Deel 1

Interbellum

 

1

‘Meine Güte, wat is dit hier, een sterfhuis?’

Lotte Goudriaan schrok wakker uit een behaaglijke sluimer, een lichte verdoving: oud zijn en toch je lichaam niet voelen. Door haar oogharen volgde ze de ronde gestalte die, naakt als zijzelf onder een badjas van onschuldig lichtblauw, de deur luidruchtig achter zich sloot. Met zichtbare tegenzin schommelde de vrouw de schemerige rustzaal binnen, tussen twee rijen bedden door die leeg waren, op dat ene na waarop Lotte lag – haar lichaam een oude, langdradige ziektegeschiedenis tussen smetteloze lakens. Instinctief schoof ze dieper het bed in. De taal waarin de vrouw haar misplaatste opmerking had gemaakt was Duits. Duits! Wat had een Duitse hier te zoeken, in Spa, waar op ieder plein, in ieder plantsoen een monument stond met in steen gebeitelde lijsten van gevallenen uit twee wereldoorlogen? In haar eigen land wemelde het van de kuuroorden. Waarom Spa? Lotte sloot haar ogen en probeerde de vrouw weg te denken door krampachtig naar het gekoer van de duiven te luisteren die, onzichtbaar achter witte valgordijnen van gerimpelde zijde, op de dakranden en binnenplaatsen van het Thermaal Instituut samenschoolden. Maar elke beweging van de Duitse was een provocatie in geluid. Duidelijk hoorbaar sloeg ze de dekens open van een bed dat recht tegenover dat van Lotte stond. Ze strekte zich erop uit, geeuwde en zuchtte nadrukkelijk; zelfs toen ze eindelijk stillag en zich scheen over te geven aan de voorgeschreven rust deed de stilte die ze veroorzaakte pijn aan de oren. Lotte slikte. Een gevoel van spanning kroop van haar maag naar haar keel, een mentale misselijkheid die haar de vorige dag ook had overvallen toen ze, tot aan haar kin, in een veenturfbad zat.

Terwijl ze zich had overgegeven aan de warmte van de zurige veenpap die haar verstijfde gewrichten ontdooide, zweefde door een kier in de deur een oud kinderlied de badkamer binnen, geneuried door een onvaste oude vrouwenmezzo. Dit lied, dat voor het eerst sinds zeventig jaar, vanuit een aangrenzende badkamer, haar bewustzijn binnendrong, maakte een mengsel van vage angsten en ergernis in haar los – gevoelens waarvoor een patiënt op leeftijd in een veenbad van veertig graden Celsius op haar hoede moest zijn. Een hartaanval lag op de loer in de bruine brij, tussen de klontjes, korreltjes en half verteerde takjes die erin ronddreven. Ineens verdroeg ze de warmte niet meer. Moeizaam hees ze zich overeind totdat ze, wankel, midden in de metalen kuip stond, haar lichaam overdekt met een laagje vloeibare chocolade dat alle oneffenheden verdoezelde. Alsof ik al dood en begraven ben, dacht ze. Toen het tot haar doordrong dat ze in deze houding een dwaze, paniekerige indruk moest maken op de vrouw die haar zo zou komen afspoelen, zakte ze langzaam door de knieën, terug in de brij, zich met beide handen aan de rand van de kuip vastgrijpend. Op hetzelfde ogenblik hield het lied op, even abrupt als het begonnen was, alsof het niet meer was geweest dan de opflakkering van een verloren gewaande herinnering.

De Duitse hield het niet lang uit in bed. Na enkele minuten schuifelde ze weer over de versleten parketvloer in de richting van een tafeltje waarop, naast een toren van over elkaar geschoven plastic bekertjes, twee flessen mineraalwater stonden. Ondanks zichzelf volgde Lotte haar verrichtingen nauwgezet, alsof ze op haar hoede moest blijven.

‘Excusez moi madame...’ Met een lichte stembuiging, in moeizaam schools Frans, wendde de vrouw zich onverhoeds tot Lotte. ‘C’est permis... dat wij... van dit water drinken?’

De geschiedenis die volgt was er waarschijnlijk niet geweest als Lotte ook in het Frans had geantwoord. Maar in een opwelling van roekeloosheid zei ze: ‘Ja, das Wasser können Sie trinken.’

‘Ach so!’ De vrouw vergat het water, keerde op haar schreden terug in de richting van Lottes bed, verheugd uitroepend: ‘U bent een Duitse!’

‘Nee, ja, nee...’ stamelde Lotte. Maar ze had de lont al aangestoken, zacht knetterend kwam de vrouw op haar af. Alles aan haar was breed, rond en gewelfd, een bejaarde Walküre die niet wijken zou. Aan het voeteneind bleef ze staan, een slagschaduw over Lottes bed werpend. Ze keek haar vrijmoedig aan: ‘Waar komt u vandaan, als ik vragen mag?’ Lotte probeerde haar impulsiviteit ongedaan te maken: ‘Uit Nederland.’ ‘Maar uw Duits is vlekkeloos!’ drong de vrouw aan, haar mollige handen spreidend. ‘Uit Keulen,’ gaf Lotte toe, op de matte toon van een afgedwongen bekentenis, ‘oorspronkelijk.’ ‘Keulen! Maar daar kom ik ook vandaan!’

Keulen, Köln. Terwijl de naam van de stad nog naresoneerde in de rustzaal, die nooit iets anders dan absolute zwijgzaamheid binnen haar muren had gekend, kwam het Lotte een ogenblik voor alsof Keulen een verdoemde stad was waar je beter niet vandaan kon komen, een stad die voor de hoogmoed van een volk gestraft was met totale vernietiging.

De deur ging open. Een in zichzelf gekeerde man van middelbare leeftijd slofte naar binnen; hij zocht een bed uit en gleed geruisloos tussen de lakens, waarna alleen zijn dodenmasker nog vaag zichtbaar was in de schemering. Alles was weer zoals het hoorde, alleen de Duitse niet. Die boog zich voorover en fluisterde: ‘Ik wacht op u in de hal.’

Ten prooi aan verwarring en irritatie bleef Lotte achter. Dat klonk als een bevel: ik wacht op u! Ze besloot het te negeren. Maar hoe langer ze bleef liggen, hoe ongeduriger ze werd. Het was de opdringerige Duitse gelukt een ander haar duur betaalde rust te ontnemen. Aan haar viel niet te ontkomen: er was maar één deur in de rustzaal en die kwam uit op de hal.

Ten slotte stapte ze bruusk uit bed, schoof in haar badslippers, trok haar ceintuur stevig om haar middel en liep naar de deur vastbesloten de vrouw zo snel mogelijk van zich af te schudden. Het binnendringen in de in licht badende hal was als het betreden van een tempel die aan de godin van de gezondheid was gewijd. De vloer van grote, diagonaalsgewijs gelegde tegels van gebroken wit marmer schiep, samen met een vide die vrij zicht gaf op de balustrade van de eerste verdieping, een illusie van uitgestrektheid. Die werd versterkt door een plafondschildering waarop een fondantkleurige Venus in een schelp kwam aandrijven uit zee, omringd door mollige cherubijnen. Altijd was daar ook het geluid van stromend water, veroorzaakt door twee fonteinen van grijs-bruin geaderd marmer aan weerszijden van de hal, geflankeerd door robuuste Griekse zuilen. Uit een vergulde vrouwenkop kwam, als een uitgestoken tong, een glanzend kraantje waaruit een dun stroompje water liep. De ene fontein, bruin uitgeslagen van het ijzerhoudende water waarbij de rijke Europese aristocratie in betere tijden genezing had gezocht voor haar bloedarmoede, stond in rechtstreekse verbinding met de Source-de-la-Reine, de andere met de Source Marie-Henriëtte, een bron waaruit fluweelzacht water vloeide dat alle toxines uit het lichaam verdreef.

In dit heiligdom van de eeuwige jeugd had de bejaarde Duitse zich een antieke stoel toegeëigend. Bladerend in een tijdschrift, nippend aan een glas bronwater, wachtte ze op Lotte, die haar schoorvoetend naderde met de uitvlucht: ‘Entschuldigung bitte, ik heb geen tijd.’ De vrouw wrong zich overeind uit het strak gesneden empirestoeltje, er gleed een uitdrukking van pijn over haar gezicht. ‘Luister, luister,’ zei ze, ‘u komt uit Keulen. Dan wil ik u toch vragen in welke straat u woonde.’ Lotte zocht steun bij een van de pilaren, de ribbels drukten door de badstof heen in haar rug. ‘Dat weet ik niet meer, ik was zes jaar toen ze mij naar Nederland haalden.’ ‘Zes jaar,’ herhaalde de vrouw opgewonden, ‘zes jaar!’ ‘Ik herinner me alleen,’ zei Lotte aarzelend, ‘dat we in een Casino woonden... of in een gebouw dat ooit een Casino was geweest.’

‘Het is niet waar! Het is niet waar!’ De stem van de Duitse sloeg over, ze bracht haar handen naar haar hoofd en drukte haar vingertoppen tegen haar slapen. ‘Het is niet waar!’ Haar gebrul vulde oneerbiedig de gewijde ruimte, het kaatste over de marmeren vloer, steeg op om het vreedzame tafereel op het plafond te verstoren. Met wijdopen ogen staarde ze Lotte aan. Vol ontzetting? Vol vreugde? Was ze waanzinnig geworden? Ze spreidde haar armen, kwam recht op Lotte af en omhelsde haar. ‘Lottchen,’ kreunde ze, ‘begrijp je het dan niet? Begrijp je het niet?’ Lotte, fijngedrukt tussen de pilaar en het lichaam van de Duitse, werd door een duizeling bevangen. Ze voelde een hevig verlangen aan deze ongerijmde intimiteit te ontsnappen, in damp op te gaan, te vervluchtigen. Maar ze zat knel tussen haar oorsprong en haar selectieve geheugen, die al lang geleden een vijandig bondgenootschap waren aangegaan. ‘Du... meine Liebe,’ zei de vrouw in haar oor, ‘ik ben het toch, Anna!’

 

De toverlantaarn uit het begin van de twintigste eeuw laat veel aan de verbeelding over. De leegte tussen de projectie van twee plaatjes moet door de toeschouwers zelf ingevuld worden. Ze krijgen een Jugendstilerker te zien die boven de straat hangt, op een eerste verdieping. Twee neuzen drukken zich plat tegen het raam, twee paar ogen registreren angstvallig de passanten in de diepte. Van bovenaf gezien lijken alle vrouwen op elkaar: een hoed op hun opgestoken haar, een lange getailleerde mantel met kleine knoopjes, rijglaarsjes. Maar er is er maar één die een kleine schatkist van glanzend aluminium onder haar arm klemt. Aan het eind van elke dag zien ze haar aan de overkant de dubbele deur van ‘Die Hoffnung’ achter zich sluiten en met de dagomzet in het kistje de straat oversteken. Zodra ze thuiskomt verliezen de meisjes hun belangstelling voor het kistje; het is ze om hun moeder te doen die eerst een miljoen knoopjes los moet maken voordat ze hen op schoot kan nemen. Bij grote uitzondering mogen ze mee naar de winkel, waarvan de naam aan de passant verraadt dat het hier een socialistische coöperatie betreft. Hun moeder, die als een vorstin achter de hoge, bruine kassa troont en voor hen een negerzoentje uit een kartonnen doos pakt, is de spil van alle geldhandelingen. Sinds zij aan de kassa zit is de omzet verdubbeld. Ze is intelligent, ijverig en betrouwbaar. Ook is ze ziek, maar dat weet nog niemand. De ziekte holt haar langzaam uit, terwijl de buitenkant die van een mollige, blonde Westfaalse blijft.

Er wordt een ander plaatje in de lantaarn gestopt – voorzichtig, ze moeten wel op volgorde blijven liggen. Er is een kamer in het huis die ze alleen aan de hand van hun vader binnengaan. De permanente schemering die er heerst is doordrenkt van een bitterzoete geur. In een eikenhouten ledikant ligt, onder een boosaardige gravure met zwarte rotsen en spichtige sparren, hun moeder – een vreemde met ingevallen wangen en blauwe schaduwen onder de ogen. Ze deinzen terug voor de wanhopige, lijdzame glimlach die op haar gezicht verschijnt wanneer ze haar naderen. Hun vader, die hen telkens zachtjes in de richting van het ledikant duwt, ligt op een dag zelf op een geïmproviseerd bed in de huiskamer. Hij draagt hun op muisstil te zijn omdat hij ziek is en moet slapen. Bedrukt zitten ze naast elkaar op de sofa in de erker, met hun kin op de vensterbank, en kijken naar beneden – ondanks de vrouw onder het rotslandschap in afwachting van de verschijning van het kistje, dat een eind zal maken aan de geladen stilte. Het wordt langzaam donker. Ze hebben geen besef van tijd; het verstrijken ervan is voor hen hetzelfde als het uitblijven van het kistje. Dan gaat, schuchter, de bel. Ze hollen naar de deur. Anna, vanaf haar geboorte gedreven door het instinct altijd de eerste te moeten zijn, gaat op haar tenen staan en trekt de schuif open. ‘Tante Käthe, tante Käthe,’ ze klauwt tegen haar op, ‘komt u ons halen?’ ‘Komt u ons halen...’ echoot Lotte.

Het volgende plaatje suggereert dat de lantaarn ons met een larmoyante geschiedenis gaat opschepen. Op de sofa staat een langwerpige kist en daarop zitten, met hun rug naar een kamer vol onbekende familieleden, Anna en Lotte. Dankzij de kist kunnen ze hun voeten op de vensterbank leggen. Ze hebben ontdekt dat ze het geweeklaag en gemurmel kunnen overstemmen door met de zolen van de enge, zwartgelakte schoenen die tante Käthe hun heeft aangetrokken tegen het raam te trappelen – tegelijk schoppen ze dit onbegrijpelijke oponthoud uit hun bestaan en proberen te bewerkstelligen dat alles weer normaal wordt. Zijn de aanwezigen aanvankelijk geneigd tot tolerantie – er bestaan immers geen gedragsregels voor driejarigen die hun moeder hebben verloren – als het getrappel maar aanhoudt en de meisjes doof blijven voor vriendelijke vermaningen, slaat de verdraagzaamheid om in ergernis. Heeft het voetgetrappel niet iets van het primitieve tromgeroffel waarmee, volgens de geïllustreerde periodieken, de wilden in Afrika de laatste gang van hun doden begeleiden? Een beetje christelijke devotie mag toch onder deze omstandigheden van de kinderen wel verwacht worden. Men beveelt hun van de kist af te komen, maar ze weigeren halsstarrig, om zich heen slaand naar de handen die hen ervan af willen tillen. Pas wanneer, in hun sinistere uitmonstering, de dragers van de begrafenisonderneming binnenkomen en aan de kist beginnen te sjorren, laten ze zich door tante Käthe opvangen. Daarna gedragen ze zich voorbeeldig, op een klein incident na in de lange stoet die onder een ongepast warme lentezon achter de baar aan schuifelt. Op het nippertje voorkomt tante Käthe dat ze de zwarte wollen manteltjes uittrekken die hun moeder nog, speciaal voor deze gelegenheid, in bed heeft genaaid. De taaiheid van haar lichaam onderschattend moet ze zich hebben verrekend in het seizoen.

De grote afwezige bij de begrafenis ligt in het ziekenhuis. Elke avond om half zeven stelt tante Käthe zich tegenover een van de zijgevels op, aan elke hand een kind. Dan verschijnt achter een van de vele ramen een gezicht, net duidelijk genoeg om Anna en Lotte ervan te overtuigen dat hij niet op dezelfde verraderlijke manier als hun moeder in het niets is opgegaan. Ze zwaaien en hij wuift terug met een grote witte hand die voor zijn gezicht heen en weer veegt alsof hij zichzelf uit wil wissen. Daarna gaan ze gerustgesteld slapen. Op een dag komt hij thuis, vermagerd en getekend. Als ze in hem klimmen om hem te omhelzen, zet hij hen met een beschaamd, droefgeestig lachje terug op de grond. ‘Ik mag jullie niet zoenen,’ zegt hij zwakjes, ‘anders worden jullie ook ziek.’

De plaatjes krijgen een opwekkender karakter. Hij hervat zijn werkzaamheden als beheerder van een in het voormalige Casino ondergebracht socialistisch instituut ten behoeve van de arbeiders die zich willen bevrijden van hun onwetendheid – ‘Kennis is macht’ staat in gotische letters boven de ingang van de bibliotheek. Er is nauwelijks een begrenzing tussen hun woning op de eerste etage en de rest van het gebouw. Anna en Lotte, die evenals de kinderen van de conciërge door een gelukkige speling van het lot opgroeien in dit proletarische cultuurpaleis, spelen tikkertje in de brede marmeren gangen, verstoppen zich achter robuuste zuilen en achter de coulissen van het toneel, springen haasje-over in de immense, ronde hal waar hun kreten opstijgen naar een hoog glas-in-loodraam dat hen, als de zon erdoorheen schijnt, met karmijnrood en pauwblauw besproeit. Lotte heeft de akoestiek ontdekt; ze staat recht onder het hoogste punt van het gewelfde plafond en zingt met haar hoofd in haar nek het lied van de Keulse boemeltrein. Te onrustig van aard om stil te kunnen staan gebruikt Anna, aangevuurd door de buurjongen, een met satijn beklede biedermeierbank als trampoline totdat de veren beginnen te piepen en ze duizelig van het springen met haar mond op de mahoniehouten leuning valt. De bank staat in de foyer, die nog altijd koketteert met de mondaine luxe van het fin de siècle. Boven een rijk geornamenteerd buffet met koperen kranen hangen kristallen luchters aan een verguld, afbladderend plafond, rondom hangen tientallen verweerde spiegels die, behalve een rood aangelopen meisjeshoofd met bloedende lip, nog steeds de goklust in de ogen van de oude geldelite en haar parasieten weerkaatsen. Haar vader heeft de toegang tot deze zaal streng verboden. Schuldbewust holt ze naar zijn kantoor. Met haar gewonde bovenlip is ze genadeloos aan zijn onderzoekende blik overgeleverd. ‘Wat is er gebeurd?’ vraagt hij, een wijsvinger onder haar kin. Op dat moment vindt ze de leugen uit. Spontaan schept ze een andere toedracht, zo voor de hand liggend dat deze haar meteen al veel waarschijnlijker voorkomt dan de werkelijke. Terwijl ze in de tuin speelde, biecht ze met neergeslagen ogen op, is ze op de rand van de houten tafel gevallen die daar in het gras staat. Nadat hij in alle gemoedsrust het bloeden heeft gestelpt neemt hij haar mee naar de tuin. ‘Zo,’ zegt hij, ‘laat nu maar eens zien hoe het is gebeurd.’ Nu dringt het verraderlijke van de leugen tot haar door: de tuintafel is zo hoog dat een meisje van haar postuur loodrecht uit de hemel naar beneden zou moeten vallen om met haar bovenlip op de rand van de tafel terecht te kunnen komen. ‘Ach sooo...’ zegt haar vader op melodieuze toon – een melodie die haar achterdochtig maakt. Hij pakt tussen duim en wijsvinger een stukje vel van haar blote bovenarm en bezorgt haar het prikkeldraadgevoel. Het is de enige straf die ze zich jaren later nog herinnert, een straf die haar levenslang tot een koppige voorkeur voor de waarheid veroordeelt.

Maar haar wildheid laat zich niet zo makkelijk beteugelen. Kort daarna breekt ze bij een stoeipartij op de marmeren trap in de hal haar elleboog. Ze gaat tekeer als een hysterische gravin die haar hele bezit vergokt heeft, daarin bijgevallen door Lotte wier vermogen om paniek en pijn te voelen zich symbiotisch uitstrekt tot het lichaam van haar zusje. Er wordt een gipsverband aangelegd en de arm wordt in een mitella gehangen. Wanneer Anna dusdanig gedecoreerd uit het ziekenhuis komt, barst Lotte opnieuw in tranen uit. Niemand weet of het uit solidariteit is of uit jaloezie. Ze bedaart pas als ook haar linkerarm met een geïmproviseerd imitatieverband in een theedoek wordt gehangen.

Nu een kerstplaatje. Tante Käthe is vanaf het moment waarop ze zich over de kinderen ontfermde niet meer van hun zijde geweken. Toen hun vader uit het ziekenhuis werd ontslagen omdat geen enkele medische ingreep iets aan zijn ziektebeeld kon veranderen, trouwde hij in stilte met haar om te voorkomen dat hij gedwongen zou worden afstand van hen te doen: een man met een besmettelijke ziekte waarop alleen de tijd, ten goede of ten kwade, invloed kon hebben, werd ongeschikt geacht kinderen groot te brengen. Voor Anna en Lotte spreekt alles vanzelf. Tante Käthe is er gewoon en zet een besneeuwde boom in de kamer waarvan de takken doorbuigen onder een anarchie van heksen, kerstmannen, schoorsteenvegers, sneeuwpoppen, dwergen en engelen. De prikkelende geur van sparrengroen vermengd met hars geeft hun een voorproefje van de natuur die begint waar Keulen ophoudt. De jongste broer van hun vader, Heinrich, een schonkige jongen van zeventien, is uit zijn dorp aan de rand van het Teutoburger Wald gekomen om bij hen het feest van de boom te vieren. Ook hij heeft natuurlijke aroma’s in huis gebracht: die van hooi en varkensmest, gekruid met een vleugje optrekkend vocht. Zijn imago van jonge, joviale oom valt in gruzelementen als hij bij het kerstliedjes zingen uit balorigheid de tekst verhaspelt. Grinnikend valt zijn broer hem bij; algauw wedijveren ze in het vinden van onzinnige rijmwoorden. ‘Niet doen, niet doen,’ gilt Anna, vol afschuw op de borst van haar vader trommelend, ‘zo gaat het lied niet!’ Maar de mannen lachen haar uit om haar orthodoxie en overtreffen zichzelf in spitsvondigheid. Na een vergeefse poging om met trillende stem de ware versie te laten triomferen rent ze vol wanhoop naar de keuken waar tante Käthe brood snijdt. ‘Ze maken het kerstlied kapot,’ roept ze, ‘pappie en oom Heini!’ Tante Käthe beent als een wraakgodin de kamer in. ‘Wat hebben jullie met dat kind gedaan!’ Anna wordt opgetild en getroost, zakdoekjes, een glas water. ‘Het was maar een grapje,’ sust haar vader, ‘negentienhonderdeenentwintig jaar geleden werd het kerstkind geboren, dat is toch een goeie reden om vrolijk te zijn.’ Hij zet haar op de punt van zijn knie en trekt de grote strik op haar hoofd recht die door de consternatie is scheefgezakt. Ik zal je een echt lied leren,’ zegt hij, ‘luister.’ Met een hese stem, af en toe onderbroken door de hoest, zingt hij het melancholieke lied: ‘Nach Frankreich zogen zwei Grenadier, Die waren in Russland gefangen...’

De lantaarn projecteert een toneel, het decor is een woud van hoog oprijzende boomstammen. De regisseur van het theater heeft een kleine actrice nodig, ze mag niet veel hoger dan een meter zijn. ‘Hoort u eens, Herr Bamberg,’ zegt hij, ‘ik zoek een meisje dat de rol kan spelen van een arm kind dat is verdwaald in het bos. Nu dacht ik aan een van uw dochters...’ ‘Wie van de twee had u op het oog?’ ‘Wie is de oudste?’ ‘Ze zijn even oud.’ ‘Ah, een tweeling... curieus...’ ‘Wie had u op het oog?’ herhaalt de vader. ‘Tja, ik had gedacht... die met het donkere haar. De blonde lijkt me te mollig om een uitgehongerd kind te spelen.’ ‘Maar die is wel tekstvast...’ Trots strijkt hij over zijn snor. ‘Ze is... verbazingwekkend, in dat opzicht.’ De aansporing boven de deur van de bibliotheek indachtig wijdt hij zijn vrije avonduren gewoonlijk aan klassieke schrijvers en dichters. Tussendoor, als speels experiment, heeft hij haar een gedicht geleerd. ‘Onze Anna,’ licht hij toe, ‘heeft een papegaaiengeheugen. Ze kan “Das lied von der Glocke” van Schiller voordragen zonder een versregel over te slaan.’ ‘Goed,’ capituleert de regisseur, ‘u bent de vader, u kunt het beter beoordelen dan ik.’

‘Ik vind het maar niets,’ stribbelt tante Käthe tegen, ‘het kind is nog te jong voor zo’n optreden.’ Maar tegen de eerzucht van deze vader is geen kruid gewassen. Toch zit ze op de dag van de voorstelling met Lotte en haar vader glunderend op de eerste rij, geflankeerd door haar zeven zusters. Achter de coulissen verbergt de kleedster Anna’s jurk onder een grauwe, wormstekige winterjas en knoopt haar witte haarstrik losjes achter aan de ceintuur vast. Zonder te vermoeden dat het een generale repetitie voor de werkelijkheid is, dat ze deze rol tien jaar lang, zonder publiek, zonder applaus, zal gaan vertolken, zet Anna zo’n geloofwaardig, meelijwekkend kind op de planken dat de stieftantes de tranen in de ogen springen. Nadat twee heren in jagerskostuum haar tussen zich in uit het denkbeeldige woud hebben weggevoerd, gluurt ze vanachter de coulissen nieuwsgierig de zaal in. Het publiek, niet meer dan een verzameling hoofden, interesseert haar niet. Ze ziet maar één gezicht in het halfduister, opgeheven naar het toneel – dat van de kleinste mens in de zaal, nietig en onbeduidend tussen de volwassenen. Anna staart naar haar, overvallen door een onbekende, angstaanjagende sensatie. Door het toneelstuk, en de rol die ze daarin speelt, zijn Lotte en zij voor het eerst twee individuen die los van elkaar bestaan. Ieder met een eigen optiek – Lotte vanuit de zaal, zijzelf vanaf het toneel. Dit besef van gescheidenheid, van ongewenste tweeheid, verontrust haar plotseling zo dat ze dwars door de herenigingsscène van twee geliefden heen over het toneel stormt – het losgeknoopte armeluisjasje fladdert om haar heen en de ceintuur met haarstrik sleept erachter aan over de grond. Opgewonden roept de jongste zuster van tante Käthe in plat Keuls: ‘Ach süch’ens, dat Klein!’ Aan de zaal ontstijgt een brullend gelach. Er wordt geapplaudisseerd alsof het een trouvaille van de regisseur betreft. Onverstoorbaar springt Anna van het podium af. Ze loopt rechtstreeks naar Lotte en komt pas tot rust wanneer ze zich naast haar op dezelfde stoel gewurmd heeft.

