezicht, maar hij vermande zich onmiddellijk en schudde haar joviaal de hand. Ze probeerde zich hem te herinneren van de begrafenis, in de hoop in zijn gezicht iets van vroeger terug te vinden nu haar dat met Keulen nog niet was gelukt. Maar ze herkende niets – hij leek niet op haar vader, oom Heinrich of haar grootvader. Ook zijn opgeruimdheid was beslist geen familietrek. ‘Is dit alle bagage?’ vroeg hij, de kartonnen doos van haar overnemend. Anna knikte zwijgend. Ze nam het belachelijke hoedje af om toch iets in haar hand te hebben en volgde hem, met haar vinger beschaamd over het veertje strijkend.

Zijn woning stond op het terrein van het ziekenhuis. Hij liet haar achter onder de hoede van zijn vrouw, die haar met een baby op de arm verwelkomde. Luchtig babbelend leidde tante Vicki haar rond. Ze was mollig, haar roodblonde kroeshaar werd met kammetjes in bedwang gehouden. Midden in haar kin zat een kuiltje, wat haar soms een bedremmelde uitdrukking gaf alsof iemand haar onverwacht bedroog, maar even later veegde een onbezorgd lachje haar gezicht weer schoon. In een roes liep Anna door de burgermanswoning. Een kamer met gepolitoerde meubels: alleen om in te zitten! De enorme hoorn van een pathefoon gaapte haar brutaal aan. Een echte wc met spoelbak. Warm stromend water. Een eigen slaapkamer: medaillonnetjesbehang, een toilettafel met een marmeren blad en een wasstel, een hangkast voor de kleren – die ze niet had. De houten kakdoos achter op het erf, de pomp waarbij ze zich waste, de slaapzolder met de wormstekige vloer – ze werden abrupt verbannen naar het schemerige gebied van onwelkome herinneringen.

Duizelig gleed ze die avond tussen de gesteven lakens. Hoewel ze op één dag in een ander bestaan was getuimeld, had ze het gevoel verder dan ooit verwijderd te zijn van de stad zoals die in haar had voortbestaan, al die jaren. De microcosmos van een zesjarige, een overkoepelde stad, waarin het leven gaaf en rond was en waarin vertrouwde stemmen opklonken. Tante Vicki stak haar hoofd om de deur: ‘Schlaf wohl, Anna.’ ‘Gute Nacht...’ antwoordde ze aarzelend. De gemoedelijkheid van haar oom en tante bracht haar in verwarring, vertrouwd als ze was met stugheid en achterdocht.

Op de school voor dames was ze de enige die van het platteland kwam. Het viel niemand op. Ze droeg jurken van haar tante, het Hoogduits – het voertuig waarmee haar vader afstand had genomen van zijn familie – had ze altijd in ere gehouden. Toch kon ze de gesprekken van de leerlingen maar half volgen; hun taal had betrekking op een onbekende wereld met een eigen jargon: een op handen zijnd engagement, een thé dansant op zondagmiddag. Geen thé dansants voor Anna, wel het magische duister in de dichtstbijzijnde bioscoop, die vage herinneringen aan de theaterzaal in het Casino opriep. Heinrich George en Zarah Leander, met krullen die op haar slapen geplakt zaten en een roos achter haar oor. Die grosse Liebe, Heimat, La Habanera. De Ufa-films werden voorafgegaan door een Wochenschau, beelden uit de realiteit kregen de allure van droombeelden. Over het witte doek marcheerden montere soldaten. Duitsland had weer een leger, het was bezig zich in hoog tempo van de malaise te herstellen. Gezonde, atletisch gebouwde jongens maakten, uitgezonden door de Rijksarbeidsdienst, moerassen bebouwbaar of haalden de oogst binnen. Stralende, onopgemaakte meisjes hielpen op de boerderij, ze wasten en poetsten en verzorgden de kinderen, werden ingezet als kraamverzorgster. Ze glimlachten onvermoeibaar, woonden in kampen en begonnen de dag met vlaggen hijsen en het uit volle borst zingen van ‘Die Strassen frei, die Reihen fest geschlossen’. Het ging Duitsland goed, iedereen hielp geestdriftig mee bij de opbouw, afgelopen was het met de chaos, armoede, werkloosheid. Er was weer structuur, een structuur die de kleur had van rijp koren en een zomerse hemel, van blond haar en blauwe ogen. Ondanks haar wantrouwen jegens vlaggen en marsliederen, haar afkeer van de schreeuwende Oostenrijker en de waarschuwing die van oom Heinrichs Bückeberg-avontuur uitging, werd ze meegesleept door het optimisme, tegelijk met alle anderen zoals ze daar zaten, dicht opeen in de intimiteit van de warme bioscoopzaal. De beelden gaven een comfortabel gevoel van vertrouwen. In de realiteit van alledag was alles in orde en zo meteen kregen ze nog een film op de koop toe. De algehele vooruitgang verbaasde Anna niet – ze viel op een natuurlijke manier samen met de opgaande lijn die haar eigen leven vertoonde. Duitsland was uit het dal omhooggekropen, zij ook. Dit was geen nuchtere constatering, maar een gewaarwording, een vanzelfsprekend gevoel van gelijk opgaan. De chocoladereep waarvan tante Vicki haar tijdens de voorstelling de helft gaf was er het beste bewijs van: wie kon er vroeger chocola eten?

Toch bleef Keulen, met zijn geschiedenis die terugging tot in de Romeinse tijd, haar intimideren en ontgoochelen. De robuuste, ronde toren met kantelen die ze vaak passeerde wees haar er fijntjes op dat veertien jaren ballingschap aan de rand van het Teutoburger Wald niets voorstelden vergeleken bij negentien eeuwen lang een Romeinse toren zijn in Germaans gebied. En vergeleken bij de Rijn was de Lippe niet meer dan een sloot. Op een zondagmiddag wandelde ze met haar tante en de kinderwagen in een park, een winterse zon wierp lange witte banen tussen de boomstammen. Ze had er nog moeite mee zomaar een dag niets te doen: zonder doel wat te lopen, je over het spiegelende oppervlak van een vijver buigen, de baby uit de wagen tillen en met gestrekte armen hoog tegen de blauwe hemel laten spartelen. In een opwelling zei ze: ‘Laten we langs het Casino wandelen, waar ik... waar wij vroeger gewoond hebben.’ Dat ‘wij’, hardop gezegd, legitimeerde de inval: ook namens haar vader en Lotte zou ze naar het Casino gaan, ze zouden erbij zijn en over haar schouder meekijken. Tante Vicki haalde haar schouders op, goed, het was haar om het even. Vredig over futiliteiten babbelend fungeerde ze in haar onschuld als bliksemafleider voor de plotselinge angst die Anna’s keel dichtkneep. Als een onverschillige passante slenterde ze de straat in die ze als kind, meegesleept door gehaaste familieleden, in tegenovergestelde richting was uitgelopen. De straat die onverbrekelijk verbonden was met de figuur van haar vader die in een zwarte jas over de keien wankelde, zwaar leunend op zijn stok, en af en toe zijn spuugflesje tevoorschijn haalde om het schielijk weer op te bergen. Toen al hing boven de straat de donkere wolk waarop hij zou wegzweven – boven het Casino, de kerk en de school uit – weg uit de stad, het land, de wereld.

Ze kwam langs de school – hoog boven de grond begonnen de ramen, waardoor het onmogelijk was naar buiten te kijken; langs de kerk in een onbarmhartige, negentiende-eeuwse stijl die angst voor het Opperwezen moest inboezemen. Iets verderop bleef ze staan. Haar blik kroop omhoog langs de gevel tot aan de glas-in-loodramen, hij gleed zijwaarts naar beneden in de richting van de dubbele, gelakte deur met koperen bel en kleine, betraliede ramen. Waar ze haar blik ook op richtte, hij kaatste af. Het gebouw sloot haar buiten, ontkende dat ze daarbinnen had geademd, dat haar gedachten en gevoelens de ruimten hadden gevuld, dat haar vader en Lotte er hadden geleefd. Toen hadden deze muren het familieleven omsloten, nu vormden ze een onwrikbaar obstakel tussen haar en de anderen. ‘Ze hebben de straat geasfalteerd,’ zei ze vol minachting, ‘vroeger lagen er keien.’ Alsof het een willekeurige straat was liepen ze verder. Alles was normaal, de zon scheen, het was winter, 1936 liep ten einde, 1922 was onvoorstelbaar lang geleden. Haar eerste zes levensjaren en degenen die er deel van hadden uitgemaakt waren spoorloos, er was niets dat aan hun bestaan herinnerde.

Het dorp aan de Lippe bestond ook niet meer. Oom Heinrich liet niets van zich horen, zij ook niet. Alleen Jacobsmeyer kreeg af en toe een brief van haar. Toen ze eenentwintig werd, riep het gerechtshof haar op de voogdijakte te tekenen, opdat haar oom officieel ontslagen zou zijn van zijn verantwoordelijkheid. Het was een lang epistel. Vluchtig begon ze te lezen, ze begreep dat haar handtekening betekende dat ze de manier waarop hij zijn voogdijschap had uitgeoefend achteraf goedkeurde. Stemde datgene wat in de akte stond overeen met de werkelijkheid? Ze kreeg het warm, ze kreeg het koud, ze kon eenvoudig niet verder lezen. Deze tekst sloeg op iemand anders, uit een ander leven. Verward keek ze op van het papier. Tegenover haar, in een steriel kantoor, achter een metalen bureau, knikte de dienstdoende ambtenaar haar ongeduldig toe. Met een driftige haal zette ze haar handtekening. Deze Anna, geurend naar zeep, gekleed in schone burgermanskleren, legde de pen neer, schoof het papier bruusk terug naar de ambtenaar, stond op en verliet het gebouw. Ze stapte de stenen stoeptreden af en liep de stad in – een stad die, op de verzakte fundamenten van haar herinnering, opnieuw moest worden opgebouwd.

De inkt op het brevet van de school voor dames was nauwelijks droog of ze had al een betrekking, voor dag en nacht, met eens in de veertien dagen een vrije zondag. Ze trad in dienst bij de familie Stolz, die in het oosten van de stad in een wijk met kleine villa’s woonde, niet ver van het industriecomplex Bayer waar Stolz als chemicus werkte. Ze had geen flauw vermoeden wat het betekende om het dienstmeisje ván te zijn, een organisch onderdeel van het gezin van je werkgeefster. Haar verwachting dat ze de leiding over het huishouden van de familie Stolz zou krijgen werd al de eerste dag gelogenstraft toen bleek dat die gesplitst was in een wetgevende en een uitvoerende macht. De eerste, in de persoon van Frau Stolz, had een fabrieksmatig systeem ontworpen om de huishoudelijke activiteiten zo snel en efficiënt mogelijk te laten verlopen. Vanaf haar huwelijk, negen jaar geleden, werden in de villa in Oost elke ochtend om tien uur de plinten afgestoft, op dinsdagmiddag om half drie de overhemden gestreken, op zaterdagmorgen om negen uur de ramen gelapt. Tot achter de komma had ze uitgerekend hoeveel tijd elke handeling vergde. De onderdelen van het programma sloten zo nauw op elkaar aan dat de uitvoerende macht tussendoor nauwelijks gelegenheid had adem te halen. Als in een stomme film spoedde Anna zich van de ene taak naar de andere. Met een kwastje van varkenshaar veegde ze het stof van de plinten – halverwege werd er gebeld, ze stak het kwastje in haar schortzak en opende de deur. Na het intermezzo, dat niet in het programma was opgenomen, hervatte ze koortsachtig haar werk. Bij haar dagelijkse controle wreef Frau Stolz met haar wijsvinger over de halve meter die Anna door het oponthoud over het hoofd had gezien: ‘Hier ben je niet geweest vandaag.’

Dat haar eis tot blinde gehoorzaamheid elke vorm van persoonlijk initiatief de kop indrukte, ontging haar niet alleen, ze nam het haar ondergeschikte nog kwalijk ook. Op een middag ging ze op visite; voordat ze terugkwam, moest Anna alle overhemden gestreken hebben. Het begon te regenen. Anna keek op, zag de druppels op de ramen, raakte in tweestrijd: als ze boven de ramen van de slaapkamers dicht ging doen was ze misschien niet op tijd klaar met strijken. Ze durfde het risico niet te nemen. Even later stormde Frau Stolz buiten adem de kamer binnen. ‘Had ik het niet gedacht,’ riep ze triomfantelijk, ‘ik zeg tegen mijn vriendin: ik moet weg, bij mij thuis staan de ramen open, het regent in. Zij zegt: is er dan niemand thuis? Jawel, zeg ik, ons dienstmeisje – denk maar niet dat díe op het idee komt!’

Frau Stolz was ervan overtuigd dat ze naast het stellen van eisen, waarin ze een vorm van opvoeden zag, ook een grote verantwoordelijkheid had voor Anna’s welzijn. Ze duldde niet dat Anna op vrije avonden alleen op haar zolderkamertje zat, maar nodigde haar uit voor een kop chocolademelk in de zitkamer. Ze leerde haar ajouren en borduren, in kruissteek en petit-point. Vaardigheden die een jonge vrouw moest beheersen, legde ze uit, Anna grootmoedig de materialen verstrekkend die nodig waren. Zo zaten ze daar gedrieën, Herr Stolz met zijn krant, zijn vrouw en het dienstmeisje eendrachtig met een handwerkje. Hun dochter Gitte, een meisje van acht met lange vlechten, lag al in bed.

Wanneer er een voordracht van de Führer werd verwacht zette hij de Volksempfänger aan. Anna luisterde en luisterde niet. Het was zoiets als het borduurwerk dat ze onder handen had: ze deed het, maar haar hoofd was er niet bij. Eerst sprak Goebbels, over kwesties die ver buiten haar gezichtsveld lagen. ‘Die Plutokratie – die Wallstreetjuden wollen uns kaputt machen...’ tatata, zo ging het door. Dit was nog maar het voorspel. Marsmuziek, militaire commando’s, Sieg Heil, Sieg Heil. Dan sprak hij zelf, rechtstreeks tot zijn volk, te hard zoals altijd, en hield dat de hele uitzending vol. ‘Ich möchte Herrn Minister Eden hier zunächst versichern dass wir Deutsche nicht im geringsten isoliert sein wollen und uns auch gar nicht isoliert fühlen...’ Herr Stolz knikte instemmend. Hij vouwde zijn handen over de welving van zijn buik en luisterde aandachtig. Anna liet het gebral onaangedaan over zich heen komen, ze wachtte tot het afgelopen was zoals je op het einde van een regenbui wachtte – intussen ging ze rustig door met ademen. De Führer was een institutie geworden. Over haar hoofd heen, op abstract niveau, werd van alles beslist en georganiseerd waarop zij geen enkele invloed had. Dus liet het haar allemaal onverschillig, de stille strijd tegen de autoriteit van Frau Stolz was al uitputtend genoeg.

Over de rand van haar borduurwerk heen had ze al tientallen malen naar de notenhouten boekenkast geloerd, waarin boeken als kleinoden achter glas werden bewaard. Ze kon de verleiding niet langer weerstaan: ‘Herr Stolz, Entschuldigung, zou ik...?’ met haar borduurnaald wees ze in de richting van het heiligdom, ‘...zou ik eens een boek mogen lezen?’ ‘Natuurlijk,’ verrast knikte hij haar toe, ‘zoek er maar een uit.’ De verblufte blik van Frau Stolz ontwijkend stond Anna op en liep schoorvoetend naar de kast. Ze schoof de piepende deuren open, een verrukkelijke geur steeg op uit de gebonden delen, velen met goudopdruk, een geur van duizenden en nog eens duizenden bedrukte pagina’s, van kartonnen kaften, van verhalen die smeekten uit hun winterslaap te worden gewekt, van ontsnapping uit het dwaze onwezenlijke hier en nu – de belofte van oneindig veel boeiender werelden dan die van kruissteek en ajour. Duizelig las ze de titels, de ogen van Frau Stolz brandden in haar rug. Ze durfde niet lang te aarzelen, trok Die Leiden des jungen Werthers eruit. ‘Dat is toch veel te moeilijk,’ sputterde Frau Stolz. ‘Heb je het dan gelezen?’ zei haar man. ‘Nee, maar...’ ‘Nou dan, laat haar toch, de cultuur is tegenwoordig voor iedereen. Het zou jou ook niet misstaan als je eens een boek las.’ Frau Stolz verstomde, en lachte vergoelijkend in Anna’s richting. Het was niet duidelijk of haar vergoelijking de vernederende opmerking van haar man gold, of het pijnlijke feit dat ze niet las. Anna sloeg het boek open en verborg zich erin.

Zo bleek de zwakke plek in het harnas van Frau Stolz de kalende, eigenzinnige chemicus te zijn. Misschien waren haar dominantie en perfectionisme louter middelen om haar zelfvertrouwen te bewaren. Ze herwon haar macht wanneer ze als vrouwen onder elkaar waren. De dag nadat Anna blijk had gegeven van haar leeshonger vroeg ze, de deksel van de wasmand als een schild voor zich houdend: ‘Je neemt zondags toch geen wasgoed mee naar je tante?’ ‘Nee,’ zei Anna verbaasd. ‘Hoe kan het dan dat je bijna nooit wasgoed hebt, af en toe een jurk...’ ‘Ik heb maar twee jurken.’ ‘...En af en toe wat ondergoed... nooit maandverband...’ ‘Maandverband? Wat is dat?’ Frau Stolz zette grote ogen op. Ze torende boven Anna uit, die kleiner en kleiner werd. Ze bezat niets, twee jurken, wat ondergoed, ze was niemand. ‘Je gaat me toch niet vertellen dat je niet weet wat maandverband is?’ ‘Nee,’ zei Anna, ‘nooit van gehoord.’ ‘Je menstrueert toch?’ ‘Menstr...? Nee.’ ‘Maar iedere vrouw menstrueert, elke maand.’ Even zweeg Anna verbouwereerd. ‘Ik heb niet het gevoel dat ik iets mis,’ zei ze uitdagend. ‘Luister...’ Met moederlijke bezorgdheid legde Frau Stolz haar onberispelijk verzorgde hand op Anna’s schouder. Op gedempte toon, een sfeer van vertrouwelijkheid scheppend die bij Anna een groot wantrouwen opriep, wijdde ze haar in in de geheimen van de vrouwelijke cyclus. Het ‘wij’ van Frau Stolz, dat betrekking had op alle vrouwen in de wereld, stuitte bij Anna op hevige afkeer. Als het vrouwelijk was om elke maand bloed te verliezen, als ook Frau Stolz elke maand bloed verloor, dan was zij er trots op dat haar lichaam er niet aan meedeed.

Maar Frau Stolz maakte een afspraak voor haar met haar gynaecoloog. Tijdens het onderzoek vroeg hij hoe het kon dat het maagdenvlies beschadigd was. ‘Hebt u wel eens iets met een man gehad?’ Het drong niet tot Anna door dat er een antwoord verwacht werd. Hardnekkig speurde ze het plafond af – ze had barsten en verkleuringen ontdekt, vormen en figuren die onbedoeld iets tot uitdrukking brachten, iets waarvan ze ingespannen de betekenis probeerde te bevatten, als afleidingsmanoeuvre voor het binnendringen van vingers, van metaal, in een gebied dat weliswaar aan haar toebehoorde maar dat ze zich op geen enkele manier eigen kon maken. Hij zette zijn vraag meer kracht bij. Verontwaardigd schudde ze haar hoofd. ‘Ssssst,’ suste hij, haar kalmerend toeknikkend, ‘ontspan u. Bent u wel eens eerder onderzocht?’ ‘Ja,’ fluisterde ze, ‘er is toen... geprobeerd mijn baarmoeder te draaien.’ De herinnering aan het vorige onderzoek drong zich op, de sfeer van heimelijkheid waarin het zich had afgespeeld, de aanwezigheid van het fantoom tante Martha dat vanuit een hoek van de behandelkamer haar maagdelijkheid bewaakte. ‘U hebt inderdaad een gekantelde baarmoeder,’ zei de arts, ‘daar kan alleen operatief iets aan gedaan worden... Bovendien zijn de eierstokken onderontwikkeld, maar daar hebben we wel een oplossing voor.’ Bij het animale woord ‘eierstok’ dacht ze aan de geboorte van biggen en kalveren, in een geur van hooi en uitwerpselen, van zweet en inspanning.

Terwijl ze zich achter een gordijn aankleedde bracht de arts Frau Stolz telefonisch op de hoogte van zijn bevindingen. Tegenover haar bediende hij zich van fraaie, poëtische bewoordingen: het hymen, de uterus, ovaria, follikels. Net als jaren tevoren bekroop Anna het onbehaaglijke gevoel dat een wildvreemde vrouw, die met haar in een onduidelijke strijd verwikkeld was, zich haar vrouwelijke organen toe-eigende. ‘Elke dag een,’ zei de arts glimlachend. Hij drukte haar een recept in de hand. ‘Zo’n knappe blonde meid moet toch een heleboel kinderen kunnen krijgen!’

Elke dag controleerde Frau Stolz of Anna haar pil innam. Ze had de totale verantwoording voor haar vruchtbaarheid op zich genomen, precies zoals ze het als haar plicht had gezien haar te leren borduren. Anna’s buiten- en binnenkant moesten overzichtelijk en onberispelijk zijn, zoals de plinten als ze net gestoft waren. Alleen Anna’s gedachten ontsnapten aan haar alziend oog. Ze zag niet dat, onder een steeds dunner vernis van dienstbaarheid, een tot het uiterste geprikkelde rebel haar tijd afwachtte. Maanden later, toen de kuur voor het eerst een twijfelachtig effect vertoonde, beschouwde ze dit als een persoonlijke overwinning op de chaos: tegelijk met de orde in Anna’s buik was er ook iets in de wereldorde hersteld.

Er waren er meer die zich, in het verborgene, zorgen maakten over haar vruchtbaarheid – eveneens uit een behoefte aan orde. Die zomer ging de familie Stolz een week op reis, Gitte onder de hoede van Anna achterlatend. ’s Middags gingen ze samen naar het zwembad, badtassen bungelden aan hun schouders. Elke dag was er een strakblauwe hemel boven de daken en de roerloze boomkruinen. Bij hun thuiskomst, op een van de lome namiddagen, stond er een vreemde auto voor het huis. Twee mannen leunden tegen de portieren, hun handen in hun zakken, hun ogen samenknijpend tegen het zonlicht. Ze snelden achter Anna aan het tuinpad op, toen ze de sleutel in het slot stak. ‘Goedemiddag, gnädige Frau, kunnen we u even spreken?’ Anna duwde de voordeur open, Gitte schoot onder haar arm door het huis in, de trap op, naar haar kamer. In de hal bleven ze staan, Anna met opgetrokken wenkbrauwen, de beide heren – hoewel enigszins in verlegenheid – toch doortastend. ‘Wissen Sie, wij komen van het Erbgesundheitsamt. U hebt toch een dienstbode, een zekere...’ De papieren werden erop nageslagen. ‘Anna Bamberg?’ ‘Jazeker,’ zei Anna uit de hoogte, ‘wat is er met haar?’ ‘Tja, ziet u...,’ begonnen ze allebei tegelijk. Ze lachten elkaar verontschuldigend toe, waarna een van de twee het woord nam en de ander zich beperkte tot instemmend knikken. ‘We weten het niet precies, we onderzoeken het nog, maar deze Anna Bamberg is toch een beetje zwakzinnig?’ ‘O ja?’ zei Anna ijzig, ‘is ze dat? Ze ziet er toch heel normaal uit, diese Angestellte.’ ‘Ja ja,’ beaamde hij, ‘dat kan wel zijn, gnädige Frau, maar... begrijpt u goed... deze vrouw moet gesteriliseerd worden.’ Weer een woord dat ze voor het eerst hoorde, Frau Stolz zou de betekenis ervan zeker kennen. Ze hield zich op de vlakte: ‘Waarom?’ ‘Nou ja, u begrijpt, wij kunnen niet... zwakzinnigheid is toch erfelijk, als ze kinderen krijgt zijn dat weer zwakzinnige kinderen.’ Uit haar borst kwam een lachkriebel omhoog. ‘Hoe komt u erbij dat er met Anna...’ ‘Hebt u dan niets aan haar gemerkt?’ ‘Nee.’ ‘Hören Sie...’ Degene die definitief het woord genomen had stak de papieren als een trofee omhoog. ‘Het staat allemaal in de voogdijakte.’