De lantaarn belicht als een manestraal een bed met lichtblauwe dekens. Daaronder vallen Anna en Lotte ’s avonds in slaap, elkaar als parende octopussen met hun ledematen krachtig omstrengelend. Zonder dat ze het merken ontwart de nacht deze knoop met beleid, zodat ze ’s morgens ieder op een rand van het bed ontwaken, met hun ruggen naar elkaar toe.

De toverlantaarn heeft overal toegang – ze toont ons een klaslokaal. Het is alsof we het gekras van de kroontjespennen kunnen horen. Het onstuimige temperament van Anna leent zich niet voor schoonschrijven. Terwijl Lotte zich met vaste hand het alfabet toeëigent, willen de letters onder Anna’s regime niet gehoorzamen. Na schooltijd zit ze naast haar vader in het kantoor en krast letters op haar lei, die hij met de woorden ‘Opnieuw, niet goed’ blijft uitwissen totdat ze aan zijn normen voldoen. Af en toe wendt hij zich af om in een blauw flesje te spugen, dat daarna stevig wordt afgesloten zodat de boze geesten niet kunnen ontsnappen. Als beloning voor haar inspanning mag ze na afloop helpen bij het opmaken van de kas. Met rappe vingers verdeelt ze voddige inflatiebiljetten in stapeltjes van tien – het saldo loopt in de biljoenen – totdat een vurige uitslag aan haar vingertoppen een eind maakt aan dit tijdverdrijf.

Elke maandagochtend, voordat de lessen beginnen, doorboort de onderwijzeres de leerlingen met haar blik en vraagt op insinuerende toon: ‘Wie van jullie was gisteren niet in de kerk?’ Het blijft stil, niemand verroert zich, totdat Anna haar vinger opsteekt: ‘Ik.’ Onmiddellijk volgt de hoge, heldere stem van Lotte: ‘Ik ook.’ ‘Dan zijn jullie kinderen van de duivel,’ stelt de juffrouw fijntjes vast. In de ogen van de andere kinderen zien de zusjes de weerspiegeling van hun excommunicatie. ‘Maar jullie zijn nog veel te jong,’ protesteert hun vader wanneer ze hem op de hoogte brengen van de klassikale plicht de kindermis op zondagochtend bij te wonen, ‘jullie zouden er niets van begrijpen.’ Noch hem, noch tante Käthe hebben ze ooit een kerk zien binnengaan. Elke zondag smeken ze hem; ze kunnen de vernietigende blik van de onderwijzeres en het getreiter van hun klasgenoten niet langer verdragen. Ten slotte zet hij zijn beker met losgeklopt ei op tafel en legt zijn handen op hun schouders. ‘Morgen,’ belooft hij, ‘ga ik mee naar school.’

Maar als ze onderweg zijn, elk aan een kant van hun vader, lijkt het er meer op of zij hem moeten beschermen, zo koortsig en breekbaar ziet hij eruit in zijn zwarte mantel, die veel te ruim om zijn vermagerde gestalte zwabbert. Zwaar leunend op zijn stok moet hij om de tien stappen pauzeren om op adem te komen. Het getik van de stok op de keien wordt achter hem weerkaatst – een keten van echo’s die voorkomt dat hij valt. Ze gaan het schoolgebouw binnen; hij gebaart hun in de gang op hem te wachten en klopt op de deur van het lokaal. De juffrouw, helemaal ontregeld door het ongebruikelijke intermezzo, laat hem met gemaakte beleefdheid binnen. Zij aan zij tegen de muur leunend houden Anna en Lotte hun blik strak op de deur gevestigd en luisteren. Ineens schiet het schorre stemgeluid van hun vader boven het zich in alle bochten van zelfbeheersing wurmende van de juffrouw uit. ‘Hoe durft u! Tegen kinderen die zwakker zijn dan u!’ Verbluft kijken Anna en Lotte elkaar aan. Ze rechten hun rug, de muur hebben ze niet meer nodig om tegenaan te leunen. Een verrukkelijke, tegendraadse kracht stroomt door hen heen. Trots, triomf, zelfvertrouwen – ze kunnen het geen naam geven maar het is er. Dankzij hem.

De deur zwaait open. ‘Kom maar binnen,’ zegt hij, ingehouden hoestend. Anna gaat als eerste over de drempel, op de voet gevolgd door Lotte. Ter hoogte van het schoolbord blijven ze staan. De juffrouw ligt niet in scherven op de grond. Wel lijkt het of haar ruggengraat op verschillende plaatsen geknakt is. Ze klampt zich vast aan haar lessenaar, met gebogen hoofd en afhangende schouders. De leerlingen, onbeweeglijk in de banken, kijken bevangen door eerbied op naar hun vader die de regie feilloos in handen heeft. ‘Zo,’ zachtjes duwt hij Anna en Lotte in de richting van de onderwijzeres, ‘en nu verontschuldigt u zich tegenover mijn dochters, waar de hele klas bij is.’ De juffrouw kijkt ze schuin aan. Meteen schiet haar blik weer weg, alsof hij iets onzindelijks heeft aangeraakt. ‘Neem me niet kwalijk,’ zegt ze vlak, ‘wat ik tegen jullie heb gezegd. Het zal niet meer gebeuren.’ Er valt een stilte. Wat nu? Kan er nog iets toegevoegd worden aan de verdeemoediging van de juffrouw? ‘En nu neem ik ze mee naar huis,’ horen ze boven zich de stem van hun vader, ‘maar morgen zijn ze er weer. Als ik ooit weer zoiets te horen krijg kom ik terug.’

Gelukkig doet de onderwijzeres haar afgedwongen belofte gestand, want hij zou zijn dreigement niet ten uitvoer kunnen brengen. Hij is steeds minder opgewassen tegen de loopgravenoorlog die in zijn longen woedt. Een nieuw plaatje: languit op de sofa, als een dichter uit de romantiek, handelt hij amechtig zijn administratie af. Tussendoor ontvangt hij zijn vrienden, die hun bezorgdheid doorzichtig verbergen achter opgewekt gebabbel – zijn veelbelovende dochters, in geruite jurken met witte gesteven kraagjes, zijn een welkome afleiding met hun gedichten en liedjes. Dat Lottes lied tot driemaal toe wordt onderbroken door een droge hoest alarmeert niemand, behalve tante Käthe. Door ervaring achterdochtig geworden laat ze Lotte door de huisarts onderzoeken. Minutenlang beklopt hij haar magere borstkas, tegelijk met de stethoscoop zijn knevel dicht bij haar bleke huid brengend. Hij vraagt haar te hoesten, wat haar heel gemakkelijk afgaat alsof ze de hoest als een lied heeft ingestudeerd. ‘Het stelt me niet gerust,’ mompelt hij achter haar rug, ‘ik hoor een zwak geruis in de rechterlong.’ Lotte staat voor een namaakmens van kunststof en betast met lichte huiver het roze hart. Met een fles hoestsiroop en een afspraak voor het maken van foto’s laat hij hen gaan.

Het zijn niet alleen de nadagen van de vader, die we op het bestofte, goudgele plaatje zien, maar ook die van het gezin, in deze samenstelling. Van het Casino gaat dezelfde invloed uit als toen er nog gegokt werd: alles of niets, op leven en dood. Het was een gebouw dat men vol verwachting binnenging en gebroken verliet, een alchemistische truc waarvan het geheime recept bewaard bleef binnen de vier muren van het heiligdom. Met zijn lange, dunne wijsvinger wenkt hij zijn dochters bij hem te komen. Zwaar ademend zit hij op de rand van de sofa. ‘Luister,’ zegt hij langzaam, alsof hij met een dikke tong spreekt, ‘hoe lang denken jullie dat ik nog zal leven?’ Anna en Lotte fronsen hun wenkbrauwen – dit is een som met astronomische getallen. ‘Twintig jaar!’ gokt Anna. ‘Dertig!’ doet Lotte er een schepje bovenop. ‘Zo, denken jullie dat,’ zegt hij lankmoedig. Hij kijkt hen met open mond en koortsig glanzende ogen aan alsof hij nog iets wil zeggen, maar dan wordt hij overvallen door een raspende hoestbui en jaagt hen met fladderende hand weg.

Enkele dagen later worden ze, zodra ze uit school komen, door tante Käthe meegevoerd naar de slaapkamer. Er hangt een geur van rode kool met appeltjes en kaneel in huis. Hinderlijk contrasterend met deze kruidig-zoete lucht is het gezelschap dat in een kring rond het bed van hun vader staat. Oom Heinrich, zijn handen met een verfrommelde pet gekruist voor zijn buik, staart met boerenwantrouwen naar zijn slapende broer. Is dit zo’n bijzonder schouwspel dat ze er met z’n allen naar moeten staan kijken? Tante Käthe duwt Anna en Lotte naar het bed. ‘Johann,’ zegt ze, haar mond vlak bij zijn oor brengend, ‘hier zijn de kinderen.’ Wanneer hij zijn dochters ontdekt beginnen zijn ogen te glinsteren, alsof hij zich stiekem vrolijk maakt over de belachelijke enscenering rond zijn bed. Zo meteen staat hij op, denkt Lotte, en stuurt hij ze allemaal naar huis. Maar dan slaat zijn stemming om. Zijn blik gaat gejaagd van de een naar de ander, hij tilt zijn bezwete hoofd op – vanuit zijn geheime binnenwereld lijkt hij hun iets te willen zeggen dat geen uitstel duldt. ‘Anneliese...’ brengt hij uit. Onmiddellijk valt het hoofd terug op het kussen en zinkt hij weer weg. Over de ingevallen wangen ligt het donkere waas van een beginnende baard. ‘Waarom zegt hij Anneliese tegen ons?’ vraagt Anna beledigd. ‘Hij dacht aan je moeder,’ zegt tante Käthe.

Na het eten komt een van de zeven zusters hen weghalen uit het feest dat geen feest is. Ze worden in een onbekend bed gestopt, een vlot op een vreemde oceaan dat hen alleen voor zinken kan behoeden wanneer ze innig omstrengeld en zonder zich te verroeren precies in het midden blijven liggen. ’s Nachts dromen ze dat tante Käthe hen wakker maakt en met een nat gezicht zoent, maar als ze ’s morgens wakker worden is zij nergens te bekennen. Zeven paar handen halen Anna en Lotte ’s morgens uit bed en tillen hen op een stoel, zodat men ze makkelijker kan aankleden. ‘Jullie vader,’ merkt een van de zeven op, sjorrend aan een onderjurk, ‘is vannacht overleden.’ Aanvankelijk brengt de mededeling geen enkele reactie teweeg, maar tijdens het omslachtige rijgen van de laarsjes zucht Anna: ‘Dan hoeft hij nooit meer te hoesten.’ ‘En geen pijn meer te hebben in zijn borst,’ valt Lotte haar bij.

Het laatste plaatje toont het afscheid. Onzichtbaar is de begrafenis, evenals het voortdurende, vervelende ‘knicksen’ dat bij deze gelegenheid van de meisjes wordt verwacht. Onzichtbaar zijn ook de ruzies, de tranen van tante Käthe, haar gedreig met een proces, en de gepakte koffers. Het laatste wat Lotte van Anna ziet: ze staat halverwege de trap in de hal, omringd door familieleden die van ver zijn gekomen. Terzijde, al verstoten, staat tante Käthe, de sporen van vergeefse jammerklachten op haar gezicht. Anna is vol zelfvertrouwen, in haar rouwjurk, met een grote zwarte strik die als een kraai boven op haar blonde haar is neergestreken. Naast haar staat de oom die kerstliedjes verhaspelt, aan de andere kant een tante met een boezem van intrigerende afmetingen waarop, glinsterend, een gouden kruis rust. Enkele onduidelijke figuren zonder bijzondere kenmerken voltooien de rij. Achter Anna, zijn knokige handen op haar schouders alsof hij zich haar al heeft toegeëigend, staat een oude stramme man in een lakens pak, met een rafelige snor en een woekering van plukken verdord gras die uit zijn oren steken. Het laatste wat Anna van Lotte ziet: ze staat al bij de deur, recht onder het glas-in-loodraam. Alleen aan haar gezicht kun je zien dat zij het is, de rest is dik ingepakt alsof ze een poolreis gaat maken. Naast haar staat, leunend op een paraplu, een kokette oude dame, met dunne leren handschoenen losjes tussen haar vingers en een elegante hoed op met voile. De hele dag door heeft ze de oude man, wiens handen zwaar op Anna’s schouders drukken, op een superieure, plagerige toon ‘Lieber Bulli’ genoemd.

Noch Anna, noch Lotte maakt zich zorgen. Ze werpen zich niet in elkaars armen, ze huilen niet, ze nemen op geen enkele manier afscheid – hoe zouden ze dat moeten doen, ze hebben geen vermoeden van het verschijnsel afstand, in ruimte en tijd. De enige die voor een vleugje gepaste afscheidspathetiek zorgt is tante Käthe, die op de valreep diagonaalsgewijs door de hal stuift en Lotte in een stortvloed van tranen aan haar borst drukt.

2

‘J’ai retrouvé ma soeur, madame!’ Anna klampte een passerende badgast aan die verschrikt terugdeinsde. Met tegenzin herkende Lotte de onstuimigheid en luidruchtigheid van lang, lang geleden.

‘Het is niet te geloven.’ Anna greep haar bij haar schouders en strekte haar armen. ‘Laat me je bekijken.’

Elke spier in Lottes lichaam zette zich schrap. Nu ook nog bekeken te worden! Die familiariteit wekte haar weerzin – ze werd ergens ingezogen en miste de kracht tegen die zuiging in te gaan. Maar vierenzeventig jaar geleden vrijwel tegelijkertijd uit dezelfde moeder geboren te zijn was iets waarvoor ze niet weg kon lopen, hoe geraffineerd het verdringingsmechanisme dat ze in de loop van een halve eeuw had ontwikkeld ook functioneerde. Twee schrandere, lichtblauwe ogen keken haar nieuwsgierig en een beetje ironisch aan.

‘Je bent een echte dame geworden,’ stelde Anna vast. ‘Nog altijd zo slank en met dat opgestoken haar... sehr schön, muss ich sagen.’

Lotte keek gereserveerd naar Anna’s weelderige gestalte en naar het kortgeknipte haar, dat haar iets jongs en tegendraads gaf.

‘Mij is dat nooit gelukt,’ zei Anna met een lachje waarin zowel zelfspot als trots doorklonk. Ze gaf een kneepje in Lottes arm, met een glanzende, gefixeerde blik in haar ogen bracht ze haar gezicht dichterbij. ‘En je hebt de neus van Vati, wunderbar!’

‘Hoe... ben je hier terechtgekomen,’ leidde Lotte, in het nauw gebracht, haar af. God zij dank, Anna liet haar los.

‘Ik heb artrose. Het hele bewegingsapparaat is versleten, verstehst du.’ Ze wees op haar knieën, haar heupen. ‘Iemand vertelde me over de veenturfbaden in Spa – dat is vanuit Keulen niet ver. En jij?’

Lotte aarzelde, voorvoelend dat ze haar zuster een plezier deed met wat ze ging zeggen. ‘Ook artrose,’ mompelde ze.

‘Een familiekwaal dus!’ riep Anna geestdriftig. ‘Hoor eens, laten we ergens gaan zitten, ik kan niet zolang staan.’

Er was niets aan te doen. Iets onontkoombaars was op gang gekomen, verzet baatte niet.

‘Meine Schwester, stell dir mal vor!’ juichte Anna halverwege de gang. Op een bank tegen de muur schoot een grijsaard die met kromme handen zijn stok omklemde overeind uit zijn halfslaap.

Met een kop koffie uit een automaat liepen ze de conversatiezaal binnen, die werd gedomineerd door een fors schilderij waarop een jonge vrouw in gezelschap van een zwaan was afgebeeld. Toen ze eindelijk comfortabel zat en enkele slokken koffie gedronken had hervond Lotte iets van haar oude gemoedsrust.

‘Wie had ooit kunnen denken dat we elkaar terug zouden zien...’ Anna schudde haar hoofd. ‘Op zo’n merkwaardige plek nog wel... dat moet een diepere bedoeling hebben.’

Lotte kneep in het plastic bekertje. Ze geloofde niet in diepere bedoelingen, alleen in het stomme toeval – dat haar behoorlijk in verlegenheid had gebracht.

‘Heb jij al baat bij de veenturfbaden?’ Anna wist niet waar ze moest beginnen.

‘Ik ben hier nog maar drie dagen,’ weifelde Lotte, ‘het enige effect tot nu toe is een loodzware vermoeidheid.’

‘Dat zijn de toxines die loskomen.’ Anna mat zich een ergerlijk professioneel toontje aan. Ineens veerde ze op: ‘Herinner je je nog, onze badkuip in Keulen? Op leeuwenpootjes? In de keuken?’

Lotte fronste haar wenkbrauwen. Haar schoot een ander bad te binnen. Peinzend keek ze naar buiten, waar een winterse zon de gebouwen een naakt aanzien gaf. ‘Elke zaterdagavond waste mijn vader ons om de beurt in een teil.’

‘Je vader?’

‘Mijn Hollandse vader.’ Lotte glimlachte ongemakkelijk.

‘Hoe was hij... ik bedoel, wat waren het voor mensen... Als kind heb ik me allerlei voorstellingen gemaakt...’ Anna greep met haar handen in de lucht. ‘Omdat ik helemaal niets wist vulde ik het op mijn eigen manier in... ik droomde ervan je op te zoeken... je hebt geen idee hoe erg het was niets van je te horen... iedereen deed alsof je niet bestond... Dus, ja, wat waren het eigenlijk voor mensen...?’

Lotte perste haar lippen op elkaar. Er ging een bedenkelijke aantrekkingskracht uit van het idee die oude herinneringen op te rakelen. Ze lagen diep weggemoffeld in een uithoek van haar geheugen onder een dikke laag stof en spinrag. Kon je ze niet beter met rust laten, in plaats van erin te gaan porren? Toch waren ze een deel van haarzelf, het had iets verleidelijks ze tot leven te wekken. In zo’n ongerijmde omgeving als het Thermaal Instituut, uitgerekend op verzoek van Anna. Uitgedaagd door het absurde, zelfs immorele ervan, kneep ze haar ogen halfdicht en begon zacht voor zich uit te prevelen.

 

Op zaterdagavond schrobde hij ‘Stilzitten!’ brommend zijn vier dochters schoon in een met warm sop gevulde teil, terwijl zijn vrouw van de koopavond profiteerde. Het ritueel werd afgesloten met een glas warme melk die hij fluitend aan de kook had gebracht. Vier nachtponnen, acht blote voeten – zo langzaam mogelijk drinken, het liedje van verlangen. Nadat hij vier nachtzoenen in ontvangst had genomen stuurde hij hen resoluut naar bed. ’s Zomers zag het scenario er anders uit. Dan verzamelde zich op het verwilderde voetbalveld voor het huis een groep oudere meisjes uit het dorp om ritmische gymnastiek te doen in de uit het gras opstijgende nevel. Tegen de rode lucht tekende zich het silhouet van een bestelwagen af die, stofwolkjes opwerpend boven het zandpad, snel dichterbij kwam. Bij het toegangshek tot het veld kwam hij tot stilstand, de achterklep werd geopend en dan voltrok zich het wonder dat Lotte elke zaterdagavond de adem benam: gespierde armen droegen een piano naar buiten en zetten hem, tussen boterbloemen en zuring, op een strategische plek in het veld. Dan zette een jongeman in een gebroken wit zomerkostuum zich achter de piano en zond klassieke melodieën in marstempo de avondhemel in.

De meisjes van de gymnastiekvereniging gooiden hun benen hoog op en bogen diep achterover; ze gingen op hun tenen staan met hun armen gestrekt boven hun hoofd alsof ze collectief op aarde landden aan onzichtbare parachutes. Alles op de onverbiddelijke vierkwartsmaat van de pianist. Mies, Maria, Jet en Lotte, nog warm van het bad, sloegen vanaf de rand van het hek het schouwspel gade, totdat ze in de verte hun moeder zagen opdoemen, kaarsrecht op haar Gazelle waarvan het stuur leek door te buigen onder het gewicht van uitpuilende boodschappentassen.

Geen bad voor Anna. Kort na haar aankomst op de voorvaderlijke boerderij aan de Lippe bleek al dat baden daar als een uitzonderlijke, algemeen gewantrouwde bezigheid werd beschouwd. Haar grootvader, die onmiddellijk na de reis in zijn vertrouwde stoel wegzakte, waarbij hij zijn klompensokken op de rand van de gietijzeren kachel liet rusten – een scherpe schimmelgeur vulde de kleine, volgestouwde woonkamer – zou sterven zonder zijn bleke borst ooit met een stuk zeep te hebben gekweld. ‘Ik wil in bad,’ zeurde Anna. Vermurwd door de koppigheid waarmee het nichtje aan haar principes vasthield, zette tante Liesl een grote ketel water op het vuur en vulde hiermee een teil op de plavuizen. Zo werd de toon gezet voor een jarenlange gewoonte die Anna eigenmachtig voortzette toen tante Liesl het huis uit ging. Jaren later, toen ze daarbij de boel op slot begon te doen, riep oom Heinrich, met een geprikkeld lachje aan de deur rammelend: ‘Je moet wel ontzettend vuil zijn dat je zo’n heisa maakt.’

De kinderen van het dorp stonden vol argwaan tegenover haar stadse manieren en beschaafde tongval; achter op haar jas speldden ze een briefje: Ga weg! Op school blonk ze uit – de klasgenoten, die haar hoogstandjes met een mengsel van vrees en afgunst gadesloegen, meden haar gezelschap. Geleidelijk drong tot haar door dat dood zijn betekende dat iemand voortaan altijd afwezig was en zelfs door je vurige verlangen dat hij met zijn krachtig optreden korte metten zou maken met je kwelgeesten niet kon worden teruggehaald. Volgens deze definitie was Lotte ook dood. Anna bleef hameren op haar terugkeer, om haar grootvader heen cirkelend tot hij venijnig uithaalde: ‘Wees toch niet zo ongeduldig! Als ze niet goed uitziekt gaat ze ook dood, wil je dat soms?’ Wanhopig keerde ze zich om naar tante Liesl, die zat te spinnen en met hoge dunne stem zong: ‘Ich weiss nicht, was soll es bedeuten...’ Haar weke boezem deinde mee met de bewegingen van het wiel. Boven haar hoofd hing een prent die de familie tijdens de oorlog cadeau had gekregen toen er een zoon gesneuveld was. ‘Er is geen grotere liefde dan je leven offeren voor je vaderland,’ stond in sierlijke letters onder een stervende soldaat en een engel die hem de zegepalm aanreikte. Anna droop af naar buiten in de vage hoop dat oom Heinrich enig licht over de kwestie kon laten schijnen. Maar hij zat op de wc in de achtertuin, in een huisje van donkergroen geschilderd hout, hoog en smal, en scheefgezakt door een onderaardse vertakking van de Lippe. De deur waarin een hartje was uitgezaagd stond wijdopen. Breeduit zittend was hij in een gesprek gewikkeld met de buurman die, aan de overkant van een veldje met voederbieten, in beslag werd genomen door dezelfde bezigheid, eveneens met de deur open. Het onderonsje ging over het schuttersfeest en de meisjes – in dit schootsveld waagde Anna zich niet.

Ze sjokte moedeloos naar de rivier, stak de brug over en bleef met afhangende schouders voor een Mariakapelletje staan, in de schaduw van een overhangende vlier. Iemand had een bos donkerrode pioenrozen aan de voet van het beeld gezet. De moeder keek devoot op het kind neer, een geheimzinnige, verborgen intimiteit suggererend die alle nieuwsgierige blikken buitensloot. Anna kreeg de neiging deze ingekeerdheid te verstoren en het vrome gezicht te beschadigen. In plaats daarvan rukte ze de bloemen uit de vaas, rende ermee de brug op en wierp ze met een nijdige polsbeweging in de Lippe. Ze keek ze na zoals ze langzaam wegdreven in de richting van Holland. Een pioenroos vertoonde afwijkend gedrag: na wild te hebben rondgecirkeld in een kolk werd ze de diepte ingezogen. Afgunstig staarde Anna naar de plek waar de bloem afwezig was geworden. Van het ene moment op het andere verdwijnen, dat wilde ze zelf ook – om zich bij haar geliefde afwezigen te kunnen voegen. Er stond een flinke wind die de geur van vochtig gras en riet met zich meedroeg. Ze verzette zich niet toen hij vat op haar kreeg en haar met wapperende kleren optilde. Omhoog ging het, in een oorverdovend suizen, rechtstreeks de strakblauwe hemel in. Diep onder zich zag ze de boerderij van haar grootvader, half verscholen onder de kruin van een lindeboom. Ze zag de akkers, de met gras begroeide diluviale zandwallen waarop koeien graasden, de school, de kerk, de Landolinuskapel – de hele nederzetting aan weerszijden van de Lippe, die in wanhopige kronkelingen probeerde te ontkomen aan dit onbetekenende dorp waarvan de bewoners de status opvijzelden met verzinsels over Widukind, die er met zijn Saksische horden bloedig verzet zou hebben geboden tegen de koning van het Frankische rijk. Anna, die er ver boven zweefde, had er niets mee te maken.

Lotte lag in de tuin, in een withouten prieeltje dat op een draaibare as rustte, zodat het naar believen in de richting van de zon of juist ervan af kon worden gedraaid. Languit in bed draaide ze mee met de weersomstandigheden – haar smalle gezicht op een wit, met kant afgezet kussen. Haar Hollandse moeder schoof een keukenstoel naast het bed en leerde haar Nederlands; tegelijk gaf ze haar een sprookjesboek van de gebroeders Grimm met romantische illustraties. In het Duits, ‘zodat je je moedertaal niet verleert’, zei ze. Het leek of ze zelf uit het sprookjesboek was weggelopen. Ze was lang, kaarsrecht en fier; ze lachte graag – haar tanden waren zo wit als de duiven die af en aan vlogen naar de til aan de rand van het bos. Alles aan haar glansde: haar wangen, haar blauwe ogen, haar lange bruine haar dat met enkele strategisch geplaatste kammen van schildpad op zijn plaats werd gehouden. Een overdaad aan levenslust stortte zich uit over iedereen die op haar pad verscheen. Maar het sprookjesachtigste aan haar was haar onvrouwelijke kracht. Zag ze haar man met een zak antraciet sjouwen dan snelde ze toe om hem de last liefdevol uit handen te nemen – als een zak vol veertjes droeg ze hem naar de schuur.

Lotte begreep algauw dat ze bij een verwante stam terecht was gekomen: die der langneuzigen. Het stamhoofd leek sprekend op haar eigen vader. Dezelfde scherpzinnig-melancholische blik, de dunne gebogen neus, het donkere achterovergekamde haar met dito snor. Hij was dan ook een volle neef van haar vader en had zijn genetische eigenschappen onversneden doorgegeven aan zijn dochters bij wie zich nu al, dwars door de ronde kinderneus heen, eenzelfde trots en sensibel reukorgaan ontwikkelde. Jaren later, toen het gevaarlijk werd midden in je gezicht zo’n lange neus te hebben staan, zou dit simpele biologische feit een van hen bijna het leven kosten.

Afhankelijk van de zonnestand kreeg Lotte in haar loge steeds een ander deel van het universum te zien. Daar was, aan de overkant van een brede sloot die de tuin aan twee kanten begrensde, het bos. Naast de duiventil vormde een groep coniferen een natuurlijke poort, een donkere holte waar haar blik ingezogen werd – een bemost bruggetje over, rechtstreeks de schemering tussen de bomen in. Vanuit een andere invalshoek zag ze de boomgaard en de moestuin waar de pompoenen zo snel in omvang toenamen dat Lotte, ontvankelijk geworden door de sprookjes waarin appels en verse broodjes konden praten, ze in hun groeipijnen meende te horen kreunen. Dan was er het uitzicht op het huis en een robuuste, achthoekige watertoren met kantelen – alles in metselwerk met sierboogjes van groen geglazuurde baksteen boven ramen en deuren. Op een dag zag ze haar Hollandse vader naar boven klimmen om er een grote vlag op te planten. Haar adem stokte toen ze het nietige figuurtje daar in de hoogte zag, naast de vlag die als een loszittend zeil in de wind klapperde – was het niet het lot van vaders opeens uit de wereld weggeblazen te worden?

’s Nachts sliep ze in huis, in een aparte kamer. Dan ontvouwde zich het landschap van de nacht: nooit geziene heuvels en rotsen, sparrenbossen en alpenweiden, bergbeken. Daarboven zweefde haar grootvader op de panden van zijn begrafenisjas; in zijn klauwen hing Anna, geluidloos schreeuwend. Lotte holde door de heuvels, omhoog, omlaag, om te ontsnappen aan de schaduw die hij op haar wierp. De aarde rolde onder haar vandaan, ze struikelde over keien – schreeuwend en hoestend schrok ze wakker. Ze werd opgetild en naar een ander bed gedragen, waar ze zonder onderbreking verder sliep in de okselholte van haar Hollandse moeder.

 

‘Waarom hebben ze ons toen, als dieven in de nacht, hals over kop meegenomen,’ vroeg Lotte zich af, ‘meteen na de begrafenis?’

Anna lachte droogjes. ‘Omdat het een wraakneming was. Met als prettige bijkomstigheid een extra werkkracht op de boerderij. Het was een dorp van conservatieve, katholieke boeren – zo was dat toen. Vader is op zijn negentiende weggevlucht uit dit milieu. Hij ging naar Keulen en werd socialist. Dat heeft die kortzichtige ouwe nooit kunnen verkroppen, verstehst du. En daarom kwam hij ons, zodra zijn afvallige zoon gestorven was, redden uit dat broeinest van heidendom en socialisme. Een bliksemactie, om te voorkomen dat tante Käthe ons zou houden.’

Lotte kreeg een licht gevoel in haar hoofd. Het was niet te geloven dat deze groteske familiegeschiedenis ook over haar ging. Ineens werd, zomaar, de lak gebroken van een wrang mysterie dat ze oneindig lang geleden verzegeld had: ssscht, nooit meer aan denken, het is niet gebeurd.

‘Maar...’ wierp ze zwakjes tegen, ‘waarom heeft hij... mij... dan mee laten gaan naar Nederland?’ Het leek alsof ze alleen de echo van haar eigen stem hoorde, of iemand anders namens haar sprak.

Zich vooroverbuigend legde Anna een mollige hand op die van Lotte. ‘Het beviel hem niet dat je ziek was. Een gezond kind was een goeie investering, maar een ziek kind... Dokters, medicijnen, een sanatorium, een begrafenis: dat kon alleen maar geld gaan kosten. Het kwam hem goed uit dat zijn zuster Elisabeth aanbood je mee te nemen – hoewel hij haar helemaal niet mocht en vol wantrouwen was jegens haar mondaine rouwtoilet. Haar zoon, zei ze, woonde in een droge, bosrijke streek niet ver van Amsterdam, die heilzaam was voor tbc-patiënten; er was ook een sanatorium in de buurt. Na ja, dat weet jij allemaal veel beter dan ik. Deze tante was zelf in de vorige eeuw nog – stel je voor, zo’n honderd jaar geleden – aan het boerenleven ontsnapt door naar Holland te gaan als dienstbode en daar te trouwen. Ik heb dat allemaal van tante Liesl gehoord, jaren na de oorlog. Opa heeft nooit meer naar je getaald, ook niet toen je genezen was. Een kat die ziekelijk was in zijn jeugd wordt nooit een gezond, sterk dier, was zijn standpunt.’

‘Ik vraag me af,’ Lotte glimlachte krampachtig, ‘of hij me ook had laten gaan als hij geweten had dat ik werd toevertrouwd aan een stalinist, die me grootbracht met scheldkanonnades tegen de papen en de kerk.’

‘Mein Gott, is dat waar...?’ Verbouwereerd schudde Anna haar hoofd. ‘Wat een ironie... want zonder diezelfde kerk was ik er allang niet meer geweest.’

 

Brood en kopspijkertjes, worst en veiligheidsspelden, niets was ondenkbaar in de rijk gesorteerde winkel, annex café, waar Anna met heldere stem haar boodschappenlijst voorlas. ‘Wil je tien pfennig verdienen kind?’ sliste de vrouw achter de toonbank; dat er een voortand ontbrak in haar bouwvallige gebit weerhield haar er niet van met kruidenierssluwheid te glimlachen. Anna knikte. ‘Kom dan mijn moeder voorlezen, tweemaal per week.’ In een achterkamer zat de moeder, blind van de grauwe staar, ineengefrommeld in een versleten crapaud bij het raam; voor haar op tafel lagen de mystieke overpeinzingen van Catharina van Emmerik. Elke voorleessessie moest worden afgesloten met de favoriete passage van de oude vrouw: die over het geselen van Jezus voor de kruisiging. Zonder terughoudendheid schetste de heilige van Emmerik de verschillende stadia van het geselen: eerst werd hij een tijdje met een gewone zweep geslagen, dan nam een nieuwe, goed uitgeruste soldaat met een gesplitste zweep de plaats van de vorige in, die als zijn slagkracht afnam op zijn beurt werd vervangen door een soldaat met een flagellum, waarvan de weerhaken diep in de huid doordrongen. Bij elke slag gaf de vrouw met haar knokige vingers een klap op de stoelleuning, haar mond stootte klanken uit die het midden hielden tussen pijn- en aanmoedigingskreten. Ook Anna bereikte telkens een climax: de samensmelting van haar medelijden met Jezus en haar woede jegens de Romeinse soldaten en de feitelijke aanstichters, de joden. Nadat ze het boek met trillende vingers gesloten had ebde het gevoel van verontwaardiging langzaam weg. ‘Kom eens hier...’ wenkte de oude vrouw. Schoorvoetend naderde Anna haar stoel. De oude vingers, die kort daarvoor nog ritmisch op de stoelleuning hadden geroffeld, tastten haar mollige ledematen af. Koeltjes registreerde Anna tekenen van aftakeling – levervlekken op het witte gezicht, waterzakken onder de fletse starende ogen, dun haar waar de schedel doorheen schemerde. ‘Ach, aai mij eens over mijn hoofd...’ zei de vrouw zacht, in Anna’s handpalm knijpend. Anna verroerde zich niet. ‘Bitte, bitte... aai me toch over mijn hoofd...’ Hoorde dit ook bij het voorlezen, als een toegift? Ten slotte deed Anna snel en werktuiglijk wat haar gevraagd werd. ‘Onze Anna bidt voor geld,’ grinnikte oom Heinrich tegen iedereen die het horen wilde, ‘tot het schuim haar op de lippen staat.’

Anna liet de geseling van Jezus, die allengs de plaats van haar vader was gaan innemen, niet over haar kant gaan. Elke zondag zat ze tussen haar grootvader en haar tante in de romaanse kerk, die nog stamde uit de tijd dat de Germanen zich massaal lieten kerstenen. Haar ronddwalende ogen hadden allang, aan een van de wit gepleisterde muren, een reliëf ontdekt waarop de gebeurtenis stond afgebeeld. Op een dag zag Alois Jacobsmeyer, de pastoor, die in een zijbeuk zijn brevier bad, haar door het middenpad lopen met een houten kruk in haar hand. Doelbewust sloeg ze rechtsaf in de richting van een serie eeuwenoude reliëfs die de kruisgang van Christus uitbeeldden. Ze klom op de kruk en begon Jezus’ belagers er flink van langs te geven met haar vuisten. ‘So!’ galmde het wraakzuchtig door de kerk. ‘So!’ Zich bezorgd op zijn hoofd krabbend vroeg Jacobsmeyer zich af of het reliëf tegen een dergelijke beeldenstorm bestand zou zijn.

3

Even dreigde het samenzijn een vinniger karakter te krijgen. Lotte werd onaangenaam geprikkeld door de scène in de kerk zoals Anna die, niet zonder vertedering, beschreef. Ineens vlamde er een vlijmscherp, grimmig gevoel in haar op dat al die tijd had liggen smeulen.

‘En zo heeft de kerk jullie een prachtig alibi gegeven om zes miljoen mensen te vermoorden,’ zei ze. Er verschenen rode vlekjes op haar jukbeenderen.

‘Precies,’ zei Anna, ‘zo is het precies! Daarom vertel ik het ook, opdat je begrijpt dat de bodem daarvoor al in onze jeugd werd rijp gemaakt.’

‘Ik geloof niet,’ Lotte kwam langzaam uit haar stoel overeind, ‘dat ik behoefte heb om het te begrijpen. Eerst hebben jullie de wereld in brand gezet en nu willen jullie ook nog dat we ons in jullie beweegredenen verdiepen.’

‘Jullie? Je hebt het over je eigen volk.’

‘Ik heb niets met dat volk te maken,’ riep Lotte vol afkeer. Zichzelf tot kalmte manend liet ze er hooghartig op volgen: ‘Ik ben een Hollandse, in hart en nieren.’

Schemerde er iets van medelijden door in de blik die Anna haar toewierp? ‘Meine Liebe,’ zei ze sussend, ‘zes jaar lang zaten we op schoot bij dezelfde vader, jij op de ene knie, ik op de andere. Dat kun je toch niet zomaar uitvlakken. Kijk ons toch eens, oud en naakt onder onze badjassen, op onze plastic slippertjes. Oud en een stuk wijzer, hoop ik. Laten we elkaar niet gaan beschuldigen, maar ons weerzien vieren. Ik stel voor dat we ons aankleden en naar een patisserie gaan, in de straat die naar koningin Astrid genoemd is. Daar hebben ze...’ ze zoende haar vingertoppen, ‘verrukkelijke taartjes.’

Lottes woede ebde weg. Beschaamd dat ze zich zo had laten gaan, knikte ze. Samen liepen ze door de imposante gang naar de kleedhokjes. Samen – wat een woord.

Een kwartier later daalden ze de trappen van het monumentale badhuis af, zich onwillekeurig aan elkaar vasthoudend, want het sneeuwde en de treden waren glad.

Het was niet ver. Ze gingen een onopvallend winkelpand binnen, liepen langs een uitstalkast vol oogstrelende heerlijkheden naar achteren, waar in een veredelde huiskamer bejaarde dames met bontmutsen op zich vol stil genot overgaven aan de matriarchale rite van koffie met gebak. Aan het plafond hing een wagenwiel met lampjes die flatterend licht wierpen op de cliëntèle, aan de muur bevestigden schilderijen van imaginaire landschappen in valse kleuren de sfeer van geruststellende kitscherigheid.

Ze bestelden een ‘merveilleux’, een geraffineerde variant op een hap lucht, bijeengehouden door schuim, opgeklopte room en amandelschilfers.

‘Nu begrijp ik wie ik gisteren heb horen zingen.’ Het stukje schuim dat Lotte naar haar mond bracht kwam halverwege peinzend tot stilstand.

‘Wie?’

‘Gisteren, in een van de turfbaden, zong iemand het lied van de Keulse boemeltrein.’

Anna lachte. ‘Ik bezondig me wel eens aan badkamercoloratuur, als ik denk dat niemand het hoort. Maar... oorspronkelijk was jij degene die graag zong.’

Lotte fronste haar wenkbrauwen. Rondom klonk beschaafd gebabbel; af en toe ging de winkelbel en stapte er een besneeuwde klant binnen. ‘Ik ben pas echt gaan zingen,’ corrigeerde ze haar zuster, ‘toen ik door het ijs was gezakt.’

 

Lotte stond op het berijpte gras aan de slootkant. Haar zusjes gleden wuivend langs op Friese doorlopers, een lange sliert vormend met de tuinmansdochters van een aangrenzende buitenplaats en een aangekoppeld Brabants nichtje dat daar op visite was. De moeder van het nichtje verscheen ook op het ijs, een struise vrouw met een bruine vilthoed waarop een vaantje van eendenveren de windrichting aangaf. Uit een grote puntzak verdeelde ze zeegroen en roze gestreepte pepermuntjes onder de kinderen. ‘Ik ga efkens bij jullie mam op bezoek,’ zei ze, Lottes hand grijpend, ‘loopt gij met me mee, meske?’ Ze nam een aanloop en glibberde uitgelaten gillend over de sloot, Lotte meesleurend in haar ijspret. Zo holden en gleden ze in de richting van het huis, de vrouw babbelde er in een onverstaanbaar dialect op los. Ze bereikten een donkergroene, halfgezonken roeiboot die het begin van de gevaarlijke zone markeerde waar de toren overtollig water in de sloot loosde; de kinderen waren hiervoor gewaarschuwd. ‘Niet verder, niet verder!’ riep Lotte, maar de Brabantse ratelde net zo mechanisch door als het opwindbare locomotiefje thuis dat zich door niemand liet afbrengen van z’n eigenzinnige route tussen de tafelpoten.

Toen het ijs begon te kraken rukte Lotte zich instinctief los. Bang was ze niet. De vastheid onder haar voeten verdween en de kristallen vloer opende zich om haar binnen te laten in het territorium van een zoete voortijdige dood, dat gestoffeerd was met varens en wieren die meebewogen op een stroom van luchtbelletjes. Boven haar hoofd sloot het ijs zich consciëntieus. Terwijl de verscheidenheid aan vormen langzaam vervloeide in lichtgroen, turkoois en zilver dacht ze met spijt aan het miniatuur naaidoosje dat ze sinds sinterklaasavond bij zich droeg in een zak van haar onderrok... Zonde ook van haar nieuwe rode trui en van de baby die pas geboren was. Als de kralen van een ketting regen haar Hollandse moeder, haar vader, haar zusjes zich aaneen – helemaal achteraan kwam Anna, vaag zichtbaar in een bundel gezeefd licht. Nooit meer, dacht ze. Nooit meer beschuit met muisjes.

Uit de Brabantse steeg een doodskreet op die de schaatsende kinderen alarmeerde. Ze repten zich in de richting van de vrouw die tot aan haar zware borsten verstijfd van schrik in het water stond – er kwam geen woord meer uit haar opengesperde mond. De hoed stond nog recht op haar hoofd; alleen het veertje bewoog nog. ‘Lotte... waar is Lotte?’ riep Jet, de jongste, schril. Ze knoopte haar schaatsen los, rende naar huis en kwam op een holletje terug met haar moeder. Die schoof op haar buik over het ijs naar de onfortuinlijke vrouw wier onderlichaam al verdronken was. Met haar handen onder de oksels van de vrouw probeerde ze het zware lichaam uit het water te hijsen. Maar er kwam geen beweging in de versteende kolos die in de modder vastgezogen zat. De vrouw van de tuinman kwam schreeuwend aanrennen. Niet in staat iets te doen sloeg ze vanaf de oever de reddingsactie gade en rukte zich de haren uit het hoofd. Op haar gejammer kwam ten slotte ook haar man af, die hospitaalsoldaat was geweest voordat hij was overgestapt op het kweken van oleanders en sinaasappelboompjes. Hij stampte vanaf de oever het ijs stuk en baande zich ijsbrekend een weg naar de drenkeling. Op hetzelfde moment snerpte het hoge stemmetje van Jet door de ijle vrieslucht: ‘Meneer, meneer... hier ligt Lotte... Lotte, mijn zusje ligt hier!’ Met een trillende vinger wees ze naar een plek in het ijs waar een driehoekje van Lottes nepbontmanteltje door het ijs schemerde. De tuinman wierp een deskundige blik op zijn schoonzuster, liet haar staan waar ze stond en dook onder het ijs. Een eeuwigheid later keerde hij terug in de wereld van de levenden met het druipende lichaam van Lotte. ‘Hou maar op,’ zei hij waterspugend tegen haar moeder, die nog steeds vertwijfeld aan het lichaam van zijn schoonzuster wrikte, maar niet meer had weten te redden dan een puntzak kleverige fluweelkussentjes, ‘ze is allang dood.’ Met zijn vrije hand wees hij naar een stroompje bloed dat uit haar linkermondhoek droop.

Eén blik op het verslapte lichaam van Lotte was genoeg om alle hoop op te geven. Maar de tuinman, die haar niet voor niets uit de Lethe had gehaald, weigerde het op te geven. Ze werd naakt op de eettafel gelegd. Haar verblijf onder het ijs had een halfuur geduurd, schatte men. Hij wisselde mond-op-mondbeademing af met klappen over het hele lichaam, en wrijven met een doek die haar moeder op de kachel warm had gemaakt. Desperaat werkte hij door, totdat een borrelend geluid het begin van ademhalen aankondigde. Zo werd Lotte langzaam terug in het leven gewreven en geslagen, door de koppige volharding van iemand die eigenlijk gespecialiseerd was in het in leven houden van planten en bomen.

Echt bij kennis kwam ze pas in het bed van haar moeder, omringd door belangstellenden die het medisch wonder kwamen bezichtigen. Verbaasd was ze niet. Jaren geleden had tante Käthe zich over haar ontfermd, later was ze aan de hand van een onbekende naar Holland gevoerd, en nu had een wildvreemde haar meegetrokken naar de wereld aan de andere kant van het ijs. Wat kon ze anders zijn dan gelijkmoedig onder een patroon dat zich met een bijna esthetisch verantwoorde hardnekkigheid bleef herhalen?

Beneden lag nu de andere drenkeling op de eettafel. De hoed hadden ze op haar buik gelegd met haar handen erbovenop, zodat het leek of ze zich bedremmeld bij de hemelpoort meldde. ‘’t Is mijn schuld dat ze dood is,’ riep de vrouw van de tuinman, gepijnigd heen en weer wiegend op een keukenstoel, ‘God heeft me gestraft! Ik heb Lotte aldoor zien liggen, maar ik heb niks gezegd. Ik dacht: als ik het zeg laat u mijn zuster los en dan verdrinkt ze.’ Lottes moeder wees haar terecht: ‘Maak dat uzelf niet wijs! Het hart van uw zuster heeft het begeven omdat ze net een warme maaltijd op had, heeft uw man gezegd, en Lottes redding is geweest dat ze nog niet gegeten had.’ ‘Ik had nog wel zo lekker gekookt,’ klaagde de ander, ‘kippenlevertjes met zuurkool en uitgebakken spek, daar gaat een mens toch niet dood aan...’

Terug op school mocht het meisje dat verdronken was geweest bij de potkachel zitten. Ze was weer helemaal de oude, op een schoonheidsfoutje na: haar spraakvermogen was niet helemaal ontdooid. Ze stotterde zo erg dat haar bevoorrechte positie bij de kachel teniet werd gedaan doordat ze werd overgeslagen bij mondelinge beurten. Het duurde te lang om haar te laten uitspreken. Tussen haar gedachten en het uiten ervan zat een klein monster dat de lettergrepen terugtrok vlak voordat ze haar mond verlieten. Een bovenmenselijke inspanning was vereist om dwars door deze tegenkracht heen te spreken, haar hoofd kwam onder hoogspanning te staan, haar hart ging tekeer, haar spastische tong kronkelde uit onmacht. Bij de ingang stond een wrede censor die bijna niets doorliet.

Haar moeder ontdekte dat ze niet stotterde als ze zong, samen met de anderen. Haar heldere stem klonk overal bovenuit, ze kende alle coupletten en improviseerde er moeiteloos een tweede stem bij zonder over een woord te struikelen. De zandweg langs het voetbalveld kwam uit bij een door beuken omzoomde laan, die door een wijk met oude villa’s naar de studio’s van de omroep voerde. Lottes moeder, op haar Gazelle, fietste erheen en haalde de dirigent van het kinderkoor, dat elke week op de radio zong, ertoe over Lotte een kans te geven. Dat ze de kleinste was, werd ruimschoots gecompenseerd door haar stem die, zelfs in het keurslijf van een simpel kinderliedje, niets aan zuiverheid inboette. Elke week koos de dirigent een debutantje uit dat met een zelfgekozen lied mocht soleren. Lotte werd op een sinaasappelkist gezet om bij de microfoon te kunnen. De gekunstelde situatie beïnvloedde haar niet; de diffuse angst voor stotteren die altijd op de drempel van haar onderbewustzijn – een oog open, een oog dicht – lag te doezelen verdween op slag zodra ze haar lied inzette. Haar blik gericht op de dirigent, wiens grijze manen meegolfden op de maat van zijn stokje, zond ze zonder haperen haar lievelingslied ‘In Holland staat een huis’ de huiskamers in. Een paar dagen later werd er een ansichtkaart voor haar bezorgd. ‘Je hebt een prachtige stem,’ stond er in krullend handschrift ‘ik hoop dat je ouders er werk van maken.’

‘Ach ja,’ zuchtte Lotte, ‘de dirigent is in de oorlog afgevoerd. Hij was joods.’

Er viel een onbehaaglijke stilte. Hoe kon er ooit sprake zijn van vergeten, vroeg Lotte zich af, tersluiks naar Anna kijkend, ‘op je hoede moest je blijven, jegens elke afgezant van dit volk’.

‘Ik weet eigenlijk niet of het goed is,’ aarzelde ze, ‘hier met jou taart te zitten eten en te doen of er niets aan de hand is.’

Anna veerde op. ‘Wie zegt dat we moeten doen of er niets aan de hand is? Ik ben opgegroeid in een cultuur die jij verafschuwt. Jij bent er net op tijd aan ontkomen. Laat me je vertellen hoe je leven eruit had gezien als je was gebleven. Laat me...’

‘Die voorgeschiedenis van jullie kennen we,’ onderbrak Lotte haar vermoeid. ‘De belediging van Versailles. De crisis.’

Anna schudde haar hoofd. ‘Laat me je iets vertellen over de plaats die de joden innamen in ons leven, in mijn leven, voor de oorlog. Op het platteland. We bestellen nog een kop koffie. Luister.’

 

Het sterfproces van de grootvader nam jaren in beslag. Hij kwam nauwelijks achter de kachel vandaan – alleen in een wolk warme lucht klapperden zijn botten niet tegen elkaar. Nog één keer, op een drukkend hete dag, strompelde hij naar buiten en nam plaats op een bankje voor het huis. Anna ging naast hem zitten. Er kwam een zwarte calèche voorrijden; op de bok zat een oude vrouw in weduwendracht – grijze pieken kleefden op haar bezwete gezicht. Ze bleek een zuster van hem te zijn, die zes kilometer verderop woonde in een grote boerderij. Ze hadden elkaar twintig jaar niet gezien. ‘Aber Trude, was machst du denn hier,’ kraakte zijn stem. ‘Tja, als jij mij niet opzoekt,’ zei ze bits, drie eenzame tanden ontblotend, ‘dan moet ik wel naar jou toe.’

Oom Heinrich, die net als zijn overleden broer liever las dan koeien molk, had de volle last van het noodlijdende boerenbedrijf op zijn schouders. Boven de staldeuren van het Saksische vakwerkhuis stond sinds het bouwjaar 1779: ‘Giebst du o höchster Gott – was du von uns erheissen – das wollen wir in Pflicht – mit höchster Erfurcht leisten.’ Een profetisch motto, met de nadruk op ‘Pflicht’. Terwijl tante Liesl heen en weer draafde tussen huishouden, kippen en moestuin, had oom Heinrich de grootste moeite zijn aandacht te verdelen tussen de verleiding van de drukletter en vijftig varkens, vier koeien met kalfjes, een trekpaard, vijfentwintig morgen eigen en zes morgen gepacht land.

Zelfs onder het zakendoen staakte hij nauwelijks zijn lectuur. Wanneer de veehandelaar, pappa Rosenbaum, op de geur van een koe afkwam die te koop was, zat oom Heinrich met een boek in de keuken en las tijdens het traditionele spel van vraag en aanbod stug verder. ‘Wat wilt u ervoor hebben?’ Pappa Rosenbaum sloeg zijn dikke handen in elkaar. Zijn hoed stond achter op zijn hoofd alsof hij een gangster was uit Chicago. Op zijn vierkante borst hing een antieke horlogeketting. ‘Zeshonderd,’ mompelde oom Heinrich zonder op te kijken. ‘Zeshonderd? Neem me niet kwalijk, Bamberg, dat is toch om te lachen! Ik lach me een kriek!’ Hij barstte los in een homerisch gelach, oom Heinrich was juist verdiept in een intrigerende passage, Anna maakte zich onzichtbaar in een hoek van de keuken. Toen hij uitgelachen was zette Rosenbaum een betoog op over de prijzen van het vee tegen de achtergrond van de belabberde economische toestand waarin het land verkeerde. Waar ging dat naartoe? Vierhonderd kon hij bieden, geen pfennig meer. Oom Heinrich gaf geen krimp. ‘Vierhonderdvijftig.’ Niets. ‘Je wilt me ruïneren! Zo kan ik toch geen zaken doen!’ Pappa Rosenbaum beende de keuken uit en sloeg de deur met een klap achter zich dicht. Een slip van zijn jas die tussen de deur was blijven zitten noodzaakte hem de deur weer open te rukken. Sissend trok hij zijn jas terug. Daarna hoorden ze hem luid lamenterend over de deel ijsberen. ‘Ik ga bankroet! Mijn familie zal van honger omkomen!’ Hij stapte in zijn Wanderer, liet de motor lopen, stapte uit, kwam weer naar binnen. ‘Mijn ziel, mijn arme ziel sterft!’ Het hele arsenaal aan dreigementen en zelfbeklag kaatste af op de onzichtbare muur rond de onaangedane lezer. Nadat het ritueel zich driemaal had herhaald, trok Rosenbaum zijn horloge uit zijn vestzak. ‘Ik ben al een uur bezig, zo gaat mijn zaak naar de verdoemenis. Goed, je krijgt je zeshonderd.’ Later, nadat ze nog talloze malen getuige was geweest van deze ceremonie, begreep Anna dat voor de twee antagonisten de uitslag van de koehandel van tevoren vaststond en dat het hen allebei om de amusementswaarde ervan te doen was.