Terwijl ze luisterde naar wat hij te zeggen had, was ze zich ervan bewust dat ze met elkaar, staande in het halletje, een bizar soort onwerkelijkheid vertegenwoordigden – voor zover zij voor hen de vrouw des huizes was, geacht zich op haar gemak te voelen in haar eigen hal, en ze tegelijkertijd over zichzelf sprak als over een afwezige derde, een abstract persoon.

De heren waren bij het gerechtshof geweest en hadden de voogdijakte gelezen waar ze zelf haar handtekening onder had gezet. Het gedeelte dat ze ongelezen had gelaten bevatte de verplichte jaarlijkse verslagen van oom Heinrich, waarin hij zich verantwoorden moest voor het feit dat hij Anna Bamberg, dochter van so und so, thuishield op de boerderij. Ieder jaar had hij consciëntieus ingevuld dat het kind, waarover hij sinds de dood van haar grootvader het voogdijschap uitoefende, zwakzinnig was en te broos van gezondheid om een opleiding te volgen of een betrekking te zoeken. Het stond er zo nuchter, zo zonder enige opsmuk, ieder jaar in dezelfde bewoordingen, dat niemand van de voogdijraad ooit op het idee was gekomen het zorgenkind eens met eigen ogen te gaan bekijken.

Daar stond het, zwart op wit, in de bekende kalligrafie: Anna Bamberg is zwakzinnig en broos van gezondheid. Een enkele zin vlakte haar uit, vernietigde het enige wat ze – naast twee jurken en wat ondergoed – bezat: dat ze, als dochter van Johann Bamberg, toegerust was met een goed stel hersens en een papegaaiengeheugen. De hal was te klein voor de explosie in haar hoofd – van woede met terugwerkende kracht die, bij afwezigheid van een doelwit, nergens naartoe kon. De badtas, die nog steeds over haar schouder hing, gleed op de grond. Ze slaagde erin de woede te kanaliseren en in onderkoelde vorm tegen de ambtenaren te richten. ‘Mijne heren, ze staat hier voor u, Anna Bamberg. Ik ben het broze, zwakzinnige meisje dat u zoekt. Wat wilt u weten? Hoeveel zesmaal twaalf is? Van wanneer tot wanneer de dertigjarige oorlog duurde? Moet ik een dictee voor u schrijven? Zegt u het maar!’ Verschrikt weken ze achteruit. Een van de papieren viel op de grond – ze hadden niet de moed zich te bukken en het op te rapen. ‘Zegt u het maar! Ik heb er nu genoeg van. Ik heb er meer dan genoeg van. Als mijn oom dat in deze voogdijakte geschreven heeft, dan deed hij dat omdat hij me al die jaren thuis heeft gehouden om voor hem te werken – in de stallen, op het land, voor niets, dag in dag uit, jaar in jaar uit, zonder eind. Omdat hij me geslagen heeft, omdat hij me heeft laten terroriseren door zijn vrouw en omdat uw lieve Raad van Toezicht hem al die jaren heeft geloofd! Die rechter van u, die hier boven aan de akte vermeld staat – waarom is het nooit in zijn hoofd opgekomen om te onderzoeken of het allemaal klopte? En nu wilt u me ook nog steriliseren. Ik heb er genoeg van, ik heb er werkelijk schoon genoeg van!’

Een van de twee onderzocht, schichtig over zijn schouder kijkend, op welke hoogte de deurknop zich bevond. De ander griste, zenuwachtig lachend, het papier van de grond. ‘Entschuldigung, Entschuldigung...’ mompelden ze, zich rugwaarts uit de hal terugtrekkend in de richting van de deur, ‘wir haben nicht gewusst dass...’ Ineens waren ze verdwenen. Overgeleverd aan haar verbijstering, die veel te groot en te hevig was voor haar alleen, bleef ze in de hal achter. Ze hoorde de auto starten en wegrijden. Ze was misselijk, ze walgde van de twee onnozele halzen die haar de onheilsboodschap waren komen aanreiken, de hele geschiedenis was zo ziekmakend dat ze de noodzaak voelde iets gewelddadigs te doen, iets stuk te maken dat alom gerespecteerd en gewaardeerd werd, iets te vernielen, wat dan ook. Maar het was te warm, nu pas viel het haar op dat het overal te warm voor was. Haar jurk plakte aan haar lichaam, het was te warm om iets te bedenken. Toch was het binnen handbereik, datgene wat aardig zou zijn om te vernielen: alle voorwerpen om haar heen – het interieur met zijn dwangmatige Pruisische orde zou een prachtig doelwit zijn. Languit neervallend in een stoel in de smetteloze kamer keek ze met uitgebluste ogen om zich heen. Ze voelde geen enkele aandrang, de stompzinnige ordentelijkheid liet haar koud, alles liet haar koud, het was haar om het even. De woede implodeerde onder haar schedeldak, de emoties ebden weg, leeg en uitgeput keek ze rond in de kamer die haar volslagen vreemd was, al had ze alle onderdelen duizendmaal gestoft, geboend, gesopt.

Ten slotte bracht het woord ‘steriliseren’ haar weer in beweging. Ze stond lusteloos op, liep naar de boekenkast en trok er blind het woordenboek uit. ‘Onvruchtbaar maken’. Dan moesten haar eierstokken, die zich dankzij de strijdkracht van Frau Stolz juist enigszins ontwikkelden, op last van het kantongerecht weer in hun oude hoedanigheid worden teruggebracht. Of zelfs uit haar lichaam verwijderd, om absoluut zeker te zijn. Het gerechtshof wilde het dus zo organiseren dat er nooit meer zwakzinnige kinderen geboren werden. Maar dat is toch idioot, zei ze bij zichzelf, het is net zo krankzinnig als niet dulden dat er ergens op de plinten, door wat voor oorzaak ook, over de lengte van een halve meter een beetje stof blijft liggen.

9

De dag begon met een schoongeveegde hemel en scherp zonlicht – de sneeuw deed pijn aan de ogen. Het leven werd extravert. Op de Place Royale, tegenover het Thermaal Instituut, was het druk – een inhaalmanoeuvre? Toen ze elkaar bij de kleedhokjes tegenkwamen stelde Anna voor na de middag een wandeling te maken. Naar een van de bronnen misschien, voor zover dat ging op hun leeftijd, met hun krakkemikkige gewrichten, in de sneeuw, in de heuvels, und so weiter. Lotte bezweek voor Anna’s zelfspot.

Beiden toegerust met een stok passeerden ze de Pouhon Pierre-le-Grand. Heel even keken ze dwars door het gebouw heen; de blik ging naar binnen door hoge, boogvormige ramen boven de deur, naar buiten via glas-in-loodramen die tegen de laagstaande zon in pasteltinten oplichtten. Ze hadden besloten met de Sauvenièrebron, de oudste bron van Spa, te beginnen en daar niet door het bos heen te lopen – over moeilijk begaanbare wandelpaden die idyllische namen droegen als Promenade des Artistes en Promenade des Hêtres – maar gewoon langs de weg naar Francorchamps, dan konden ze niet verdwalen. Bij het overleg dat aan deze beslissing voorafging, bespeurden ze bij elkaar heimelijk dezelfde angstvalligheid, dezelfde rijkdom aan fantasie als het ging om wat er onderweg mis zou kunnen gaan. Was dat de ouderdom of was het een familietrekje?

Op de takken van de bomen lag geen sneeuw meer. Ze zwoegden tegen een almaar stijgende helling op. Anna hijgde vervaarlijk. Lotte had geen last van kortademigheid – niet zonder voldoening registreerde ze dit kleine verschil: tegenover Anna’s onuitputtelijke vitaliteit had ze zich steeds zwak en vermoeid gevoeld. Meteen schaamde ze zich voor haar gedachten. Ze was toch niet in een competitie verwikkeld met deze vrouw die haar zuster was? ‘Laten we even uitblazen.’ Anna legde een hand op haar arm. In de berm bleven ze staan, nu en dan sukkelde er een auto langs door de smeltende sneeuw. Daar stonden ze, zij aan zij, en keken naar het landschap van witte heuvels dat zich voor hen uitstrekte, stil en bewegingloos alsof het aan hun eigen fantasie ontsproten was.

‘Er is een legende aan de Sauvenièrebron verbonden,’ zei Anna. ‘De beschermheilige van Spa, Sint Remaclus, zou tijdens het bidden bij de bron in slaap zijn gevallen. Als terechtwijzing zorgde God ervoor dat zijn voet in de grond zonk en een afdruk achterliet in het gesteente. Sinds de late middeleeuwen namen pasgetrouwde mannen hun vrouw mee naar de bron, die de faam had de vruchtbaarheid te bevorderen. Als de bruid haar voet in de afdruk van de Heilige Remaclus zette en water uit de bron dronk zou ze zeker gezegend worden met nageslacht. ’Ne schöne Geschichte, nicht?’ Ze lachte. ‘Misschien zaten er hormonen in het bronwater!’

‘Het was natuurlijk een middeleeuws verkooppraatje om mensen naar de bron te lokken,’ zei Lotte.

Ze zetten hun wandeling voort, de weg steeg nog steeds.

‘Het lijkt wel of we de berg Golgotha beklimmen,’ zuchtte Anna.

De weg liep nu door een beukenbos, aan weerszijden rezen gladde, donkere stammen op. Links van de weg gaapte een diepte waarin een beekje stroomde; zwart kronkelde het door de sneeuw. Op een enkele passerende auto na waren ze voor het eerst helemaal alleen. Veel meer dan de openbare gelegenheden waarin ze elkaar steeds troffen, benadrukte deze verlatenheid hun samenzijn. Alleen zij tweeën, in de Ardennen – ergens in deze bossen, deze heuvels, waren oost en west slaags geraakt, tot tweemaal toe.

‘Ach mijn arme voeten,’ zei Anna.

Een klein, zeshoekig puntdak verscheen in hun gezichtsveld, iets onder straatniveau. Er was een kleine opening in de grond waarin bruin water stond – daaromheen was een huisje gebouwd, als om het heiligdom te beschermen. De voetafdruk was er ook, in de hardstenen vloer, vlak bij een kraantje waaruit ze niet durfden te drinken. Ze hadden zich iets bruisends voorgesteld dat spontaan uit de grond opwelde, maar hier scheen alles zich in het verborgene af te spelen, diep onder het dwaze bouwsel dat op een katholieke begraafplaats niet zou misstaan.

‘De Heilige Remaclus zou zich generen,’ zei Anna teleurgesteld.

‘Het café is dicht,’ Lotte wees met haar hoofd naar een uitspanning die een donkere, verlaten indruk maakte.

‘Aan twee oude vrouwen valt niets te verdienen,’ zei Anna, ‘na ja, ze hebben hier een muurtje voor ons gemetseld, laten we onze arme voeten een beetje rust geven.’

Dus dit was het doel van de pelgrimage die hun gewrichten in brand had gezet: een van alle romantiek gespeende plek, langs de autoweg, aangepast aan de eisen van het toerisme.

‘Als er bij ons in de buurt zo’n vruchtbaarheidsbron was geweest,’ Anna lachte in zichzelf, ‘had ik er zeker liters en liters water gedronken, indertijd.’

‘De pillen die je kreeg hielpen toch?’

‘Ach,’ ze wuifde de gedachte eraan weg alsof ze een vlieg wegjoeg, ‘die hele vrouwengeschiedenis, zal ik maar zeggen, is bij mij nooit in orde gekomen. Een normale cyclus heb ik nooit gekregen. En ook mijn baarmoeder kwam niet op zijn plaats: jaren na de oorlog bleek uit röntgenfoto’s dat, tijdens de groei, door het gesjouw op de boerderij mijn ruggengraat te diep is ingedaald in het bekken. Anders was ik zeker tien centimeter groter geweest, zoals jij.’

Lotte zag de groepsfoto van haar kinderen en kleinkinderen voor zich die ter gelegenheid van haar zeventigste verjaardag was gemaakt, een foto tot aan de rand gevuld met nakomelingschap. Ze voelde zich schuldig, heel even maar – het was een ongemakkelijk gevoel als de rollen zich omdraaiden. In zekere zin had Anna toen voor twee gewerkt. Waren haar longen gezond geweest, dan was ze ook opgegroeid in het huis van haar grootvader en hadden ze het werk gedeeld. Een duizelingwekkende gedachte. Het was van een onbegrijpelijke willekeur: was Anna besmet geweest met tbc, en zij niet, dan was alles andersom geweest. Zou zij dan dezelfde keuzes hebben gemaakt? Verward keek ze naar het profiel naast haar. Er ging een gevaarlijke zuiging uit van al die omkeerbare gedachten. Het moest wel duidelijk blijven hoe de verhoudingen lagen. ‘Vertrouw nooit een mof – eens een mof, altijd een mof,’ zei haar Hollandse vader, die zelf ook voor geen millimeter te vertrouwen was. In de oorlog werden zij die te vertrouwen waren zorgvuldig onderscheiden van hen die het niet waren. Dat moest wel, zonder die strenge splitsing hadden ze het niet gered. Je was fout of je was het niet. Deze indeling hield na de oorlog niet ineens op te bestaan, er werd alleen een voltooid deelwoord aan toegevoegd.

‘Laten we gaan,’ ze rilde, ‘ik krijg ’t koud.’

Ze liepen door de pijn in hun gewrichten heen, die protesteerden tegen het hervatten van de wandeling. De zon was achter de bomen verdwenen; de weerkaatsing in de wolken wierp een rozig licht over de besneeuwde velden. Toen ze de bebouwde kom van Spa binnenliepen torende rechts van de weg boven de bomen het silhouet van een oud chalet uit. Lotte bleef staan.

‘Kijk toch eens,’ riep ze uit, ‘wat een prachtig huis.’

‘Een ruïne,’ zei Anna koeltjes.

‘Dat houtsnijwerk...’ Lotte liep tot aan de rand van het talud. Het huis, zoals het donker en mysterieus in de schemering stond, leek uit flarden van dromen opgebouwd. Het was hoog en vierkant; op elke verdieping waren, over de volle breedte van de gevel, balkons van donkerbruin gebeitst hout, die onderling met elkaar verbonden waren via houten trappen. Op de balkons kwamen openslaande deuren uit, met luiken van fijn latwerk. De breed overhangende dakranden waren versierd met kantachtig houtsnijwerk. Ooit moest het een genot geweest zijn in dit huis te ontwaken, stelde ze zich voor, de luiken open te gooien, met blote voeten het balkon op te lopen en in de vroege ochtendzon uit te kijken over de tuin. Voor dat goede leven scheen het huis te zijn gestraft. Achter de stukgeslagen ruiten gaapten zwarte gaten, de luiken hingen scheef in de sponningen, delen van de verzakte trappen leken te zijn weggehakt als brandhout.

‘Een huis uit een verhaal van Tsjechov,’ zuchtte Lotte.

‘Een huis van rijkelui, die zelf nooit een stofdoek vasthielden,’ corrigeerde Anna, ‘arme dienstbode, die zo’n kast moest schoonhouden.’

‘Ze laten het gewoon in elkaar zakken,’ zei Lotte verontwaardigd.

‘Wie kan zo’n huis nu nog betalen – de stookkosten, het onderhoud, het personeel...’

Anna’s pragmatisme ergerde Lotte. Het klonk als: eindelijk gerechtigheid. ‘Alles wat mooi is verdwijnt,’ klaagde ze.

‘Komm, meine Liebe.’ Anna liep gedecideerd verder. Dit geweeklaag om een oud huis dat op instorten stond. Zij, Anna, was ook oud, ook haar luiken hingen scheef in de sponningen.

Zonder iets te zeggen liepen ze verder. In het zwijgen van Anna lag haar afkeuring besloten, Lotte voelde het bij elke stap. De bebouwing werd dichter, hier en daar waren de stoepen geveegd. Spa nam hen weer op – de verlichte winkels, de drukte van mensen en verkeer, hadden iets geruststellends. Ze streken neer bij een patisserie aan de Place Albert i, achter een luchtig taartje van peertjes met geklopt eiwit. Op de achtergrond klonk een potpourri van bekende melodieën.

Lotte keek met een blik van herkenning op. ‘Is dat niet... “Lili Marlene”...?’

‘De oorlogstophit,’ zei Anna meesmuilend.

‘Ja... ik weet nog goed wat een furore ze maakte, Marlene Dietrich. Die heeft het allemaal zien aankomen en Duitsland op tijd verlaten.’

‘Ze kon carrière maken in Hollywood, bedoel je.’

Weer die scepsis. Niet voorziend welk vuur ze oprakelde zei Lotte geprikkeld: ‘Ik begrijp nog steeds niet dat jullie het niet met z’n allen hebben zien aankomen. Bij ons had Hitler geen voet aan de grond gekregen, ondanks de crisis...’

‘Maar men had jullie niet je zelfbewustzijn afgenomen. Hij, dieser Popanz, heeft het ons teruggegeven. Met zijn opmarsen, zijn partijdagen, zijn toespraken. Met de indrukwekkendste Olympische Spelen aller tijden. De buitenlanders stonden op de tribune te juichen en Herr Hitler was de gastheer van de wereld. Niemand zei: jij deugt niet. Ze zijn allemaal gekomen. En dan de kranten, de tijdschriften, de radio, het bioscoopjournaal – ze brachten allemaal die ene boodschap, iets anders was er niet. Je nam het in je op, elke dag, er was maar één versie... je slurpte het op zoals je reclame opslurpt. Langzaam maar zeker heeft het zich steeds meer in onze hoofden geslepen. Ach, je kunt ’t je niet voorstellen...’

Anna zuchtte, bruusk stak ze haar vork in het taartje.

‘De industrie floreerde. De jeugd hing niet rond op straat – ze zaten bij de Hitler-Jugend en kwamen fris en vrolijk op school. Ze volgden een vooropleiding voor de militaire dienst, zodat ze later goeie soldaten werden. Toen de oorlog uitbrak waren ze al gewend aan kampen en discipline... het was allemaal gepland, maar niemand wist het. De meisjes werden automatisch Blitzmädel bij de Wehrmacht. En voor de ontwikkelde jeugd was er de afdeling Glaube und Schönheit – daar leerden ze ritmiek, dansen, zingen, muziek maken: zo namen ze ook het hogere kader voor zich in. Het was een ordelijke, schone, fantastische wereld.’

Het werd weliswaar op een ironische toon gezegd, maar zo luid, dat Lotte bezwerende gebaren maakte en schichtig om zich heen keek.

‘Je moet het eindelijk eens begrijpen,’ ging Anna even hard verder, ‘ik voel alleen maar weerstand bij jou. De moeders waren ontlast van de zorg voor hun kinderen, er was geen verveling, er waren geen drugverslaafden, je had niet de rotzooi die we nu hebben. De meeste mensen van mijn leeftijd die dat hebben meegemaakt dromen er nog altijd van. Je zou eens met een oude bdm-leidster of een Arbeitsführerin moeten praten, je haren zouden overeind gaan staan: het was hun jeugd, de tijd van hun leven, wunderschön!’

Lotte staarde haar aan. Het was alsof Anna tijdens deze lofzang steeds groter werd, alsof ze – met haar gebaksvork in de hand – pompeuze afmetingen aannam. Deze opgeblazenheid, dit wunderschöne, noodlottige enthousiasme van voor de oorlog, vulde de hele patisserie.

‘Er waren toch wel uitzonderingen, mensen die hun verstand niet verloren!’ Lotte sprak tegen de wind in, de woorden werden teruggeblazen in haar gezicht, zo zwak voelde ze zich in haar verweer. ‘Bij ieder volk, al is het nog zo op hol geslagen, heb je toch uitzonderingen.’

‘Natuurlijk. Maar de politieke oppositie was meteen al weggevaagd, dat weet je, die hadden ze keurig afgevoerd. Zij die overgebleven waren, de intellectuelen, de schranderen, zij die contacten hadden met buitenlanders zodat ze ook andere informatie kregen, of mensen zoals oom Heinrich die het intuïtief begrepen: al die mensen verkeerden in groot gevaar als ze hun mond opendeden. Daarom hoorde je geen tegengeluiden. Alle handen waren uitgestoken in dezelfde richting, die ene richting...’

‘Maar jij Anna... waarom deed jij niets?’

‘Ik was een dienstmeisje, het dienstmeisje ván, een non-persoon. Ik moest er altijd zijn, voor de gnädige Frau, ik moest als de bliksem doen wat zij van me wilde. Hitler mocht ik niet, maar verder vond ik alles best, het was me om het even.’

Het bloed steeg Lotte naar het hoofd. Op de een of andere manier werd Anna steeds ongrijpbaarder – ze trok een rookgordijn op, onder het mom van openhartigheid. Maar Lotte liet zich niet misleiden.

‘En de joden,’ zei ze fel, ‘de verdwijningen, de Kristallnacht...?’

‘Het officiële antwoord daarop was: we hebben ze in bescherming genomen omdat de volkstoorn ze anders zou doden. Want de joden hebben alle ellende veroorzaakt: de Eerste Wereldoorlog, het Schandvertrag van Versailles, de crisis, de ontaarding in de kunst... Dat zit zelfs nu nog in sommige Duitse koppen, zo is dat erin gehamerd. Hör mal... Lotte...’

Anna boog zich over de tafel heen tot vlak bij Lotte. Er zat een wolkje eierschuim op haar bovenlip. Lotte kreeg het gevoel dat de laatste tegenstanders van het nazi-regime gerepresenteerd werden door dit nietige stukje schuim – zo meteen kwam er een dikke, gladde tong om het weg te likken uit de wankele positie op de lip.

‘Hör mal, jij kunt al deze vragen stellen omdat je weet wat er allemaal gebeurd is. Wij wisten nog niet waar het toe zou leiden, dus we stelden die vragen niet. Waarom kijk je me zo aan...’

‘Wir haben es nicht gewusst... dát horen we al zo lang.’

Anna begon met haar vork de bodem van haar taartje te prakken, het leek wel of ze kwaad was. Dat prakken werkte op Lottes zenuwen, het scheelde niet veel of zij werd ook kwaad.