Er werd een klassenfoto gemaakt. Tussen vierenvijftig kinderkopjes was dat van Anna het negende van links op de derde rij. Nog steeds in een zwarte jurk, met een slap neerhangende zwarte strik op het hoofd, keek ze strak de camera in. Terwijl de andere kinderen dicht op elkaar stonden was er om Anna heen een leegte, alsof ze instinctief bang waren dat heimwee besmettelijk was. Toch had ze het schervengericht van de dorpsjeugd overleefd en, dankzij haar aangeboren onbevreesdheid, het vertrouwen van haar klasgenoten gewonnen. Toen ze uit de rouwjurk knapte kreeg ze een kraagloze meegroei-jurk van seizoenbestendige, duifgrijze stof. Evenredig aan het aantal centimeters dat ze langer werd, groeide de hoeveelheid vaste taken die haar op de boerderij werden opgelegd. Er was één vakantiedag in het jaar: het uitstapje naar de Wewelsburg, een middeleeuwse burcht niet ver van het dorp. De hooiwagens, versierd met berkenbast en gekleurd papier, werden bespannen met boerenknollen en iedereen vocht om een plaatsje in de kar van Lampen-Heini, een rijke boer die snelle, lichte paarden had. Onderweg vergaten ze het steeds schraler wordende leven van alledag en zongen ze uitbundig wandelliederen.

Ze hadden heel wat te vergeten. De miljoenen werklozen in de steden bijvoorbeeld, die geen geld hadden om iets te kopen, waardoor hun boter, aardappelen en varkensvlees voortdurend teruggestuurd werden. Dat ze daardoor de pacht, de kunstmest en de belasting niet meer konden betalen en alleen nog maar konden dromen van een paar nieuwe schoenen of een knot wol om kousen te stoppen. In het Ruhrgebied heerste een noodsituatie. De werklozen werden naar het platteland gestuurd om, in ruil voor eten en onderdak, voor de boeren te werken. Daarna kwamen de kinderen, door de kerk uitgedeeld aan iedere boerin die zich meldde. De mysterieuze herkomst van de bleke, lusteloze kinderen en de haast metafysische bemiddelingsrol van de kerk spraken zozeer tot de verbeelding van Anna en haar vriendinnen, dat ze een spel bedachten: ‘Die Ruhrkinder kommen’. Met een stok tekenden ze in de aangestampte aarde een denkbeeldig dorp met een kerk en verspreid liggende boerderijen. Om de beurt speelden ze voor moeder. Die haalde bij de kerk een Ruhrkind, wandelde ermee door het dorp en voerde het een zelf ontworpen huis binnen. Wat er daarna gebeurde boeide hen niet – het ging om het in ontvangst nemen van een arm kind, dat hun ontwakende moederinstinct prikkelde. Anna, die zich verwant voelde met de ontheemde kinderen, speelde gepassioneerd mee totdat het spel onverwacht realiteit werd in de persoon van Nettchen, die door tante Liesl in huis werd genomen.

Dit was een Ruhrkind van vlees en bloed. Ze kwam, spichtig en groezelig en op afgetrapte schoenen, aan de hand van tante Liesl het huis binnen. Twee lange, bruine vlechten waren boven op haar hoofd vastgespeld, op haar lippen zaten korstjes waar ze niet van af kon blijven. Ze lachte geheimzinnig om alles wat ze tegen haar zeiden, maar zei zelf niets terug. Aanvankelijk veronderstelden ze dat Nettchen niet kon praten, maar toen ze uiteindelijk hakkelend loskwam, bleek dat ze gewoon niet veel gedachten had. Op school kon ze niet meekomen. Ze kwam thuis met gecorrigeerd huiswerk – onder aan de lei had de onderwijzeres geschreven: ‘Lieve Anna, schaam je je niet Nettchen met zulke opgaven naar school te laten gaan? Wordt het geen tijd dat je haar helpt?’ Die handschoen liet Anna niet liggen. Met een ijzeren discipline wijdde ze zich avond aan avond aan de renovatie van Nettchens verwaarloosde intellect. Tot haar verbijstering wierpen haar inspanningen geen enkele vrucht af. Nettchens geheimzinnige lach bij elke vraag waarop ze het antwoord schuldig bleef dreef haar tot wanhoop. ‘Waarom geef je je toch zoveel moeite?’ zei oom Heinrich laconiek. ‘Nettchen is toch veel gelukkiger zo, dan jij en ik?’

Voor de liefde had Nettchen wel belangstelling. De mooiste van alle jongens die in de verre omtrek aan de oevers van de Lippe woonden werd verliefd op tante Liesl. Elke zondag kwam Leon Rosenbaum met een bos bloemen naar de boerderij. Op een roestige tuinbank, met uitzicht op een bed jonge koolplantjes, spoedde hun onmogelijke liefde zich naar een voortijdig einde. Over wat ze elkaar te zeggen hadden zwegen ze. In plaats daarvan hielden ze elkaars hand vast en stamelden algemeenheden die meteen vervluchtigden. Anna en Nettchen lagen achter de kruisbessenstruiken, in afwachting van meer doortastendheid. Soms gaf Leon tante Liesl een kuise zoen. Haar boezem ging smachtend op en neer, het gouden kruis deinde mee en Nettchen kneep Anna in haar arm.

Tijdens de vrijdagsliturgie bekroop Anna een vaag vermoeden van het verband tussen de halfslachtigheid van de toenaderingspogingen en het slot van de eeuwig terugkerende, in geknielde houding uitgesproken Passus ‘Flectamus genua’: ‘Laat ons bidden voor de kerk, de paus, de bisschoppen, de regering, de zieken, de reizigers, de schipbreukelingen...’ Geen enkele categorie werd overgeslagen, ook die van de joden niet. Wanneer zij, als allerlaatsten, aan de beurt waren, kwamen de gelovigen en bloc overeind uit hun geknielde houding – tenslotte waren de joden spottend voor Jezus neergeknield met de woorden: ‘Jij koning van de joden!’ Het gebed werd afgerond: ‘God onze Heer moge de sluier voor hun hart wegnemen opdat ook zij onze Heer Jezus Christus herkennen.’

Toen het tot Leon doordrong dat al zijn pogingen stukliepen op het gouden kruis staakte hij zijn visites. Tante Liesl verviel in doffe zwijgzaamheid. Wekenlang leek ze haar werk op de tast te doen, totdat ze een beslissing nam die eigenlijk tot het domein van de driestuiversdramatiek behoorde: ze trok zich terug in een clarissenklooster. Bij het afscheid drukte ze Anna onstuimig tegen zich aan en zoende haar teder op haar voorhoofd: zenuwachtig viste ze een gekarteld fotootje van Leon uit de zwarte kniptas die ze bij de poort van het klooster zou moeten inleveren en drukte het in Anna’s hand.

Met haar vertrek gaf ze het startschot tot een reeks ingrijpende veranderingen. Nettchen werd teruggegeven aan de kerk. De grootvader, van wiens alziend oog tot in zijn nadagen een symbolische controle was blijven uitgaan, verwisselde zijn plantaardig bestaan voor de eeuwigheid. Hij werd op een besneeuwd kerkhof begraven, naast zijn vrouw die hem vijftien jaar eerder was voorgegaan.

Terug op de boerderij legde oom Heinrich een hand op Anna’s schouder. ‘Zo, Anna, nu zijn alleen wij tweeën er nog, en het vee. En dat terwijl we helemaal geen boeren zijn, jij en ik. Kom, laten we aan het werk gaan.’ De heroïek van deze lotsaanvaarding herinnerde Anna aan haar vader, die zich op dezelfde manier met zijn ziekte had verzoend. In een loos gebaar greep ze hem bij zijn begrafenisjas. Als hij ook nog doodgaat, dacht ze, ben ik echt alleen.

4

‘Tientallen brieven heb ik je geschreven,’ zuchtte Lotte. ‘Ik lag in mijn tuinhuisje en schreef. Mijn moeder had speciaal postpapier voor me gekocht, met viooltjes in de linkerbovenhoek. Al mijn brieven eindigden met: “Lieve Anna, waarom schrijf je niet terug? Wanneer zien we elkaar weer?” ’

‘Ze moeten al die brieven onderschept hebben en weggegooid – nadat ze ze in hun boerennieuwsgierigheid gelezen hadden. En ik maar denken dat je me vergeten was.’

Hun ogen dwaalden af naar de andere tafels. Beiden zwegen. Hier zaten ze, bijna zeventig jaar later, en voelden zich nog beetgenomen en bedrogen; ze wisten niet wat ze met die gevoelens aan moesten. Waren de levens van al die dames hier, met hun zijden blouses, hun gouden oorknoppen, hun nauwkeurig gestifte lippen, ook scheefgelopen door zulke misverstanden? Anna begon sarcastisch te lachen.

‘Waarom lach je?’ zei Lotte achterdochtig.

‘Omdat mijn verontwaardiging, na al die jaren, nog niets aan kracht heeft ingeboet.’ Anna trommelde met haar vingers op tafel. Ze herinnerde zich, dat ze op een dag besloten had dat Lotte was overleden aan de ziekte waarvan ze in Holland zou genezen. Niemand had eraan gedacht haar een overlijdensbericht te sturen. Misschien had haar grootvader er wel een ontvangen, maar zweeg hij erover om haar niet van streek te maken. Zo had ze Lotte doodgemaakt, want een dode Lotte was draaglijker dan een die haar gewoon was vergeten. Bovendien zat doodgaan in de familie.

‘Het lijkt wel een boek,’ zei Lotte. De tijd suisde langs haar heen. Nog hoorde ze haar moeder, wanneer ze over Anna begon, vol medelijden zeggen: ‘Het arme kind, bij zulke barbaren terechtgekomen.’ Door deze kwalificatie, die ze klakkeloos van haar Duitse schoonmoeder had overgenomen, werd het lot van Anna steeds raadselachtiger. Was Anna nu zelf ook een barbaar? Hadden barbaren geen postpapier? Zo verzon ze allerlei excuses voor Anna, om niet te hoeven leven met de gedachte dat Anna, zomaar, niets van zich liet horen.

 

Tussen oom Heinrich en de tengere, blonde dochter van een herenboer stonden strenge, ongeschreven wetten in de weg, die zich het best lieten uitdrukken in getallen: de omvang van de veestapel, het aantal knechten, hectares land. Met Martha Höhnekop, die in alles haar tegendeel was, probeerde hij zijn uitverkorene in zichzelf uit te roeien. Hij ontmoette Martha op het schuttersfeest. Uit recalcitrantie tegen de terreur van rangen en standen, en van het kapitaal, had hij zijn oog laten vallen op iemand die niets te verliezen had. Ze was de oudste uit een gezin met veertien kinderen. Haar vader had een café, dat door iedereen die maar een vleugje zelfrespect had gemeden werd. Maar oom Heinrich was dronken en Martha Höhnekop beschikbaar.

Op een dag stapte ze Anna’s leven binnen. Met grote, vinnige passen, die ruw contrasteerden met het roomkleurige kantwerk van haar bruidsjurk, liep ze de bedompte huiskamer in, wierp haar boeket van rozen en floxen op tafel en viel puffend neer in grootvaders stoel. Ze herademde: het stadhuis, de kerk, het feestmaal: zich beschaafd en charmant voordoen putte haar uit. Anna bekeek haar nauwgezet. Een forse vrouw met een groot, plat gezicht, smalle lippen en brede jukbeenderen; daarboven lagen haar ogen, scheef, geheimzinnig, onpeilbaar, in de diepte. Haar gladde zwarte haar was opgestoken, de roos die er die ochtend tussen was geprikt en de hele dag stand had gehouden gleed er nu langzaam uit. Haar wangen zagen onnatuurlijk rood. Anna dacht dat het door de bruiloft kwam, maar later bleek dat de blos in haar wangen was getatoeëerd, alsof ze aan een permanente opwinding leed die geen uitweg vond. ‘Stuur dat kind toch naar bed,’ zei ze tegen oom Heinrich, met haar hand in de richting van Anna wapperend. ‘We zijn nog maar net getrouwd en toch hebben we al zo’n grote meid,’ antwoordde de bruidegom met een scheef lachje, ‘er zijn er niet veel die ons dat nadoen.’ Maar de bruid, die genoeg had van Anna’s vrijmoedig starende blik, zag niet in wat er te lachen viel.

Het enige aan Martha Höhnekop dat werkte was haar baarmoeder; ieder jaar werd er een kind geboren. Verder voldeed ze aan geen enkele verwachting. Om negen uur, als ze gapend en zich op het hoofd krabbend opstond, was de werkdag van oom Heinrich al vier uur oud. Daarna wist ze door haar eigenzinnige houding de indruk te wekken dat ze zich om het huishouden bekommerde, maar in feite banjerde ze met haar grove lichaam als een natuurkracht door de kleine woonvertrekken zonder dat er iets uit haar handen kwam. Veel werk zou ongedaan zijn gebleven als er niet een vogelvrij meisje van elf had rondgelopen. Een meisje dat eigenlijk van niemand was, maar wel meeat en onder hetzelfde dak sliep. Wie lui is moet slim zijn. Tante Martha begreep dat haar met dit zogenaamde nichtje een onmisbare arbeidskracht in de schoot geworpen was.

Bij iedere baby die geboren werd, verschrompelde een deel van het kind in Anna, in plaats waarvoor het lastdier in omvang toenam. Zeven dagen van haar week begonnen met koeien melken – om zes uur moesten de bussen aan de straat staan. Dan kwam het voeren van de varkens, de paarden, de koeien, de kalfjes en de kippen. Er moest drinkwater voor ze worden gepompt, de stal moest uitgemest en het varkensvoer gekookt, de koeien moesten worden gekamd. Deze keten van handelingen heette het ochtendwerk, de pendant ervan was het avondwerk: ’s middags om vier uur – na schooltijd – begon het allemaal van voren af aan. Hadden de pendanten als beelden op de schoorsteenmantel gestaan, dan waren het twee door hun knieën zakkende slaven geweest met kromgegroeide ruggen – tussen hen in tikte de klok onverbiddelijk verder.

Haar gedroomde bestaan, dat van een leerling aan het gymnasium, werd steeds ijler. In die droom verliep haar leven nog volgens het oorspronkelijke plan, waarin haar vader hoge eisen stelde aan haar intellect – dat zichzelf tussen de koeien en varkens lelijk in de weg zat. Twee onderwijzers en een pastoor waren, in hun naïveteit, bij haar thuis geweest om oom Heinrich over te halen haar naar het gymnasium te laten gaan. Maar hun lofzang op haar talenten legde het af tegen dat ene, primitieve argument: ‘Nee, we hebben haar nodig op de boerderij.’

Hij was de schok van zijn impulsieve huwelijk niet meer te boven gekomen. Behalve een vlucht was zijn bliksemactie misschien ook een puberale poging geweest het afgebrokkelde gezinsleven te herstellen. Dat hij daarmee een veel grotere rampspoed over zich had afgeroepen was duidelijk. Hij wapende zich tegen zijn ontgoocheling door zich met grimmige verbetenheid op zijn werk te storten. Hij kreeg het scherpe, strakke gezicht van een boer die al vroeg weet dat, hoezeer hij zich ook afbeult, zijn lot onveranderlijk is en die er daarom, uit puur masochisme, nog een paar schepjes bovenop doet. Was Anna, zijn kleine compagnon in rampspoed en droefenis, er niet geweest dan had hij de strijd moeten aanbinden met de oerkracht die zich zijn vrouw noemde, om haar ook eens aan het werk te krijgen – een strijd waarvan de verliezer bij voorbaat zou hebben vastgestaan.

De hoogmis op zondag bevrijdde het huis voor enkele uren van de aanwezigheid van tante Martha. Dit bood de jongste zoon van pappa Rosenbaum op een warme dag in de zomer de gelegenheid Anna te verrassen. Ze deed juist aardappels en wortels in de soep, die uit een stuk varkensspek getrokken was. Ineens zag ze door de damp heen een jongen staan in de deuropening. Hij deed enkele stappen de keuken in; ze herkende Daniël Rosenbaum, die bij haar in de klas had gezeten. ‘Ik ga wat zwemmen in de Lippe,’ zei hij achteloos, ‘kan ik me hier omkleden?’ Anna keek hem verstrooid aan. ‘Nou ja,’ zei ze, vaag wijzend, ‘je kunt het daar in de kamer doen.’ Zwemmen in de rivier, dacht ze verbaasd, dat doet toch nooit iemand. Ze kende niemand die kon zwemmen. Turend naar de bellen en draaiingen in het oppervlak van de kokende soep zag ze de levensgevaarlijke kolken in de Lippe voor zich. Toen ze geluid achter zich hoorde draaide ze zich werktuiglijk om. De jonge Rosenbaum stond naakt op de deurmat, zijn opgerichte geslacht was gehuld in een zonnestraal die door het raam naar binnen viel. Met uitdagende ernst staarde hij haar aan. De soeplepel viel uit haar hand. Onafhankelijk van het magere jongenslichaam, dat er donker bij afstak, scheen het ding met het oog bovenin het rechtstreeks op haar te hebben gemunt, als een zich oprichtende cobra die op het punt staat tot de aanval over te gaan. Ze wist niet dat er zoiets bestond, ze weigerde, ze had er niets mee te maken en vluchtte de keuken uit voor het saluut dat haar werd gebracht, naar buiten, tot achter de ligusterhaag. Ze beefde. In de verte stak de strenge toren van de Landolinuskerk boven de boomtoppen uit. Die wees ook al omhoog. Ze bukte zich om een bosje gras af te rukken, waarna ze de sprietjes één voor één stuktrok. Hoe was het mogelijk dat, terwijl daar de hoogmis werd gecelebreerd, zich hier zoiets kon manifesteren – dat beide bestonden in dezelfde wereld?

Jezus had gezegd: ‘Wees volmaakt, zoals Onze Vader in de hemel ook volmaakt is.’ Anna probeerde zich angstvallig aan deze opdracht te houden, hoewel haar streven met Allerzielen zwaar op de proef werd gesteld. Op deze dag in november werden alle gebeden voor het zielenheil van de doden verhoord. Sommigen, die daartoe in de gelegenheid waren, gingen zesmaal naar de kerk om de kans optimaal te benutten. Maar er werd niet alleen voor de geliefde doden gebeden. Het grootste offer was een gebed ten behoeve van de goddelozen: ‘Doe voor de zondaar ook iets goeds.’ Ze had al voor haar vader gebeden, voor haar moeder, haar grootvader, en voor de zekerheid ook voor Lotte. Voor wie kan ik nu nog bidden, piekerde ze, wat zou me het allerzwaarst vallen? Toen verscheen ongevraagd de naakte Rosenbaum voor haar, op de deurmat, gehuld in een zonnestraal. In een flits werd duidelijk welk offer van haar gevraagd werd: waarom zou ze niet bidden voor een – willekeurige – gestorven jood?

 

Lotte nipte aan een glaasje Grand Marnier dat het derde kopje koffie vergezelde. ‘Het had evengoed een niet-joodse jongen kunnen zijn.’

‘Natuurlijk! Ik vertel het alleen om te laten zien hoe tweeslachtig mijn houding tegenover de joden was en hoe dat door de kerk gevoed werd. Nu komt het ergste.’ Anna sloeg het laatste restje achterover. ‘Op een gegeven moment waren ze verdwenen, er waren geen joden meer in ons dorp. Er kwam geen Rosenbaum meer om vee te kopen; een christelijke veehandelaar nam zijn plaats in, zonder ceremonie. Toch heb ik nooit gevraagd: waar is de familie Rosenbaum eigenlijk gebleven? Nooit, begrijp je. Niemand heeft ooit iets gevraagd, ook mijn oom niet.’

‘Wat is er met die familie gebeurd?’

‘Ik weet het niet! Als de mensen zeggen “we wisten het niet” dan is dat waar. Maar waarom wisten we het niet? Omdat het ons helemaal niet interesseerde! Ik verwijt het mezelf, nu, dat ik niet heb gevraagd: waar zijn ze gebleven?’

Lotte had het warm gekregen, ze voelde zich draaierig. Anna’s zelfverwijt klonk haar hol in de oren – wat schoot je ermee op? Om hen heen waren alle bontmutsen verdwenen. De kaarsjes in het wagenwiel brandden nog maar op halve kracht. ‘Ik geloof dat ze ons weg willen hebben,’ mompelde ze.

Anna stond erop alles af te rekenen, Lotte wilde daar niets van weten. Maar Anna was haar voor. Ze had al betaald toen Lotte nog naar de verloren mouw van haar mantel zocht. De Duitsers waren iedereen te vlug af met hun harde marken.

Hadden ze net nog in de jaren dertig rondgezworven, nu stapten ze een witte tijdloze wereld binnen – de dwingende stilte die er heerste gaf hun een voorgevoel van het grote niets. Anna gaf Lotte een arm. In de veronderstelling dat hun wegen zich hier zouden scheiden bleven ze staan bij het monument van de ‘Lanciers’ op de Place Royale – een heldhaftige ruiter trok met een helm van sneeuw de oorlog in.

‘Tot morgen.’ Anna keek Lotte plechtig aan en zoende haar op beide wangen.

‘Tot morgen...’ zei Lotte zwakjes.

‘Wie had dat gedacht...’ zei Anna nog.

Toen staken ze allebei de weg over in dezelfde richting.

‘Waar ga jij heen?’ vroeg Anna.

‘Naar mijn hotel.’

‘Maar ik ook!’

Beiden bleken te logeren in een hotel aan de overkant van het spoor. ‘Dat kan geen toeval zijn!’ lachte Anna, opnieuw Lottes arm grijpend. Zo liepen ze verder, de sneeuw kraakte aangenaam onder hun voeten. Op de spoorbrug bleven ze staan om over de besneeuwde daken uit te kijken.

‘Denk je eens in,’ mijmerde Anna, ‘welke beroemdheden hier in de loop der eeuwen allemaal hebben gekuurd. Zelfs tsaar Peter de Grote.’

‘De stad heeft nog steeds iets voornaams,’ beaamde Lotte, met een gehandschoende vinger een reepje sneeuw van de brugleuning vegend. Ze hield van de sfeer van aristocratisch elan en vergane glorie die de gebouwen in de diepte omgaf. De negentiende eeuw was er nog nadrukkelijk aanwezig en riep het verlangen op naar een harmonieuzer en overzichtelijker manier van leven, die voorgoed verloren was gegaan. Als, in de Thermen, iemand van het personeel haar de hand reikte om haar uit het bad en in haar voorverwarmde badjas te helpen, waande ze zich heel even een douairière of markiezin die haar eigen kamenier had meegebracht.

Ze stiefelden verder, van de ene lantaarn naar de andere, van de ene lichtkring naar de andere, totdat ze voor een villa met twee ronde torens stonden. ‘Ik ben er,’ zei Lotte. Het gebouw van witte, met poedersuiker bestrooide fondant maakte een onwezenlijke, gedroomde indruk. Deze dag, met alle onwaarschijnlijkheden die hadden plaatsgevonden, was maar gedroomd en Anna, naast haar, was niet echt.

‘Een paleis,’ stelde die nuchter vast, ‘ik logeer hierachter, daar is het allemaal wat eenvoudiger.’

Lotte proefde de kritiek, maar had geen zin om uit te leggen dat achter de luxefaçade een sober familiehotel schuilging. ‘Ik wens je... nog een prettige avond,’ stamelde ze.

‘Ik kan haast niet tot morgen wachten,’ zuchtte Anna, haar stevig tegen zich aan drukkend.

Het duurde lang voordat Lotte in slaap viel. Een pijnloze houding vinden was moeilijk. En of ze nu op haar zij of op haar rug lag, voortdurend bleef ze de ontmoeting repeteren en de ontboezemingen die erop gevolgd waren. Een amalgaam van tegenstrijdige emoties verhinderde een blinde overgave aan de slaap. Hoe vertel ik het mijn kinderen, was haar laatste gedachte toen ze, tegen de ochtend, indommelde.

5

Vol sombere voorgevoelens werd Lotte wakker. De hotelkamer kwam haar vreemd en vijandig voor; de besneeuwde takken achter het raam riepen geen poëtische gevoelens op. Alles deed pijn. Dit lichaam wekte haar afkeer, niet alleen omdat ze het bij elke beweging voelde, maar omdat de herkomst ervan niet verloochend kon worden. Een Hollandse, in een Duits lichaam. In België. Ze zou er geruisloos vandoor willen gaan, maar de kuur was een geschenk van haar kinderen, ze kon toch niet uit haar eigen verjaarscadeau wegvluchten? Je laten verleiden door Anna was een vorm van verraad; de pijn in haar ledematen was een waarschuwing dat ze al te ver was gegaan. Die eerste levensjaren waarop Anna zich beriep – wat stelden die voor op een mensenleven? Ze waren tegelijk op de wereld gezet, halverwege de Eerste Wereldoorlog, terwijl nog geen honderd kilometer verder massaal werd gestorven. Het had iets onoirbaars, op zo’n moment geboren te worden en nog wel met z’n tweeën. Daar moest een doem op rusten. Terecht was er een grote verwijdering tussen hen ontstaan, dat hoorde zo te blijven. Misschien rustte er een onpersoonlijke, historische schuld op hen die ze, onafhankelijk van elkaar, in de loop van hun leven met een door de omstandigheden bepaalde dosis tegenslag moesten inlossen.

Terwijl ze in het souterrain op de bereiding van haar veenturfbad wachtte, verscheen Anna in de deuropening. Ze had al iets vertrouwds – als dit maar niet de voorbode was van een soort familiegevoel! Anna schoof naast haar op de witte bank.

‘Hoe heb je geslapen, meine Liebe?’

‘Het gaat,’ zei Lotte uit de hoogte.

‘Ik heb heerlijk geslapen,’ Anna wreef zich over haar dijen.

Een vrouw in een wit jasschort wenkte Lotte. Anna greep haar bij haar schouder. ‘Hiernaast is een gezellig café, Relais de la Poste, laten we daar afspreken. Vanmiddag!’