‘Jullie wijzen maar, met je beschuldigende vinger,’ zei Anna bits, ‘dat doen jullie nu al vijfenveertig jaar, dat is maar makkelijk. Waarom heeft het Duitse volk het laten gebeuren, roepen jullie. Maar ik draai het om en vraag: waarom hebben jullie, in het Westen, het laten gebeuren? Jullie hebben ons rustig laten bewapenen – toen al hadden jullie met het Verdrag van Versailles in de hand kunnen ingrijpen. Zonder slag of stoot lieten jullie ons het Rheinland binnenmarcheren, en Oostenrijk. En toen hebben jullie Tsjechoslowakije aan ons verkwanseld. De Duitse emigranten in Frankrijk, in Engeland, in Amerika, hebben gewaarschuwd. Niemand luisterde. Waarom hebben ze die idioot niet gestopt toen het nog kon? Waarom hebben ze ons aan ons lot overgelaten, overgeleverd aan een dictator?’

‘Straks hebben wij het nog gedaan!’

‘Waarom, dat vraag ik.’

Lottes ogen fonkelden. ‘Je draait de zaak mooi om, Anna,’ zei ze met een vijandig lachje, ‘dit is wel het fraaiste argument dat ik ooit heb gehoord om de Duitsers vrij te pleiten.’ Driftig stond ze op. ‘Laat mij maar afrekenen,’ zei ze uit de hoogte. Ze tilde haar jas van de stoelleuning en liep onvast op de juffrouw bij de kassa af. Ai, de wandeling had zich lelijk vastgezet in haar kuiten.

Anna stond in paniek op. Waarom was Lotte ineens zo gepikeerd? In alle oprechtheid had ze haar ideeën ontvouwd. Die waren niet zomaar, klakkeloos, tot stand gekomen: over de stapel boeken die ze gelezen had om al die lugubere patronen te doorgronden zou je niet heen kunnen kijken. Het was twijfelachtig of Lotte zich ooit de moeite gegeven had zich zo grondig te documenteren.

‘Lotte,’ riep ze, ‘wacht even...’

‘Ik ben moe,’ zei haar zuster over haar schouder. Ineens zag ze er heel oud en fragiel uit. ‘Ik geloof dat ik werkelijk heel erg moe ben.’

10

Toen de deur van de patisserie achter Lotte dichtviel griste Anna haar winterjas van de rugleuning. Ze had het benauwd gekregen tussen al die dames – er werd gerookt en haar moeizaam verworven inzichten riepen niets dan onwil en onbegrip op bij de enige persoon op de wereld die ze wilde overtuigen. Het was één groot misverstand. Ze wurmde zich tussen twee stoelen door naar de kassa. Lotte had ook voor haar betaald – wilde ze zo haar overhaaste vertrek rechtvaardigen? Anna stapte de sneeuw in; ze probeerde diep adem te halen maar het leek of haar longen gekrompen waren. Haar hart klopte snel en onregelmatig. Hier, nu, zou het kunnen gebeuren, zomaar ineens, de onenigheid met Lotte zou nooit meer worden bijgelegd. Langzaam voortstappend probeerde ze haar ademhaling onder controle te krijgen; misschien was het ’t plotselinge gevoel van vergeefsheid waar ze het benauwd van kreeg.

Lotte herademde. De sabotage die ze zojuist had gepleegd luchtte haar op, ze voelde zich bevrijd – ze had zich veel te veel door Anna laten inpakken, de grenzen van haar inlevingsvermogen waren bereikt. Het was alsof ze in een schijngevecht verwikkeld waren. Ze wierpen elkaar duizendmaal gehoorde, versleten argumenten naar het hoofd, ogenschijnlijk de kern rakend van hun lijnrecht tegenover elkaar staan terwijl het, buiten hen om, eigenlijk om iets veel groters ging. Iets dat zich zodra je het met een verrekijker naar je toe probeerde te halen aan de waarneming onttrok.

De volgende morgen waren ze tegelijk bij het Thermaal Instituut, met dit verschil dat Lotte onder aan de trap stond, terwijl Anna om onbekende redenen aan de overkant van de straat stond te wachten totdat een militaire kolonne gepasseerd was. Ze had toch niet op de uitkijk gestaan? Lotte zou haar niet hebben opgemerkt als ze niet had staan zwaaien en roepen, tussen de voertuigen door die in een kalm tempo in westelijke richting reden. Lotte wachtte. Ze had die nacht wonderbaarlijk goed geslapen nadat ze de beslissing had genomen zich niet meer zo van haar stuk te laten brengen door Anna. En nu stond die daar te zwaaien, telkens verdween ze voor korte tijd achter een jeep, een tank, een militaire ambulance. Er kwam geen eind aan de stoet die aan haar voorbijschoof vanuit een eigen logica. Gehelmde koppen die martiaal voor zich uit keken alsof ze Spa zojuist met geweld hadden ingenomen, alleen om erdoorheen te kunnen rijden. Lotte begon te lachen. Ze zag dat, aan de overkant, Anna ook lachte. Ontdekten ze allebei op hetzelfde moment dat het niet meer dan een schertsvertoning was die hen van elkaar scheidde? Toen de laatste tank in camouflagekleuren gepasseerd was stak Anna hoofdschuddend de weg over.

Alsof er de vorige dag niets bijzonders was voorgevallen beklommen ze, elkaar ondersteunend, de trappen van het Instituut. Het leek of er de vorige dag iets neteligs was opgeruimd – je wist niet wat voor kronkels de menselijke geest volgde. Later op de dag kwamen ze elkaar weer tegen in een van de gangen. Op een lange witte bank bespraken ze als doorgewinterde kuuroordbezoeksters de effecten van de verschillende baden op hun spieren en gewrichten. Nu de spits eraf was moest de heilzame werking zich zo langzamerhand gaan manifesteren. Daarna besloten ze die avond in een restaurant tegenover de Pouhon Pierre-le-Grand te dineren. Volgens Anna, aan wier scherpe blik niet veel ontging, zag het er sfeervol en betaalbaar uit.

 

Lottes vader kwam niet ongeschonden uit zijn ziekte tevoorschijn. Het trombosebeen hield bij elke stap iets slepends. Soms begon zijn hart zonder aanleiding sneller te kloppen. Dan greep hij naar zijn borst – nu was werkelijk het moment aangebroken waarop hij ging sterven. Het gebaar riep bij iedereen onmiddellijk de oude angst op. Het gesprek stokte, de muziek werd uitgezet, een raam opengeschoven – hoewel ze wisten dat hij misbruik maakte van zijn hartkloppingen en ze veinsde op momenten dat andere manieren om aandacht te trekken faalden. Gedurende de lange periode van zijn ziekte was hij aldoor het middelpunt geweest, zijn vrouw was hem volledig toegewijd als in de lente van hun huwelijk toen ze nog niet werden afgeleid door de kinderen. Na zijn genezing waren de jongsten teruggekeerd naar huis en verviel hij, heviger dan ooit, in het oude patroon de kinderen (haar kinderen) te tergen met onredelijke eisen en strafmaatregelen. Het was de eenvoudigste manier om ruzie met haar te krijgen; tijdens de verzoening herwon hij voor even het alleenrecht op haar. In plaats van dankbaar te zijn voor het feit dat hij drie verschillende doodsoorzaken had overleefd, was hij verbitterd alsof het teruggewonnen leven op geen enkele manier aan zijn verwachtingen voldeed. Hij ontwikkelde ook de gewoonte om afkeurend te snuiven, eerst door zijn ene neusgat, dan door het andere – zelfs de geur van zijn tweede leven stond hem niet aan.

Het gesnuif werkte op Lottes zenuwen, ze hoorde het overal. Achter gesloten deuren in lege kamers, aan het eind van de gang, net om de hoek, ’s nachts door de muren van de slaapkamers heen. Ze droomde ervan aan deze vader te ontsnappen en aan de disharmonie die hij telkens weer, op wisselende manieren, vanuit een onuitputtelijke vindingrijkheid in het gezin teweegbracht. Ook zou ze verlost willen zijn van z’n voortdurende gemopper. Op het onvermogen van minister-president Colijn, die de crisis meende te kunnen bestrijden door de uitkeringen van de werklozen en de lonen van de ambtenaren terug te schroeven. Haar vader merkte het vooral aan de vertraging die optrad in de uitbreiding van zijn platencollectie. Gemopper op de communistische partij, die een beroep had gedaan op alle politieke partijen om de onderlinge verschillen ondergeschikt te maken aan de gezamenlijke strijd tegen de Nationaal-Socialistische Beweging. Nu kon hij niet eens meer van leer trekken tegen de papen en de calvinisten! Gemopper op Hitler, die aanvankelijk gewoon een halvegare was, maar langzamerhand de status van gevaarlijke gek was gaan genieten. Gemopper op het Duitse volk dat achter de gevaarlijke gek aan marcheerde, waarbij hij voor het gemak over het hoofd zag dat zijn eigen moeder een Duitse was, alsmede zijn voorouders van haar kant – en ook zijn muzikale nicht. De krant eigende hij zich onmiddellijk nadat hij in de bus gevallen was toe, onder heftig gesnuif, om hem aan niemand meer af te staan, als een hond die een bot tussen zijn tanden klemt. Hoe meer Lotte hem hoorde ageren tegen het Duitse volk, hoe meer datzelfde volk haar met genegenheid vervulde. Elke negatieve uitlating van zijn kant wakkerde haar verlangen naar een weerzien met Anna aan. Als haar vader vond dat de Duitsers niet deugden dan wilde zij een van hen zijn.

Toch vertrok Theo de Zwaan, de verloofde van Marie, met twee vrienden naar Duitsland op het gerucht dat daar werk in overvloed was. Na veertien dagen was hij alweer terug. In plaats van iets verdiend te hebben had hij al zijn spaargeld uitgegeven aan een Leica, die als een oorlogstrofee op zijn borst hing. ‘Hoe haal je het in je hoofd,’ zei Lottes moeder, ‘wij kopen uit principe geen Duitse waren en jij komt met een peperdure Leica aanzetten.’ Maar hij was niet eens opgetogen over zijn aankoop, eerder leek die een soort pleister op de wonde. Hij was terneergeslagen, en spaarzaam met informatie. Ja, werk was er genoeg, maar hij had in dat land niets te zoeken. De helft van de mensen droeg een uniform, zelfs kinderen, er heerste een stuitende geestdrift over de Anschluss met Oostenrijk, overal hingen affiches, banieren, plakkaten met ‘Ein Volk – Ein Reich – Ein Führer’. Hij had het met eigen ogen gezien en wilde er niets mee te maken hebben. ‘Dat had ik je zo ook wel kunnen vertellen,’ zei zijn toekomstige schoonvader, ‘dan had je je die hele reis kunnen besparen.’ Lotte wantrouwde de brenger van deze slechte boodschap. Waarschijnlijk had niemand hem in dienst willen nemen, je kon van een afstand zien dat hij een slome duikelaar was. De manier waarop hij Duitsland had ervaren was natuurlijk gekleurd door frustratie, het pleitte voor het land dat ze niet zomaar iedereen aannamen.

Als genoegdoening verlangde Theo van het toestel dat het hem schitterende foto’s zou bezorgen. Hij vroeg Jet en Lotte als proefkonijn. Omdat ze hem geen van beiden au serieux namen trokken ze voor de grap een herenpantalon en een colbert aan, en zetten een hoed met een gleuf op. Hun lippen overdadig geschminkt lieten ze zich vereeuwigen bij de watertoren. In een mannelijke pose leunend op elkaars schouders, een sigaartje in de mond; als Greta Garbo met de blik van een sfinx in de camera starend; in een imitatie van Marlene Dietrich – Ich bin von Kopf bis Fuss auf Liebe eingestellt. Ten slotte barstten ze in een ongecontroleerd, hilarisch gelach uit. Flegmatisch als altijd, ook bij het instellen van het diafragma en het bepalen van de invalshoek, maakte Theo zijn foto’s. De mondaine, zwoele, achteloze, onafhankelijke vrouwen die hen na het ontwikkelen vanaf de minuscule foto’s met kartelrandjes aankeken wekten hun nieuwsgierigheid. Waren zij dit? Hun moeder liet de foto’s met een trots lachje rondgaan onder het bezoek: kijk eens wat een knappe dochters ik heb!

Er lag een symfonie van Mahler op de draaitafel; Lotte voegde zich bij het gezelschap dat in een kring zat te luisteren alsof het een religie beleed – op een open plek in het bos, aan de voet van een rots, een waterval stortte zich naar beneden, van achter de bergtoppen klonk dreigend gerommel, herten sloegen op de vlucht... Sammy Goldschmidt luisterde met getuite lippen, in gedachten blies hij een partij mee. Bij Ernst Goudriaan, die donker voor zich uit keek, scheen de muziek sombere visioenen op te wekken. ‘Welke dirigent was dat?’ vroeg hij toen de laatste toon wegstierf en ze elkaar enigszins verslagen aankeken omdat de betovering verbroken was. ‘Wilhelm Furtwängler,’ zei Lottes vader, rechts en links snuivend. ‘Furtwängler!’ zei Goudriaan. ‘Die speelt nu voor de nazi’s!’ ‘Furtwängler?’ herhaalde Lottes moeder verschrikt. ‘Nou ja,’ bromde haar man, ‘die symfonie is jaren geleden opgenomen, we hebben er al zo vaak van genoten.’

Goudriaan keek ongemakkelijk om zich heen. Hij was net terug uit Duitsland, legde hij uit. Het klonk als een verontschuldiging. Hij was in de leer geweest bij een befaamde vioolbouwer – gedurende die tijd woonde hij bij een joodse familie, was min of meer lid van het gezin geworden. Enkele dagen geleden was de vioolbouwer op hem afgestapt: ‘Ik heb gehoord dat u bij joodse mensen in huis bent. Als u uw opleiding hier wilt afmaken moet u daar zo snel mogelijk weg.’ ‘Maar ik heb toch niets te maken met dat soort verordeningen,’ wierp Goudriaan tegen, ‘ik ben Nederlander.’ ‘U bent hier in Duitsland, u heeft er wel degelijk mee te maken. Of u gaat weg bij die familie of u kunt hier niet langer blijven.’ ‘Dan ga ik hier weg,’ zei Goudriaan.

Ongeloof en verontwaardiging vulden de kamer, Goudriaan liet het met een neerslachtig lachje over zich heen komen. Aarzelend tussen medelijden en argwaan bekeek Lotte de tengere student. Het kostte haar moeite zich hem als vioolbouwer voor te stellen – houtkrullen op zijn onberispelijke kostuum, eindeloos schavend aan een blad. Een ambacht dat associaties met gespierde armen en werkmanskleding opriep. Haar vader zette de Negende van Beethoven op, in een koosjere uitvoering. Zouden ze voortaan nooit meer onbevangen naar muziek kunnen luisteren? Het ‘Alle Menschen werden Brüder’ klonk magistraal op; waarom was het niet ‘Alle Menschen werden Schwester’?

In de loop van het jaar werd het steeds moeilijker excuses te vinden voor haar geboorteland. Nooit eerder werd er zoveel naar de radio geluisterd als in de septemberdagen, toen Chamberlain tot driemaal toe naar Duitsland vloog om een oorlog te voorkomen en ten slotte, met Daladier, het offer van Tsjechoslowakije bracht in ruil voor vrede. Iedereen was opgelucht, alleen Lottes vader wond zich erover op dat zowel Engeland als Frankrijk hun verdrag met de Tsjechen zo lafhartig schonden. ‘Uit pure angst voor het bolsjewisme,’ snoof hij vol verachting, ‘in hun hart hebben ze bewondering voor de manier waarop Hitler zijn land heeft gezuiverd van de communisten.’ ‘Zo gek is die angst niet,’ zijn vrouw kwam weer met haar voorspelbare argumenten, ‘als de arbeiders op grote schaal de macht krijgen komen ook daar mensen naar boven die de boel terroriseren.’ ‘Weet je wel over wie je het hebt?’ Hij was beledigd: ‘Je hebt het over Stalin, die een heel continent in het gareel moet houden.’ Dan werd hij sentimenteel, iedereen wist hoe de stokoude discussie verder verliep. Lotte dook weg achter haar muziektheorie. De rolverdeling stond bij voorbaat vast. Haar moeder wierp zich op als verdedigster van de democratie, hield een pleidooi voor een natuurlijk evenwicht tussen de verschillende partijen; haar vader hoonde het democratisch beginsel weg: ‘Wou je soms beweren dat wij hier een democratie hebben, de armen worden steeds armer!’ Hij liet zich door zijn gevoelens meeslepen, nam nog een slok jenever, de op het nippertje verijdelde oorlog raakte op de achtergrond. Hier werd een andere, veel oudere oorlog uitgevochten, onder het mom van een verschil in politieke overtuiging – een strijd die altijd onbeslist bleef. ‘Laat me niet lachen,’ haar moeder had het laatste woord, ‘je weet best dat jijzelf, hier in huis, een dictator zou zijn als je de kans kreeg.’

Lotte had het bedrag voor een reis naar Duitsland allang bij elkaar – naarmate de oorlogsdreiging toenam werd het steeds moeilijker haar plan hardop uit te spreken. Masochistisch luisterden ze met z’n allen naar de radio, waar een oorlogszuchtige toespraak van Reichsminister Hess werd samengevat. Ze stelden elkaar gerust: Nederland zal er nooit bij betrokken raken, wij zijn altijd neutraal geweest. Trouwens, half Nederland is familie van de Duitsers: onze prins, de oude koningin Emma, oma in Amsterdam, noem maar op. De dood van Louis Davids was een grotere tragedie dan de Duitse annexatie van Memelland en de Italiaanse inval in Albanië – Lottes moeder liep weeklagend door het huis en sloeg zich met vlakke hand tegen haar voorhoofd alsof ze zichzelf beschuldigde; melancholiek zong ze zijn liedjes op de bank onder de leipeer.

‘Nu valt je vadertje toch lelijk door de mand,’ zei ze toen Hitler en Stalin een niet-aanvalsverdrag sloten. ‘Het is een slimmigheid van Stalin,’ haar man lachte om zoveel kortzichtigheid, ‘er zit iets achter. Het komt hem op dit moment goed uit om een pact te sluiten.’ De koningin hield een kalme radiorede: er is geen enkele reden tot ongerustheid. De mobilisatie werd afgekondigd om de neutraliteit van het land te waarborgen; Theo de Zwaan vertrok met een van de honderden extra treinen. Niet ontevreden, eindelijk had hij iets te doen.

‘Holland met zijn tinnen soldaatjes,’ snoof Lottes moeder, hem een zak met appels en boterhammen toestoppend. Twee dagen later vielen de Duitsers Polen binnen, en nog eens twee dagen later verklaarden Engeland en Frankrijk zich in oorlog met Duitsland: er viel met Hitler niet meer te praten. Toch was het vertrouwen in de veiligheid van het verwaarloosbaar kleine koninkrijk aan zee, dat geen partij koos, nog steeds ongeschonden.

 

‘Zo zie je, jullie waren net zo naïef als wij,’ zei Anna.

Lotte knikte.

In gedachten verzonken aten ze verder. Anna prakte haar aardappelcroquetten, tot ontsteltenis van Lotte die ze in stukjes van gelijke grootte sneed, wat Anna pietluttig vond.

‘Zijn ze echt?’ Anna streek met haar vinger over een rode bloem die verdacht weelderig stond te bloeien in een langwerpige bak naast hun tafeltje.

‘Het is allemaal plastic,’ zei Lotte, die dit bij binnenkomst al had gezien.

‘Je hebt gelijk,’ Anna trok haar vinger terug ‘het is hier veel te donker voor planten. Ach... daar moet ik aan de cactussen van Frau Stolz denken...’ Ze grinnikte. ‘Die werden me noodlottig, kun je wel zeggen.’

 

Het was aan de inhoud van de boekenkast te danken dat Anna’s verkapte horigheid niet ondraaglijk werd. Het borduurwerk vorderde nauwelijks, voor de vorm lag het op haar schoot, gekreukt door de boeken die er opengeslagen op hadden gelegen. Herr Stolz verdeelde zijn aandacht tussen de krant en de radio, die uitsluitend successen meldden. ‘Tien jaar geleden waren we de paria’s van Europa, en nu neemt Chamberlain tot driemaal toe de moeite bij ons op bezoek te komen, wie had dat kunnen denken,’ zei Stolz voldaan, ‘dat hebben we allemaal aan het genie van onze Führer te danken.’ Op nieuwjaarsdag maakte Hitler via de radio de balans op: ‘Het jaar 1938 was in de hele geschiedenis van ons volk het rijkst aan gebeurtenissen.’ Het Derde Rijk was gegroeid met tien miljoen zielen, allen waren Heim ins Reich gekeerd. Frau Stolz zei voldaan dat ze er eindelijk weer trots op durfde te zijn dat ze een Duitse was. Met een glas Sekt klonken ze op de verbazingwekkende dadendrang van de Führer en op de grote dingen die hij met hen voorhad.

De euforie liet Anna onberoerd. Bij het idee een Duitse te zijn had ze nooit stilgestaan. Toen ze Hitler en Benes, de Tsjechische president, op de radio tegen elkaar hoorde foeteren dacht ze: geef ze allebei een knuppel, dan kunnen ze het onder elkaar uitvechten. Wat gaat het ons aan? Moe van de villawijk vlak bij de geestdriftig rokende fabrieksschoorstenen, murw van het onderdrukken van haar opstandigheid, deed ze haar werk in een dodelijke routine. Maar op een doordeweekse dag in diezelfde winter bereikte ze zomaar ineens het verzadigingspunt. Van een klein, onschuldig incident sprong dat ene noodzakelijke vonkje af.

Op donderdagmorgen, om half zes, moest ze de eetkamer een beurt geven. Iedereen sliep dan nog, het was stil en koud in huis. Onder een groot raam, dat op de achtertuin uitzag, liep een lage vensterbank van zwart marmer waarop cactussen stonden. Nooit kwam er tussen de stekels een exotische woestijnbloem tevoorschijn – het was ondenkbaar dat onder het bewind van Frau Stolz iets tot bloei zou kunnen komen. Eén voor één moest ze de cactussen van de vensterbank halen, dan boende ze hem met was tot de zwarte glanslaag haar eigen gezicht weerspiegelde. Later op de dag riep Frau Stolz haar bij zich: ‘Anna, je bent vanmorgen de vensterbank vergeten.’ Anna ontkende. ‘Je liegt, kijk maar eens, hier en hier.’ In navolging van haar werkgeefster zakte ze door de knieën. Op twee plaatsen was de boenwas niet helemaal uitgewreven, er waren enkele wolkjes achtergebleven die ’s morgens om half zeven, tegen de achtergrond van de donkere tuin, nog niet te zien waren geweest. Ze kwamen overeind. Genadeloos winterlicht scheen naar binnen, het gezicht van Frau Stolz was plat en kil, een ijzig schild tegen de opgespaarde woede van Anna.

Ze begon haar schort uit te trekken. ‘Maakt u zich geen zorgen, Frau Stolz, uw vensterbank, uw cactussen, uw plinten, ik zal ze met geen vinger meer aanraken, ik beloof het u.’ ‘Je moet toch een beetje kritiek kunnen verdragen,’ zei Frau Stolz. Anna keek naar de cactussen – inventariseerde de hele kamer, alle voorwerpen die door haar handen waren gegaan en die, nu het erop aankwam, partij kozen voor Frau Stolz. ‘Ik kan zo niet werken,’ zei ze toonloos, ‘deze kleingeestige orde, het Pruisische plichtsgevoel, er is voor mij geen plaats hier. Zet me midden in de woestijn en ik leg een prachtige tuin voor u aan... maar wel op mijn manier.’ ‘Ah...’ Frau Stolz ging een licht op, ‘je wilt hier de lakens uitdelen!’ Anna bekeek haar, ineens van een duizelingwekkende afstand. Voor het eerst en voor het laatst bekeek ze haar goed, Frau Stolz, zoals ze daar stond, een forse, rechthoekige vrouw. Daar stond ze, precies zoals ze was, in haar schokkende beperktheid. De vrouw dacht koortsachtig na; het bedenken van een toepasselijke genadeslag, die haar in staat zou stellen haar waardigheid te handhaven, kostte haar veel moeite. ‘Weet je wat ’t is met jou: je hebt het te hoog in je bol...’ ze rukte het schort uit Anna’s handen, ‘jij zult niet rusten voordat je bij Bayer in de banketzaal door twee knechten bediend wordt.’

Gitte liet Anna niet gaan. Op de dag van haar vertrek had ze alle deuren van de villa op slot gedaan. Ze zat wijdbeens op de met donkerrood fluweel beklede sofa, de armen over elkaar, haar knokige knieën staken beschuldigend omhoog: je kunt mij hier niet alleen achterlaten. ‘Waar zijn de sleutels!’ Haar moeder schudde haar door elkaar; Gitte vertrok geen spier. Anna verstijfde tussen haar koffers; ze herkende, in een pijnlijke gelijkenis, de gevoelens van het meisje. ‘Ik heb ze in de wc gegooid en doorgespoeld,’ zei Gitte hautain. Tegenover de desertie van Anna stelde zij haar absolute weigering. Vervaarlijk kalm ging Frau Stolz een slotenmaker bellen. Anna probeerde Gitte ten afscheid te omhelzen – die wendde zich gekwetst af. Ten slotte liep Anna met haar koffers naar de keuken, opende een hoog smal raam boven het aanrecht, gooide haar bagage naar buiten en gooide zichzelf erachteraan – van het zinkende schip af, de diepte in die bij het neerkomen aangenaam kraakte onder haar voeten.

Ze keerde terug in het huis van haar oom, in de slaapkamer met de medaillonnetjes, in de zitkamer met de luie stoelen, de pathefoon en de operettemuziek van oom Franz, maar ze keek nergens meer van op. Meubels en gebruiksvoorwerpen stonden nog in het teken van dwang – de dwang van het schoonmaken, iedere week, de eeuwig terugkerende handelingen. Ongeïnspireerd schreef ze op advertenties. Ze nam een bad, stapte eruit en stelde zich beleefd voor aan haar druipende spiegelbeeld: ‘Aangenaam, ik ben Anna Bamberg, mijn moeder is al jaren dood, mijn vader ook, dan had ik nog een zuster, Lotte, maar ook zij is er, eerlijk gezegd, allang niet meer... ik, Anna, daarentegen ben springlevend, dat is te zien...’

Op een van de brieven kwam antwoord, een enveloppe van gemarmerd papier met een afzender in een onopgesmukt, zakelijk handschrift: Charlotte von Garlitz Dublow, Gräfin von Falkenau. In plaats van Anna uit te nodigen voor een sollicitatiegesprek kondigde ze haar komst aan, diezelfde dag nog. Opgewonden – een gravin! – rende tante Vicki naar haar kleedkast om een jurk voor Anna uit te zoeken. Die staarde verdwaasd naar de strakke, nuchtere letters, overmand door onheilsgevoelens – een gravin, dat riep associaties op met lijfeigenschap, daar ging haar prille, moeizaam heroverde vrijheid. Door een spleet tussen de vitrage zagen ze de gravin uit haar Kaiser-Freser stappen, onder haar openhangend bontjasje droeg ze een roomkleurige, zijden blouse. Tante Vicki kneep Anna in de muis van haar hand.

De zitkamer, die Anna nog niet zo lang geleden als het toppunt van luxe en comfort was voorgekomen, werd conventioneel en burgerlijk met deze vrouw erin. Ze hield Anna’s hand vast terwijl ze haar, zonder gêne, taxerend opnam. ‘Ik zou u iets willen vragen,’ zei ze, ‘bent u familie van Johannes Bamberg?’ In een reflex trok Anna haar hand terug, niet in staat te antwoorden op een gewone, in alle onschuld gestelde vraag. Nooit meer had iemand deze naam uitgesproken; de familie had tegelijk met zijn stoffelijke resten ook zijn nagedachtenis begraven. Ze keek de vrouw aan zonder haar te zien. Voor het eerst drong in deze kamer het getik van de pendule tot haar door – het getik van een stok op de straatstenen. Tante Vicki keek handenwringend van de een naar de ander en zei toen de stilte te lang aanhield: ‘Johannes Bamberg, ja, dat was haar vader, een neef van mijn man... ik heb hem niet gekend want hij is jong gestorv...’ ‘Haar vader dus,’ onderbrak de vrouw haar voldaan, haar zwanenhals in de richting van Anna draaiend. ‘Jazeker, haar vader,’ beaamde tante Vicki gedienstig. ‘Dan is alles in orde.’ Er daalde een gehandschoende rechterhand neer op Anna’s schouder. ‘Komt u mee? Buiten staat mijn auto.’ ‘Maar haar spullen,’ riep tante Vicki, buiten adem ten gevolge van de snelheid waarmee de procedure zich voltrok. ‘Ik zal mijn chauffeur sturen later op de dag.’ De gravin met de onuitsprekelijke naam dreef Anna voor zich uit, de burgermanskamer uit, de gang door, tante Vicki kreeg niet de kans de buitendeur voor haar te openen, ze deed alles zelf met grote vastberadenheid. Terwijl ze met een hand bevallig door haar korte bruine haar streek hield ze met de andere het portier open voor Anna. Tante Vicki kwam aanrennen met haar jas. Anna stapte wezenloos in, alsof ze onder hypnose stond.

Keulen gleed aan weerszijden als een bewegend decor voorbij. Tijd en plaats verloren hun normale proporties, de naam van haar vader had iets in gang gezet dat nog het meest op een zich in versneld tempo afdraaiende film leek. Het was een regelrechte ontvoering; had hij, na al die tijd, de verantwoordelijkheid voor haar weer op zich genomen en was de vrouw achter het stuur een afgezant die zijn opdracht met stijl vervulde? Ze bestuurde de wagen met één hand, met de andere stak ze een sigaret op. Een engel die rookte. Ze lieten de bebouwing achter zich, hield hier de bewoonde wereld op? De auto zwenkte van de weg af, een gemanicuurde vinger drukte op de claxon, hekken van edelsmeedwerk gingen open. Een brede oprijlaan, geflankeerd door oude bomen waarvan de kruinen met elkaar vervlochten waren. In het parkachtige landschap dat tussen de stammen door flitste herkende Anna de Elyseese Velden uit de Griekse mythologie van Herr Stolz. Glooiende gazons tot aan de horizon, altijd groene hagen, groepen bomen en struiken – alles met zorg onderhouden en in vorm geknipt als de nagels van de chauffeuse. Onder een gewelf van zwarte takken drongen ze steeds dieper de tunnel in, die eindigde in een cirkel van licht. Op het bordes van een statig, verblindend wit huis stond een roerloze gestalte in een donker kostuum; alleen zijn ogen volgden de halve boog die de auto beschreef voordat hij aan de voet van de trap tot stilstand kwam. De vrouw stapte uit. Anna, van wie hetzelfde verwacht werd, bleef gedesoriënteerd zitten. ‘Kom, we zijn er.’ Het portier ging open, knipperend met haar ogen wurmde ze zich naar buiten. Een duizeling beving haar toen ze de brede trap bestegen. Van de donkere gestalte zag ze niet meer dan een lange arm met een hand eraan die de deur voor hen openhield, daarna bleek hij over twee armen te beschikken waarmee hij hen uit hun jassen hielp, in het midden van een enorme hal waarop gangen, trappen en deuren uitkwamen.

Ze kreeg een kamer toegewezen op de eerste verdieping, met uitzicht op een turquoise zwembad – een onwezenlijk, giftig element te midden van de natuurlijk groene gazons. De gouvernante, kokkin, bediende, chauffeur, wasvrouw, poetsvrouwen, dienstbodes en tuinlieden, bleken in een tevreden symbiose te leven, ieder had zijn eigen territorium. Het was een eeuwenoud samenwerkingsverband, een gestileerde vorm van dienstbaarheid aan de oude Pruisische adel die in het eeuwenlang bestieren van kastelen en landgoederen haar effectiviteit bewezen had. Als vervangster van het vorige kamermeisje, dat ontslagen was, werd aan Anna de zorg voor de garderobe van Frau von Garlitz toevertrouwd. Wanneer er een zoom loszat, moest ze die repareren, ze bracht de kleren naar de wasvrouw, raapte de avondjurk op die verfrommeld op het parket lag en hing die in de kast. Dit luxeleven stond in zo’n schril contrast met de dagelijkse uitputtingsslag in haar vorige betrekking, dat ze zich schaamde voor de omvang van haar salaris: het dubbele van wat ze bij Frau Stolz verdiende, afgezien nog van het drinkgeld en de cadeautjes die Frau von Garlitz het personeel regelmatig met een intiem lachje toestopte.

In uren van ledigheid zwierf ze door het huis. En passant leerde ze hoe de tafel gedekt moest worden als er een generaal, een grootindustrieel, een baron kwam eten; welk servies hem voldoende eer aandeed zonder te overdrijven; ze leerde een bij het seizoen passend boeket schikken op een halvemaanvormig tafeltje onder een achttiende-eeuws stilleven met druiven en fazanten. Frau von Garlitz sliep gescheiden van haar man – hun slaapkamers, in een aparte vleugel van het huis, stonden via een roze marmeren badkamer met elkaar in verbinding. Een speurtocht naar haar nachtjapon, die ’s morgens moest worden uitgehangen, bracht Anna op aanwijzing van een grijnzende bediende in de slaapkamer van Herr von Garlitz waar, tot haar ontgoocheling, het gezochte voorwerp achteloos op de grond naast zijn bed lag – de gravin was naar hém toegegaan!

Anna won het vertrouwen van de kokkin die haar, gelegitimeerd door een devote toewijding aan haar werkgeefster, royaal van achtergrondinformatie voorzag. De gnädige Frau was als een geboren Von Falkenau verwant aan de oudste Märkische adel. Haar man daarentegen, Wilhelm von Garlitz Dublow, kwam gewoon uit de Kohlenpott. Anna trok haar wenkbrauwen op. Het Ruhrgebied, verduidelijkte de kokkin. Zijn vader, kapitein op een schip dat de keizer naar Noorwegen bracht, was verliefd geworden op een hofdame van de keizerin, gravin Dublow. Hij werd in aller ijl geadeld om met haar te kunnen trouwen. Zo kwam Garlitz aan zijn ‘Von’ en werd Dublow erachteraan gehangen. Uit erkentelijkheid jegens Kaiser Wilhelm werd de eerstgeborene naar hem vernoemd.

Het respect en de genegenheid waarmee de kokkin over de gnädige Frau sprak stonden haaks op het dedain waarmee ze de curriculum vitae van Herr von Garlitz uit de doeken deed. ‘Hij is een slappeling, een Casanova,’ zei ze, ‘maar zij is gek op hem, de arme vrouw.’ Het beheer van de fabriek, Die Basilwerke, waar vitaminepreparaten en kruidensuikers werden gemaakt ter versterking van de Wehrmachttroepen, liet hij over aan ondergeschikten. ‘Paarden, hij is altijd met paarden in de weer,’ zuchtte de vrouw defaitistisch, alsof alle ellende op de wereld hieruit voortsproot. Grenzend aan het park, onzichtbaar achter een middeleeuwse vestingmuur, lag het fabrieksterrein. Soms gaf hij zijn paard de sporen en galoppeerde rond het negentiende-eeuwse gebouwencomplex om de arbeiders eraan te herinneren dat de schoorstenen op zijn kosten rookten.

‘Heb je al kennisgemaakt met mijn man?’ zei Frau von Garlitz. ‘Kom, dan zal ik je voorstellen.’ Ze snelde hem tegemoet, de trappen van het bordes af, Anna liep er stroef achteraan. Ze zag een fragment uit een Ufa-film: het petekind van de keizer, in wit uniform, kaarsrecht op zijn Lippizaner, draafde tussen de zwartglanzende pilaren van de oprijlaan. Onder aan het bordes kwam Der Schimmelreiter tot stilstand; hij steeg af en liet zich met verwende afwezigheid omhelzen. ‘Anna, mijn nieuwe kamermeisje.’ Frau von Garlitz duwde haar zachtjes in zijn richting. Hij gaf haar vluchtig een hand, terwijl zijn ogen een trapstijl zochten waaraan hij de teugels kon vastknopen. Voor hem, begreep Anna, ben ik minder dan een paard.

De ontdekking van de bibliotheek maakte een eind aan het parasitaire gevoel. Het was een ruim vertrek, de wanden waren bekleed met boeken, afgezien van drie ramen waar kale wingerdranken tegenaan tikten in de wind – een schatkamer die zorgvuldig werd onderhouden, van verse bloemen voorzien en waar zelfs het vuur in de haard brandend werd gehouden. Alles ten behoeve van een imaginaire lezer: ze trof er nooit iemand aan. La Divina Commedia, de Petit Larousse, Der abenteuerliche Simplicissimus, Don Quichote, de Profetieën van Nostradamus, Goethes Faust en Farbenlehre stonden zonder systeem door elkaar. Er waren eerste drukken bij, de boeken kraakten gemelijk als zij ze opende, de beschuldigende geur van veronachtzaming steeg eruit op – een boek dat niet gelezen wordt bestaat niet, werd er gefluisterd. Anna zag dat hier een immense taak op haar wachtte.

Op een dag stelde ze de vraag die al vanaf het begin op haar lippen brandde. ‘Ach ja...’ Peinzend tuitte Frau von Garlitz haar hartvormige, donkerrood geschilderde mond. ‘Mijn vader logeerde hier toen ik me door al die sollicitatiebrieven heen werkte. Bamberg, prevelde ik hardop, jouw brief in mijn hand, Anna Bamberg... Mijn vader keek op uit zijn krant: “Heb ik niet een Bamberg gekend... wacht even... een zekere Johannes Bamberg, een prima kerel, een uitmuntende kracht... ik heb speciale herinneringen aan hem... Mijn God, dat is zeker dertig jaar geleden...” Ik zei tegen mezelf: als deze Anna Bamberg familie van hem is neem ik haar en beschouw het als een teken van hogerhand dat mijn keuze juist is.’ Giechelend voegde ze eraan toe: ‘Ik geloof niet in God of in Jezus Christus, maar wel in tekenen van hogerhand, das macht mir einfach Spass!’ ‘Wat voor speciale herinneringen waren dat?’ vroeg Anna. ‘Dat moet je hem zelf maar eens vragen, te zijner tijd. Vroeger had mijn vader de leiding over de fabriek hier. Jouw vader zal bij hem gewerkt hebben – én indruk gemaakt!’

Het huis was een eiland in de borrelende twintigste eeuw, en in dat huis was de bibliotheek op zich weer een eiland waar de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw beter vertegenwoordigd waren dan de twintigste. Op haar gemak scharrelde Anna er rond, gerustgesteld over de legitimiteit van haar bevoorrechte positie als kamermeisje bij Frau von Garlitz. Ze wist nu dat het haar rechtmatig erfdeel was, de reputatie van haar vader (hoeveel waardevoller dan geld en bezittingen) was zijn testament. Lang voor haar geboorte had hij haar al iets nagelaten, vanuit een onbewuste voorzienigheid. Deze zeldzame vorm van ouderliefde, die zich uitstrekte van voor de geboorte tot ver na de dood, gaf haar het gevoel dat hij zich met terugwerkende kracht alsnog om haar bekommerde.

Zo kwam ze moeiteloos door de winter, de lente en de zomer heen. Soms liep ze met een avondjurk of nachtpon aan haar vingertop door het huis, maar meestal zat ze te lezen, met instemming van iedereen. Ze wist niet dat het maar een intermezzo was – een lang ingehouden adem.

 

De druipkaars, die tussen de schalen stond, schitterde in Anna’s ogen.

‘De kadaverdiscipline,’ zei Lotte, ‘die de vrouw van die chemicus van je verlangde, dat was toch typisch Duits.’

‘Och, het was haar opvatting van huishoudelijke orde,’ relativeerde Anna haar opmerking, ‘alleen: ik functioneer niet in zo’n situatie van totale beschikbaarheid.’ Ze begon te lachen. ‘Daar schiet me ineens iets te binnen...’ Van louter plezier kneep ze in Lottes hand. ‘Ergens in de jaren vijftig heb ik de familie Stolz teruggezien. Ik werkte bij de kinderbescherming en was met een delegatie op bezoek bij Bayer – het ging, geloof ik, om een werkverschaffingsproject voor ontspoorde kinderen. We werden groots onthaald in de banketzaal, met twee livreiers voor elke gast. Halverwege de maaltijd hoorde ik plotseling weer het verwijt van Frau Stolz: Jij zult niet rusten voordat je bij Bayer... enzovoort. Daar zat ik nu! Ik verslikte me, mijn buurman klopte bezorgd op mijn rug. Na afloop ben ik erheen gereden, in mijn eerste Volkswagen – zo’n duizend meter tot voor het huis. Ze woonden er nog, alleen de bel was niet meer blitzblank gepoetst met Sidol, en de traptreden naar de voordeur waren niet langer smetteloos. Ik belde aan, een oude vrouw stak haar hoofd uit het raam: Anna! Natuurlijk moest ik binnenkomen. Er stonden foto’s van Gitte met man en kinderen op het buffet – in de deuren zaten de ruitjes die één voor één met een zeemleren doek schoongewreven moesten worden. Herr Doktor kwam net thuis van zijn werk, hij was verbluft: “Vertel eens, hoe komt u zo toevallig hier terecht!” Ik herhaalde de profetische uitspraak van zijn vrouw. “En vandaag zat ik daar, met twee knechten!” Hij barstte in een onbedaarlijk lachen uit, het schalde door de bedompte kamers. Zijn vrouw lachte beschaamd mee, ik had medelijden met haar. “Zie je wel,” hij gaf zijn vrouw een por, “heb ik je niet altijd gezegd: van dat meisje maak je in geen honderd jaar een dienstbode!” ’

Deel 2

Oorlog

1

Op zondagochtend was er een rommelmarkt in de negentiende-eeuwse, overdekte wandelpromenade die vanaf de Place Royale diep doordrong in het Parc de Sept Heures. Het was zonnig, maar er stond een gure wind uit het oosten. Onder elegant krullende steunbogen sloegen de handelaren zich warm, anderen ijsbeerden van de ene gietijzeren pilaar naar de andere. Anna en Lotte schuifelden langs de uitgestalde koopwaar: vazen, sieraden, oude grammofoonplaten, ansichten. Voor een verveloos hobbelpaard dat uitgeblust naar een heiligenbeeld staarde bleven ze staan.

‘Weet je nog, het hobbelpaard waar we altijd om vochten!’ riep Anna, zo hard dat de marktgangers hun kant op keken. Lotte meende afkeuring op hun gezichten te zien om de verstoring van de zondagsrust. In het Duits nota bene! Stug zei ze: ‘Nee, daar herinner ik me niets van.’

‘Doch... doch... hij was blauw en wit geschilderd, met echte teugels en een bruin zadel; we duwden elkaar eraf totdat papa tussenbeide kwam met een tactisch voorstel: vandaag, zondag, is het paardrijdag voor Lotte, maandag voor Anna, dinsdag weer voor Lotte, enzovoort. Wat zeggen jullie daarvan? Ik was het helemaal vergeten,’ ze sloeg haar handen in elkaar, ‘wie schön, dass es plötzlich wieder da ist!’

Bij Lotte bracht het paard niets teweeg, het verbrak alleen het lichte saamhorigheidsgevoel dat er, tussen al die voorwerpen uit het verleden, even was geweest. Hoe kwam het dat haar geheugen pas vanaf het ziekbed in de tuin, onder de hoede van haar Hollandse moeder, ordentelijk functioneerde? Voor het eerst hinderde het haar, het maakte haar incompleet.

‘De oorlog is in de mode,’ constateerde Anna, ‘er wordt nog steeds geld aan verdiend.’ Op een kleed van fluweel lagen militaire helmen en riemen. Ja, de oorlog was overal vreedzaam aanwezig: de veldfles van een soldaat lag naast een antieke koffiemolen, onder verfomfaaide liefdesromannetjes en detectives lag een rijk geïllustreerde verhandeling over militaire ordetekens en uniformen in het Derde Rijk, in een kraam met oude portretten van bruidsparen, dopelingen en communicanten stond een ingelijste foto van een jonge soldaat die uitdagend in de lens keek.

‘Hij wist nog niet dat er hier een monument voor hem opgericht zou worden,’ zei Lotte.

‘Kijk eens wat een hoge borst hij opzet, de arme jongen, hij geloofde heilig in zijn missie.’

‘Welnee... Hij streed niet voor een ideaal, hij moest zijn land verdedigen.’

Haar zuster gaf haar een arm en trok haar mee. Ik laat me niet uit mijn tent lokken, dacht Anna. Achter in het park, tegen een steile rotswand, stond al minstens een eeuw het Chalet du Parc; hier streken ze neer, de zon scheen horizontaal naar binnen, blauwig kringelde de damp van de koffie in een bundel licht omhoog.

Altijd zitten we samen in openbare gelegenheden, dacht Lotte, alsof ons samenzijn toch iets onoirbaars houdt.

 

De hemel nam niet de kleur van het noodlot aan, de kokkin onderbrak geen seconde het kneden van het brooddeeg, de chauffeur liet zijn krant niet zakken, de dienstbode liep gewoon door met een volgeladen dienblad, Anna’s stopnaald raakte geen moment uit de koers, niemand voorvoelde dat in de marge van de onschuldige, alledaagse werkelijkheid een scheurtje was ontstaan, die ochtend, toen een bekende stem die ze al zo vaak hadden gehoord dat ze allang niet meer luisterden uit de Volksempfänger de keuken in schalde: ‘Im Morrrgengrrrauen des errrsten Septembers haben die deutsche Trrruppen die polnische Grrrenze überschrrritten... Ab heute wird Bombe mit Bombe verrrgolten...’