Vaag knikkend glipte Lotte de badkamer binnen. Hoe was het mogelijk: steeds weer lukte het Anna haar te overrompelen, voor een fait accompli te stellen!

In Relais de la Poste was de tijd sinds het begin van de jaren dertig stil blijven staan. Donkerbruine houten stoelen, witte tafelkleedjes onder glazen platen, koperen lampen met een bol van glas: alles stamde uit die periode. De eigenaar had in de naoorlogse bevliegingen van staal, plastic of pseudo-rustiek geen reden gezien er iets aan te veranderen. Het was er stil, op een paar zacht keuvelende stamgasten aan de tapkast na. Voorbijgangers liepen met opgezette kragen door de sneeuw waar, aan de overkant van de straat, de muren van het Thermaal Instituut grauw bij afstaken. De vrouw achter de bar raadde de dames een drankje uit de streek aan om warm te worden: Ratafia de Pommes. Deze appellikeur infiltreerde met zoetzuur raffinement Lottes weerstand tegen het samenzijn. Na het tweede glas ontdekte ze in een donkere hoek een primitieve radio met fraaie, houten kast. Verrukt liep ze ernaartoe en liet haar vingers liefkozend over het gepolitoerde hout glijden. ‘Kijk toch eens,’ riep ze, ‘zoiets had die krankzinnige vader van mij ook!’

 

Met de aanschaf van een grammofoon, bij de firma Grammophon en Polyphon in Amsterdam, kwam behalve een bron van genot ook een verwekker van ruzie en slapeloosheid in huis. Aan de definitieve keuze waren uren van muzikale gastronomie voorafgegaan. Met gesloten ogen luisterde Lottes vader naar de goddelijke stem van Caruso, wiens ‘Hosannah’ en ‘Paljas’ de luxueuze gehoorzaal van de firma Polyphon aan de Leidsestraat bijna uit zijn voegen deden barsten. In het bovenblad van het nieuwe meubelstuk zat een klep waaronder zich de draaitafel bevond. Het kreeg een prominente plaats in de huiskamer; voortaan werd het huis doordrenkt met de symfonieën van Schubert en Beethoven, met de stem van de beroemde tenor Jacob Urlus – die ‘Murmelndes Lüftchen’ zong – , maar ook met het serene stemgeluid van Aaltje Noordewier in de Passionen van Bach. Tot diep in de nacht bediende hij het nieuwe apparaat waarin zijn liefde voor de muziek en de allernieuwste verworvenheden van de elektrotechniek een volmaakte symbiose waren aangegaan. Zijn vrouw hield hem bij zijn nachtelijke zittingen tot het einde toe gezelschap sinds ze had ontdekt dat hij, in zijn roes, vergat voor het slapen gaan de lampen en de kachels uit te doen. Hij hield van hard. Door de overdaad aan hemelse klanken kregen de kinderen slaapproblemen. Op school zaten ze te dommelen boven hun rekenschrift; Lotte hoorde dwars door de leeslessen heen in aanzwellende golven de smeltende liederen uit Orfeo.

Het magazijn van de firma Polyphon bevatte een voorraad van vijfenveertighonderd verschillende grammofoonplaten. Regelmatig werd Lottes moeder verrast door een afgezant van de firma die haar een rekening onder de neus hield. ’s Avonds schetterde dan een twistgesprek over geld dwars door de muziek heen. ‘Ik had het al betaald.’ ‘Je had ’t niet betaald, ze zijn weer aan de deur geweest, ’t is geen stijl!’ Jet en Lotte gleden uit bed en gingen met de armen om elkaars schouders op de bovenste traptrede zitten. Wat vanuit de slaapkamer nog een dreiging was, groeide hier uit tot gevaar. De muziek ging zonder erbarmen door, de woede van hun ouders raasde erbovenuit. Soms viel, met een dreun, een voorwerp op de grond. Ten slotte daalden ze huilend de trap af en betraden, zich voorbereidend op het allerergste, op blote voeten het strijdtoneel. ‘We hebben zo naar gedroomd,’ was hun alibi. Lotte hield zich vast aan de mouw van Jets nachtpon. Er trad een onmiddellijk staakt-het-vuren in. Hun vader liep naar het wondermeubel om een andere plaat op te zetten; hun moeder drukte hen schuldbewust aan haar boezem.

De honger van hun vader naar nieuwe muziek werd nog overtroffen door zijn verslaving aan geluidsapparatuur. Algauw voldeed de weergave van de grammofoon niet meer aan zijn eisen. Het Concertgebouw in Amsterdam was zijn maatstaf, zo moest het ook in de huiskamer klinken. In zijn werkkamer, te midden van een chaos van transformators, stroomverdelers, schakelborden, luidsprekers en aardelektrodes, bracht hij al experimenterend verbeteringen aan – de punten van zijn snor schroeiden weg bij het solderen. Hij had al een reeks geslaagde pogingen als radiobouwer achter zich; zijn zelfgebouwde Chrystalphone overtrof die van de Edison-fabrieken. Hij bracht in de grammofoon zoveel vernuftige veranderingen aan, dat van het oorspronkelijke apparaat bijna niets meer terug te vinden was. Toen er onverwacht een Ultraphone op de markt werd gelanceerd, paste hij zich onmiddellijk aan. Dit toestel, dat zelfs de meest terughoudende critici in verrukking bracht, beschikte over twee toonarmen en twee naalden, zodat het geluid met een korte tussenpoos tweemaal uitgezonden werd – een stereo-effect avant la lettre. De grammofoon met een menselijke stem, schreef de pers. Lottes vader vatte dit op als een persoonlijke oorlogsverklaring. Opnieuw betrok hij de stellingen in zijn werkkamer; hij rustte niet voordat hij een installatie met twee konische luidsprekers had gebouwd. Niet alleen kwam, als in de concertzaal, het geluid van verschillende kanten, ook in de wedloop om het overwinnen van de ruis was hij koploper. De twee forse beukenhouten kasten die de kamer domineerden bezorgden hem een faam die zelfs tot beneden de rivieren doordrong. Ingenieurs uit de gloeilampenindustrie kwamen in een bedrijfsauto naar het noorden gereden om het akoestisch fenomeen met eigen oren te kunnen horen. Er volgden geluidstechnici van de omroep, musici, hobbyisten, vage kennissen – avond aan avond genoten nieuwe belangstellenden van de schitterende geluidsweergave en de zich onbegrensd uitbreidende platencollectie. De aanstichter zelf van al die technische en muzikale hoogstandjes, volledig autodidact in de wereld van het geluid, verkeerde in een permanente staat van geestelijke dronkenschap ten gevolge van de overdosis belangstelling en erkenning. Hij legde zijn platen op de draaitafel met net zoveel ijdele liefde als waarmee een violist zijn viool onder zijn kaak vlijt. Zijn snor, weer in oude glorie hersteld, glansde als nooit tevoren.

Door de enerverende avonden kwam de energie- en watervoorziening in de gemeente in gevaar. Hij droeg hiervoor de verantwoording – een post die hij dankzij jarenlange zelfstudie in de elektriciteitsleer had bereikt. ’s Morgens sliep hij uit. Omdat er niemand anders was om het te doen verliet zijn vrouw op donkere winterochtenden het bed waarin ze hooguit vier uur had doorgebracht om, een peignoir over haar nachtjapon, de perspompen in de ijskoude watertoren aan te zetten. Af en toe werd ’t haar te gortig. ‘Jij denkt alleen maar aan jezelf,’ slingerde ze hem naar het hoofd wanneer hij, zijn ogen nog dik van de slaap, eindelijk naar beneden stommelde, ‘als jij ’t maar naar je zin hebt. Egoïst! Salonsocialist!’ Hij sputterde zwakjes tegen, vergeefs argumenten zoekend waarmee hij zich zou kunnen verdedigen. Zij, tot wanhoop gedreven door de plotselinge ontoerekeningsvatbaarheid waarachter hij zich verschool, gaf hem een opdoffer. De kinderen zagen hem wankelen; ze vluchtten het bruggetje over, het bos in, om een hut te bouwen als alternatief voor het ouderlijk huis. De bouwactiviteiten werden zo lang mogelijk gerekt in de hoop dat de oorlog zou zijn uitgewoed wanneer ze het bruggetje in de andere richting overstaken. Uren later liepen ze, hongerig en ongerust, voetje voor voetje terug naar huis. Al vanuit het bos zagen ze hun ouders zitten, op de tuinbank onder de leipeer, de armen om elkaar heen geslagen en met een verzaligde glimlach om hun lippen – het machtsevenwicht was hersteld.

In de achterkamer maakten de kinderen hun huiswerk; de grammofoon zweeg zolang hun vader op inspectie was. Een Harley Davidson van het bedrijf bracht hem tot in de uithoeken van de gemeente. In zijn lange leren jas, beenkappen om zijn kuiten, zijn ogen verborgen achter een grote stofbril, raasde hij door de statige lanen, de kleppen van zijn pet klapperden als de vleugels van een dronken vogel tegen zijn schedel. Wanneer hij thuiskwam, en zijn tuigage had afgelegd, trok hij een deeltje van de verzamelde werken van Marx of Lenin uit de boekenkast en liet zich daarmee in een fauteuil zakken.

Ineens gingen de schuifdeuren open. ‘Wat zitten jullie te doen,’ zei hij bars. ‘Huiswerk.’ ‘Welk vak?’ ‘Vaderlandse geschiedenis.’ ‘Doe die boeken maar dicht, hier kunnen jullie veel meer van leren. Luister: “...overal waar een deel der bevolking het monopolie van de productiemiddelen bezit, moet de arbeider, vrij of onvrij, arbeidstijd toevoegen aan den voor zijn eigen onderhoud nodigen arbeidstijd om de levensmiddelen voort te brengen voor den eigenaar van de productiemiddelen – hetzij nu deze eigenaar is Atheens theocraat, Romeins burger, Noors baron, Amerikaans slavenhouder, Walachijsch bojaar, hedendaagsch grondbezitter of kapitalist.” ’ Over het met bloemenranken versierde omslag van Het Kapitaal heen wierp hij hun een veelbetekende blik toe. ‘Begrijp je, de arbeider werkt zich in het zweet, zodat de rijke zich volledig kan wijden aan het nietsdoen, zo zit de wereld in elkaar, prent dat maar in je oren.’ En voort zette hij zijn lezing die, als hij op dreef kwam, uren kon duren totdat ze werden ontzet door hun moeder die hun een imaginaire taak opdroeg. Wanneer ze klaagden omdat ze de moestuin moesten wieden, wreef hij hun het lot van hun leeftijdgenoten uit de vorige eeuw onder de neus: ‘Om 2, 3, 4 uur des morgens worden kinderen van 9 10 jaar uit hun onzindelijke slaapsteden gesleept en gedwongen voor het blote levensonderhoud te werken tot 10, 11, 12 uur in den nacht, terwijl hun ledematen wegteren, hun gestalte verschrompelt, hun gelaatstrekken verstompen en hun menschelijk aanschijn verstijft tot een masker zonder uitdrukking waarvan de enkele aanblik schrikwekkend is.’

Gasten pakte hij geraffineerder aan. Eerst verleidde hij ze met hemelse muziek; als hij hen helemaal ingesponnen had en hun ziel week was van de gemoedsaandoeningen, draaide hij de volumeknop laag en sloeg, als bij spontane ingeving, een boek open dat al die tijd toevallig klaar had gelegen. Sommigen slaagden erin er tijdig beleefd tussenuit te knijpen, anderen lieten zich tot heftige disputen verleiden die tot diep in de nacht duurden. Echte weerstand riep hij pas op als hij zich, de imposante geluidsboxen op de achtergrond als getuige van zijn vindingrijke intellect, in de vroege uurtjes als tegenstander van de monarchie profileerde. Aangemoedigd door de jenever waren ze bereid ver met hem mee te gaan in zijn pleidooien voor het historisch materialisme, zelfs zijn filippica’s tegen het christendom zagen ze door de vingers, maar zodra het koninklijk huis ter sprake kwam overschreed hij een grens: er werd verontwaardigd geprotesteerd. Zijn muziek, drank en overredingskracht waren niet opgewassen tegen hun liefde voor het Huis van Oranje. Met gestrekte wijsvinger over zijn snor strijkend deed hij zijn uiterste best zijn minachting te verbergen. Een van de gasten raakte zozeer verslaafd aan de gedachtewisselingen, dat hij elke zaterdagavond terugkwam om te filosoferen tot de bodem van de jeneverfles in zicht kwam: professor Koning, hoogleraar in de koloniale geschiedenis aan de universiteit van Amsterdam. Lottes vader, die een kinderlijke, onsocialistische eerbied had voor autoriteiten op het gebied van de wetenschap, was zeer vereerd met deze vriendschap, die zelfs zover ging dat de professor een huis met een rieten kap kocht aan de andere kant van het bos.

Op Koninginnedag weigerde haar vader de vlag op de watertoren uit te hangen. Maar een vooraanstaand lid van Provinciale Staten dat in de buurt woonde en elke dag een ommetje maakte door het bos rapporteerde zijn nalatigheid. ‘Vooruit,’ zei zijn vrouw het jaar daarop, ‘hang de vlag uit, anders krijgen we moeilijkheden.’ ‘Belachelijk,’ steigerde hij, ‘de vlag uithangen voor een doodgewone vrouw.’ ‘Je hebt ’t over de koningin.’ Ze stond er zelf bij als een koningin in haar crèmekleurige shantung jurk: trots, charmant en onvermurwbaar. De kinderen, die hun fietsen hadden versierd met coniferentakken en oranje lampionnetjes, vielen haar bij: ‘Iedereen hangt de vlag uit pa!’ Hij snoof: de massa! ‘Als jij ’t niet doet, doe ik ’t.’ Zijn vrouw beende met grote stappen weg, hij ging er driftig achteraan. Bij de deur van de watertoren haalde hij haar in en duwde haar opzij. Met grimmig op elkaar geklemde kaken ging hij naar binnen.

Op school kwam een inspecteur langs om de leerlingen te inventariseren. Met een lijst stond hij voor de klas; één voor één moesten ze opstaan en hun naam noemen. Op vlakke, routineuze toon voegde hij eraan toe: ‘En wat doet je vader?’ Ze antwoordden zonder haperen. Lotte eigende zich gedachteloos de achternaam van haar Hollandse ouders toe: Rockanje. Maar bij het beroep van haar vader staarde ze hem met open mond aan zonder iets te zeggen. ‘Lotte,’ zei de onderwijzeres minzaam, ‘je weet toch wel wat je vader is?’ Het kostte een grote krachtsinspanning om de woorden eruit te persen: ‘Ik w-weet het n-nog niet.’ Haar hoofd stond op barsten. Moest ze gaan opnoemen wat haar vader allemaal deed? Waar moest ze beginnen? De inspecteur sloeg het haperende radertje in de machinerie over en zette zijn controle met een effen gezicht voort. Ineens kreeg Lotte een ingeving. Ze stak haar vinger op: ‘Ik w-weet het nu.’ ‘Nou,’ zeiden de onderwijzeres en de inspecteur in koor, ‘wat is je vader dan?’ Zonder te stotteren riep ze: ‘Torenwachter bij de koningin!’

 

‘Als grootvader geweten had dat je in een communistisch nest terecht zou komen...’ riep Anna vol hilariteit, ‘wat een grap!’

‘Maar mijn moeder ging ertegenin. “Denk maar niet,” zei ze tegen hem, “dat de arbeiders als ze de macht krijgen humaner zijn.” Soms, wanneer hij niet van ophouden wist met zijn verheerlijking van Marx en maar bleef hameren op een rechtvaardige verdeling van geld en arbeid, trok ze hem kribbig van zijn roze wolk naar beneden. “Probeer er maar eens zelf naar te leven schat, uit jouw mond zijn het alleen maar mooie woorden.” ’

Een oude man kwam binnen, stampend met zijn laarzen, sneeuw op zijn borstelige wenkbrauwen. Zijn waterige blauwe ogen namen schuw de cliëntèle op. Op weg naar de toog liet hij een spoor van smeltende sneeuw achter. Lotte had van de Ratafia de Pommes rooie vlekken op haar wangen. Anna’s ogen glinsterden. Lottes ouderwetse, precieuze Duits, met nu en dan een Keuls woord ertussendoor dat allang niet meer in zwang was, klonk haar als muziek in de oren.

‘Dat Schicki-Mickityp,’ zei ze, ‘dat jou uit Keulen weghaalde, wat was dat voor iemand?’

Lotte staarde naar buiten. ‘Ik logeerde wel eens bij haar, in Amsterdam. Als je vanuit de huiskamer in het spionnetje keek zag je de Albert Cuypmarkt. ’s Morgens, terwijl opa zich bij de barbier liet scheren, gingen wij samen de markt op. Eerst kocht ze vlees en groente. Maar haar eigenlijke doel was een kraam vol kraaltjes, knoopjes, fluweeltjes, kantjes, zijden stroken. Daar bleef ze eindeloos staan dromen, alles ging door haar handen. Na lang dubben kocht ze iets minuscuuls, een paar knoopjes van parelmoer of zo. Ze was nog heel koket. “Kijk,” zei ze eens, “zo zag ik eruit toen ik jong was.” Met haar vingertoppen trok ze haar verslapte huid strak. Ik schrok ervan, zo kende ik haar niet. “Kan ik niet een keer naar Anna toe?” vroeg ik haar op een dag. “Ach du, Schätzchen, je hebt geen idee hoe koppig en bekrompen die familie van ons is. We hebben helemaal geen contact meer met ze. Later, als je groot bent, kun je Anna op eigen gelegenheid opzoeken. Dan hebben jullie samen lak aan die ganze Sippschaft.” ’

Anna lachte. ‘Toen grootvader nog leefde hing er een foto van haar boven zijn stoel – als jong meisje, in een witte jurk, haar gezicht in de schaduw van een strooien hoed. Ein wunderschönes Bild. Die foto zou nu honderd jaar oud zijn. Stel je voor Lotte, honderd jaar! De wereld is nooit zo ingrijpend veranderd als in de laatste honderd jaar. Geen wonder dat jij en ik een beetje in de war zijn, laten we nog iets drinken!’

Knarsend schoven de lagen van de tijd over elkaar heen. Voor de oorlog, na de oorlog, de crisisjaren, een eeuw geleden... uiteenlopende landschappen, waar Anna licht beneveld als in een op hol geslagen trein doorheen denderde. Het ene moment zat ze in een stoomtrein en dreven er rookslierten langs het raam, het andere moment zat ze op felgroen skaileer in een moderne sneltrein. In de stations waar ze langs stoven stonden gestalten uit het verleden. Ze zwaaiden niet, maar keken met geknepen ogen en gefronste wenkbrauwen naar de spookexpress. Het station in Berlijn stond in brand, de perrons waren gevuld met rook en stof. Waar eindigde deze tocht? Aan de rand van de tijd? Het liet haar koud. Ze tikte haar glas tegen dat van Lotte en toostte op haar gezondheid.

‘Ik vroeg haar ook...’ zei Lotte.

‘Wie?’

‘Oma... tante Elisabeth... Ik vroeg haar: heeft u mijn vader gekend toen hij jong was? Ik bedoel: mijn echte vader. “Jouw vader,” zei ze, “was een aardige, intelligente jongen, de revolutionair van de familie. Ik was erg op hem gesteld. Daarom was ik op zijn begrafenis, en ben jij nu hier, du Kleine. Ach ja, de sensibele naturen sterven het vroegst en die Schweinehunde worden stokoud – so ist die Welt...” ’ Vertederd voegde Lotte eraan toe: ‘Oma hield van krachttermen.’

‘Als er toen voor mij ook zo’n toverfee verschenen was,’ zei Anna niet zonder bitterheid, ‘dan was me veel ellende bespaard gebleven.’

 

Per maand werd er vijfendertig mark wezenrente voor Anna betaald. Dat was veel geld – toch deed tante Martha of ze een parasiet was, een bloedzuiger die zich met twee zuignappen op het jonge gezin had vastgezet. Het chronisch ongenoegen dat ze als bruidsschat had meegebracht in het huwelijk projecteerde ze op Anna die, murw en afgestompt van het werk, weerloos was tegenover haar chicanes. Wanneer Anna in de gebarsten scheerspiegel van oom Heinrich keek, zei ze schamper: ‘Waarom kijk je in de spiegel, je gaat toch dood. Je vaderhad tuberculose, je moeder borstkanker, een van de twee krijg jij ook. Beeld je maar niets in.’ Anna, die veel sprookjesboeken gelezen had, herkende in haar het cliché van de boze stiefmoeder; maar het recht dat in de sprookjes altijd zegevierde liet in de werkelijkheid lang op zich wachten. ‘Waarom heb je een nieuwe jurk nodig, waarom zou je melk drinken, je gaat toch dood.’

Nu alle aardse behoeftes in de kiem gesmoord werden en belachelijk gemaakt, sijpelde het oude verlangen voor altijd te verdwijnen weer bij haar binnen. Maar doodgaan, hoe deed je dat? Als je een ziekte kreeg ging het vanzelf. Opzettelijk de overgang tussen er-zijn en er-niet-zijn veroorzaken was moeilijker. Onzekerheid dreef haar de kerk in – tijd die van de koeien en varkens gestolen werd en later moest worden ingehaald. Door zo volmaakt mogelijk te bidden hoopte ze op een miraculeuze tenhemelopneming. Maar God, haar tweede onbereikbare vader, nam niet de moeite naar de sobere Landolinuskerk af te dalen. Hooguit liet Hij Alois Jacobsmeyer uit het halfduister verschijnen; die had een zwak voor Anna, sinds ze de Romeinen ervan langs had gegeven. Hij was degene die haar oom had gesmeekt: ‘Stuur haar toch naar het gymnasium! Er is in het dorp geen betere leerling dan zij. Wij betalen alles!’ Anna greep hem bij zijn soutane en vroeg hem dwingend haar een middel te geven om, zonder overlast te veroorzaken, uit de wereld te verdwijnen. Geschokt fluisterde hij: ‘Doe geen domme dingen! God heeft je dit ene leven gegeven, het is alles wat je hebt. Hij wil dat je het leeft tot aan het natuurlijke einde toe. Heb geduld, als je eenentwintig bent ben je vrij.’ Maar eenentwintig was ondraaglijk ver weg. ‘Dat hou ik nooit vol,’ zei ze boos. ‘Jawel,’ hij nam haar hoofd tussen zijn handen en schudde het zacht heen en weer. ‘Je moet!’

Niet lang daarna leek haar lichaam, verzwakt door de dagelijkse uitputtingsslag en de karige voeding, zelf een beslissing te hebben genomen: ze kreeg een verkoudheid die niet overging. Jacobsmeyer drukte haar op het hart naar de dokter te gaan, maar tante Martha wuifde zijn advies weg – zo’n verkoudheid zou vanzelf slijten. Toen bedacht hij een list om de hoest te bestrijden zonder van ongewenste inmenging in andermans zaken te worden beticht. Na de mis wandelde hij naar de boerderij. Anna was in de stal toen tante Martha haar hoofd om de hoek stak, haar jukbeenderen rood van ingehouden ergernis. ‘De pastoor is er, voor jou.’ In de keuken zat Jacobsmeyer met een kirrende baby op schoot. Hij diepte een smal, bruin flesje op uit zijn soutane. ‘Zo gaat het niet langer,’ zei hij tegen Anna, ‘je zit de hele mis te hoesten, ik kan mijn eigen woorden niet verstaan.’ Met een mengsel van triomf en verontwaardiging riep tante Martha: ‘Die daar? Maar die heeft geen manieren, dat weten we toch!’ ‘Ik heb een medicijn voor haar meegebracht,’ ging Jacobsmeyer onverstoorbaar verder, ‘Frau Bamberg, wilt u erop toezien dat ze dit regelmatig inneemt?’ Tante Martha knikte overrompeld. ‘En als haar kleren nat zijn van het zweet,’ ging hij verder, ‘moet ze zich verkleden, zodat ze geen nieuwe verkoudheid oploopt.’ ‘Ja ja,’ smaalde tante Martha, ‘dan moet ze daarachter in de wei haar hemd maar in de wilgen hangen en in haar blootje wachten tot het weer droog is. Dat zullen de mannen hier zeker waarderen.’ Gepikeerd, omdat hij haar platvloerse fantasie ongewild voedsel had verschaft, wees hij haar terecht: ‘U zou wat extra hemden kunnen kopen, Frau Bamberg.’ Hij stond waardig op en reikte haar de baby aan. ‘U moet bedenken, deze kleine van u, maar ook Anna... het zijn allemaal kinderen van God.’ Bij de deur draaide hij zich om: ‘En ze moet veel melk drinken, met room.’ ‘Als hij ’t zelf betaalt,’ snauwde tante Martha toen de deur achter hem dichtgevallen was.

‘En?’ informeerde Jacobsmeyer. Anna, tegen een van de zuilen in het middenschip leunend, keek naar de grond. ‘Tante Martha heeft me een van haar eigen versleten hemden gegeven. Maar melk drinken mag ik niet, die is voor de verkoop.’ ‘God vergeve me,’ zuchtte hij, ‘als je melk centrifugeert, Anna, hou dan je mond af en toe onder de tuit. Maar wel gewoon doordraaien, anders komt ze kijken wat er aan de hand is.’

Oom Heinrich trok tussen zichzelf en zijn vrouw een scherm op van werkzaamheden, kaartspelletjes met dorpsgenoten, kranten, en boeken uit de bibliotheek die, in gestolen kwartiertjes, ook door Anna gelezen werden. Daar had hij niets op tegen, behalve toen ze Im Westen nichts Neues wilde lezen. Hij verbood het niet omwille van de oorlogsgruwelen, maar vanwege een onzedelijke scène die Anna, toen ze het boek heimelijk toch las, met geen mogelijkheid kon ontdekken omdat ze de antenne miste voor dat soort golven. De lotgevallen van vier negentienjarige jongens in de loopgravenoorlog van ’14-’18 sterkten haar in het vermoeden dat een mensenleven niets waard was. Het leven van een soldaat was zoiets als een kaars voor het beeld van Maria – was hij opgebrand dan werd er een nieuwe in de houder gestoken.

Ze spraken samen over de boeken die ze gelezen hadden – ’s morgens, als tante Martha nog in bed lag, ’s middags als ze een dutje deed, ’s avonds als ze er weer in lag. Hoewel het vluchtige gesprekken waren, tussen de bedrijven door, schiepen ze een heimelijke band van twee goede verstaanders, de laatste nazaten van een familie, tegen de dreigende achtergrond van de vrouw boven die voor hen allebei nog steeds een vreemde was. Pas veel later begreep Anna dat ze, dwars door de muren heen, dit bondgenootschap moest hebben gevoeld – er vanuit haar ziekelijke achterdocht misschien zelfs een onuitgesproken verliefdheid in had gezien. In stilte wachtte haar tante af tot zich een kans voordeed een wig tussen hen te drijven. Bernd Möller werd ongewild haar werktuig.

Anna zocht hem op in zijn werkplaats om te informeren of het mankement aan de as van de hooiwagen al gerepareerd was. Hij keek niet op van de dorswagen waar hij aan sleutelde; ze moest haar vraag tweemaal herhalen voordat er een verstaanbaar antwoord uit zijn mond kwam. Nee, hij was er nog niet aan toe gekomen. Op zijn werktafel, tussen bouten en moeren, lag een krant wijd opengeslagen. Verslingerd aan alles wat in druk verscheen, boog Anna zich nieuwsgierig over de kolommen. De stilte keerde terug in de werkplaats, op de prozaïsche geluiden van de reparatiewerkzaamheden na. ‘Ben je er nog steeds,’ zei Bernd Möller verbaasd, ‘wat doe je?’ ‘Ik lees.’ ‘Wat lees je?’ Anna bladerde terug naar de voorpagina. ‘De Völkischer Beobachter.’ ‘Dat is niets voor jou, allemaal politiek.’ Anna pakte de krant op en hield hem voor zijn neus: ‘Wie is dit?’ Met een zwarte nagel, waaronder zich resten kippen- en varkensmest hadden verzameld, wees ze op het portret van een man die met een gebalde vuist en een getergde, toornige blik onhoorbaar stond te schreeuwen, een vlag met zwarte spinnenpoten in een witte cirkel op de achtergrond. ‘Adolf Hitler,’ zei Bernd Möller, zijn neus aan zijn mouw afvegend. Ze trok haar neus op. ‘Het lijkt of hij wil gaan vechten.’ ‘Dat wil hij ook.’ De mecanicien legde zijn Engelse sleutel op de grond en kwam langzaam uit zijn hurkzit overeind: ‘Voor mij, voor jou, voor ons allemaal. Tegen de werkloosheid en de armoede.’

Hij vergat de klus waarin hij kort daarvoor nog verdiept was geweest en ging op de werktafel zitten om haar uit te leggen wat voor plannen de man op de foto had met het Duitse volk. Eindelijk werk, een nieuwe orde – ook voor de gewone man die zich dag in, dag uit, afbeulde voor een bord erwtensoep. Kijk, hier stond het. Bernd Möller had een aura van optimisme om zich heen. Aan de horizon was iemand verschenen die grote veranderingen voorbereidde; die een eind ging maken aan de armoede en chaos in het land. Anna, aangestoken door zijn geestdrift, kreeg het gevoel dat er dan ook voor haar iets zou verbeteren – al was het misschien maar iets kleins. Eindelijk een vaderfiguur die het voor haar opnam en de keten van geploeter, vermoeidheid en honger zou doorbreken. Ze bekeek de foto aandachtig. Datgene waaraan hij uitdrukking gaf en dat eerst haar weerzin wekte, was bij nader inzien precies wat zij onder het vernis van slaafse gehoorzaamheid voelde: woede en opstandigheid.

Op samenzweerderige toon zei ze die avond tegen haar oom: ‘Er is iemand die een eind gaat maken aan de armoede...’ Hij zat in de stoel waarin zijn vader gestorven was, zij zat op de sofa onder de gesneuvelde soldaat. ‘Dat is goed nieuws,’ zei hij, haar over zijn boek heen ironisch aanziend, ‘hoe kom je daar zo bij?’ ‘Het staat in de Völkischer Beobachter. Adolf Hitler heeft gezegd...’ ‘Wat?’ riep hij. Het boek gleed uit zijn handen. ‘Die dwaas? Je weet niet wat je zegt. Alleen domme, radeloze mensen wandelen achter die belachelijke figuur aan. Bij wie heb je die onzin gelezen?’ ‘Bij Bernd Möller,’ zei ze, beledigd en verward. ‘Ah, ik begrijp het, dat is zijn manier om te rebelleren. De Völkischer Beobachter! Die lees je toch niet! Niemand hier leest die krant. Ieder weldenkend mens, elke rechtgeaarde katholiek, stemt op de Centrumpartij. In de encycliek van Pius xx staat precies omschreven hoe, vanuit de christelijke gedachte, de armoede bestreden kan worden. Hör mal Mädchen – deze Hitler, met zijn gebral, wil maar één ding: oorlog.’ Hij bukte zich om zijn boek op te rapen en keek haar aan alsof hij scherp ergens naar luisterde. ‘Ik wil niet hebben dat je met Bernd Möller omgaat, als je dat maar begrijpt.’

Maar zo gemakkelijk liet Anna zich dit sprankje hoop niet afnemen. De volgende dag al repte ze zich naar de werkplaats. Bernd Möller schudde zijn hoofd om de reactie van haar oom: ‘Ik zal jou eens precies vertellen waarom hij dat zegt – zodat je me niet langer geschokt aankijkt met je mooie blauwe ogen. Daar kan ik niet tegen.’ Hij glimlachte. ‘Je moet ze gewoon laten praten, die brave boeren, die gehoorzame katholieken. Ze weten niet beter. Het zijn net dieren die te lang in een kooi hebben geleefd: wanneer je de deur opengooit, blijven ze gewoon zitten. Als we moeten wachten tot de Centrumpartij onze problemen oplost zullen we allemaal verhongeren.’ Zijn zelfverzekerdheid wekte vertrouwen. Ze had het nodig te geloven in een kans op verandering, er was geen alternatief. En Bernd Möller hield dit geloof met montere lofzangen levend. In verhoogd tempo deed ze haar werk, alleen om tussendoor zijn werkplaats in te kunnen glippen en met hem te praten, of hem gade te slaan terwijl hij in de motor van een landbouwmachine peuterde. Ze spraken niet alleen over politiek. De valstrikken van het dagelijks leven, de houding die je ertegenover aan moest nemen, de boeken die Anna gelezen had, haar hoest – geen onderwerp was onbespreekbaar in de intimiteit van de oude, tochtige schuur, terwijl ze met een bil op de opengeslagen krant zat en met de andere op het gekerfde hout van de werkbank.

‘Al ben je nog maar zestien, je bent een uitzonderlijk meisje,’ zei Bernd. Hij hemelde haar op; in zijn ogen was ze een kleine, wijsgerige Madonna met een groot hart dat klopte voor alle verschoppelingen en pechvogels op de wereld. Als er meer van zulke jonge vrouwen waren zou het nieuwe Duitsland makkelijker van de grond komen. Ze had een grote toekomst voor zich, verzekerde hij haar, haar handen met kloven en afgebrokkelde nagels fijnknijpend in zijn met motorolie besmeurde knuisten. Die toekomst nam in de loop van de tijd steeds meer de vorm aan van een huis dat hij voor haar ging bouwen. Een landelijk, ouderwets huis met een puntdak, luiken, een Beierse veranda over de volle gevelbreedte en een massief eikenhouten deur die hij, als ze achttien geworden was, zou openduwen om haar over de drempel naar binnen te dragen. Anna liet deze fantasieën onverschillig van zich afglijden. Over het huwelijk had ze nog nooit nagedacht, het idee alleen al vond ze belachelijk. Wanneer hij haar deze droombeelden voorspiegelde, keek ze strak naar de met gereedschappen en machineonderdelen bezaaide vloer – blijkbaar was dit een offer dat zo nu en dan gebracht moest worden voor de vriendschap.

Toen de rogge geoogst werd had ze geen tijd voor de intermezzo’s. Een kleine jongen uit het dorp drukte haar een briefje in de hand: ‘Vanavond om half negen achter de Mariakapel bij de brug.’ Het schemerde al om die tijd en het rook bedwelmend naar vochtig hooi. Eerst herkende ze hem niet. Hij kwam de brug over in een bruin uniform dat net iets te krap zat en hij had een scheiding in zijn haar. Op zijn gezicht lag een officiële uitdrukking die niet bij hem paste. Hij greep haar bij haar polsen. ‘Je huis wordt gebouwd Anna! Een architect in Paderborn heeft een ontwerp gemaakt. Het wachten is op jou, jij moet de tekening goedkeuren!’ Anna staarde hem roerloos aan. Ineens wist ze niet meer wat ze bij de Mariakapel te zoeken had, met een wildvreemde die haar lastigviel over een huis dat fantasie moest blijven, in plaats van op papier terecht te komen en, nog erger, steen voor steen opgetrokken op deze zanderige bodem waar ze geen enkele affiniteit mee had. Aangedaan door zijn eigen opwinding sloeg hij zijn gespierde monteursarmen om haar heen, het onmogelijke vergend van zijn mouwen. Ze hoorde de naden knappen en zag over zijn schouder de buurvrouw passeren met een jonge geit aan een touw. Beschaamd verborg ze haar gezicht achter zijn borstkas; hij zag het aan voor aanhankelijkheid en vergrootte de druk van zijn armen. Toen hij haar eindelijk losliet holde ze de brug over in de richting van de boerderij, struikelend over haar eigen voeten alsof ze ternauwernood aan een groot gevaar was ontsnapt.

De buurvrouw verzaakte haar burgerplicht niet en rapporteerde Anna’s vrijage de volgende dag aan tante Martha. Die begreep meteen dat dit het was waar ze al die tijd op had gewacht. Haar triomf verbergend achter voorbeeldig gespeelde zedelijke verontwaardiging bracht ze haar man verslag uit van het rendez-vous, het opsmukkend met shockerende details die hem feilloos onder de gordel troffen. Anna, nog niets vermoedend, bracht water naar de varkens. Toen ze zich omdraaide stond oom Heinrich op de drempel. Hoewel hij niet zwaar gebouwd was leek het of hij de hele deuropening vulde. Waarom ging er zo’n dreiging van hem uit? De gestalte kwam, verkrampt van ingehouden spanning, in beweging en naderde haar tot op een meter. Ineens voelde ze dat er een onbekend misverstand tussen hen zinderde dat in aller ijl uit de weg moest worden geruimd.

‘Wat zou je vader zeggen,’ begon hij, met een griezelig beheerste stem, ‘als hij je met die rokkenjager, die oproerkraaier, betrapte? Hè? Had je dat gedurfd als hij nog geleefd had?’ Anna verstarde, in een seconde drong de hele keten van oorzaak en gevolg tot haar door. ‘Had je dat gedurfd?’ herhaalde hij, zijn vraag kracht bijzettend met een klap in haar gezicht. ‘Nou?’ Terwijl ze, ongelovig, een hand naar haar wang bracht, sloeg hij haar op de andere wang. Ze wendde zich af en bukte om aan zijn handen te ontkomen; deze ontwijkende reflex wekte pas echt zijn razernij. Zijn vuisten daalden neer waar hij haar maar raken kon. Toen ze vooroverviel op de glibberige vloer trok hij haar aan haar haren omhoog en stompte haar in haar buik. De woede die hij op haar ontlaadde was groter dan hijzelf, en groter dan de aanleiding. Al zijn wrok jegens een wereld waar hij machteloos tegenover stond was erin samengebald, maar ook alle geestverwantschap tussen Anna en hem, en hun lotsverbondenheid – misschien zelfs zijn weerloosheid tegenover de jonge vrouw die ze was zonder er zelf benul van te hebben. Van al die ondoorgrondelijke, troebele beweegredenen had Anna geen flauw vermoeden – voor haar bestonden alleen de klappen en de stompen, en de kreten die hij erbij slaakte alsof hij meer leed onder de afranseling dan zij. Nu eens zag ze de ene kant van de stal aan zich voorbijflitsen, dan weer de andere, en de varkenssnoeten aan weerszijden bewogen als stille, verwonderde getuigen mee. Ze verloor alle besef van tijd totdat ze, onder de opgeheven arm door waarmee ze haar hoofd beschermde, tante Martha op de drempel zag staan om van de strafmaatregel te kunnen meegenieten. Haar verschijning haalde oom Heinrich uit zijn roes. Hij hield abrupt op, verwonderd en glazig op Anna neerziend. Zonder zijn vrouw een blik waardig te keuren duwde hij haar opzij en verdween naar buiten.

Anna kwam moeizaam overeind – een smeltende pijn trok door haar hele lichaam. Tante Martha was een zwarte vlek, die zich pompeus aftekende tegen het daglicht achter haar. ‘Wat moeten de buren denken,’ gromde ze, ‘je hebt de hele boel bij elkaar geschreeuwd.’ ‘Wát schreeuwen?’ kermde Anna. Wie had er bij elke slag geschreeuwd? Zij niet, ze had haar lippen stijf op elkaar gehouden. De dingen moesten wel op hun plaats blijven, te midden van de chaos. Haar laatste krachten verzamelend kroop ze naar haar tante toe, haar kapotte nagels naderden de huid van de weke, blote armen. De vrouw, die zo groot was en sterk leek, kruiste angstvallig haar armen voor haar borst; boven de brede jukbeenderen trokken de diepliggende ogen zich nog verder terug in hun kassen. Achterwaarts vluchtte ze de stal uit, Anna strompelde haar achterna en viel met gespreide armen voorover op het gras.

Geen wapengekletter meer maar absolute stilte. Schuldbewust zette oom Heinrich eten en drinken op de grond naast haar bed; als een wild dier beroerde ze de borden pas wanneer hij vertrokken was. De eerste dagen lag ze op haar buik omdat de pijn in haar rug het ergst was, daarna verruilde ze het eentonige panorama van nerven en knoesten in de vloer voor dat van de muur en draaide zich half op haar zij, omdat een nu eens weeë, dan weer stekende pijn in haar buik alle andere vormen van pijn overstemde. In plaats van minder werd het erger. Een ondraaglijke paradox; ze hield het niet meer uit en toch hield ze het uit. Bij elke pijngolf verviel ze in een zacht geweeklaag dat door het rookgat met hammen en worsten tot in de keuken doordrong. Ten slotte stommelde oom Heinrich de trap op naar boven om te vragen wat er gedaan kon worden om een eind te maken aan het gejammer. Met schorre stem klaagde Anna over steken in haar buik. Daar schrok hij van, de voortplantingsorganen waren heilig: Gaat heen en vermenigvuldigt u. Wat men voor haar hoest nooit nodig had gevonden gebeurde nu: er werd een afspraak gemaakt met een dokter. Ze moest haar tante plechtig beloven over de kneuzingen en blauwe plekken te zwijgen. Nieuwe kwellingen dienden zich aan. De wet gebood dat er een volwassen vrouw als chaperonne aanwezig was bij een inwendig onderzoek. Liggend op haar beurse rug, onder de aasgierblik van tante Martha, voelde Anna zijn koele, plastic vinger binnendringen in een gebied waarvan ze het bestaan tot dan toe niet vermoed had. Een snerpende pijn spleet haar doormidden. ‘Het is even vervelend,’ klonk de stem van haar weldoener. Vervelend! Was hij zelf wel eens doorkliefd? Stompzinnige tranen gleden zonder haar toestemming over haar wangen, een triomf die ze haar tante niet gunde. ‘Kom, kom,’ zei de arts, ‘we maken er geen drama van. Je baarmoeder ligt gedraaid, ik probeer haar weer op haar plaats te krijgen.’

De pijn zakte. Tante Martha gedroeg zich heerszuchtiger dan ooit tevoren, alsof ze een initiatieritueel had bijgewoond dat haar voortaan nieuwe macht gaf over Anna. Die frommelde tijdens de mis, achter de stugge rechte rug van haar tante langs, een oude schoolvriendin een briefje in de hand, dat voor Jacobsmeyer bestemd was en een simpele, maar dringende boodschap bevatte: ‘Help! Anna.’ Onder de Gregoriaanse gezangen dwaalden haar ogen onwillekeurig af naar het reliëf waarop Jezus gegeseld werd. Haar adem stokte. Snel richtte ze haar blik op het met ranken versierde dakgewelf, waar de zangstemmen zich bij de echo van de gebeden voegden. Het briefje bereikte de pastoor wonderbaarlijk snel; bij het verlaten van de kerk werd ze bij hem geroepen. Ze stroopte de mouwen van haar zondagse jurk op en zei: ‘Zoals mijn armen eruitzien, zo ziet ook mijn rug eruit.’ Hoewel Jacobsmeyer vanuit zijn functie op vertrouwelijke voet stond met het geweld in de bijbel en met de christelijke gedachte dat het lijden de kortste weg was naar God, raakte hij helemaal van slag als hij er in de werkelijkheid mee werd geconfronteerd. Hij tilde zijn brilletje van zijn neus, zette het terug en tilde het weer op voordat hij, bevend, een hand op haar hoofd legde.

6

‘Non... je ne regrette rien...’

‘Ha!’ riep Anna. Ruw opgeschrikt uit zijn gemijmer knipperde de oude man aan de bar met zijn waterige oogjes; er lag een plas gesmolten sneeuw onder zijn barkruk. ‘Ha! Je ne regrette rien... de koningin van de liefde heeft nergens spijt van. Toen ze met één been in het graf stond nam ze een jonge minnaar – haar muzikale erfgenaam, haar nachtegaal die een kraai bleek te zijn...’ Ze lachte spottend. ‘De Kleine Mus, opgeraapt uit de goot... Ik was ook een kleine mus in de goot – nu ben ik een oude vrouw, geplaagd door herinneringen. Een oude vrouw die er nog eentje neemt.’ Ze knipte met haar vingers in de richting van de bar.

‘Ach ja,’ zei Lotte berustend, in een poging Anna’s emotionaliteit te neutraliseren, ‘hoe ouder je wordt, hoe meer je in het verleden leeft. Dingen die gisteren gebeurd zijn vergeet je.’

Anna trok haar wenkbrauwen op om de clichématigheid van deze opmerking. Maar voor Lotte was het de gebruikelijke en altijd succesvolle opening voor een klaagzang op de ouderdom, een handigheid in de conversatie om het gesprek in veilig vaarwater te houden. Volle glaasjes werden voor hen neergezet, met een glimlach van de eigenares. Misschien was ze verkeerd geweest in de oorlog, zoals veel Belgen? Het kostte haar moeite zich Anna, zoals die weldoorvoed en bijdehand tegenover haar zat, voor te stellen als een mishandeld, ziekelijk meisje van zestien, in haar zondagse jurk, monddood gemaakt door een stieftante die zoveel slechte eigenschappen toebedeeld had gekregen dat het karikaturaal was. Overdreef Anna niet? Had de tijd haar herinneringen misvormd? Ineens schaamde ze zich voor haar voortdurende scepsis. Barbaren, had haar moeder gezegd. Ze begreep nu pas waarom. Het was allemaal zo extreem. Boosaardig, gewelddadig gedrag zag Lotte als een ziekte, het daarmee veilig afbakenend en op een afstand houdend. In dat licht diagnostiseerde ze tante Martha als een gevaarlijke krankzinnige – geen wonder dat oom Heinrich onder haar invloed langzaam gek was geworden.

‘Die tante van jou was een pathologisch geval.’ Ze nam een roekeloze slok.

Anna lachte droog. ‘Welnee. Het was gewoon een vrouw die niet deugde. Zulke mensen heb je. Volgens de christelijke moraal zijn ze slecht, volgens de psychiatrie ziek. Wat maakt ’t uit, wanneer je er het slachtoffer van bent? Maar laten we het over iets opwekkenders hebben. Over jou.’

Lotte ontging de insinuatie niet: vergeleken bij Anna’s jeugd was die van haar, in Anna’s ogen, een toonbeeld van zorgeloosheid. Anna was van hen tweeën degene die recht had op begrip. Al sprak ze ogenschijnlijk met afstand en ironie over vroeger, in wezen deed ze een geraffineerd beroep op medelijden. Het medelijden dat haar altijd was onthouden en nu van haar zuster verwacht werd – nee, geëist. Maar die voelde niets voor die rol.

‘Over je zang,’ vleide Anna, ‘je prachtige stem.’

‘God wat heb ik het warm,’ zei Lotte. Ze kwam wankel overeind om haar vest uit te trekken. Gestuntel met mouwen – door de appellikeur waren er barstjes gesprongen in haar coördinatievermogen. Er waren twee mogelijkheden: Anna geven waar ze om vroeg of erover zwijgen. Dat laatste viel haar zwaar, ze vond het heerlijk om erover te praten. Wie had er nog belangstelling voor? Haar kinderen niet. En als ze erover zweeg ging het allemaal verloren, alsof het niet had plaatsgevonden.

 

Geleidelijk verdrong de zang het stotteren; het genot van het zingen was groter dan de angst voor de eerste letter. Haar lichaam groeide en haar stem groeide mee – eigenlijk was haar stem altijd iets ouder dan zijzelf. Toen ze werd toegelaten tot een befaamd bakvissenkoor hoorde alleen haar stem daarin thuis. Het koor stond onder leiding van Catharine Metz, een donkere, melancholieke vrouw met een donzig snorretje dat ze soms afschoor maar vaker, uit onverschilligheid, liet staan – de tere haartjes trilden mee op haar vibrato. Er waren nog vergeelde krantenartikelen over haar zangcarrière, waaraan een abrupt einde was gekomen door de ziekte van haar vader. Nooit kregen ze de geheimzinnige zieke te zien; hij leefde zijn abstracte bestaan in een met wingerd en blauwe regen overwoekerde vleugel van het huis en manifesteerde zich alleen in de donkere kringen onder de ogen van zijn dochter. Soms staakte ze haar voorzang plotseling om met geheven vinger geconcentreerd naar iets te luisteren dat voor de leerlingen onhoorbaar bleef. Via onbekende Franse en Italiaanse componisten leidde ze hen met zachte hand het territorium van de grote klassieken binnen.

Wanneer het koor voor de radio optrad maande Lottes moeder iedereen aan plaats te nemen in een rond de Chrystalphone geïmproviseerd amfitheater van keukenstoelen. Op een zondagochtend kwam onverwacht Lottes stem, los van het koor, de huiskamer binnen met een cantate van Bach. Onzeker over het resultaat – in de studio hoorde ze haar eigen stem niet – kwam ze thuis. Daar heerste een feeststemming, er stond drank op tafel, haar moeder omhelsde haar aangedaan en drukte haar een bos bloemen in de hand die haar neusgaten prikkelden. Ze kreeg een niesbui. ‘Pas op je stem!’ riep Mies, die zelf graag het middelpunt was, sarcastisch. Haar vader zocht in zijn platencollectie koortsachtig naar die ene cantate – zijn manier om blijk te geven van zijn waardering. Lotte viel verbouwereerd in een fauteuil neer en lepelde peinzend een tot de rand met advocaat gevuld glas leeg, dat Marie haar met een respectvol lachje had aangereikt. Dat ze met iets waar ze zelf tot in haar haarwortels van genoot bovendien nog succes oogstte, gaf haar een schandalig (de beloning lag al in het zingen zelf) prettig gevoel. Twee dagen later ontving ze een geparfumeerde brief. ‘Je hebt een uniek timbre, dat is een zeldzame gave. Over twintig jaar zal ik me jouw stem nog herinneren, en dat is iets waarvoor anderen alles zouden willen geven.’ Catharina Metz herkende in de afzender een berucht muziekcriticus. Blozend stopte Lotte de brief in het koffertje waarmee ze uit Duitsland gekomen was. Naast haar rouwjurk en een geborduurd zakdoekje van Anna, dat in een van de zakken had gezeten, bewaarde ze hierin het naaidoosje dat samen met haar verdronken was geweest en een krantenartikel over Amelita Galli-Curci. Later verhuisde de brief naar een laatje in haar toilettafel, waarin na zestig jaar nog een verschaalde viooltjeslucht hing.

Amelita Galli-Curci had ze voor het eerst gehoord in een duet met Caruso. Het was een warme namiddag in september, na schooltijd liep ze met Jet door het bos naar huis. De watertoren schemerde al door de bomen toen ze plotseling bleef staan. Als een natuurkracht kwam uit het openstaande raam een stem naar buiten die zo betoverend was dat Lotte één en al oor werd – een gigantisch, onbeweeglijk oor. Jet trok ongeduldig aan haar mouw en liep toen schouderophalend verder. Lotte wilde het platvloerse moment van thuiskomen en ontdekken dat de stem uit de groef van een ebonieten schijf kwam zo lang mogelijk uitstellen. Dus bleef ze met gesloten ogen staan, zelfs toen de laatste klanken tussen de boomstammen waren weggestorven.

De koningin van de coloratuurzang Galli-Curci, getrouwd met een markies uit de voet van de laars, vierde vlak na de Eerste Wereldoorlog triomfen in de Verenigde Staten ‘als lyrische sopraan van ongewone schoonheid, zuiver en kristalhelder van de lage As tot de hoge E’, volgens de Opernwelt uit die dagen. In het krantenartikel dat Lotte bewaarde, stond een foto van een statige, donkerharige vrouw die met geheven kin de camera uitdaagde – een Rembrandteske hoed schuin op haar hoofd, een sjaal met grote bloemen en vogels over haar schouders gedrapeerd en twee opzichtige ringen aan haar rechterhand, die strijdbaar op haar borst lag, net boven het hart. Een Napoleontische houding. Hierdoor geïnspireerd glipte Lotte de watertoren in, het strenge verbod negerend – lange haren of linten konden in een van de machines verstrikt raken. Ze zette zich in postuur – kin geheven, hand op de borst, richtte haar blik omhoog en bewerkstelligde een changement de decor: de metalen trappen leidden niet langer naar een met zand, grind en kolen gevuld reservoir, maar wentelden zich eindeloos om hun eigen as omhoog, een firmament vol sterren in – het konden ook theaterlampen zijn. Nog niet gehinderd door overdadige zelfkritiek zong ze ‘Caro Nome’ of ‘Verranno a te’ in haar eigen Italiaanse versie zoals ze die van de plaat meende te hebben opgevangen. Van de lage As tot de hoge E vulde haar stem de hele toren, klom langs de trappen omhoog tot waar de treden in een Escheriaanse, nooit eindigende rondgang vager en vager werden. Haar borst zette uit. Dronken van de melodie en haar eigen stemgeluid zweefde ze weg naar een ander stadium van haar leven – hoog boven haar welfde het reservoir zich, een glas-in-loodraam ontleedde het licht in gekleurde brokstukken, ergens achter haar galmde het geluid door de marmeren gangen van een labyrintisch gebouw. Het was een onbestemd gevoel, dat maar half tot haar bewustzijn doordrong en meteen vergeten was zodra ze ophield met zingen.