Ook enkele uren later, toen Anna midden in het gazon zomaar wat stond te genieten van de onwezenlijke schoonheid van huis en park, besefte ze niet dat er, onder dezelfde hemel, in hetzelfde daglicht, iets in werking was gezet dat nog veel onwezenlijker was – een proces van totale vervreemding waarin ze met z’n allen zouden worden meegesleept. Hoog in de lucht glansde iets ondefinieerbaars op. Ze kneep haar ogen tot spleetjes. Tegelijk met een ploffend geluid in de verte ontstonden er vanuit het niets witte wolken die het ding aan het oog onttrokken. Op hetzelfde moment begon het huis te spreken, het schreeuwde haar uit al zijn openingen toe: ‘Sind Sie verrückt? Ga weg daar, kom binnen, het is oorlog!’ ‘Wat?’ riep Anna, met haar handen aan haar oren in de richting van het huis lopend. ‘Het is oorlog!’ Frau von Garlitz hing wild gebarend uit een van de ramen, ze stuurde haar man naar buiten om Anna’s kamikaze te verhinderen, in de deuropening botsten ze tegen elkaar op. ‘Het is een Brits verkenningsvliegtuig,’ zei hij kortaf, ‘onze luchtafweer haalt het naar beneden. U kunt beter binnen blijven.’ Zijn Clark Gable-snorretje ging ondanks zijn mannelijke beheerstheid geëmotioneerd op en neer. Belachelijk, dacht Anna, al die bezorgdheid. Oorlog – het was niet meer dan een woord, bijna wenste ze dat er werkelijk iets zou gebeuren, iets dat meer was dan een stip in de lucht, opdat het woord inhoud zou krijgen.

Drie dagen later, nadat Engeland en Frankrijk Duitsland de oorlog hadden verklaard, verzamelde Frau von Garlitz haar kinderen, haar personeel en de hoogstnodige bagage, en droeg huis en hof buiten adem aan Anna over. ‘Breng de bovenverdieping in orde voor de vluchtelingen uit Saarland,’ ze legde haar handen op Anna’s schouders, een symbolisch gebaar voor de overdracht van have en goed, ‘wij gaan naar het oosten.’ Op haar hoofd, als een scheefgezakte helm, een asymmetrische pothoed, aan weerszijden een kind, en in haar kielzog de gewillige reuzenhuishouding, vertrok ze naar het familielandgoed in Oost-Brandenburg.

Anna, in haar nieuwe functie van huisbewaarster, sloeg haar boek open en ging verder waar ze gebleven was, in rustige afwachting van de Saarlanders. Alleen te zijn op het schip nadat de ratten het verlaten hadden boezemde haar geen angst in – voor vage dreigingen was haar zenuwgestel niet gevoelig. Gedurende de achttien dagen dat de Poolse veldtocht duurde deed haar lichaam zich zonder gêne te goed aan de enorme voorraden in de kelder, haar geest aan die in de bibliotheek. Op een dag stond, in plaats van een groep haveloze vluchtelingen, de hele karavaan weer op het bordes en werden de dagelijkse werkzaamheden hervat alsof ze niet weg waren geweest – op Herr von Garlitz na, die als officier was mee gemarcheerd naar Polen en op de Tuchelerheide het geluk had zijn knieschijf te ontwrichten, waarna het kostbare petekind onmiddellijk uit de frontlinie verwijderd was.

De oorlog werd een farce. De troepen aan de Westwall en de Maginotlinie lagen als padvinders tegenover elkaar in hun hinderlagen, ze kweekten kool en aardappels tussen de fortificaties en toostten met een hooggeheven bierpul op elkaars gezondheid. Herr von Garlitz, die na zijn genezing met zijn regiment ergens in de buurt werd gestationeerd, kwam elke zondag naar huis met een gezelschap officieren, dat zich baldadig van verveling op de drankvoorraad stortte. Zijn vrouw was de hele week in de weer om, ondanks de rantsoeneringen, aan ingrediënten voor een feestmaal te komen. Tot Anna drong het maar half door. Kort na de Poolse veldtocht had ze een brief uit Holland ontvangen.

 

Verontrust door de politieke ontwikkelingen was oma uit Amsterdam naar Keulen vertrokken om een oude hartsvriendin op te zoeken, voordat men er misschien toe zou overgaan de grenzen te sluiten. Tot in het diepst van haar ziel gekrenkt kwam ze terug, zwerend dat ze nooit meer een voet over de grens zou zetten. Op een regenachtige dag in oktober kwam ze verslag uitbrengen van de logeerpartij. Haar zwarte hoed met viooltjes van paars fluweel, die ongetwijfeld uit de kraam met tierelantijnen op de Albert Cuyp kwamen, hield ze de hele middag op. Ze was snipverkouden geworden in Duitsland, zei ze, van de emoties. Lotte week niet van haar zijde. In de schaduw van haar hoedrand verzuchtte oma: ‘Het was een sehr unangenehme toestand...’ Haar Duitse accent was verergerd. Zichzelf voortdurend onderbrekend om met een kanten zakdoekje langs haar neus te wrijven, vertelde ze dat haar Keulse vriendin uit angst te worden afgeluisterd een theemuts op de telefoon zette wanneer ze over de oorlog spraken. Toen er een schoondochter op bezoek kwam met een kind in het uniform van de Hitler-Jugend, schakelde haar vriendin nerveus over op een onbenullig onderwerp. ‘De Duitse vrouwen adoreren de Führer,’ verklaarde ze achteraf. ‘Ik schaam me,’ hoestte oma, ‘ik schaam me voor al die verrückte Duitse vrouwen.’

Oma was ook bij haar achterneef Franz langs geweest, ‘een sympathischer Kerl...’ Van hem had ze het een en ander over Anna gehoord. Ze keek vluchtig als om toestemming naar Lottes moeder. Die knikte toegeeflijk. Het bloed steeg Lotte naar het hoofd, ze wist niet hoe ze moest kijken. ‘En...?’ zei ze met een geknepen stem. Oma raadpleegde weer haar zakdoekje, er leek geen eind aan te komen... Anna was goed terechtgekomen, volgens Franz, bij een adellijke familie aan de rand van Keulen.

Lotte staarde naar het netwerk van gesprongen adertjes op de appelwangetjes en probeerde daarboven de ogen te vinden die, door de zwaar neerhangende oogleden, achter spleetjes schuilgingen. Ondanks haar mededeelzaamheid had oma iets ondoorgrondelijks – op een dag zou ze er ineens niet meer zijn en een schat aan beelden, geluiden, geheimen, wetenswaardigheden, geuren uit een andere tijd, voor altijd, onachterhaalbaar, met zich meenemen. Een plotselinge angst overviel Lotte: de oude vrouw was de enige navelstreng die haar met de voortijd verbond. ‘Heeft u haar adres?’ vroeg ze gejaagd. ‘Waarom?’ zei haar moeder. ‘Dan kan ik haar schrijven.’ Langs haar heen wisselden de twee vrouwen een blik van verstandhouding, de regen die in golven over de weilanden kwam aanwaaien geselde de ramen. ‘Ja, ik heb haar adres,’ zei oma zacht. ‘Ik wil haar opzoeken,’ verduidelijkte Lotte. ‘Nu...’ riep haar moeder schril, ‘in deze situatie?’ ‘Vroeg of laat moet het er natuurlijk toch van komen,’ peinsde oma, ‘we mogen haar niet tegenhouden.’ ‘Het is oorlog daar!’ sputterde Lottes moeder tegen. Met twee handen tilde oma de hoed van haar hoofd – om zich lucht te verschaffen of om haar machteloosheid te erkennen tegenover de aantrekkingskracht tussen twee helften van een tweeling? Ze legde de hoed op haar schoot; terwijl haar vingers werktuiglijk de rand betastten, staarde ze vermoeid en neerslachtig naar de viooltjes. ‘Als een oud mens zoals ik heelhuids uit diese miese Geschichte terugkomt,’ zei ze schouderophalend, ‘dan zal het een gezonde jonge vrouw zeker ook lukken.’

Lotte schreef een brief waarin beleefdheid en romantisch verlangen een rare frictie met elkaar aangingen, en eindigde met het uitspreken van haar bereidheid naar Duitsland te komen. In antwoord ontving ze een vormelijke brief met de uitnodiging oudejaarsavond door te brengen op het landgoed van de familie von Garlitz, zwierig ondertekend door Anna Bamberg. Tot het laatst toe verkeerde Lotte in ongerustheid of ze een inreisvisum zou krijgen. Op 30 december kon ze eindelijk vertrekken; in haar jaszak reisde het geborduurde zakdoekje, dat ze al die jaren in haar koffertje bewaard had, mee terug naar de oorspronkelijke eigenares.

Toen ze de grens overgingen en de douaniers in het Duits naar haar papieren vroegen, zei ze tegen zichzelf: mijn vaderland. Ze probeerde het beeld van haar vader voor zich te zien, maar die andere vader bleef zich op de voorgrond dringen. Het beviel haar beter om ‘mijn geboorteland’ te denken, of: het land van componisten en dirigenten, van symfonieën en liederen – hoeveel gemakkelijker zou het zijn een lied als ‘Der Hirt auf dem Felsen’ te zingen in een land met bergen in plaats van weilanden. Dat elke seconde haar dichter bij Anna bracht was bijna niet te bevatten. In haar fantasie had ze zich talloze voorstellingen gemaakt van het weerzien en toch bleef het een blinde vlek. Naarmate het dichterbij kwam werd haar verlangen steeds meer doorkruist door angst – een van alle logica gespeende, onberedeneerbare angst. Met overdreven aandacht keek ze naar buiten, om zichzelf af te leiden. Ze zette haar tanden in een van de appels die haar moeder in de tas had gestopt. Even vlamde er een licht gevoel van schuld op, of van verraad, maar het zette zich onmiddellijk om in medelijden: wat leek ze, vanuit Duitsland, onaanzienlijk, nietig.

Ten slotte minderde de trein vaart en reed het station binnen. De angst won. Ze zou voor altijd in de intimiteit van de coupé willen blijven, maar de trein stopte en begon zich van zijn passagiers te ontdoen, die verdoofd van de reis naar buiten dromden. De kou sloeg haar in ’t gezicht, ze deinsde terug, zette haar koffer op het perron en verafschuwde de duwende massa om haar heen, de winter, het vreemde station, zichzelf in haar plotselinge lafheid. Rillend viste ze het zakdoekje uit haar winterjas. In plaats van ermee te wapperen, zoals was afgesproken, stak ze het tussen duim en wijsvinger schutterig omhoog. Het weerzien was ineens zo onafwendbaar dat ze de passerende gezichten bekeek zonder een poging te doen er iets bekends in te zoeken. Ergens blies een conducteur op zijn fluitje, het geluid scheerde als een vogelkreet over de hoofden van de reizigers. Daarna hoorde ze achter zich zacht, weifelend, haar naam zeggen. Het klonk als een stille verzuchting uit de mond van de menigte. Traag draaide ze zich om, tussen de winterjassen lichtte een bleek gezicht op... een rond en tegelijk spits gezicht waarin de tegenstellingen elkaar leken op te heffen. In een reflex stak Lotte haar het zakdoekje toe, de ander nam het aarzelend aan. ‘Anna?’ De vrouw tegenover haar sloot ter bevestiging heel even haar ogen. Op het poëzieplaatje in Lottes hoofd vielen de twee zusters elkaar in de armen, op het perron in Keulen gaven ze elkaar stijfjes een hand en glimlachten wolkjes in de bevroren lucht. Toen tilde de vrouw Lottes koffer op en begon, Lotte met een hoofdknik aansporend haar te volgen, in de richting van de uitgang te lopen.

Alles was groots en overweldigend: de hoge, beroete overkapping van het station, de immense hal die werd gedomineerd door een 4711-reclame in gekleurd glas, de monumentale aanwezigheid van de Dom, de torens twee wachters die waakten over Keulen – een dubbele vingerwijzing naar boven, een tweeling eigenlijk. Alles was groots en overweldigend, behalve het weerzien dat zo afstandelijk en efficiënt verliep alsof ze allebei in opdracht van iemand anders handelden en het hun niet om elkaar te doen was. Bij een droge fontein aan de voet van de Dom liet Anna de koffer naar haar andere hand verhuizen om geld uit haar zak te halen voor een tramkaartje. Het kwam Lotte voor dat er tussen de enen van lijn elf, die hen door de smalle straatjes van de binnenstad voerde, een grotere mate van intimiteit bestond dan tussen Anna en haar. Tevergeefs zocht ze in het bleke gezicht naar familietrekken. ‘Dus dit is Keulen,’ merkte ze met een stram lachje op, om de stilte te verbreken. ‘Ja, das kann man wohl sagen,’ zei Anna ironisch. Ze boog zich naar Lotte toe: ‘En... ken je dit liedje nog...?’

Met een plaagzieke uitdrukking op haar gezicht zong ze zachtjes:

 

‘Bim bim bim

die Elektrisch’ kommt

mit dem Kontrolleur

und wer kein’ fünfzehn Pfennige hat

der läuft da hinterher...’

 

Niets in het kinderliedje dat de sleutel van hun wederzijdse herkenning, de hernieuwing van de oude band, had kunnen zijn maakte iets bij Lotte wakker – misschien waren er inmiddels te veel cantates en aria’s tussen geschoven. Anna keek haar afwachtend aan, Lotte beantwoordde de echtheidsproef met een beschaamd schouderophalen. Zwijgend wendde Anna zich af en verplaatste haar aandacht naar het donkergrijze oppervlak van de Rijn. De tram denderde over de brug. Het lijkt of ze me iets verwijt, dacht Lotte, misschien heeft ze me achttien jaar lang als een deserteur gezien.

‘Achttien jaar...’ zei ze nu hardop, ‘het is achttien jaar geleden...’ Ineens scheen de betovering verbroken. De tram bereikte de andere oever. ‘Waarom schreef je me nooit... indertijd?’ vroeg Lotte, als een schuchtere verdediging en aanval tegelijk. ‘Omdat ik niets van je hoorde,’ zei Anna bits. ‘Dat kan niet,’ schoot Lotte uit, ‘ik heb je tientallen brieven geschreven en elke brief eindigde met: Anna, waarom schrijf je niet terug?’ Even leek Anna uit haar evenwicht gebracht. Maar het was niet meer dan een rimpeling – ze haalde haar schouders op en zei vlak: ‘Dan hebben ze die brieven onderschept. Ik heb ze nooit ontvangen.’ Verbouwereerd keek Lotte haar aan: ‘Waarom zouden ze zoiets doen?’ Anna staarde demonstratief naar buiten alsof het haar niet aanging. ‘Je kent ze niet,’ zei ze onverschillig. Onthutst van opwinding en verontwaardiging over Anna’s desinteresse – dit was een cruciaal punt – riep Lotte: ‘Dat mochten ze toch niet zomaar doen...?’ Onaangedaan draaide Anna haar gezicht naar haar toe: ‘Zo zijn ze.’ Korzelig liet ze erop volgen: ‘Vervelende dingen kun je maar het beste meteen zeggen... Jij komt hier vol verwachting naartoe maar ik... ik zeg het je eerlijk... ik weet helemaal niet wat dat is... familie... of een speciaal familiegevoel. Entschuldigung, maar nu je opeens als een vrouwelijke Lazarus teruggekomen bent weet ik niet wat ik met je moet beginnen... Ik heb me er al zo lang geleden mee verzoend dat het mijn lot is alleen te zijn op deze aardbol... ik hoor bij niemand, niemand hoort bij mij, dat zijn de feiten... Ik heb je niets te bieden...’

‘Maar we zijn toch... we hebben dezelfde ouders...’ wierp Lotte zwakjes tegen, ‘dat heeft toch iets te betekenen? Om te weten wie we zijn moeten we toch weten... hoe het allemaal begonnen is...?’ ‘Ik weet precies wie ik ben: niemand. Dat bevalt me heel goed!’ Door haar provocerende houding heen schemerde verbittering, die haar stem hard en rauw maakte. Enkele passagiers keken om. Lotte zweeg geïntimideerd, het zweet brak haar uit. Weer had ze het gevoel dat Anna haar beschuldigde. Maar waarvan? Dat ze nog leefde? Dat ze het begrip ‘zuster’ inhoud wilde geven? Was dit haar straf voor de lang gekoesterde illusie van twee wezen die zich, zuiver en ongeschonden door tijd, afstand en familiekwesties, ten slotte in elkaars armen stortten? Oma’s omschrijving van het benepen katholieke milieu van primitieve boeren kreeg nu pas gestalte.

Later zou ze zichzelf verwijten dat ze op dat moment niet besloten had met dezelfde tram rechtsomkeert te maken. Er viel toen al niet meer aan te twijfelen dat het weerzien een ontgoocheling was en dat de logeerpartij alles alleen maar erger kon maken. Nog was het mogelijk oudejaarsavond thuis te vieren, met bisschopwijn, oliebollen en muziek. Maar een misplaatst soort koppigheid dwong haar zich door niets uit het veld te laten slaan. In de Duitse sprookjes waarmee ze als kind was overvoerd moesten veelkoppige monsters en draken worden verslagen om de betoverde prinses te kunnen bevrijden. Misschien weigerde ze de mislukking al in dit stadium toe te geven, misschien wilde ze het moment waarop ze zonder illusies terugkeerde naar huis uitstellen, misschien hoopte ze door het pantser heen te breken en degene die zich eronder verschool alsnog te leren kennen.

De tram stopte, Anna beduidde dat ze eruit moesten. Dit was haar laatste kans: neem me niet kwalijk, Anna, ik geloof dat ik beter terug kan gaan – maar ze stond op en griste naar haar koffer, ineens kon ze de gedachte dat Anna zich er weer over zou ontfermen niet verdragen. Ze stapten uit, het was donker geworden en ijzig koud, de koffer klapte bij elke stap tegen haar been. ‘Alle auto’s zijn gevorderd,’ legde Anna koeltjes uit, ‘nu doen we alles te voet.’ IJzeren hekken gingen open, een oprijlaan met donkere stammen aan weerszijden strekte zich voor hen uit, de maan voerde een sinister schimmenspel op met de takken boven haar hoofd. Voor het eerst gaan we dezelfde weg, zij en ik, dacht Lotte en een misplaatst sentimenteel gevoel golfde door haar heen. Ze kreeg zin om haar zuster, die in grimmige zwijgzaamheid naast haar voortstapte, alsnog te omhelzen... laten we in godsnaam ophouden met die maskerade. Maar ze liepen op een meter afstand van elkaar de eindeloze laan af, samen en toch gescheiden. In het donker lichtte een wit huis op met blinde, zwarte ramen. Brede trappen die een elegante boog beschreven, eerst van elkaar af, ten slotte naar elkaar toe, leidden naar een barok bordes.

In het verduisterde huis werden voorbereidingen getroffen voor Silvester. Herr von Garlitz werd thuis verwacht; zijn vrouw probeerde te berekenen hoeveel drank en voedsel zijn metgezellen erdoorheen zouden jagen. Geholpen door haar status, geld en charme wist ze een verscheidenheid aan producten in te slaan die voor gewone burgers allang onbereikbaar waren geworden. Vanaf Lottes aankomst tot aan haar vertrek ontplooide Anna een koortsachtige ijver. Tussen de bedrijven door stelde ze haar zuster voor aan de gravin, de kokkin, de dienstbode, de gouvernante en de andere leden van het personeel, alles precies zoals het hoorde maar zonder enige vorm van geestdrift. Men vergeleek de twee zusters. Aan de ogen kon je het zien, stelde de kokkin vast, hetzelfde blauw, maar verder waren de verschillen groter dan de overeenkomsten. Frau von Garlitz complimenteerde Lotte met haar Duits. Achttien jaar en nog altijd accentloos! Jachtig werkte men door. In de keuken kon je Silvester al ruiken, in de gespannen bedrijvigheid van het personeel was zijn komst voelbaar. Toen Lotte in pyjama voor het raam van haar logeerkamer stond en door een kier in de verduistering naar de weerspiegeling van het maanlicht in het zwembad keek, had Anna op een kort ‘gute Nacht’ na geen woord meer met haar gewisseld. De dag eindigde met een groter mysterie dan waarmee hij begonnen was. In plaats van ‘Hoe zou Anna zijn?’ was het ‘Wie is Anna?’.

Ook de volgende dag stond in het teken van druk heen en weer lopend personeel, verwikkeld in schemerige voorbereidingen, totdat een invasie van officieren hen terugdrong achter de coulissen. Lotte vluchtte het park in. Had ze zich aanvankelijk alleen onwelkom gevoeld, de uniformen en petten, de harde stemmen – sommige met knauwerige oostelijke klanken of een lelijk rollende r – maakten haar tot een definitieve buitenstaander. Rillend liep ze door het park. Duitse grond, Duits gras, Duitse bomen... Geboortegrond? De moestuin thuis en de verwaarloosde fruitbomen kwamen haar voor als een paradijs vergeleken bij deze nadrukkelijke rijkdom per strekkende meter gazon, per vierkante meter zwembad, per kubieke meter Duitse lucht. De rest van de dag sleet ze in de zitkamer van het personeel, bladerend in de Illustrierte Beobachter, zich al bezinnend op de terugreis en de manier waarop ze de desillusie thuis zou kunnen verbloemen. De avondmaaltijd in de keuken werd in haast naar binnen gewerkt, Anna verscheen aan tafel in een zwarte jurk met een wit, gesteven schort en een kapje op haar hoofd. ‘Da siehst du hoe het leven van een kamermeisje is,’ zei ze, er weer in slagend het als een beschuldiging te laten klinken. ‘Kan ik ergens mee helpen,’ stamelde Lotte. ‘Waarom niet?’ zei Anna spottend, ‘ik heb nog zo’n kostuum, dat zou een fraaie metamorfose zijn.’

Lotte liet de serveerstersjurk over haar schouders glijden – een wanhoopspoging om in Anna’s huid te kruipen of in ieder geval eenmaal als tweeling naar buiten te treden. Met een soepterrine in haar handen, haar blik strak gericht op de met mathematische precisie gestrikte schortbanden van Anna, ging ze de eetzaal binnen. De militairen, die hun uniform verwisseld hadden voor een smoking, zaten aan weerszijden van een lange, met sparrengroen versierde tafel. Kaarsen in veelarmige kandelaars schitterden in het tafelzilver en in de donkerrode pailletjes op de diep uitgesneden avondjurk van de gravin, die flonkerend aan het hoofd van de tafel zat. Haar man, in zijn dubbelrol van gastheer en officier, zat recht tegenover haar. Onopgemerkt – alsof ze doorschijnend waren – zetten Anna en Lotte de schalen neer. Anna’s uitspraak: ‘Ik ben niemand’ kreeg een extra dimensie. Geruisloos trokken ze zich terug, het opscheppen was de taak van de dienaren.

Zo sijpelde de feestavond in afstompende serviliteit tussen hun vingers door. Vuile borden, glazen, lepels, lege schalen. De gasten werden steeds luidruchtiger, het tempo waarin Sekt en wijn moesten worden aangesleept was haast niet bij te houden. Een van hen, een weldoorvoede officier met een glimmend, rood hoofd, voerde met een van de wand gerukt wapen een geïmproviseerde zwaarddans uit rond zijn half leeggedronken glas, dat ontheemd op de parketvloer stond. De verschijning van Anna met een aardbeienbavaroise haalde de acrobaat uit zijn concentratie – zijn wankele evenwicht verliezend plofte hij achterwaarts neer op het eenzame stuk familiekristal. Met bloeddoorlopen ogen kroop hij overeind, de scherven staken als kraaienpoten uit zijn zitvlak. Een geestdriftig applaus klonk op. ‘Aan de Westwall is het eerste slachtoffer gevallen!’ bulderde een van de gasten.