Er werd een notenhouten piano van een obscuur Oost-Europees merk aangeschaft, zodat ze zichzelf kon begeleiden. Het geld ervoor, en voor de lessen, werd door haar moeder bijeengeschraapt, tot bloeddorstige vreugde van haar vader: nu kon hij op zijn beurt ruziemaken over onverantwoorde uitgaven. Hij ging zich graag te buiten aan het verafgoden van beroemdheden als Marx en Stalin, Beethoven en Caruso, maar dat er zich binnen handbereik, in zijn eigen omgeving waarvan de alledaagsheid hem steeds vaker uit zijn humeur bracht, iets bijzonders zou kunnen ontwikkelen waarvoor offers gebracht moesten worden, kon hij zich niet voorstellen.

De piano bracht een stemmer in huis, eens in de drie maanden. Hij was lang en dun, met een zigeunerachtige roofvogelneus. Zijn zwarte krulhaar was aan de zijkanten opgeschoren, maar op het hoofd hoog opgetast, waardoor het uit de verte leek of hij een baret op had. Altijd droeg hij hetzelfde nauwsluitende zwarte pak, dat allerlei speculaties uitlokte. Was het een trouwkostuum van voor de oorlog, de frak van een begrafenisondernemer, een jacquet waarvan de slippen waren afgeknipt of een kostuum dat bij een toneelvoorstelling gedragen was door de duivel of de dood? Onder zijn krappe pantalon droeg hij moderne, Amerikaanse schoenen, die hij in een onberispelijke staat hield. Hij was een man van contrasten. De schraalheid van zijn lichaam werd gecompenseerd door de zichtbare afmetingen van zijn geslacht dat hij, wegens gebrek aan ruimte, de ene keer lucht verschafte in zijn linker, de volgende keer in zijn rechter broekspijp. De fluisterende ingetogenheid van zijn stem werd tenietgedaan door de hakkebordgeluiden die hij aan de piano ontlokte. De zusjes vluchtten de keuken in, eensgezind in hun afkeer van zijn ding, maar ook opgewonden omdat zijn gezicht zo neutraal bleef ten overstaan van wat zich onder de gordel manifesteerde. Ze kregen opdracht hem koffie te brengen, maar niemand durfde. Ginnegappend hingen ze tegen elkaar aan. Ten slotte bracht Lotte het kopje – het was haar stemmer. Zich niet bewust van de consternatie die hij met zijn controversiële lichaam wekte, nam hij het glimlachend in ontvangst. Na zijn vertrek werd het kopje met extra sop schoongeboend.

Hij was ook een verdienstelijk amateur-fotograaf. Lottes moeder haalde hem over een officieel familieportret te maken, ter gelegenheid van de geboorte van Eefje. Ze had hem besteld op een zondagmiddag in mei; boven de witte tuinbank die als centraal ornament was uitgekozen hing een zwaluwnest onder de dakrand – het af en aan vliegende ouderpaar maakte overuren. Voor de komst van de fotograaf heerste er een nerveuze bedrijvigheid; op het laatste moment werden er nog jurken versteld en gestreken. Lottes vader weigerde een ander pak aan te trekken. Hij was niet van plan te poseren, zei hij, alleen de tsaar en de tsarina lieten zich en famille vereeuwigen. ‘Wat moet ik met die man?’ voegde hij er schamper aan toe. ‘Jij hoeft niets met die man,’ zei zijn vrouw, ‘hij komt hier foto’s maken, ik schenk gezellig een kop koffie voor hem in en jij presenteert een sigaar.’ Maar hij was in een stemming voor sabotage, genietend van de macht die hem door de gelegenheid in de schoot werd geworpen.

Hij was nergens te bekennen toen de fotograaf arriveerde, zeulend met een zware, uitschuifbare camera en een standaard. Onweerstaanbaar in een jurk met papavers op een roomwit fond loodste Lottes moeder hem de tuin in. Terwijl hij zich met zijn apparatuur op haar aanwijzingen recht tegenover de tuinbank posteerde, druppelde haar nageslacht naar buiten. Mies, die in een hoedenzaak werkte, droeg een cognackleurig mantelpak met een omgekeerd vogelnestje van raffia op haar hoofd. Marie wilde voor de eeuwigheid vastleggen dat zij het lelijke eendje van de familie was – ze had een hoogsluitende, grijze jurk aangetrokken en weigerde voor de foto haar bril af te zetten. Jet en Lotte liepen, als gevallen engelen, stijfjes rond in witte organdiejurken met stroken en ruches. Koen, nog een baby toen Lotte door het ijs zakte, vertikte het een lange broek aan te trekken om de schrammen op zijn knieën te verbergen.

Op verzoek van de fotograaf nam hun moeder met de pasgeborene in haar armen plaats in het midden van de bank en werd ze, ten behoeve van de compositie, geflankeerd door de organdiejurken. Daarachter stonden de anderen, een klimroos prikte in hun rug. ‘Prachtig...’ murmelde hij, het tableau vivant in zijn lens bestuderend, ‘eh... hoort meneer er niet bij?’ ‘Meneer heeft een slechte bui,’ zei Lottes moeder, ‘zo willen we niet met hem op de foto.’ ‘Kan er dan misschien een lachje af?’ Ze deden hun best de grote spelbreker en dwarsligger te vergeten en staarden recht in de camera; de jonge zwaluwen piepten, een lichte bries droeg de geur van seringen mee, de fotograaf stond gebogen achter zijn toverkastje – de hele situatie had aangenaam kunnen zijn als daar niet die lacune was geweest, in het midden achter de bank, een ontbrekende gestalte die zijn handen op de schouders van hun moeder liet rusten. De fotograaf smeekte om een lachje. Geforceerde pogingen – alleen Mies, die als een filmster met zwoele blik het zwarte oog in de gaten hield, glimlachte verleidelijk; Koen krabde de korstjes op zijn knie open.

Op dat ogenblik zette achter het geopende raam, dreunend en massaal, de Negende van Beethoven in. De volumeknop was zover opengedraaid als de luidsprekerboxen konden verdragen. De fotograaf greep met beide handen naar zijn slapen en sloot pathetisch zijn ogen. Zo kan ik me toch niet concentreren, gebaarde hij. Lotte onderging voor het eerst een vlijmende, zoet-giftige emotie die ze nog niet kon definiëren als haat. Ze keek over het hoofd van de fotograaf naar de toppen van de coniferen die zacht bewogen in de wind en wenste vurig dat haar gedachten de kracht zouden hebben om te doden. ‘Lachen!’ riep haar moeder, hen aanporrend en knijpend, ‘lachen jongens!’ Ze liet haar stralendste lach zien, alle tanden bloot (zou ze hem niet willen verscheuren?). Haar ogen deden ook mee, ze raakte buiten zichzelf van plezier. ‘We hebben nog een kind,’ riep ze dwars door het Scherzo heen, ‘een groot, koppig kind, daarbinnen!’ Schuins lachend gebaarde ze met haar hoofd naar het raam. Er schoof een wolkje voor de zon, de fotograaf strekte zijn lange zwarte arm naar de hemel en duwde het weg. Hij hield zijn adem in en knipte af.

Niet altijd liet Lottes vader verstek gaan. Toen ze werd ingeschreven op een christelijke school, omdat de openbare scholen geen leerlingen meer aannamen, verzette hij zich fel. Vol walging keek hij zijn vrouw aan, alsof ze Lotte had aangemeld bij een zwakzinnigeninrichting. ‘Je zult zien,’ zei die laconiek, ‘dat godsdienstige gedoe gaat bij haar het ene oor in en het andere uit.’ Ze kreeg gelijk, op een andere manier dan ze bedoelde.

De bijbel had de aantrekkingskracht van het verbodene. Zoals sommige meisjes zichzelf met geverfde lippen een bioscoop in smokkelden om ademloos naar een film voor volwassenen te kijken, zo werd Lotte in heimelijke verrukking gebracht door de bijbel, die zeker ook het predikaat ‘boven de achttien’ verdiende, met alle moord en doodslag, overspel en hoererij, die over de onschuldige lezer werden uitgestort. Wat een tamme lectuur was, hierbij vergeleken, het lijfboek van haar vader! IJverig bestudeerde ze de van bloed en wonderen doordrenkte geschiedenissen. Pogingen tot een gedachtenwisseling met haar klasgenoten liepen stuk op een muur van onverschilligheid. Ze hadden er helemaal geen gedachten over; ze waren met het geloof grootgebracht als met een dagelijkse portie levertraan. Ook voor de domineesdochter met wie ze haar bank deelde was de bijbel geen onderwerp van contemplatie, maar een verplicht, slaapverwekkend stuk van de zondag – wekelijkse gevangenschap in het naargeestige catechisatielokaal naast de kerk. Hun blinde, ongeïnteresseerde acceptatie van het als ‘waar gebeurd’ gepresenteerde samenraapsel van vertellingen schokte haar. Met haar uitmuntende cijfers voor bijbelse geschiedenis was zij de enige die het geloof serieus nam!

De directeur van de school, een man met een gezicht dat met een vlijmscherpe pen in ijs was geëtst, loerde door het raampje in de deur terwijl de leerlingen in gebed de lessen beëindigden en zag dat een van hen, uit het raam kijkend, het einde van het ritueel gelaten afwachtte. Hij haastte zich het lokaal in en zei met geknepen lippen tegen de godsdienstleraar: ‘Zij moet blijven zitten.’ Een benige vinger werd op haar gericht. Uitverkoren of verdoemd? De klas liep leeg. ‘Jij hebt niet gebeden,’ stelde de directeur vast. ‘Nee meneer.’ ‘Hoe komt het dat jij niet bidt?’ ‘Meneer, ik bid nooit.’ ‘Bid jij nooit?’ De smalle bovenlip werd in een onwillekeurige bijtbeweging opgetrokken. ‘Nee.’ ‘En bij jou thuis dan?’ ‘Daar wordt ook niet gebeden.’ ‘Ga je dan nooit naar de kerk?’ ‘Nee, ik ga nooit naar de kerk.’ De godsdienstleraar streek vol verbazing over zijn apostolische baard: ‘Maar hoe ben je dan op deze school gekomen?’ ‘Er was nergens anders plaats. Mijn moeder heeft me opgegeven, er werd niet gevraagd of ik christelijk was.’ De directeur staarde haar met een wantrouwende frons aan alsof ze het belangrijkste, datgene waar het eigenlijk om ging, voor hem verzweeg. Het was duidelijk dat ze schuldig was aan iets, maar hij kon niet besluiten waaraan. ‘Maar je hebt het hoogste cijfer van de klas voor godsdienst!’ riep haar leraar uit. ‘Ik hoor het ook allemaal voor het eerst,’ zei Lotte, ‘ik heb heel goed geluisterd.’ ‘En, wat vind je er dan van?’ vroeg hij, ineens nieuwsgierig. ‘Ik neem aan dat je hebt ingezien dat het allemaal diepe waarheden zijn,’ viel de directeur hem bij. Lotte slikte. Ze wierp hem een schichtige blik toe – als ze hem de waarheid vertelde die al maanden op het puntje van haar tong brandde zou hij haar onmiddellijk van school sturen. ‘Duivelskinderen!’ echode een stem uit een onmetelijke verte. ‘Duivelskinderen!’ Een verschijning die haar vaag bekend voorkwam drong zich aan haar op. Iets zwarts, iets fladderends, het treurige getik van een stok... Het was niet meer dan een diffuus gevoel. ‘Nee,’ zei ze, ineens moed vattend. ‘Waarom niet?’ vroeg de directeur scherp. Ze keek over zijn knokige schouder naar buiten waar glimmend zwarte takken heen en weer bewogen tegen een donkergrijze hemel. ‘Het klopt niet,’ zei ze, ‘volgens het scheppingsverhaal is God almachtig en is Hij liefde. Hoe is het dan mogelijk dat Hij de duivel heeft losgelaten op de mensen... als Hij alles kan?’ ‘Dat is... een geloofsmysterie,’ stamelde haar leraar. Wat een dooddoener! Ze keek van de een naar de ander, overmand door minachting en medelijden om hun grenzeloze naïveteit. ‘Dat Adam en Eva in het paradijs woonden, en van die verboden vrucht hebben gegeten...’ Ze zuchtte. ‘Ik vind ’t net Sneeuwwitje.’ De leraar nam zijn bril van zijn neus, viste met duim en wijsvinger een doekje uit de zak van zijn colbert en begon de glazen grondig te reinigen. De geprononceerde adamsappel van de directeur ging op en neer; hij stootte een droog, cynisch lachje uit. ‘Deze dingen kun je niet bewijzen,’ riep hij uit, ‘je moet ze gewoon geloven.’ Lotte krabde zich op haar achterhoofd. Haar schedel jeukte over de volle breedte, ze begreep dat het onbehoorlijk zou zijn om, op dit moment, met de nagels van beide handen rondom eens flink te krabben. ‘Je gelooft een tijdje in Sinterklaas,’ mompelde ze, ‘maar dan op een dag niet meer.’ Oei, ze stond op krakend ijs, ze was al veel te ver gegaan. Ze kon alleen nog hard verder lopen, haar gewicht voortdurend verplaatsen.

De directeur keek haar aan alsof hij haar heidense tong uit haar mond wilde schroeven. ‘Ze begrijpt er niets van,’ klonk de diepe stem van de godsdienstleraar, die aan de bijbelvertellingen een warme, bronzen dimensie gaf. Hij zette zijn bril op en keek de directeur laconiek aan. Die liet zijn handen vallen, de rechter balde zich tot een vuist; daar stak een wijsvinger uit die, als de loop van een pistool, op Lotte werd gericht. ‘Jij hebt je aan de regels van de school te houden, denk erom, je bidt voortaan gewoon met de anderen mee.’ Hij keerde haar zijn hoge, kromme rug toe, met smalle, neerhangende schouders. Gebukt onder drie eeuwen calvinisme liep hij het lokaal uit, met iets vinnigs in zijn pas, alsof hij met dit gebod toch het gelijk aan zijn kant had gekregen.

 

‘En...’ vroeg Anna, haar arm in die van Lotte hakend, ‘bad je voortaan mee?’

Ze hadden het café, waarvan het interieur volmaakt harmonieerde met de tijd die door hun hoofden spookte, verlaten en liepen voetje voor voetje door de sneeuw. Het was alweer donker. Aan weerszijden rezen negentiende-eeuwse gevels op – balkons, torentjes, erkers, oeils de boeuf, dakkapellen. In de etalage van een dorpse kantoorboekhandel stond, tussen kalenders, zakagenda’s en vulpennen, een boek waarin de Russische president zijn visie op de toekomst ontvouwde; een hond tilde behoedzaam zijn poten op terwijl hij zich in een onbetreden stuk sneeuw begaf, de bomen van het Athenée Royale stonden roerloos op hun plek, in een groentewinkel flonkerde nog steeds de kerstversiering.

‘Natuurlijk niet,’ zei Lotte hijgend. De straat bleef maar stijgen, de alcohol ook, het duizelde haar. Op de spoorbrug rustten ze uit. In de verte brandde een rood seinlicht in de sneeuw, een witte toren stak scherp af tegen de donkere lucht. ‘De directeur greep van alles aan om me dwars te zitten. Op een dag...’ ze giechelde, ‘droeg ik een jurk met een v-hals. Hij hield me aan in de gang. “Zeg, wil je aan je moeder vragen of ze je een andere jurk aantrekt. Deze is echt te bloot hoor.” ’ Er kwam een golfje Ratafia de Pommes naar boven; ze slikte en begon weer te lachen. ‘Ik reed een keer op de fiets van mijn vader naar school. Op het schoolplein stapte ik af en zette hem in het fietsenrek. Toen ik me omdraaide liep ik bijna tegen de directeur op. “Wil je dat nooit meer doen,” riep hij, “hier, in het openbaar, ten aanschouwen van iedereen, afstappen van een herenfiets! Schaam je!” Ik keek hem verbluft aan. Wat bedoelt hij, vroeg ik me af, waar heeft hij het over?’

Hun lach klonk droog boven de wattige sneeuw. Ze zwoegden verder. Toen ze voor Lottes hotel stonden nodigde Anna zichzelf uit voor het diner. Even later zaten ze tegenover elkaar onder een zalmroze plafond met witte randversieringen en kristallen kroonluchters. Een tafeltje verder zat een jonge vrouw die in het Thermaal Instituut een postnatale revalidatiekuur volgde. Ze werden het erover eens dat ze beter een karaf water konden bestellen dan een fles wijn. Als hors d’oeuvre kregen ze crudités met Ardenner ham en spekjes; ze sneden de vette randjes van de ham en lieten de spekjes liggen. De moeder van de pasgeborene vouwde haar handen en sloot haar ogen voordat ze vork en mes oppakte.

‘Wilde jij niet... niet...’ fluisterde Lotte met een ironisch lachje in de richting van de vrouw, ‘ik bedoel... voor het eten...’

‘Ik? Bidden voor het eten?’ Anna drapeerde het zalmroze servet over haar schoot. ‘Begrijp me goed, geloven doe ik nog steeds, op mijn eigen manier, maar het instituut kerk heb ik al lang geleden afgezworen. Toch ben ik niet vergeten wat de kerk voor me heeft gedaan, toen. Onderschat niet hoezeer de kerk en de samenleving met elkaar verstrengeld waren. Het waren heel andere tijden – heel anders.’

 

Jacobsmeyer riep de hulp van de kinderbescherming in. Die stuurde een afgevaardigde naar de boerderij. Tante Martha deed een boekje open over Anna, die achter de deur meeluisterde. Al die tijd had haar arme tante een slang aan haar borst gekoesterd, het kind wilde niet deugen, ze hield het met oudere kerels – ze was een hoer, zo jong als ze was. Tot Anna’s verbijstering moedigde de sociaal werkster haar tante kritiekloos aan in haar filippica. Haar laatste hoop vervloog. De vrouw was niet gekomen om haar, maar om tante Martha te helpen. Toen die was uitgeraasd zei de vrouw kalm: ‘Nu wil ik nog even met ’t kind alleen praten.’ Anna vloog terug naar de keuken. Met een bevredigd lachje om haar mond kwam tante Martha haar halen. Fatalistisch ging Anna de huiskamer binnen – tante Martha liep, zeker van haar zaak, naar buiten. De sociaal werkster sloot de deur achter Anna, ging er met haar rug tegenaan staan, opende haar armen en zei: ‘Vertrouw me, ik zal je helpen.’

Onder haar blik, die overseinde dat ze tante Martha doorzag, smolt Anna’s weerstand. Ze begreep dat iemand haar een touw toewierp, iemand die aan een half woord genoeg had. Een afgezant uit een andere wereld, die objectief en redelijk was en misschien (ze aarzelde) ook liefdevoller. Buiten zag ze haar tante peertjes rapen, vlak onder het raam, in de hoop iets op te vangen van de tirade die op het koekoeksjong zou neerdalen. Anna herademde. Was het echt afgelopen met de lijfeigenschap? Zou ze niet langer overgeleverd zijn aan de grilligheid en achterdocht van een krankzinnige peertjesraapster?

Ze werd uit het huis weggeplukt zoals ze was, in haar agrarische plunje. Bij Jacobsmeyer kreeg ze een versterkend maal. Hij gaf haar zijn zegen mee en geld voor nieuwe kleren en wuifde haar uit toen ze, voor het eerst van haar leven in een auto, het dorp aan de Lippe uitreed. Heuvel op, heuvel af, door bossen die oranje en geel opvlamden, totdat er een dorp opdoemde waarvan de huizen langs de helling omhoogkropen om zo dicht mogelijk in de buurt te komen van een overal boven uittorenende kerk en een kasteel in vakwerk, met tientallen kleine ramen en leien daken. Tegen de kerk aan leunde een clarissenklooster. Een non in een zwarte pij snelde hun door de poort met gespreide armen tegemoet.

Compressen van gekneusde smeerwortelbladeren op de blauwe plekken, zalf op de kloofjes in haar handen, eeuwenoude franciscaner rust, zorgvuldig geconserveerd binnen de dikke muren, schuimige melk in grote mokken, de belangeloze toewijding van de nonnen die als zwarte vlinders door de hoge gangen fladderden. Vanuit haar bed zag ze het slot van baron von Zitsewitz – een naam uit een sprookje, zoals de markies van Carabas. Ze was letterlijk in de schoot van de moederkerk terechtgekomen, samen met een groepje lotgenoten, uitverkoren noodgevallen. Als bij stille afspraak zwegen ze over hun verleden. Van de nonnen leerden ze vaardigheden waarmee ze later door de wereld konden: naaien, koken, kinderverzorging – zelfs serveren: speciaal voor hen was er een zaaltje waar mensen van buiten tussen de middag kwamen eten, weldoorvoede proefkonijnen (Mittagstischgäste), die zich de experimenten goed lieten smaken.

Dat er buiten de muren van het klooster nog steeds grote veranderingen werden voorbereid, drong niet tot hen door. Er was geen radio, geen krant, alleen een grammofoon met een voorraad modieuze schlagers waarop ze samen met de jongste nonnen dansten – onder de misprijzende blik van een kardinaal in paars ambtsgewaad wiens portret boven de schouw hing. Vooral van de tango ‘Was machst du mit dem Knie, lieber Hans’ raakte Anna buiten adem; in wilde vaart cirkelde ze over de dansvloer, haar kousen zakten af, de pij van haar partner kletste tegen haar kuiten. Het was de tophit van het klooster totdat Anna op een dag aandachtig naar de tekst luisterde en ontdekte dat Hans de tango als alibi gebruikte om zijn knie bij elke opmaat als een wig tussen de dijen van zijn partner te drijven. Ze waarschuwde zuster Clementine, die rondzweefde in de armen van een forsgebouwd weesmeisje, een verzaligde glimlach op haar lippen alsof het de armen van haar hemelse Bruidegom waren. De plaat werd opnieuw opgezet; nog nahijgend luisterde de non met gesloten ogen naar de tekst. Zachtjes wiegde ze mee met haar hoofd. Langzaam trok er een blos over haar wangen, haar mond zakte open. De laatste tonen lieten een grimmige stilte achter. Zuster Clementine liep met geheven hoofd naar de grammofoon en lichtte de plaat tussen twee gestrekte vingers van de draaischijf. Naar het voorbeeld van Hans hief ze haar knie. Zonder scrupules legde ze de plaat erop en brak hem doormidden.

Haar bezoedelde eer was gewroken, maar algauw ontdekte Anna dat er veel grotere vernederingen dreigden. Een van de Mittagstischgäste was een houtvester, een man van middelbare leeftijd over wiens kale schedel, precies in het midden, een paarsrood, gekarteld litteken liep alsof een dronken chirurg een mislukte poging tot lobotomie had ondernomen. Wanneer iemands oog erop bleef rusten verklaarde hij achteloos dat het een granaatscherf was geweest, tijdens een nachtelijke patrouille. Anna, Im Westen nichts Neues nog in haar achterhoofd, serveerde hem met angstvallig respect. Dat beviel hem, familiariteit zou hem beledigd hebben. Op een dag gebaarde hij haar met een autoritair knikje dichterbij te komen. Hij greep haar bij een pols. ‘En...’ zijn ogen glinsterden dubbelzinnig, ‘hebben de nonnen hun haar al laten groeien?’ ‘Wat bedoelt u?’ Met plaatsvervangende schaamte dacht Anna aan het gemillimeterde hoofd van zuster Clementine dat ze eenmaal had gezien, ontroerd door de kwetsbare naaktheid. ‘Omdat ze binnenkort, wanneer de kloosters gesloten worden, allemaal uit hun pijen moeten,’ zei hij met een vet lachje, ‘dan zullen we eens zien wat ze voor benen hebben!’ Haar pols werd losgelaten. Het dienblad met volle schalen trilde in haar handen; ze slaagde erin het kwijt te raken op een leeg tafeltje en rende verblind de eetzaal uit zonder zich nog om de overige gasten te bekommeren. Haar hart klopte achter haar slapen, het geklos van haar voeten resoneerde door de hoge gangen. Vinnig klopte ze op de deur van moeder-overste. Eenmaal binnen vergat ze alle beleefdheidsvormen en barstte los, buiten adem, in de vanzelfsprekende verwachting dat men de schunnige Mittagstischgast onmiddellijk aan zijn varkensoortjes achter zijn hoog opgetaste bord vandaan zou sleuren, de kloostergang door, en op de granieten stoep deponeren, waarna de klap van de dichtgeslagen deur nog dagenlang in zijn oren zou nagalmen.

‘Rustig, ssscht, stil toch...!’ Bezwerend hief de abdis haar handen, ‘wat heeft hij nou precies gezegd?’ ‘Dat alle zusters uit hun pijen moeten omdat de kloosters gesloten worden,’ hijgde Anna, ‘hoe kan hij zoiets zeggen?’ Moeder-overste liep zacht naar de deur, die Anna open had laten staan, en sloot hem behoedzaam. ‘Laten we bidden,’ zei ze, zich omdraaiend. ‘Hoe komt hij erbij?’ drong Anna koppig aan. De abdis zuchtte. ‘Dat gaat ons niets aan, het is allemaal politiek. Ze hebben met z’n allen die antichrist gekozen – hij wil de kloosters en kerken sluiten, laten we bidden dat het nooit zover zal komen.’ ‘Antichrist?’ stamelde Anna. De houtvester kreeg hoorntjes aan weerszijden van zijn litteken. Moeder-overste legde een arm om haar schouders. ‘Adolf Hitler,’ zei ze zacht.

Kortsluiting in Anna’s hoofd. Een foto, Bernd Möller, oom Heinrich, flitsten door elkaar heen, tegenstrijdig, vijandig. De voorvechter van armen en werklozen bleek een vernietiger van kerken en kloosters te zijn. Haar oom werd alsnog in het gelijk gesteld – legitimeerde dat ook de aframmeling? Hoe had ze zich zo kunnen vergissen? Ze schaamde zich – tegelijkertijd voelde ze minachting voor de hoogmoed van deze hemelbestormer: hoe zou hij het christendom of de kerk, die al negentien eeuwen hadden standgehouden, iets aan kunnen doen? God zou persoonlijk tussenbeide komen, dat wist ze zeker. ‘Laten we bidden,’ zei moeder-overste daarom. Een sterk geloof, daartegen moest elke aanvaller het afleggen. De abdis ging voor het raam staan en keek naar buiten, een aura van gele lindebladeren rond haar kap. ‘Wat wij hier besproken hebben,’ zei ze kalm, ‘blijft tussen de vier muren van mijn kamer. Praat er nooit over met anderen, je zou jezelf in moeilijkheden brengen.’ Anna knikte, hoewel ze niet bang was, voor niemand.