Op dat ogenblik was Lotte, die ook een schaal bavaroise in haar handen hield, getuige van de onverschrokkenheid van haar zuster. Anna zette de schaal met de zacht trillende pudding op tafel, boog zich over het getroffen gebied en peuterde er met een neutraal gezicht alsof ze aren las de scherven uit. Daarna ondersteunde ze de gewonde in de richting van de verbandkast; vlak voor het verlaten van de kamer legde hij zijn hand op haar billen om te laten zien dat zijn geest ongebroken was – koeltjes haalde Anna de hand weg.

Tegen middernacht dromde het personeel samen in de gemeenschappelijke zitkamer, om twaalf uur omhelsden ze elkaar met schuimende glazen in de hand. De zusters zoenden elkaar als ijskoninginnen. Van buitenaf diende zich een prachtig excuus aan om zich onmiddellijk weer te distantiëren: een geweerschot, en nog een, deed iedereen naar de ramen snellen. Licht uit, brulde iemand. Ze rolden de verduisteringsgordijnen op en drukten hun neuzen tegen het glas. ‘Lieve hemel,’ kreunde de kokkin, ‘zijn ze gek geworden!’ Enkele militairen legden lachend en rochelend aan op een wit badlaken dat over een laaghangende tak hing. Opnieuw schoten ze, de stof bewoog even en viel slap terug. De kokkin beende naar de deur. ‘Het is een schande,’ riep ze driftig, ‘daar ga ik wat aan doen!’ De kinderjuffrouw hield haar tegen: ‘Rustig, Frau Lenzmeyer, het ligt niet op uw weg om hoge officieren tot de orde te roepen.’ Gefrustreerd sloeg de kokkin enkele glazen Sekt achterover. Het schieten ging door, Lotte glipte ongezien naar haar kamer waar ze zich languit op het logeerbed liet vallen.

De schoten in de nacht en het beeld van het doorzeefde badlaken brachten de verontrustende verhalen van Theo de Zwaan en Ernst Goudriaan, bij hun terugkeer uit Duitsland, in haar herinnering – verhalen die haar verlangen alleen maar hadden doen toenemen. Nu pas kregen ze inhoud, voelde ze de dreiging die uitging van elk uit verveling en gebrek aan een geschikter doel gelost schot. ‘Vijand’ was tot nu toe een loos woord geweest – hier kreeg het betekenis. Een betekenis die zich vanzelf aanvulde met de koele nieuwjaarskus van Anna, met een naargeestige wandeling in het park, met het niet terugvinden van zoiets schimmigs als geboortegrond. Het schieten hield op, in plaats daarvan werd een lied ingezet. Vol afkeer kneep ze haar ogen dicht. Ze tilde het kapje van haar hoofd, knoopte het schort los en bekeek zichzelf in de spiegel. De zwarte jurk paste aardig bij de begrafenis van haar illusies.

Haar koffer had ze al in de hal gezet toen ze de keuken instapte om te ontbijten. Het leek of er de hele nacht was doorgewerkt – geen vuil glas, geen stukje pudding, herinnerde aan de vorige avond. Alles stond in het teken van een overvloedig ontbijt, de gasten mochten onder geen beding met een halflege maag terug naar de Westwall. Anna draafde heen en weer, beheerst, zonder een spoor van vermoeidheid, haar blonde haar golfde correct rond het kapje. Lotte klampte haar aan over de vertrektijden van de tram. Ze zou het informeren, riep ze over haar schouder, met een zilveren schaal vol broodjes in de gang verdwijnend. Frau von Garlitz besloot, Lottes tegenwerpingen negerend, dat een van de militairen haar naar het station zou brengen.

Tot aan hun vertrek met elkaar in gesprek gewikkeld lieten de gasten zich door Anna werktuiglijk in hun zware jassen helpen. Lotte stond er stijfjes bij, haar koffer in de hand. De acrobaat beklaagde zich tegen zijn buurman luidruchtig over de pachters op zijn landgoed in Brandenburg: ‘Ze zijn zo dom, zo smerig, zo laks – het zijn eigenlijk geen mensen, maar iets tussen mens en beest in...’ Anna verstijfde, zijn jas in haar handen. ‘U hebt makkelijk praten,’ zei ze stuurs, ‘ik zou u wel eens willen zien als u moest ploeteren als een boer.’ Alle hoofden keerden zich in haar richting, de gravin keek met openvallende mond toe. Uit pure verbijstering over zoveel onbeschaamdheid liet de officier zich gewillig als een baby door haar in zijn jas helpen. Zijn gezicht kreeg dezelfde kleur als de vorige avond na zijn val, waarschijnlijk weerhield de herinnering aan haar effectieve behandeling hem ervan onmiddellijk haar ontslag te eisen. Tegelijkertijd klonk aan de andere kant van de vestibule het vertreksein. Lotte greep haar koffer, Anna stapte op haar af om haar de hand te schudden. Voor het eerst sinds Lottes aankomst glimlachte ze weer – misschien minder uit vriendelijkheid dan uit voldoening over de manier waarop ze een arrogante grootgrondbezitter op zijn nummer had gezet. ‘Wir schreiben noch...’ zei ze, over haar schouder kijkend – Frau von Garlitz riep haar. Het laatste wat Lotte hoorde was dier beschaafde, woedende stem: ‘Wat verbeeld je je wel, onze gasten beledigen! Als ik nog een keer zoiets meemaak...’ Een korte, gedrongen militair greep Lottes koffer en duwde haar gejaagd naar buiten. Ze klauterde in een jeep. Zonder om te kijken liet ze zich meevoeren, de oprijlaan door, een in diepe rust gehulde buitenwijk in. Steeds weer dook Anna op met geheven kin, een jas in haar handen, en telkens weer hoorde ze haar vinnige terechtwijzing, die een rechtvaardiging moest zijn van haar eigen verleden. De kwalificatie ‘barbaren’ resoneerde in een uithoek van Lottes geest. Nieuwsgierigheid bekroop haar: Anna’s nergens voor terugdeinzende eerlijkheid had bewonderenswaardige kanten. Maar het was te laat, ze staken de Rijn over – onbereikbaarheid op afstand zou minder schrijnend zijn dan onbereikbaarheid van dichtbij. Ze staarde naar de Dom. De twee torens stuwden zichzelf omhoog – al eeuwen geleden moesten ze een modus gevonden hebben om vreedzaam bij elkaar te blijven op de plek van oorsprong.

Gedurende de hele rit zweeg de militair tegen het pakketje uit Holland, dat hij bij het station moest afleveren.

2

In een vlaag koude lucht kwam een jongen binnen, gevolgd door zijn vader die op de markt een van de helmen had gekocht. Nadat hij twee Cola had besteld plantte hij hem grijnzend op het hoofd van zijn zoon. Zelfs vanaf het tafeltje waaraan Lotte en Anna zaten was te zien dat met de aanschaf van de helm de vader-zoonromantiek herleefde. Zolang de roes duurde waren ze deelgenoot van hetzelfde avontuur, een oorlog die ze geen van beiden hadden meegemaakt. Had er een tooi van vogelveren op de markt gelegen dan had, met hetzelfde gemak, de strijd van Winnetou tegen de blanken dit effect gehad.

‘Amerikaanse Cola en een Duitse helm...’ Anna schudde haar hoofd, ‘ik word oud.’

Lottes gedachten kwamen niet los van die ongelukkige oudejaarsavond. ‘Ik zal het nooit vergeten,’ mijmerde ze, ‘al die dronken, schietlustige officieren... ik had het gevoel dat ik bij fanatieke aanhangers van Hitler logeerde.’

‘Bist du verrückt?’ Anna rechtte haar rug, er moest iets worden rechtgezet. ‘De familie von Garlitz, dat was oude adel, dat waren industriëlen! Natuurlijk, ze hebben die hansworst in het zadel geholpen, in ruil daarvoor heeft hij keurig afgerekend met de communisten en heeft hij ze hun Groot-Duitse Rijk bezorgd. Maar je denkt toch niet dat ze de zoon van een douanebeambte voor vol aanzagen? Ze konden hem goed gebruiken, een tijdje, pas toen ze zelf aan de beurt waren om op de slagvelden te sterven begrepen ze dat die parvenu ook hen gebruikte.’

Ze schoot in de lach.

‘Wat valt er te lachen?’ zei Lotte wrevelig.

‘Ik zie mezelf nog met schort en kapje door dat huis rennen. Wat een ellende. Al die tijd probeerde ik krampachtig te vergeten dat er bezoek voor me was – dat er, denk je eens in, voor het eerst in mijn leven bezoek voor me was! Je hebt geen idee hoe moeilijk ik het ermee had. Die militairen waren een prachtig alibi. Wat heb ik gewerkt!’

Zwijgend bouwde Lotte een piramide van suikerklontjes. ‘Het is me als een decadent beeld bijgebleven,’ mijmerde ze, ‘die officieren in de nacht... een vijand van wie je alles kon verwachten als hij zelfs op badlakens schoot...’

‘Ze dansten op de top van een vulkaan,’ viel Anna haar in de rede, ‘waarom denk je dat ze zoveel dronken?’

 

Anna ijsbeerde door haar slaapkamer. Bij elke stap deed haar lichaam pijn alsof iemand haar een aframmeling had gegeven, ze sloeg met haar vuist in haar handpalm. De teruggekeerde stilte was niet te verdragen. Het was een stilte met een dubbele bodem, achtergelaten door iemand die nu voorgoed vertrokken was. Niet omdat anderen het zo bedisseld hadden, maar door haar eigen schuld. Beelden die ze tussen de werkzaamheden door in een flits had opgevangen bestookten haar: de gestalte van haar zuster – in het park met opwaaiende jasslippen, alleen aan de lange keukentafel achter een leeggegeten bord, op de rug gezien terwijl ze moedeloos de trap opliep. Stuk voor stuk stille aanklachten. De film terugspoelen en opnieuw opnemen – anders. Te laat, te laat, te laat. Waarom, dat was het wat ze wilde weten. Het antwoord was in de best geoutilleerde bibliotheek niet te vinden, maar verschool zich in haarzelf. Het enige wat ze wist was dat ze, vanaf het moment waarop Lotte zich op het perron naar haar toe had gekeerd, oog in oog met haar vader had gestaan: zijn lange, gebogen neus, zijn smalle gezicht en donkere, golvende haar, zijn droefgeestige, koppige blik. Het had iets onoirbaars – alsof Lotte hem bestolen had of valse concurrentie aandeed. Het dik ingepakte zesjarige zusje dat ontvoerd werd door een dame met een voile vond ze niet in Lotte terug. Nu was er nog iemand die recht kon doen gelden op haar vader, iemand die daartoe misschien wel meer geëigend was dan zijzelf omdat ze zo verbluffend op hem leek. Dus dit was Lotte. Waarom nu pas?

Rusteloosheid en zelfverwijt, op dat dubbele spoor worstelde ze zich door de winter heen, die sneeuwhopen tegen het huis opjoeg en een doodgevroren kraai op het bordes deponeerde zodat Hannelore, een van de dienstmeisjes, hem ’s morgens kon vinden en er een slecht voorteken in zien, waarna de wasvrouw haar waarschuwde dat bijgeloof ongeluk bracht en Anna, even alles vergetend, moest lachen om deze zeldzame vorm van bijgeloof in het kwadraat. Voor de tweede keer kwam het verleden naar Anna toe zonder dat ze erop bedacht was. De achttienjarige Hannelore, kort daarvoor door Frau von Garlitz opgediept uit een gehucht in Nieder-Schlesien, was sinds haar aankomst onder Anna’s hoede geplaatst. Uitdagend kondigde de Niederschlesische aan dat ze op zondagmiddag ging dansen in het Casino. ‘Dat kun je niet toelaten,’ Frau von Garlitz nam Anna terzijde, ‘of je moet zelf meegaan.’

Het Casino bleek een flirt te zijn aangegaan met het nieuwe socialisme. De muren sloten haar niet langer buiten, de deuren met koperen knoppen stonden wijdopen. Ze droeg een madonnablauwe jurk; door de rok schemerde rode zijde, uit de stof steeg nog het parfum van haar werkgeefster op. Met het gebrek aan geestdrift chaperonnes eigen gaf Anna de kaartjes af. Zo kreeg ze toegang tot haar eigen hal. Het knikkerveld, het haasje-overplein, de verstoppertjepilaren, het hoge gewelf waar de liedjes zich verzamelden... de marmeren trap waar ze vanaf gevallen was... alles was er nog... Ergens moest ze, moesten ze toch nog zijn... achter die pilaren, in de gangen... wolkjes gestolde adem boven in het gewelf. Hannelore verdween in de foyer. Daar stonden de sofa’s – Anna’s trampolines. Ze hoorde een diepe suizende stilte, dwars door het gemurmel van stemmen, door de dansmuziek, door het klakken en tikken van hakken op de dansvloer heen. Hannelore had plaatsen veroverd, er werd wijn besteld en weg was Hannelore. Af en toe ving Anna een glimp van haar op, rondwalsend in de armen van een soldaat van wie steeds opnieuw de geschoren, stugge nek in zicht kwam. De Westwall leek leeggestroomd, op deze zondagmiddag in april had de kat-en-muisoorlog zich verplaatst naar de foyer van het Casino.

Ze dronk haar wijn zonder te proeven en keek strak voor zich uit – ineens plaatste iemand zich tussen haar en haar herinneringen. ‘Darf ich bitten...’ Lusteloos stond ze op en liet zich meevoeren naar de dansvloer. ‘Was machst du mit dem Knie, lieber Hans’ leek iets uit een vorig leven, de soldaat gedroeg zich onberispelijk. Met een lege blik staarde ze langs de zilverkleurige vv op zijn mouw. Na afloop van de dans bracht hij haar naar haar stoel. Juist toen ze ging zitten werd er een nieuw nummer ingezet, hij knikte kort en nodigde haar opnieuw uit. Tijdens de tweede dans, die meeslepender was dan de vorige, ebden de beelden langzaam weg, ze onderscheidde nu duidelijk de soldaat. Zijn gezicht kwam haar merkwaardig vertrouwd voor – het was meer het gezicht van een mens dan van een soldaat, stelde ze vast, zonder dat het haar interesseerde.

Ze wendde haar blik af en ontdekte aan de muur een grote, ingelijste foto van de Noorse fjorden. Werd er nu al met overwinningen gepronkt? ‘Ze zijn hier behoorlijk actueel met hun wandversieringen,’ zei ze nors. ‘Het hadden ook de bruggen over de Moldau kunnen zijn,’ vulde hij aan. Zijn accent verbaasde haar: ‘Maar u bent Oostmarker...’ ‘Oostenrijker,’ verbeterde hij haar met een hoffelijke hoofdknik. ‘Maar dat zijn toch allemaal operettesoldaten met rode rozen in hun geweer in plaats van kogels.’ Zijn gezicht verstrakte. ‘In Tsjechoslowakije viel weinig te lachen of te zingen.’ ‘Soldaat zijn is niet uw roeping, zo te horen.’ ‘Ik kom voor mijn nummer op,’ glimlachte hij, ‘duizendmaal liever zat ik thuis, in Wenen... met rozen in mijn geweer.’ Hij sprak zo zangerig dat het leek of alles wat hij zei scherts was. Zijn greep op haar verstevigend begon hij gepassioneerde cirkels te beschrijven, dwars over de dansvloer. Wanneer het nummer afgelopen was bracht hij haar plechtig terug – een patroon dat zich bleef herhalen, zodra het orkest een nieuw nummer inzette raasde hij over de parketvloer en stond weer voor haar. Rond halftwaalf verontschuldigde hij zich, om twaalf uur moest hij terug zijn in de kazerne. ‘Mag ik u terugzien?’ vroeg hij. ‘Neem me niet kwalijk, ik heb me nog niet voorgesteld: Martin Grosalie.’ ‘U kunt me bellen,’ zei ze vlak, ‘nummer tweeënvijftigduizend.’ ‘Bent u serieus?’ Hij keek haar onzeker aan. ‘Wieso?’ ‘Het is zo’n onwaarschijnlijk nummer.’ ‘U denkt toch niet dat ik het verzin,’ zei ze geprikkeld. Blozend boog hij zich voorover om haar hand te kussen. ‘Ich küsse Ihre Hand madame,’ zei Anna ironisch, haar hand onder zijn lippen vandaan trekkend.

De soldaat liet zich niet afschrikken. Twee dagen later belde hij op, er schoot haar geen argument te binnen dat tegen een afspraak pleitte. Ze troffen elkaar in een café aan de Alter Markt, het regende onafgebroken. Een gevoel van vervreemding, schaamte, overviel haar toen ze tegenover elkaar zaten zonder de ontsnappingsmogelijkheid van de dans. Maar hij nam, met de bravoure van een schooljongen, de volledige verantwoordelijkheid voor het samenzijn op zich. Hij beschreef haar Wenen, Schönbrunn, de Nashmarkt, het Prater, het geboortehuis van Schubert, het woonhuis van Mozart, het sterfhuis van Haydn. Alle bezienswaardigheden passeerden de revue, hij herschiep zijn stad en wandelde er met haar doorheen, onderweg van alles aanwijzend, levendig, geestdriftig – niet om haar in te palmen maar om iets anders op een afstand te houden, iets dat steeds op de achtergrond aanwezig was en zijn kans afwachtte. Ook Anna, die dacht dat ze er niets mee te maken had, voelde dat het er was. Onverwacht brak het toch nog door: ‘En nu liggen we hier,’ zuchtte hij, ‘tegenover de Fransen, met al dat materieel, en zij liggen tegenover ons. Waarom? Ik hoop dat die schertsvertoning gauw afgelopen is, dan kunnen we weer naar huis.’

Er volgden andere afspraken, hij haalde haar thuis af, iedereen noemde hem een aardige, beschaafde jongen, wat haar ergernis opwekte. Ze bestookte de aardige, beschaafde jongen met plagerijen waar hij openlijk van genoot – ze stak de draak met zijn accent, zijn hoffelijkheid, met Oostenrijk. Op een avond was er in de Stadthalle een dansfeest. Toen het ten einde liep trok Anna hem mee naar de uitgang: ‘Kom, het is afgelopen.’ ‘Nee, nee, ze spelen nog een paar nummers,’ bezwoer hij haar, ‘zullen we wedden? Als ik win mag ik u dutzen.’ Hij won. Zwijgend slenterden ze door de uitgestorven lanen van de voorstad, de maan kromde zich tussen de wolken, het rook zoet naar jong groen. Ik kan toch niet zomaar beginnen met dutzen, dacht Anna. Op de onderste trede van het bordes kuste hij haar, abrupt, alsof hij afrekende met een stem die het hem de hele weg verboden had. ‘U huilt...’ Anna schrok. ‘Niet u... jij...’ corrigeerde hij schor. Onder deze omstandigheden durfde ze geen afscheid te nemen, ze kon geen huilende soldaat op de onderste traptrede van het bordes achterlaten. Hoewel ze liever naar binnen was gerend om er achter een gesloten deur over na te denken trok ze hem mee het park in, in de richting van een stenen bank die als getekend in het maanlicht stond, aan drie kanten omgeven door een gladgeschoren taxushaag. Ze gingen zitten. Fragmenten uit films en boeken waarin de personages vanzelf in de volgende fase terechtkwamen schoten haar door het hoofd: omhelzingen, officiële verklaringen... maar een huilende aanbidder kwam daar niet in voor. Hoewel ze voor zichzelf huilen beschouwde als een teken van zwakte, kwam het haar voor dat het voor een man juist moed vergde. De laatste keer dat ze gehuild had – een eeuwigheid geleden – was dat van woede, vernedering en pijn. In het geval van de soldaat moest het iets anders zijn – ze durfde er niet over te beginnen. Hij pakte haar hand en keek sereen voor zich uit naar het slapende huis. Datgene in haar dat al die tijd ergens op wachtte fladderde weg, een weldadige loomheid overviel haar. ‘Ik heb ineens zo’n slaap,’ geeuwde ze. ‘Ga maar liggen,’ fluisterde hij, ‘leg je hoofd in mijn schoot.’ Zonder aarzeling strekte ze zich uit, bedwelmd door soldatengeur dommelde ze in.

Tijdens haar slaap werd de sikkel van de maan op een andere plaats aan de hemel gezet. Ze werd ontspannen wakker, in een toestand van volledige overgave zoals ze sinds haar kindertijd niet meer had gekend. Ongemerkt sloeg ze hem gade. Zoals hij daar zat, roerloos, deed hij haar denken aan de stervende soldaat van haar grootvader, die zijn gezicht ophief naar een neerdalende engel. Het leek of hij op een intieme, woordloze manier communiceerde met iets dat voor haar onzichtbaar was. Hij slikte, zijn adamsappel ging op en neer, dat gaf hem zijn aardsheid terug – beschaamd over haar clandestiene observatie zei ze zijn naam. Hij boog zich over haar heen. ‘Ik had nooit gedacht...’ hij legde een vinger op haar lippen, ‘dat er zoiets moois kon bestaan als een meisje dat op je schoot in slaap valt.’ ‘Heb ik het niet gezegd,’ ze bleef nuchter, ‘je bent een Rosenkavalier.’

De volgende dagen bleven haar gedachten als een wolk zomermugjes om de soldaat cirkelen. Hoe kon hij tegelijkertijd vertrouwd en raadselachtig zijn – een paradox die haar in aangename verwarring hield. Een weg terug scheen er niet te zijn, ze spraken af met Pinksteren naar de Drachenfels te gaan – er werd een picknickmand gevuld. Maar de draak wachtte hun komst niet af. Hij was ontwaakt uit een slaap die ruim twee decennia had geduurd, rekte zich uit, geeuwde, keek in de spiegel of zijn ogen goed stonden en zijn schubben glansden, sleep zijn klauwen aan de rotswand, sperde zijn bek open om het mechanisme van vuur en zwaveldamp te controleren en daalde met opgezette borst en zwiepende staart de berg af, in westelijke richting.

Op 9 mei rinkelde de telefoon. ‘Voor jou,’ zei Hannelore. Anna nam op. Aan de andere kant van de lijn hijgde de soldaat: ‘Alle verloven zijn ingetrokken.’ Alarm, afmars. Hij was over de muur van de kazerne geklommen om haar te kunnen bellen, hij moest meteen terug, snapten ze hem dan werd hij zonder pardon doodgeschoten. Lang nadat hij had opgehangen stond ze nog met de hoorn in haar handen. Daar was het weer, niet langer op de achtergrond. Het wierp zijn volle schaduw over haar heen, nestelde zich in haar middenrif, geheel op eigen gelegenheid gleden er tranen over haar wangen. ‘Ja ja,’ zei Frau von Garlitz, ‘dat is oorlog hè?’ De laconieke constatering maakte Anna razend, jarenlang opgespaarde tranen stroomden naar buiten – ze had genoeg gelezen om te weten dat ze, huilend om een soldaat die naar het front vertrok, deel uitmaakte van een gezelschap van miljoenen vrouwen door de eeuwen heen, het was uitentreuren beschreven en bezongen, maar toch was haar verdriet het enige, het allerergste. Weer stond ze machteloos tegenover de dingen die gebeurden, deze keer was het een machteloosheid voor twee.

Zijn eerste Feldpostbrief kwam uit Bad Godesberg. ‘Ik zit hier in een gymnastieklokaal, ik heb een kaars, een potlood en papier, en schrijf je omdat ik me zorgen over je maak. Laat alsjeblieft iets horen.’ Zo begon een briefwisseling die jaren zou duren. Die de veldtochten naar België, naar Frankrijk, naar Rusland zou overleven, tot aan de laatste brief toe die niet door hemzelf geschreven was. De liefde ontwikkelde zich pas echt op papier, met alle zelfverloochening die daarbij hoorde: ...met mij gaat alles goed...

‘De Fransen komen!’ Weer vluchtte Frau von Garlitz met haar gevolg naar het oosten. Anna en Hannelore werden achtergelaten om op het huis te passen, de deur van de schuilkelder, die al in 1934 met vooruitziende blik was gebouwd, ging niet meer op slot. Het zwembad was, volgens een ordonnans, ruimschoots gevuld met bluswater. Alles was goed geregeld.

 

Als enige overlevenden van een schipbreuk dreven ze in een oceaan van koffie, thee, wijn, Ratafia de Pommes – slecht voor de artrose, goed voor de ziel. Een warme golfstroom bracht hen telkens in het zicht van nieuwe, onbekende kusten zonder dat ze ooit ergens aan land gingen. Het was nog steeds zondag. Ze bestelden een lunch. In plaats van de omgeving van Spa te verkennen op hun pijnlijke voetzolen sloegen ze liever de paden en lanen van het verleden in, al werd de kans op landmijnen langzaam groter.

 

Jaren later leerden Lottes kinderen dat de oorlog op 10 mei 1940 begon. Maar voor de Duitsers was hij al eerder begonnen, in september, of achteraf – een kwestie van perspectief – in 1933, toen de gefrustreerde zondagsschilder aan de macht kwam. Op die tiende mei week de familie geen moment van de radio. Lotte keek door de hoge ramen naar buiten. De onwezenlijke gebeurtenissen waarvan de omroeper met neutrale stem verslag deed werden door de strakblauwe hemel ontkend. Parachutisten? Bombardementen op vliegvelden? Duitse troepen die de grens overschreden, zoals Duitse dienstmeisjes al jaren geleden hadden gedaan?

Maar het Duitse leger maakte snelle vorderingen. Geruchten en feiten verdrongen elkaar: de Duitse parachutisten waren vermomd als postbodes en veldwachters, het wemelde van de spionnen, de koninklijke familie was gevlucht, Rotterdam stond in brand. De Duitsers dreigden ook andere steden te bombarderen. Hollandse soldaten verweerden zich met de moed der wanhoop. Nederland was klein, maar niet klein genoeg om zich te kunnen verbergen – vanuit een bommenwerper kon je het in één blik overzien.

De capitulatie was frustrerend, maar nam ook de angst weg. De bedreigde steden waren gespaard, de bezetter wist zich te gedragen: geen plunderingen, verkrachtingen, slachtpartijen zoals die in boeken beschreven werden. Wel maakten voortaan marcherende kolonnes deel uit van het straatbeeld en klonken er de echo’s van stampende laarzen en strijdliederen. Onderweg naar haar zanglerares stuitte Lotte op een groep Duitsers die, zij aan zij lopend, het fietspad blokkeerden. Nadrukkelijk maar vergeefs bellend draaide ze de rijweg op om te kunnen passeren. Een van de soldaten, beledigd omdat ze het had gewaagd waarschuwend te bellen, rende haar achterna en probeerde haar bagagedrager te grijpen. Ze ging op de trappers staan om vaart te zetten, het bloed ruiste in haar oren, zijn krachttermen achtervolgden haar – weer hoorde ze het brullen en schieten in de nacht. De soldaat dijde uit, achter haar zwol hij op tot iets van monstrueuze afmetingen dat haar wilde inhalen, terughalen, straffen. Maar ze won terrein, langzaam, ze durfde pas om te kijken toen ze drie straten verder was en het achter haar heel stil was geworden.

De muziek was een goede duiveluitdrijver. Het koor werd sinds enige tijd bij radio-optredens begeleid door een begaafde student van het conservatorium, David de Vries. Lotte vroeg hem haar thuis te begeleiden bij het instuderen van Mahlers Kindertotenlieder, dan kon ze zich volledig op de zangpartij concentreren, die al moeilijk genoeg was. Zo ondergingen ze samen een paar maal per week de betovering van tot schoonheid gestolde pijn:

 

Oft denk’ ich, sie sind nur ausgegangen!

Bald werden sie wieder nach Hause gelangen!

Der Tag ist schön! O, sei nicht bang!

Sie machen nur einen weiteren Gang!

Jawohl, sie sind nur ausgegangen

und werden jetzt nach Hause gelangen!

 

De liederen doordrenkten haar met een onbestemd heimwee – haar stem, niet gehinderd door valse adem, kwam niet langer uit haar borst maar uit haar hele lichaam. Ze werd één samenballing van muziek, van diffuus verlangen; tussendoor zag ze het profiel van haar begeleider, in smartelijke overgave alsof hij zich moeiteloos met de rouwende vader vereenzelvigde. Als ze ophielden bleef het gevoel hangen, het kostte moeite om afscheid te nemen, ze draaiden om elkaar heen, de muziek nog in hun oren, vol tegenzin om de betovering te verbreken en onafhankelijk van elkaar op te lossen in het gewone leven. Steeds langer draalde hij voordat hij de muziek in zijn tas stopte – op zulke weifelachtige momenten was hij een makkelijke prooi voor Lottes vader, die hem zijn nieuwste aanwinsten liet horen.

Om niet, zoals Chopin, een bleekzuchtig en kwijnend musicus te worden was hij ook een ijverig zeiler. Op een mooie dag in de zomer huurde hij een boot en nodigde haar uit voor een tocht op de Loosdrechtse Plassen. Terwijl hij haar de beginselen van het zeilen bijbracht prees hij haar vader: zo sympathiek, en wat had hij een indrukwekkende installatie gebouwd! Het zou zonde zijn hem tegen te spreken. Zonde van de mooie dag, van het syncopisch tegen de boot aan klotsende water, van de wind die haar kippenvel bezorgde dat door de zon weer gladgestreken werd, zonde van de aanblik van zijn bruingebrande lichaam en lange vingers, die nu eens niet over de toetsen dansten maar in een bedrijvig spel met touwen, giek en roer verwikkeld waren.

Het compliment bleek een aanloop te zijn om zich te beklagen over zijn eigen vader. Ooit als voorzanger in de synagoge begonnen had hij geen weerstand kunnen bieden aan de aantrekkingskracht van het populaire lied. Zowel in Nederland als in Duitsland genoot hij bekendheid bij een groot publiek; er waren grammofoonplaten van hem in omloop. De roem bracht geneugten en treurnis. Jonge vrouwen verdrongen zich voor zijn hotelkamer; de champagne in de koeler wachtte hij in een glimmende peignoir tot de allermooiste erin slaagde zich toegang tot hem te verschaffen. De schuld tegenover zijn ziekelijke vrouw kocht hij af met protserige sieraden, maar zijn levensliedjes bleven onschuldig en opgewekt van toon: na zijn optreden ging het publiek gesterkt naar huis – ze konden het leven weer aan. David, die hem op tournees begeleidde, ging de volgende ochtend in een belendende treincoupé zitten: hij kon de aanwezigheid van zijn vader niet verdragen. Vervuld van weerzin sloot hij zijn ogen, in gedachten naar Palestina ontsnappend, mijmerend over een medicijnenstudie na het conservatorium – daar had je meer aan als pionier. De reis eindigde altijd met het berouw van zijn vader. Tot tranen toe bewogen door de afwijzing van zijn enige zoon smeekte hij om begrip en genegenheid, in ruil de hele wereld aan zijn voeten leggend. ‘Je krijgt een zeilboot van me, jongen,’ bezwoer hij hem, ‘maar laten we even wachten tot de oorlog afgelopen is.’

Lotte, die het water langs haar voeten liet stromen, wist nog niet dat de imaginaire zeilboot, die hier voor het eerst ter sprake kwam, het symbool zou worden van iets dat een slagschaduw wierp over de rest van haar leven. Iets dat ook niet te rijmen was met een wolkeloze hemel, bolle witte zeilen en een gemeenschappelijke duik in de plas – waar ze elkaar voor het eerst tersluiks aanraakten, het water was een goed alibi.

De prille oorlog sukkelde op kruideniersniveau voort. Steeds meer levensmiddelen kwamen op de bon; Lottes moeder ondervond er aanvankelijk weinig hinder van – omdat ze afgelegen woonden had ze altijd grote voorraden in huis. Kisten thee uit China betrok ze bij een oud-koloniaal die op een van de buitenplaatsen woonde, melk werd warm en schuimend bij de boer gehaald, brood bakte ze zelf. Ze deed niet mee aan de hamsterwoede, maar sloeg alleen wat groene zeep in. Om aan de verduisteringsplicht te voldoen hoefden geen extra maatregelen te worden genomen, het naadloos dichtschuiven van de paardenharen gordijnen was voldoende. In juni werd Theo de Zwaan uit krijgsgevangenschap ontslagen. Van oorlogshandelingen had hij niets gemerkt, hij was in Limburg gestationeerd op een plek waar niets gebeurde. ‘Hij heeft zich natuurlijk in een hooiberg verstopt,’ zei zijn schoonmoeder, ‘en rustig afgewacht tot de kruitdamp was opgetrokken.’

 

3

De zware lunch had hen toch de buitenlucht in gedreven. Rillend verschool Lotte zich achter haar kraag, het leek of de oostenwind nog venijniger was geworden. Anna, die de beschikking had over een flinke laag natuurlijke bescherming en er bovendien minder toe neigde zich door weersomstandigheden te laten beïnvloeden, stapte monter het Parc de Sept Heures in. Het lag er verlaten bij nadat de rommelmarkt was opgebroken. Een bosje manshoge, vergeelde bamboe knisperde in de wind. Anna vroeg zich af of de bamboe zich in de lente zou herstellen, Lotte meende zeker te weten van wel en voegde er de wetenswaardigheid aan toe dat eens in de honderd jaar de bamboestruiken over de hele wereld allemaal tegelijk bloeien. Dit kwam Anna voor als een fabeltje, hoewel ze toegaf dat er ook planten bestonden die maar één nacht bloeiden, zonder dat iemand er getuige van was.

Ineens stonden ze voor een klein monument van natuursteen dat tegen een steile rots aanleunde, die Spa aan de noordzijde als een muur van de rest van de wereld leek af te sluiten. Het gedenkteken was opgedragen aan de ontwerpers van de wandelpaden rond Spa. Ze werden opgesomd: van de comte de Lynden Aspremont in 1718 tot en met Joseph Servais in 1846. Aan de voet bevond zich een met bevroren water gevuld bassin; op de rand zaten twee koperen kikkers die het hoofd in de nek wierpen en ’s zomers waarschijnlijk water spuwden uit hun opengesperde bekken. Anna had de bizarre gewaarwording dat zij zelf die twee kikkers waren, buitengesloten door het ijs en zich in afwachting van de dooi op de rand in evenwicht houdend.

Ze sloegen eendrachtig rechtsaf, wandelden de Avenue Reine Astrid in en bevonden zich even later voor een ijzeren hek dat toegang gaf tot een gebouw waarin het Musée de la Ville d’Eau gevestigd was. Ze knikten elkaar toe en gingen naar binnen. Een oude vrouw, ineengedoken achter een tafel met prentbriefkaarten, verkocht toegangsbewijzen. Haar gezicht, rond en rood als een verdroogd sterappeltje, werd gedomineerd door een ingewikkeld netwerk van huidplooien die elkaar in de weg zaten. Maar ergens tussen de kreukels glinsterden haar kraaloogjes, terwijl ze met een knoestig handje de kaartjes naar hen toeschoof. Anna vroeg om een gids – even haperde het raderwerk, toen begon het hoofdje hevig te knikken en kwam er een verbleekt stencil tevoorschijn.

‘Schandalig,’ fluisterde Anna, ‘een vrouw van honderd nog aan het werk te zetten.’

Ineens voelden ze zich heel jong. Met een zekere bravoure betraden ze de eerste toonzaal. De verlichte vitrines bevatten een grote verzameling ‘Jolitées’, voorwerpen die in de loop der eeuwen door de kuurgasten gebruikt waren: snuif- en tabaksdozen, waterkruiken, wandelstokken met de kop van Napoleon of van een wild dier, horlogezakjes, quadrilledozen, galante meubeltjes – alles beschilderd en gesneden uit het befaamde hout dat met trots ‘Bois de Spa’ genoemd wordt – alsof het een marmersoort betreft. De arcadische voorstellingen van elegante wandelaars, met of zonder pruik en hoepelrok, op de door Lynden-Aspremont en Servais uitgezette routes ontlokten Lotte kreten van bewondering. Anna ergerde zich aan de frivole snuisterijen en zag in de minutieuze schilderingen uitbuiting van onderbetaalde ambachtslieden. Ze hield het stencil op grote afstand van haar ogen en begon, in haar krakkemikkige accent, hardop te lezen.

Lang voordat Spa Spa was loofde Plinius de Romein al de geneeskrachtige werking van het water dat in deze streek opborrelde. Vanaf de dag waarop de geneesheer van Hendrik de Achtste zijn koninklijke patiënt bevel gaf het water van deze bronnen te drinken, raakte Spa in heel Europa bekend en vond het water in platte flessen, verpakt in gevlochten wilgenhout, zijn weg in alle windrichtingen. In 1717 vereerde tsaar Peter de Grote de stad met een bezoek. Omringd door avonturiers en parasieten volgde de Europese aristrocatie zijn voorbeeld – staatslieden, beroemde geleerden, kunstenaars en dames van koninklijke bloede wandelden van fontein naar fontein, een stok in de ene, een kruikje in de andere hand, en dronken gretig van het wonderbaarlijke water dat zelfs de faam genoot liefdesverdriet te genezen. ‘Bobelins’ werden ze door de inwoners van de stad genoemd. Er was één strenge gedragsregel waaraan de bobelins zich hadden te houden: elke serieuze aangelegenheid was uit den boze. Rust, harmonie en vrije teugels waren de voorwaarden voor genezing. Er volgden beroemde namen: Descartes, Christina van Zweden, Bollandius, de markgraaf van Brandenburg, de hertog van Orléans, Pauline Bonaparte... Anna wuifde zich met een hand koelte toe. Pfff – ja natuurlijk, alleen de rijken konden zich zo’n kuur veroorloven, ze hadden alle tijd van de wereld terwijl het personeel zich afbeulde. Het was een wonder dat ze überhaupt ziek konden worden, vanaf hun vroegste jeugd hadden ze goed te eten gehad, aan sport gedaan, niet met mestkarren hoeven sjouwen...

Doof voor Anna’s filippica boog Lotte zich naar een bijouteriekistje waarop twee dames met ingeregen tailles en brede hoeden vol wuivende veren een glas water dronken. ‘Kijk toch eens,’ ze trok Anna aan haar mouw, ‘wat een elegante mode was dat, een echt vrouwelijk silhouet, het waren vrouwen met stijl...’

‘Natuurlijk hadden ze stijl,’ schoot Anna uit, ‘zo waren ze opgevoed. Ik heb jaren bij ze gewerkt, ik weet precies hoe ze zijn. Het is allemaal façade – ze waren geen haar beter dan wij, deze mensen die naar buiten toe edelen waren. Ik voel me beslist een niveau hoger dan die zogenaamde elite.’

Lotte trok haar mee van de ene vitrine naar de andere. Ze weigerde haar plezier te laten vergallen door gevit op de aristocratie. Ze wilde gewoon genieten van de wonderlijke parafernalia waarmee die klasse zich omringd had – het leven van toen leek zoveel intenser en kleurrijker dan het leven nu. Ineens stonden ze weer in de hal, de oude vrouw was in slaap gevallen of misschien wel dood. Ze verlieten het museum – de wind joeg hen twee huizenblokken verder de inmiddels vertrouwde patisserie binnen, waar ze opnieuw onder de afzichtelijke smeedijzeren kaarsenstandaard plaatsnamen en merveilleux bestelden, deze keer met kokos.

 

Na de Franse veldtocht keerde de familie terug uit het oosten, de Führer had het toch maar weer geflikt! De Sekt vloeide in stromen, de overwinningsroes duurde tot de eerste raids van Engelse bommenwerpers boven Keulen. Anna deed pogingen om te leren zwemmen – ze dreef op haar rug in het bluswater en keek door haar oogharen naar de blauwe lucht. Gewichtloosheid... niet bestaan en toch aanwezig zijn... even vergeten dat Martin met zijn onderdeel in Polen was. Na hun eerste ontmoetingen, die zich achteraf eerder in een droom dan in de werkelijkheid leken te hebben afgespeeld, werd hij in de Feldpostbrieven pas een gewoon mens – in zijn woordkeus, zijn observaties: een boom in Odrzywót die duizend jaar oud was, een rijk vergulde barokke kerk in een dorp waar meer varkens dan mensen woonden, een oude verweerde man die drie woorden Duits lispelde waarbij hij zich op de borst sloeg omdat zijn voorvaderen nog met Garibaldi op de barricaden hadden gestaan, een streek met honderden meren die de hemel weerspiegelden, zodat je op het laatst niet meer wist wat boven of beneden was. Van oorlogshandelingen werd niet gerept, van een huwelijk wel – een aanzoek vol Weense zwier en elegantie. Vanaf het ogenblik dat hij haar aan de overkant van de dansvloer had zien staan, in haar blauwe jurk, gespeend van elke vorm van behaagzucht, zelfs een lichtelijk agressief ‘kom mij niet te na’ uitstralend, had hij het geweten. Bij zijn volgende verlof wilde hij haar vader om haar hand vragen. Maar die is dood, wierp ze tegen. Haar voogd dan? Die had ze doodverklaard. Hij moest toch iemand om haar hand vragen? Ze vond zijn halsstarrigheid op dit punt ouderwets maar vertederend en stelde voor dat oom Franz die rol op zich zou nemen. Het idee van een huwelijk was zo buitensporig dat ze af en toe hardop in lachen uitbarstte. Ik ga trouwen, zei ze bij zichzelf. Het klonk alsof het betrekking had op iemand anders – zoiets als trouwen kon onmogelijk iets met haarzelf te maken hebben. Maar tegelijkertijd drong de ernst ervan tot haar door, zoals die in stereotypen tot uitdrukking werd gebracht: één lichaam, één ziel – tot de dood ons scheidt... Nooit meer alleen zijn – haar lot zou voor altijd aan dat van hem gekoppeld zijn, in praktische en in metafysische zin. Niet langer was ze ‘het kamermeisje van’ maar ‘de vrouw van’... Maar sterker dan al deze overwegingen was een gevoel van berusting – de dingen overkwamen haar sowieso.

Op een middag in de herfst stapte Martin gezond en wel uit de trein. De rook van de locomotief bleef hangen onder de overkapping, hoestend liet ze zich omhelzen. Daarna hield hij haar met gestrekte armen op een afstand om haar te bekijken. Ze schrok. Gedurende zijn afwezigheid was hij in fysieke zin transparant geworden. Op papier was hij haar vertrouwd als iemand die ze al sinds haar jeugd kende, iemand voor wie geen detail te onbenullig was. Nu keerde alles zich razendsnel om: de oude vriend uit de brieven vervluchtigde, een soldaat met een bruingebrand gezicht en glanzende ogen nam zijn plaats in. Om haar verlegenheid te verbergen baande ze zich, door de samengeklitte massa heen, voor hem uit een weg naar de uitgang.

De kokkin, de dienstbodes, de gouvernante, de wasvrouw – opnieuw nam hij ze allemaal voor zich in met zijn hoffelijkheid, de onberispelijkheid van zijn verschijning, en een zeldzame combinatie van natuurlijk overwicht en jongensachtigheid. Na het bericht van de op handen zijnde verloving bejegenden ze Anna met een nieuw respect. Frau von Garlitz arrangeerde twee kamers voor hen in een klein hotel in de Eifel; na al die maanden van scheiding en onzekerheid hadden ze een ongestoord samenzijn verdiend, vond ze.

Door een landschap dat de herfst in brand had gezet tufte de trein met onderbrekingen zuidwaarts. Een neef van de hoteleigenaar, die zelf aan het front was, haalde hen van het station met een gammele sjees die, jarenlang als museumstuk bewaard, de in beslag genomen auto verving. Geratel van wielen op de weg, boslucht en een onbekende bestemming. Anna verwachtte ieder ogenblik om de bocht van de weg op de top van een heuvel een nonnenklooster te zien verschijnen, naast het kasteel van Von Zitsewitz. Een blik op het profiel van Martin bracht haar terug in 1940 – de tijden waren veranderd, niet omkijken. Onder zijn hoede mochten ze haar overal naartoe brengen. Had ze zich tot nu toe in de geest zoveel mogelijk onttrokken aan de realiteit zoals die zich aan haar voordeed en ter compensatie geheuld met de wereld van de literaire verbeelding, nu, terwijl ze bij elke hobbel in de onverharde weg tegen Martin aangeworpen werd, voelde ze zich verzoend met de alledaagse werkelijkheid – hield ze zelfs van de hobbels in de weg die haar tegen hem aan wierpen.

In het hotel hing een sfeer van innemende, vervallen chic. Als enige gasten dineerden ze in de verschoten eetzaal, in gezelschap van een onzichtbare elite die fluisterend at aan verspreid staande tafeltjes tussen stoffige palmen. De eigenares stond via de radio in permanent contact met de dreiging die ’s nachts over zee in de richting van Duitsland vloog. In plaats van bedaarde muziek van een strijkje werd de maaltijd in de loop van de avond herhaaldelijk opgeluisterd door de bekende tik-tak, gevolgd door een melding van naderend gevaar. Vastbesloten deze ene avond die hun was toebedeeld door geen enkele calamiteit te laten verstoren lieten ze zich door de vrouw naar hun kamers brengen, die nadrukkelijk aan tegenovergestelde uiteinden van de lange gang lagen, alsof er een uiterst gevoelige weegschaal in balans moest worden gehouden.

Maar even later werd er op haar deur geklopt en verraste hij haar met een fles Sekt. Op de rand van het bed dronken ze hem in een lichtzinnig tempo leeg. De oorlog verdween uit hun bewustzijn. Los van de omringende wereld, los van de tijd, in een kamer die aan iemand anders toebehoorde, tussen voorwerpen die door duizenden anderen waren gezien, werden ze bevangen door een gevoel van vrijheid. Boven zichzelf uitgetild door de tintelende Sekt en een duizeligmakende lichtheid raakten ze elkaar aan. Met trillende vingers begon hij haar uit te kleden, haar kleren zorgzaam over een stoel draperend. Huiverend kropen ze in bed en trokken de dekens over zich heen. ‘Ich habe noch nie mit einer Frau...’ bekende hij in haar oor. Zijn opgerichte geslacht leek haar iets in herinnering te willen brengen, een waarschuwing, een reflex, die niets te maken had met het hier en nu. Omfloerst door de vage herinnering aan een herinnering bleef ze roerloos liggen terwijl hij met zijn lippen haar lichaam verkende. Daarmee mocht hij doen wat hij wilde, het was weinig waard – het waren altijd anderen geweest die over de faciliteiten ervan hadden beschikt.