De eerste maand van het jaar 1933 was bijna ten einde toen Anna uit een raam op de eerste verdieping keek en in de diepte, daar waar in het centrum van het dorp twee wegen elkaar kruisten, een reusachtige vlag zag hangen. Ze herkende de spinnenpoten waarvan de punten naar rechts afbogen, zodat ze voor je ogen gingen draaien als je er lang naar keek. Ze ijlde de brede, eikenhouten trappen af, oneerbiedig ratelden haar voetstappen door het trappenhuis. ‘Een vlag!’ riep ze, de refter binnenstormend waar twee nonnen borden op tafel zetten, met een precisie of het de schijven van een damspel waren. ‘Ze hebben die vlag uitgehangen, midden in het dorp, en niemand haalt hem naar beneden!’ Moeder-overste kwam op het lawaai af met een sussende uitdrukking op haar gezicht. ‘Als ik een jongen was,’ Anna hief haar handen, ‘dan hing hij daar niet meer!’ ‘Maar je bent een meisje,’ bracht de abdis haar in herinnering, ‘gedraag je dan ook zo.’ ‘Maar die vlag...’ sputterde Anna tegen, dwars door de muren heen in de richting van het hemeltergende ding wijzend. Moeder-overste schudde haar hoofd. ‘Anna, je bent zonder maat. Er zijn voor jou twee mogelijkheden: óf je wordt iets geweldigs, óf je belandt in de goot, daartussen is niets.’ ‘Maar de Nazarener heeft gezegd...’ stamelde ze, naar lucht happend, ‘wees warm of koud, want als je lauw bent spuug ik je uit...’ De abdis lachte toegeeflijk. ‘Ach Anna, die vlag zouden we weg kunnen halen, maar wat hij representeert... daartegenover zijn we machteloos. Hitler is vandaag rijkskanselier geworden.’

Geërgerd rende Anna naar buiten, het woord ‘machteloos’ uit de mond van moeder-overste was een belediging aan het adres van de Almachtige. Met een slag viel de poort van het klooster achter haar dicht. De straat liep naar beneden, regelrecht naar het kruispunt. Onder aan de vlaggenstok kwam ze tot stilstand. Met haar hoofd in haar nek keek ze omhoog. Het was niet meer dan een lap stof. Als het ging regenen zou hij nat worden, bij wind zou hij gaan wapperen. Van het provocatieve karakter, gezien vanuit haar raam op de eerste verdieping, was niet veel over. Van dichtbij, als ding, stelde hij teleur. Ze draaide zich om ten einde het klooster eens beter te bekijken. Maar dat zonk, samen met de kerk, de kale boomkruinen, de januarigrauwheid van muren en daken, in het niet vergeleken bij de rood-wit-zwarte versiering op de torenspits van het sprookjeskasteel. Von Zitsewitz vlagde ook.

7

‘Sie waren so gut zu mir...’ Anna nam afscheid van de nonnen. De opleiding in het klooster was voltooid, de tuberculeuze verkoudheid genezen, ze was vijftien kilo aangekomen, op de innerlijke kwetsuren was een laagje eelt gegroeid. Dat ze uit een absoluut dieptepunt omhoog was gekrabbeld gaf haar een ongekend zelfvertrouwen. Ze ging terug naar huis, vanuit het gebergte omlaag naar de rivier. Ze zou zich niets meer laten welgevallen. Oom Heinrich – dwars door zijn terughoudendheid heen schemerde de vreugde over haar terugkeer. Tante Martha – door de geforceerde zelfbeheersing heen schemerde haar jaloezie om Anna’s blozende verschijning, de frustratie omdat ze überhaupt nog leefde. Maar ze hield zich gedeisd: het oog van de wereld (de pastoor, de kinderbescherming) was voortaan op haar gericht.

Tijdens Anna’s vrijwillige ballingschap was een verandering het dorp binnengeslopen. Sinds boerenzonen die een eigen paard meebrachten konden toetreden tot Hitlers elitegroep, de Reiter sa, was het imago ervan duizelingwekkend gestegen. Bovendien had hij de boerenstand opgewaardeerd tot de eerste stand in het Derde Rijk, de spil waar de samenleving om draaide: de Reichsnährstand. Oude schoolkameraden, broers en verloofdes van Anna’s voormalige vriendinnen – bijna allemaal zaten ze bij de sa. Niemand zei nog: zoiets doe je niet. Alleen bij de katholieke Congregatie der Maagden, waar ze sinds haar inwijding op veertienjarige leeftijd lid van was, zaten enkele meisjes die Anna’s afkeer deelden. De leidster van de congregatie, Frau Thiele, een onderwijzeres bij wie ze allemaal in de klas hadden gezeten, had in aller ijl een zanggroep, een dansgroep en een theatergroep in het leven geroepen om te voorkomen dat haar pupillen zouden overstappen naar de jeugdafdeling van de nazi’s, de Bund Deutscher Mädel, die haar daarin was voorgegaan. Toch waren haar dagen als leidster geteld. Ze werd per decreet verplicht lid te worden van de nationaal-socialistische lerarenbond; een volgend decreet verbood de leden van deze bond actief te zijn in kerkelijke organisaties.

Jacobsmeyer nam Anna na de mis apart. ‘Hoor eens Anna,’ hij keek haar samenzweerderig aan, ‘deze keer wil ik jóu iets vragen. Zou jij Frau Thiele willen vervangen, als leidster van de congregatie?’ ‘Ik?’ Anna’s stem sloeg over. ‘Ik ben net achttien, die nemen mij toch niet serieus!’ ‘Ssscht,’ suste hij, ‘ik ben nog niet klaar. Tegelijkertijd meld je je met een groep betrouwbare meisjes bij de bdm.’ Anna’s mond viel open. Fijntjes glimlachend ontvouwde hij zijn plan. Infiltreren in de meisjesafdeling van de Hitler-Jugend, aan hem verslag uitbrengen van alles wat zich daar afspeelde en ten slotte, met Gods hulp, de plaatselijke afdeling van binnen uithollen. ‘Je kunt het Anna, ik ken je al zo lang.’ Anna staarde hem verbluft aan. Deze afgezant van God, zo vertrouwd en dierbaar in het naar wierook geurende gewaad waarin hij net nog de mis had opgedragen, deinsde nergens voor terug! Dat hij haar voor deze missie had uitgekozen vervulde haar met trots. Eindelijk kon ze iets doen, in plaats van te blijven hangen in het fatalisme dat moeder-overste gepredikt had. ‘Doe je het of doe je het niet?’ vroeg Jacobsmeyer.

De ene zondag zongen en dansten ze voor de katholieke kerk, de andere voor de Hitler-Jugend – in een donkerblauwe rok met witte bloes en bruin vest, de halsdoek door een ringvormig riempje van gevlochten leren veters. Jacobsmeyer kwam ruimschoots aan zijn trekken. Ze kregen politieke scholing en leerden persberichten schrijven. Anna werd geprezen om haar vaardigheid met de pen. Oom Heinrich, door Jacobsmeyer ingewijd, keek de andere kant op. Op een zonnige dag in april kwam de hoofdonderwijzer, die zich Anna nog als uitzonderlijke leerling herinnerde, op de fiets naar de boerderij. ‘Ik heb iets voor je meegebracht,’ hij diepte een dun boekje uit zijn aktetas op, ‘zou je dit vanbuiten willen leren? Er wordt namelijk een groot feest georganiseerd, op de eerste mei, met een toneelvoorstelling.’ Anna veegde haar bemodderde handen af aan haar schort en bladerde het vluchtig door. Oom Heinrich kwam wantrouwend aanlopen. ‘De Kreisleiter zoekt een Germania...’ nerveus plukte de onderwijzer aan de klep van zijn tas, ‘ze moet stevig gebouwd zijn en blond.’ ‘Waarom uitgerekend onze Anna,’ zei oom Heinrich, ‘er zijn wel meer blonde meisjes in het dorp.’ ‘Omdat ze de enige is die fatsoenlijk Duits spreekt en een gedicht kan reciteren.’ ‘Ja dat kan ze,’ bromde oom Heinrich, ‘maar hoort u eens... Germania! Dat gaat echt te ver.’ ‘We hebben niemand anders,’ klaagde de onderwijzer. ‘Ik ben in dienst van de staat, ik heb een gezin, ik moet zorgen dat het in orde komt.’

De hele maand werd er geoefend. Tijdens de generale repetitie droeg Anna een barokke pruik met lange blonde krullen. In volle ernst moest ze de meest drakerige verzen voordragen die ooit uit een Duitse pen waren gevloeid. Aan haar voeten lag een soldaat uit de oorlog met een bebloed verband om zijn hoofd, dat tot achter in de zaal te zien moest zijn. Anna richtte zich tot een denkbeeldige horizon: ‘Ich sehe rings die Not in Deutschen Gauen, kein Hoffnungsstrahl, kein Sonnenlicht... die arme traurige Germania, da waren alle Söhne tot... das Volk liegt da nieder...’ Het enige acteertalent dat van de soldaat verlangd werd was op overtuigende wijze dood te zijn, maar de slagader in zijn hals onttrok zich aan de regie en pulseerde zo hevig dat Anna halverwege de elegie in lachen uitbarstte. Schuddend over haar hele lichaam – de krullen deinden subversief mee – strompelde Germania het toneel af, haar hand voor haar mond, alsof ze ieder ogenblik kon gaan overgeven. ‘Wat krijgen we nu,’ schreeuwde de regisseur, tot het uiterste gespannen omdat falen verboden was. ‘Ik kan niet meer,’ hikte Anna tussen de coulissen vandaan, ‘als ik daarbij ernstig moet blijven! In Godsnaam, wikkel ook zijn hals in ’t verband...’

Maar op de eerste mei viel Germania geen moment uit haar rol. Ze speelde met zoveel overgave dat ze niet alleen het publiek, maar ook zichzelf overtuigde. Na afloop opende de Kreisleiter het bal. Zonder haar de kans te geven zich te verkleden vroeg hij haar met een gebiedende hoofdknik ten dans. Haar kin op zijn epaulet walsten ze over de lege dansvloer, het godinnengewaad bolde op, de krullen beschreven een cirkel rond haar hoofd. Om hen heen keken jongens in uniform en meisjes met bloemenkransen in het haar vol bewondering toe: de Kreisleiter danste met haar! Ze was het vleesgeworden symbool van iets waar ze allemaal in geloofden, niet vermoedend dat het symbool in kwestie zichzelf had binnengesmokkeld vanuit een vijandig kamp. De triomf steeg haar naar het hoofd. De Kreisleiter hield haar stevig vast, alsof hij zich voortaan daadkrachtig over het lot van de treurende Germania ging ontfermen. Anna voelde de verleiding zich eraan over te geven, zich met de ogen dicht te laten sturen en met volle teugen te genieten van haar nieuwe status. De oude, die van de arme mishandelde wees, was nu wel hopeloos achterhaald. Na het feest zweefde ze op een roze wolk met gouden randjes naar huis. Oom Heinrich schoot met zijn scepsis de wolk aan flarden. ‘Zo spannen ze jonge mensen voor hun karretje,’ zei hij vol minachting, ‘de verleiders. Nu zie je zelf hoe ze het doen.’

De districtsafdeling van de bdm zond een jonge vrouw met kunstig opgestoken haar naar het dorp om ochtendgymnastiek te introduceren bij de plaatselijke afdeling. Voor dag en dauw moesten ze voortaan op het plein bij de kerk bijeenkomen, kondigde ze aan, niet om de dag met Onze Lieve Heer te beginnen maar met het hijsen van de vlag, het zingen van de nationaalhymne en het Horst Wessellied. Daarna zouden ze ochtendgymnastiek doen om een gezond en lenig lichaam te krijgen: door de knieën, armen omhoog, achterover, opdrukken, rondzwaaien. Met een hoog, stads stemmetje stond ze te oreren. De welwillende boerendochters sloegen haar zwijgend en vol innerlijk verzet gade. Hoe moesten ze al deze rituelen combineren met het werk op de boerderij dat al begon als het nog donker was? Anna’s ogen werden steeds smaller. Toen de vrouw was uitgesproken stapte ze uit de kring naar voren. ‘Ik nodig u uit,’ zei ze, ‘om ’s morgen om vijf uur bij mij op de boerderij te beginnen met gymnastiek. U kunt water pompen, de kippen voeren en vijftig varkens, de kalfjes te drinken geven, en tussen het melken door kunt u uw armen hoog strekken en door uw knieën zakken met de dieren gezellig naast u.’ De kring barstte uit in opgelucht gelach. De leidster lachte geschrokken mee; ze verschikte iets aan haar kapsel en verdween ijlings. Jacobsmeyer, zo nabij en toch onzichtbaar, boekte zijn eerste succes. Van ochtendgymnastiek werd niet meer gerept.

In het najaar riep Hitler de boeren bijeen op de Bückeberg bij Hamelen om het oogstdankfeest te vieren. Oom Heinrich, nieuwsgierig ondanks zichzelf, ging erheen. Na zijn terugkeer verviel hij een week lang in grimmig stilzwijgen. Vertrouwenspersonen waren schaars geworden in het dorp, de enige bij wie hij ten slotte verslag kon uitbrengen was Anna. Miljoenen boeren uit het hele land waren die dag toegestroomd, vertelde hij. In Neder-Saksen, het oer-Duitse Germanenland vol heilige eiken waartussen de geest van Widukind ronddwaalde, stonden ze met z’n allen te wachten aan weerszijden van de weg waar de opmars zou plaatsvinden. Oom Heinrich stond ertussen. Hij had Mein Kampf gelezen, hij wist dat de schrijver de inhoud woord voor woord in praktijk wilde brengen, hij wist wie hier langs kwam paraderen. Maar wat er gebeurde overtrof zijn stoutste verwachtingen. De verschijning van de Führer, van begin tot eind perfect geregisseerd door zorgvuldig geselecteerde kunstenaars, overtrof die van Nero, Augustus en Caesar samen. De menigte begon te juichen, liederen golfden door de gelederen, een uitzinnige geestdrift beving de massa, rood-wit-zwarte banieren wapperden tegen een paarse hemel. Een unanieme aanbidding ging uit naar die ene, magische figuur, in wiens handen het lot van de hele natie lag. Oom Heinrich vocht tegen de zuigende aantrekkingskracht, alsof hij in een draaikolk in de Lippe terecht was gekomen. Snakkend naar adem wrong hij zich los uit het gigantische, deinende, schreeuwende lichaam en vluchtte weg. ‘Ze zullen hem blindelings volgen,’ voorspelde hij, ‘deze Rattenvanger van Hamelen. Tot in de afgrond.’

De heerszucht van de rattenvanger was overal voelbaar, zelfs de aartsbisschop van Paderborn bleef er niet van verschoond. Hij bereidde een Mariabedevaart voor, op een zondag; prompt organiseerde de bdm op diezelfde zondag een bijeenkomst. ‘Goed,’ zei de bisschop, ‘dan stellen we de bedevaart uit tot volgende week zondag.’ De bdm volgde zijn voorbeeld. De bisschop liet het hoofd niet hangen en stelde het evenement opnieuw uit, weer op de voet gevolgd door de bdm. Ten slotte werd de bedevaart voor onbepaalde tijd afgelast. Anna’s geduld was op. ‘Waarom doen jullie dat?’ vroeg ze bij de eerstvolgende gelegenheid ‘dat saboteren van de bedevaart?’ ‘Wat bedoel je,’ de leidster van de bdm keek haar onnozel aan, ‘wij doen niets.’ Anna zei scherp: ‘Wij zijn katholiek, we willen daar graag naartoe.’ De anderen knikten instemmend. De leidster haalde haar schouders op. ‘Ik weet nergens van.’ ‘U liegt! Jullie hebben de bisschop van Paderborn met opzet dwarsgezeten. Jullie zijn een achterbaks stelletje. Ik doe daar niet aan mee. Ik ben in de eerste plaats katholiek, en dan pas lid van de bdm.’ De gespeelde onschuld van de leidster bracht Anna tot razernij. ‘Jullie liegen!’ Ze schoof haar stoel naar achteren – de poten schuurden over de vloer – en liep tot voor de vrouw, die haar onzekerheid verborg achter een schaapachtige glimlach. ‘Met iemand die liegt wil ik niets te maken hebben,’ riep Anna, ‘tot ziens.’ Zonder de Hitlergroet te brengen ging ze ervandoor, de deur viel met een knal achter haar dicht. Onmiddellijk werden alle stoelen achteruitgeschoven, de voltallige plaatselijke afdeling van de bdm stond op en verliet het zaaltje, de leidster in haar eentje, haar handen vol verbazing geheven, achterlatend. De opdracht van Jacobsmeyer was vervuld, in dit dorp had de bdm zichzelf opgeheven.

Anna maakte juist de varkensstal schoon, stro op de uitwerpselen, mest eruit, toen een grote zwarte Mercedes het erf op draaide, een vaantje met hakenkruis op de voorplecht. Wie zullen we daar hebben, dacht ze, nieuwsgierig het erf op lopend. Er stapte een forse vrouw uit, in een uniform dat rijkelijk gedecoreerd was met ordetekens. Een hele hoge, zag Anna, een Gauführerin. De chauffeur bleef in de auto zitten en keek glazig voor zich uit. Na een superieure blik op de boerenbedoening stak de vrouw, Anna over het hoofd ziend, haar arm uit in de richting van oom Heinrich. ‘Heil Hitler, ik zoek Anna Bamberg.’ Oom Heinrich bekeek haar met vermoeid wantrouwen en zweeg. Kortaangeboden, alsof ze per ongeluk een doofstomme had aangesproken, wendde ze zich tot Anna. ‘Heil Hitler, ben jij Anna Bamberg?’ ‘Ja.’ Vanuit de hoogte werd Anna’s gestalte van top tot teen geïnventariseerd – haar besmeurde schort, haar verveloze klompen. ‘Ben jij degene die uitblonk in het schrijven van persberichten?’ vroeg ze vol scepsis. ‘Ja,’ Anna veegde haar neus af aan haar mouw, ‘dacht u soms dat ik niet kan lezen of schrijven omdat ik de varkensstal uitmest?’ De vrouw negeerde haar opmerking. Het was bijna aandoenlijk zoals haar lichaam in het uniform zat geperst – de spanning van het in het nauw gebrachte vlees verplaatste zich naar haar verstrakte, beheerste gezicht. Ze was gekomen om Anna tot de orde te roepen, Anna kon de bdm toch niet zomaar kapotmaken? ‘Zomaar?’ zei Anna. ‘Jullie liegen, noemt u dat zomaar. Ik wil er niets meer mee te maken hebben, laat me met rust, ik heb werk te doen.’ Ze draaide zich om, tilde haar mestkar op en riep over haar schouder: ‘De Reichsnährstand is de eerste stand in het Derde Rijk.’ Achter zich hoorde ze het portier van de Mercedes vinnig dichtslaan.

 

‘Ça vous a plu?’ vroeg de serveerster, zich glimlachend naar hen toe buigend.

‘Non, non, je ne veux plus,’ zei Lotte haastig.

Anna begon te lachen. ‘Ze vraagt of je het lekker vond.’

Ja, natuurlijk vond Lotte het lekker. Ze bloosde. Wat had ze in ’s hemelsnaam gegeten? Geabsorbeerd door Anna’s relaas had ze automatisch gekauwd, geslikt. Het vijandbeeld dat ze jaren had gekoesterd kwam meer en meer op de helling te staan. Alles lag overhoop – de alcohol was nog niet uitgewerkt, de overvloedige maaltijd eiste haar tol, onaantastbare zekerheden verbrokkelden. Twee paar ogen keken haar afwachtend aan – wat voor dessert wilde ze? Er werd een rij toetjes afgeraffeld, ze verstond geen woord Frans meer. Koffie, ze wilde alleen koffie.

‘Zo zie je,’ onvermoeibaar vatte Anna de draad weer op, ‘hoe Hitler bij ons in het dorp furore maakte. Ik zal je nog wat vertellen. Een paar jaar geleden kwam ik tijdens een uitstapje toevallig op de Wewelsburg terecht, je weet wel, waar we vroeger met boerenkarren gingen picknicken. In de oorlog koos Himmler deze burcht uit om er het cultuurcentrum van het Derde Rijk te vestigen. Hij liet een toren bouwen van gigantische afmetingen, van diabolische schoonheid, een symbool van macht. Dat konden ze, de nazi’s. Meer dan vierhonderd mensen zijn omgekomen bij de bouw van dit monument. Het kerkhof waar ze begraven zijn is later verdonkeremaand. De ironie is dat de mensen er nu, uit alle delen van de wereld, naar toe stromen – iedereen raakt bevangen door de schoonheid. Himmlers opzet werkt nog steeds, dat is het griezelige. Ze zouden die toren knalrood moeten verven, ze zouden de lijdensweg van de joden erop moeten schilderen!’

Lotte keek verschrikt om zich heen. Naarmate Anna zich meer opwond werd ze luidruchtiger. De laatste zinnen schalden provocatief door de bezadigde, zalmroze ruimte. Met haar handen beduidde ze Anna het volume wat te temperen.

Die begreep de wenk. ‘Nou ja,’ vervolgde ze rustiger, ‘sinds de politieke verhoudingen veranderd zijn hebben ze er een klein oorlogsmuseum ingericht. Ik liep daar wat rond, er hing van alles aan de muur. Ineens ontdekte ik twee kiesbriefjes uit ons dorp, keurig ingelijst. Een van 30 januari, toen Hitler de macht greep, en een van maart in hetzelfde jaar, ter gelegenheid van een grondwetswijziging die hem machtigde besluiten te nemen buiten het parlement om. Mijn hart stond stil. Oom Heinrich, die dacht dat er in dat stadium alleen een paar zotten in het dorp waren met nationaal-socialistische sympathieën, bleek zich lelijk te hebben vergist. Uit de briefjes kwam naar voren dat op 30 januari al een kwart van onze dorpsgenoten op Hitler stemde, twee maanden later was het al twee derde deel. De boeren, de bakker en de kruidenier, de kaartvrienden van oom Heinrich – ineens kwamen ze in een ander licht te staan. Ik was geschokt, na al die jaren. Al die tijd was het latent aanwezig, maar hij wist het niet.’

Ze legde haar hand op die van Lotte en keek haar bezorgd aan. ‘Soms ben ik bang dat het zich herhaalt. Dat belachelijke “Eén-vaderlandgeschreeuw” bij de eenwording, het toenemende nationalisme. Ik had nooit gedacht dat de mensen nog ontvankelijk zouden zijn voor die idioterie, in een Europa waar je in een uur van Keulen naar Parijs vliegt, in een paar uur naar Rome. Het spijt me, ik wil geen Cassandra zijn maar...’

‘Bij ons is het anders,’ onderbrak Lotte haar.

‘De Hollanders... ja... die Pfeffersäcke!’ Anna veerde op. ‘Jullie staan anders tegenover buitenlanders omdat jullie al heel vroeg wereldhandel bedreven. Maar de Duitsers – heb je er wel eens over nagedacht wat voor volk wij zijn? De gewone man was nooit iets, bezat nooit iets. Hij had geen enkele mogelijkheid op een fatsoenlijk bestaan. En als hij bij toeval eens een keer iets had, dan kwam er een oorlog en was hij alles weer kwijt. Zo ging dat, eeuwenlang.’

‘Maar hoe kwamen de Pruisen dan aan hun trots?’ Lotte spande zich in om, dwars door de vermoeidheid heen, alert te blijven.

‘Als je niks hebt en niemand bent heb je iets anders nodig om trots op te zijn. Daar heeft Hitler slim op ingespeeld. De kleine man kreeg een functie, een rang, een titel: blokwacht, groepsleider, gouwleider. Zo konden ze commanderen, konden ze hun geldingsdrang kwijt.’

De koffie werd gebracht. Lotte herademde. Gretig bracht ze het kopje naar haar mond. Anna sloeg haar met een scheef lachje gade. ‘Die Hollanders met hun kopje koffie. Sinds ze de eerste koffieboon uit de koloniën hebben verscheept hangt hun ziel en zaligheid ervan af.’

Lotte antwoordde met een tegenaanval. ‘Heb je nooit meer een greintje sympathie voor Hitler gehad?’

‘Sympathie? Meine Liebe! Ik vond hem weerzinwekkend. Die generaalsstem: “Vórrr Vierrrzehn Jáhrrren! Die Schande von Verrrsáilles!” Ik voelde niets voor hem. Ik was een braaf kind van de katholieke kerk en geloofde wat de pastoor tegen me zei omdat hij aardig voor me was. Heel eenvoudig. Toch hebben veel brave katholieken zich uiteindelijk laten verleiden. Goebbels, die zelf was opgeleid bij de jezuïeten, heeft de traditionele katholieke waarden die diep in de mensen verankerd zaten geraffineerd opgenomen in de nazi-propaganda. Daarin werd de zuiverheid, de reinheid, van het Duitse volk verheerlijkt. Met seks liet de Duitse man zich niet in, behalve als hij een vrouw had uitverkoren: een echte Duitse natuurlijk, die niet rookte, niet dronk, zich niet opmaakte en geen buitenechtelijke kinderen kreeg. Ze trouwden en kregen twaalf kinderen die ze aan de Führer schonken. Die idealen werden erin gehamerd.’

Lotte zuchtte, starend in haar lege kopje.

‘Waarom zucht je,’ vroeg Anna.

‘Het is even te veel voor me, Anna.’

Anna opende haar mond en sloot hem weer. Ze besefte dat ze het liefst zelf aan het woord was, dat ze alles, alles wilde uitleggen, eindeloos verantwoording afleggen. Wat de Hollanders tijdens de oorlog hadden meegemaakt wist ze wel, globaal. Over de lotgevallen van de bevolking in de door hen bezette gebieden waren de Duitsers inmiddels tot in den treure geinformeerd. Maar over wat hunzélf was aangedaan gedurende twaalf jaar tirannie werden ze geacht te zwijgen: wat had de agressor voor reden om zich te beklagen, hij had het toch zelf gewild?

Ze vermande zich. ‘Als ik te veel doordraaf moet je me een halt toeroepen, Lotte. Dat deed vader ook, vroeger, weet je nog? Hij stak zijn vingers in zijn oren en riep: “Ruhe, Anna. Bitte sei ruhig!” ’

Lotte herinnerde zich er niets van. Telkens als ze zich haar oorspronkelijke vader voor de geest probeerde te halen schoof, juist vanwege de uiterlijke gelijkenis, het raster van haar Hollandse vader eroverheen – dominant, onuitwisbaar. De koffie begon te werken, ze leefde weer op. Anna moest maar eens even haar gemak houden. Genoeg politiek, nu was het haar beurt.