‘De hemel, Martin, kijk eens, de hemel!’ Anna tilde haar hoofd van zijn borst. Ze verlieten het bed en liepen naar het raam. In het noorden, achter de heuvels, waaierde een rode gloed uit in alle richtingen. Er klonk dof gerommel, als van een naderend onweer of tromgeroffel. Anna voelde een grote weerzin tegen de ordeverstoorder aan de horizon, en tegen de onverbiddelijke werkgever die Martin elk ogenblik weer kon komen opeisen. ‘Het brandt sowieso,’ zei ze, ‘kom.’ Met een bruusk gebaar deed ze de gordijnen dicht en trok hem mee terug in de richting van het bed, waarboven een in nevelen gehulde Lorelei hing, die boven op de noodlottige rots haar blonde haar borstelde.

Een metershoge berg puin blokkeerde de tramrails, de passagiers stapten uit en vervolgden klauterend hun weg over kronkelpaadjes die in enkele dagen waren ontstaan. De route liep tussen uitgebrande woonblokken door waarvan de geblakerde gevels nog half overeind stonden. Anna dacht aan een versregel van Schiller. ‘In den öden Fensterhöhlen wohnt das Grauen...’ In een gaaf kozijn wapperden gordijnen, verderop gaf als in een poppenhuis de weggeslagen voorgevel vrij zicht op volledig ingerichte etages, de bewoners waren niet teruggekeerd om de kroonluchter die op de vleugel gevallen was terug op zijn plaats te hangen. Ze verdwaalden in het verstoorde stratenpatroon, een man die puin ruimde wees hun met een bezweet gezicht de weg. Bevreemdend was het normale, het leven had zijn loop hervat – in plaats van een nagalm van explosies en neerstortende gebouwen, van suizende vuurzeeën, van angstig geschreeuw en jammerklachten, heerste er het gewone stadsrumoer. De mensen liepen met boodschappentassen over het puin waaronder misschien nog stadgenoten lagen.

Tante Vicki leek van de schrik iets van haar babbelzucht te zijn kwijtgeraakt, oom Franz was rustig en beheerst als altijd – ook als het ziekenhuis onder vuur genomen werd zou hij rustig en beheerst moeten blijven. Tijdens de avondmaaltijd wierp hij Anna een goedkeurende blik toe: bravo Mädchen, je hebt een prima kerel meegebracht. Ook tante Vicki glunderde: Martin was zo beleefd en attent – een man die van nature wist wat een vrouw toekwam. Ter ere van de Oostenrijker draaide oom Franz operetteliederen, totdat dwars door ‘Mein Liebeslied soll ein Walzer sein’ ineens de sirene klonk. Tante Vicki liep voorgeprogrammeerd naar de kamer van het kind, tilde het slapend uit bed en holde ermee naar de kelders. Werktuiglijk volgden ze haar. Overal heerste tumult van haastige voetstappen en stemmen. Op een lege plek in een hoek streken ze neer. Anna keek benauwd omhoog naar de gasleidingen en rioleringsbuizen en stelde zich voor hoe ze met z’n allen, als de buizen sprongen, ten onder zouden gaan in een brij van uitwerpselen. Dit vooruitzicht was zo weerzinwekkend dat ze in stilte bad dat, als er leidingen waren die het moesten begeven, het die van het gas zouden zijn. Dit alternatief kalmeerde haar; telkens wanneer de gedachte aan de riolering de overhand dreigde te krijgen, voerde ze het bezweringsritueel uit met behulp van het gas. Maar voorlopig gebeurde er niets. Het kind van tante Vicki sliep nog steeds – het was ondenkbaar dat iemand een engeltje met vlasblond haar en zacht trillende oogleden zou willen doden. Misschien was het een talisman die iedereen in de directe omgeving onkwetsbaar maakte. Van de aanblik kreeg Anna zelf slaap. Ze zakte tegen Martin aan en dommelde langzaam in. Toen de grond begon te trillen sliep ze vredig verder. ‘Maak haar wakker!’ riep tante Vicki, verontrust door het idee dat een volwassen vrouw slapend de dood tegemoetging. Vanuit haar sluimer hoorde Anna de kalmerende stem van Martin: ‘Laat haar toch slapen, wat maakt het uit?’ Weer schudde de grond. Zijn arm lag om haar heen, haar kon niets gebeuren.

Voor deze permanente dreiging van Engelse squadrons vluchtte Frau von Garlitz ten slotte definitief naar het landgoed van haar ouders in Brandenburg. Hoewel het huis ver van het centrum lag, aan de overkant van de Rijn, leek de onmiddellijk aan het park grenzende chemische fabriek een aantrekkelijk doelwit. Martin keerde terug naar Polen; opnieuw bleef Anna, als huisbewaarster, alleen achter – een vreemde luchtledige positie, een langdurig dadenloos wachten – waarop? Een oud gevoel – door iedereen te zijn verlaten, alleen achtergebleven in een vijandige omgeving – dreef haar rusteloos door de vertrekken van het huis. Zelfs de bibliotheek bood geen soelaas, boven de bladzijden verstoof haar aandacht. Haar verbeeldingskracht liet het afweten, behalve op het punt van de verschillende doden die een soldaat kon sterven. Ze beschikte over een virtuoze onuitputtelijkheid in het creëren van bedreigende scenario’s die zich afspeelden op onbekende lokaties in Polen. Een primitief land, zei men. Om zichzelf in de hand te houden zette ze de antieke kasten in de was en boende ze fanatiek. Na de kasten begon ze aan de balken – alles moest glanzen. Wanneer het donker werd daalde ze af in de luxueus ingerichte schuilkelder waar haar bed stond, zich verzettend tegen het gevoel dat ze een grafkelder binnenging, om zich uit te strekken in haar gewatteerde kist, handen over elkaar, ogen dicht, so.

Aan het eind van de winter kreeg ze de opdracht het huis te sluiten en naar het oosten te komen. Om het niet zomaar aan de wolven over te laten pakte ze alles van waarde in, tafelzilver, kristal, serviesgoed, stopte het in de opgepoetste kasten, sloot ze af en plakte de grote ijzeren sleutels met pleister tegen de bodem. Ze haalde de gordijnen van de roeden, vouwde ze op en borg ze weg, samen met kostbaar linnengoed. Daarna liep ze de tuin in om het huis nog eenmaal, van een afstand, te bekijken. In de bleke maartse zon, zonder gordijnen, zag het er kwetsbaar en doorschijnend uit. Ze liet het achter in niemandsland, hol, levenloos, kil in alle kamers. Zozeer als het huis geklonken was aan deze plek, zo ontworteld was ze zelf: weer ging ze weg – de reeks van vertrekken en aankomen, van hechten en onthechten, werd steeds langer. In iedere hand een koffer liep ze de oprijlaan uit naar de tramhalte. In Keulen stapte ze op een trein die haar, in ieder geval, een eind in oostelijke richting zou brengen.

Bij haar eerste kennismaking met Berlijn schrok ze van de botte nuchterheid van de inwoners. Verdoofd van de reis, hannesend met haar koffers, schoot ze op het perron twee voorbijgangers aan. ‘Neemt u me niet kwalijk, zou u me kunnen zeggen waar het Schlesische Bahnhof is?’ Na een misprijzende blik, alsof ze een aalmoes had gevraagd, liep men haastig door naar de trappen. Ze klampte een andere reiziger aan, deze keer het ‘Entschuldigung bitte’ achterwege latend, maar ze was nog niet uitgesproken of ook hij liep hoofdschuddend weg. Nu liet ze alle beleefdheid varen. ‘Schlesische Bahnhof!’ Haar stem galmde onder de overkapping. Een man met een deuk in zijn hoed als een gangster bleef spottend staan: ‘Det stet doch da, können Sie nicht kieken?’ Hij wees omhoog met zijn hoofd naar een bord waarop het met dikke letters stond aangegeven.

Het voorvaderlijke slot lag aan de Oder, te midden van uitgestrekte landerijen met slingerpaden en vijvers, een familiekapel en bemoste grafstenen in de schaduw van coniferen en taxussen. Een door een timpaan bekroond middenstuk waarin een portaal schuilging achter hoge, witte zuilen, deelde de gevel in twee symmetrische helften. De neoclassicistische strengheid werd gecompenseerd door zuidelijk geel pleisterwerk en vrij rond de terrassen scharrelende ganzen. Haar komst was hard nodig. Rudolf, de zoon van Frau von Garlitz, had milttuberculose gekregen. Er was een beschermengel voor dag en nacht nodig, die waakte over zijn strenge dieet en zijn rustpauzes, en met voorlezen de verveling van de zevenjarige verdreef. Afgezonderd van leeftijdgenoten zat hij opgesloten in zijn ziekte, die niet alleen een gevaar was voor zijn eigen voortbestaan, maar ook voor de toekomstverwachtingen van zijn grootvader, wiens enige mannelijke nakomeling hij was. Elke dag kwam de oude man, draaiend aan de punten van zijn witte knevel, informeren naar de gezondheid van zijn kleinzoon, elke dag moest Anna hem verbieden snoepgoed mee te brengen. Zo neigde haar status van beschermengel steeds meer naar die van cipier. Ooms, tantes en nichtjes die stiekem lekkernijen meebrachten om, als met een in cake verstopte zaag, de arme zieke te verlossen van zijn rigide dieet, smokkelden ongewild zijn dood binnen. Ze las hem voor uit zijn lievelingsboeken om hem het weggegooide snoepgoed te doen vergeten – en om te vergeten dat ze alleen nog maar wachtte op een brief uit Polen. Wachten was iets, dat kon je rustig zeggen, waar ze behoorlijk doorkneed in raakte.

Wel had ze inmiddels antwoord gekregen op de vraag waarom de naam van haar vader zo’n magische uitwerking had gehad op Frau von Garlitz. Ze had het Von Falkenau op de man af gevraagd. ‘Johann Bamberg... ja... warte mal... die zal ik nooit vergeten... een buitengewoon jong mens, zeer toegewijd en vindingrijk... hij bedacht verschillende verbeteringen binnen het bedrijf waardoor er efficiënter gewerkt kon worden...’ Bedachtzaam keek hij Anna aan: ‘Uiterlijk lijkt u niet op hem, maar ik bespeur bij u dezelfde inzet en onomkoopbaarheid... Helaas hebben we niet lang profijt mogen hebben van uw vader... ik herinner me dat hij een andere baan kreeg aangeboden... hij was socialist, na ja, dat was zijn zaak... ein ausserordentlicher Mensch, dieser Bamberg...’

 

‘Jullie waren zelf begonnen met het bombarderen van steden,’ zei Lotte, die zich ergerde aan de manier waarop Anna de inwoners van Keulen als slachtoffers afschilderde. Ze hoefde maar aan het bombardement op Rotterdam of op Londen te denken en haar medelijden bevroor.

‘Ja natuurlijk waren we begonnen,’ zei Anna.

‘Dan hoefden jullie toch niet verbaasd te zijn dat er werd teruggeslagen.’

‘We waren niet verbaasd, we waren bang – net als de inwoners van Londen wanneer ze opeengepropt in een schuilkelder zaten. Die angst is toch universeel!’

‘Met dit verschil dat jullie het aan jezelf te danken hadden. Jullie hadden het regime dat er niet voor terugdeinsde steden te bombarderen zelf gekozen.’

Anna zuchtte. Ze legde haar mollige armen op tafel, leunde naar voren en keek Lotte vermoeid aan. ‘Ik heb je toch uitgelegd hoe het arme domme volk zich heeft laten verblinden. Waarom wil je dat niet accepteren? Zo komen we toch nooit een stap verder?’

Lotte nipte aan haar lege kopje. Ze voelde de woede naar haar hoofd stijgen – daar werd haar nota bene de les gelezen! Wat een aanmatiging!

‘Ik zal je eens haarfijn vertellen waarom ik het niet kan accepteren,’ zei ze nijdig, ‘misschien dat jij er dan, op jouw beurt, ook eens iets van begrijpt.’

 

Het water dat tegen de kiel van de boot had geklotst, kraste een halfjaar later onder hun Friese doorlopers. De handen kruislings in elkaar gleden ze in een cadans over het ijs. Het leek of ze samen één schaatser waren. Berijpte rietkragen en wilgen schoten voorbij, de zon hing er laag boven en werd langzaam rood. Lotte struikelde over een scheur in het ijs, David ving haar op. Zwikkend op de smalle ijzers stonden ze tegenover elkaar, hij kuste haar bevroren lippen. ‘IJskoningin...’ zei hij in haar oor, ‘wat zou je ervan zeggen als we ons verloofden...’ ‘Maar...’ begon Lotte. Verbluft keek ze hem aan. Hij lachte en kuste haar op het puntje van haar neus, dat gevoelloos was van de kou. ‘Denk er maar eens over na...’ zei hij. Hij greep haar handen en ze zigzagden verder. Er kwam nevel opzetten, minuscule waterdeeltjes namen de kleur aan van de ondergaande zon. De kou drong door haar kleren heen. Een versregel uit de cyclus ging haar door ’t hoofd ‘In diesem Wetter, in diesem Graus, nie hätt’ ich gesendet die Kinder hinaus...’

In het donker fietsten ze terug. Bij haar thuis nam hij afscheid. ‘Ik wou je niet aan ’t schrikken maken,’ zei hij, ‘maar ik ben gewoon gek op je.’ Ze blies op haar handen, hij nam ze tussen de zijne en wreef ze warm. ‘Ik kom zaterdag,’ beloofde hij, ‘dan hebben we het er nog wel over.’ ‘Nee, nee...’ zei ze verward, ‘ik bedoel... zaterdag kan ik niet... laten we even wachten...’ Hij kuste haar luchthartig. ‘Goed... goed... we hebben geen haast...’ Neuriënd reed hij weg, zich nog eenmaal omdraaiend om te zwaaien.

Dagenlang deed ze afwezig de dingen die gedaan moesten worden. De nog niet ingekaderde verliefdheid had van haar eindeloos voort mogen duren, ze hield van het heimelijke, het onuitgesprokene en smartelijke. Een begrip als ‘zich verloven’ maakte haar nerveus. Toch wist ze dat ze uiteindelijk geen nee zou zeggen. Voordat hun verhouding in een stroomversnelling kwam en iedereen zich ermee ging bemoeien, wilde ze zich nog even koesteren in ambivalente gevoelens en de vertrouwde eenzaamheid. Waarschijnlijk voelde hij het aan – ze hoorde niets van hem.

Er kwam een eind aan de illusie dat de oorlog best meeviel. In de jodenbuurt in Amsterdam vonden rellen plaats tussen onrust zaaiende wa-mannen en joodse knokploegen, waarbij een wa-man werd gedood. Als represaille werden er op 22 februari honderden willekeurige jonge joodse mannen opgepakt. In de officiële berichtgeving werd gewag gemaakt van ‘een moord zo gruwelijk en beestachtig als alleen joden in staat waren te plegen’, maar de illegale krant Het Parool demythologiseerde de zaak: het was een kwestie van doodslag in een ordinaire vechtpartij – het lijk werd gevonden met een ploertendoder om de pols! Lottes vader nam een manifest van de ondergrondse communistische partij mee naar huis, waarin werd opgeroepen tot verzet tegen de jodenprogroms: ‘Staakt!!! Staakt!!! Staakt!!!’ werd het werkende volk aangevuurd. De stakingen die als gevolg daarvan op verschillende plaatsen in het land uitbraken werden door de Duitsers gebroken met executies. Ogenschijnlijk keerde de rust weer.

Juist toen Lotte ongedurig begon te worden – het duurde wel erg lang – werd ze opgebeld door de vader van David. Op doffe toon vroeg hij of het schikte als hij en zijn vrouw diezelfde avond nog langskwamen, ze hadden iets met haar te bespreken. Het bloed steeg haar naar het hoofd. Waarom stuurde David zijn ouders, in plaats van zelf te komen? Na alles wat hij over hen verteld had? Ze werden plechtig ontvangen (de beroemde zanger!). Lottes vader drukte hun zwijgend de hand, de zanger glimlachte treurig, waarbij zijn verleiderssnorretje een streep werd. Zijn blik gleed over de vier zusters: ‘En wie is nu Lotte?’ Aarzelend knikte Lotte. Davids moeder haastte zich haar beide handen te grijpen en fijn te knijpen. Door emoties overmand knipte ze haar krokodillenleren tas open om een zakdoekje te pakken. ‘We wisten helemaal niet dat hij een vriendin had...’ zei ze aangedaan.

Nadat ze waren gaan zitten nam haar man het woord. De aanleiding voor hun bezoek was een briefkaart van David, uit Buchenwald, waarin hij zijn ouders verzocht zijn groeten over te brengen aan Lotte, omdat hij geen afscheid van haar had kunnen nemen. ‘Buchen... wald...?’ stamelde Lotte. De Vries slikte en streek met een gebaar van wanhopige gelatenheid over zijn voorhoofd. Naar de grond starend legde hij uit dat David, op zaterdag 22 februari, was gearresteerd in de Amsterdamse jodenbuurt terwijl hij met een groep vrienden muziek maakte. Ineens was de Grüne Polizei binnengevallen, ze moesten met hun rug tegen de muur gaan staan. ‘Wer von euch ist Jude?’ werd er geschreeuwd. Zonder er ook maar een seconde over na te denken, zijn hoofd waarschijnlijk nog bij de muziek, had David een stap naar voren gedaan. Twee andere joden in het gezelschap hielden wijselijk hun mond. Hij werd overgebracht naar het Jonas Daniël Meijerplein, waar al rijen lotgenoten stonden te wachten. Zonder aanklacht, zonder enige vorm van proces, waren ze afgevoerd naar een kamp in Duitsland.

De moeder van David snikte in haar zakdoek. Vertwijfeld om zich heen kijkend sprak de vader zich moed in: ‘Je zult zien dat de jongens na enkele maanden werkkamp naar huis worden gestuurd. De Duitsers hebben een voorbeeld willen stellen: denk erom, geen rellen meer. David is gezond, heeft veel aan sport gedaan... Hij heeft het er ook niet slecht... hier, lees maar...’ Lotte boog zich over enkele armzalige regels op de onder stempels bedolven kaart: ‘...es geht mir gut, wir arbeiten tüchtig...’ Deze kaart had hij in zijn handen gehad. Het had iets beangstigends, een kaart die vrij het kamp kon verlaten en de weg naar huis vinden terwijl de afzender vastgehouden werd. Toch drong de ernst niet meteen in volle omvang tot haar door. Het was zo bizar, zo ongerijmd, zo zinloos, dat het niet te bevatten was. Werktuiglijk keek ze naar de piano – de bladmuziek lag nog opengeslagen op de pagina waar ze gebleven waren. Alles in haar verzette zich tegen de gedachte dat hij zomaar, zomaar, verdwenen was. Onmiddellijk ook klampte ze zich vast aan het idee van een werkkamp, een soort padvinderskamp – houthakken in de openlucht, bomen planten...

‘We sturen hem een kaart terug,’ zei zijn vader, ‘zou jij er ook een regeltje bij willen schrijven?’ ‘Lieve David...’ priegelde ze in de kleine ruimte onder aan de volgeschreven kaart. Haar pen bleef boven het papier zweven. Ze voelde de ogen van zijn vader op haar rusten, haar pen besturen. In geheimtaal zou ze willen schrijven, iets persoonlijks, iets wezenlijks. Een regel uit de liederencyclus schoot haar te binnen – zonder nadenken schreef ze een variant op: ‘...Ich hoffe, du bist nur ausgegangen, bald wirst du wieder nach Hause gelangen...’ Terwijl ze de regel overlas riep hij ineens een hevige angst bij haar op. Wat had ze in godsnaam opgeschreven? Een citaat uit een rouwdicht, een elegie. Te laat, te laat om nog iets te veranderen. Met trillende hand gaf ze de kaart terug. Ze hield het niet meer uit in de kamer, de aanblik van zijn ouders benauwde haar, maar ook het medeleven van haar ouders kon ze niet verdragen... een wereld die iemand zomaar liet verdwijnen benam haar de adem. Ze stond bruusk op en liep, zonder beleefdheidsfrasen, de kamer uit, de gang door, het huis uit, naar buiten. Met bonzend hart viel ze neer op een traptrede van het tuinhuis. Als een langzaam werkend gif drong er iets tot haar door dat bijna zo ondraaglijk was als de verdwijning van David: op die tweeëntwintigste februari zou hij bij haar zijn geweest... als zij dat gewild had.

Wekenlang onderwierp ze zich aan een streng zelfonderzoek, legde zich op de pijnbank: waarom was ze niet spontaan op zijn voorstel ingegaan... waarom moest ze zo nodig een slag om de arm houden, voor de vorm... had ze hem een beetje op de proef willen stellen, willen tarten... waarom al dat voorbehoud...? Ze geselde zich met vragen die ze niet kon beantwoorden, vragen die haar stuk voor stuk een steeds monsterachtiger beeld van zichzelf gaven om steevast uit te lopen op dezelfde, onbarmhartige conclusie.

Opnieuw belde zijn vader. Ze hadden een tweede kaart ontvangen, deze keer uit Mauthausen, met de cryptische tekst: ‘Wenn ich nicht schnell mein Segelschiff bekomme, dann ist es zu spät.’ Wanhopig riep hij: ‘Hij smeekt ons om hulp, mijn jongen, maar wat kan ik doen? Ik wou dat ik zijn plaats in kon nemen – ik ben een ouwe man, hij heeft zijn hele leven nog voor zich...’ Tevergeefs zocht Lotte naar woorden – wanneer het er echt op aankwam ze te vinden bleken ze niet te bestaan. Als David het niet overleefde dan was de hele idee van rechtvaardigheid een illusie – dan heerste er alleen willekeur, chaos, te midden waarvan een mens, met al zijn plannen, verwachtingen, hoop, fantasieën, niets betekende – niets. ’s Nachts dreef het schip met bolle zeilen door haar dromen, de Loosdrechtse Plassen dijden uit tot een oceaan – nu eens zat hij stralend en bruingebrand aan het roer, dan weer was hij in het water gevallen en probeerde zich, met versteende vingers de rand grijpend, krampachtig in de boot te hijsen terwijl zij toekeek.

Van zijn vader kreeg ze een recente foto. Pijnlijk onschuldig lachte David naar de fotograaf. Die naïveteit had hem zijn vrijheid gekost, misschien zijn leven. Hij was op het verkeerde moment op de verkeerde plaats geweest – zonder die gedachte kon ze niet naar de foto kijken. Piëteit belette haar hem te verscheuren, steeds weer dwong ze zichzelf ernaar te kijken. Luchthartig zwaaiend was David uit haar leven weggefietst; die beweging van zijn arm, heen en weer, bleef haar het langste bij alsof er iets mee werd uitgedrukt dat van groot belang was. En wat had hij geneuried terwijl hij in het donker verdween?

Muziek irriteerde haar. Al die melodieën, maten, toonaarden, subtiliteiten, kwamen haar belachelijk voor – nutteloze franje, valse sentimenten. Haar stem liet het in de hogere regionen afweten, in de diepte vibreerde hij onzeker. Catharine Metz stuurde haar naar huis: ‘Kom jij eerst maar eens tot jezelf.’