De pastoor zat met gebogen hoofd in een leunstoel te wachten; hij droeg de kazuifel voor requiemmissen. Het rook in de sacristie naar wierook. In een hoek lag een bundel olijftakken die over waren van Palmzondag. De bladeren waren heel droog en leken wel van metaal. Als hij er dicht langs liep, vermeed Mosén Millán ze aan te raken want dan lieten ze los en vielen op de grond.

De misdienaar liep af en aan in zijn witte koorhemd. De sacristie had twee vensters die uitkeken op de kleine moestuin van de pastorie. Van buiten drongen alledaagse geluiden door.

Iemand veegde verwoed, het schuren van de dorre bezem over de stenen was te horen en een stem die riep: ‘Maria... Marietta...’

Bij het halfgeopende raam probeerde een sprinkhaan die verward geraakt was in de takken van een struik, vrij te komen en weerde zich wanhopig. Verderop, van de kant van het plein, klonk het hinniken van een veulen. ‘Dat moet,’ dacht Mosén Millán, ‘het veulen van Paco van de Molen zijn, dat zoals gewoonlijk los door het dorp loopt.’ De pastoor bedacht ook dat dat veulen, daar op straat, een voortdurende zinspeling op Paco was en herinnerde aan zijn ongelukkig lot.

Met zijn ellebogen op de leuningen en zijn handen gevouwen boven de zwarte kazuifel met het gouden borduursel, bad hij verder. Eenenvijftig jaar van steeds dezelfde gebeden hadden het bidden tot een automatische handeling gemaakt waarbij hij, zonder met bidden op te houden, aan iets anders kon denken. En zijn verbeelding zwierf door het dorp. Hij verwachtte dat de familie van de overledene zou komen. Hij was er zeker van dat ze zouden komen – ze moesten wel – omdat het om een requiemmis ging, ook al hield hij die zonder dat iemand er opdracht toe gegeven had. Ook hoopte Mosén Millán dat de vrienden van de overledene zouden komen. Maar hierover koesterde de pastoor enige twijfel. Vrijwel het hele dorp was met Paco bevriend geweest, op de twee machtigste families na: van don Valeriano en don Gumersindo. De derde rijke familie, van meneer Cástulo Pérez, was vriend noch vijand.

De misdienaar kwam binnen, pakte een bel die in een hoek stond en, met zijn hand om de klepel om geen geluid te maken, wilde hij weggaan toen Mosén Millán hem vroeg: ‘Is de familie er al?’

‘Wat voor familie?’ vroeg de misdienaar op zijn beurt.

‘Doe niet zo dom. Je herinnert je Paco van de Molen toch wel?’

‘O ja, meneer pastoor. Maar er is nog niemand in de kerk te zien.’

Terwijl de jongen weer naar het koor liep dacht hij aan Paco van de Molen. Natuurlijk herinnerde hij zich hem. Hij had hem zien sterven en na zijn dood hadden de mensen er een ballade op gemaakt. De misdienaar kende een paar losse stukken:

 

Daar gaat Paco van de Molen

die zijn vonnis heeft gehoord,

wenend om zijn jonge leven

naar de kille kerkhofpoort.

 

Dat huilen was niet waar, want de misdienaar had Paco gezien en hij huilde niet. ‘Ik heb hem samen met de anderen gezien,’ zei hij bij zichzelf, ‘vanuit de auto van meneer Cástulo, en ik had het zakje met het heilige oliesel bij me, zodat Mosén Millán de voeten van de doden kon zalven.’ De misdienaar liep af en aan met de ballade over Paco in zijn oren. Onbewust paste hij zijn voetstappen aan bij de maat van het lied:

 

... en als ze bij de muren komen

wordt van de centurio ’t halt gehoord.

 

Die centurio deed de misdienaar eerder aan de processies in de Goede Week denken en aan de uitbeelding van het gebed in de hof van olijven. Door de ramen van de sacristie kwam een geur van verbrand gras naar binnen en onder het bidden beleefde Mosén Millán in die geur een innig heimwee naar zijn eigen jeugd. Hij was oud en had al bijna de leeftijd bereikt – zo meende hij – waarop het zout smakeloos wordt, om met de Bijbel te spreken. Prevelend bad hij, terwijl hij zijn hoofd liet leunen tegen de plek op de muur waar in de loop der jaren een donkere vlek was ontstaan.

De misdienaar liep in en uit, met de lange kaarsenaansteker, met de ampullen en het missaal.

‘Is er iemand in de kerk ?’ vroeg de pastoor weer.

‘Nee, meneer pastoor.’

Mosén Millán zei tegen zichzelf: Het is nog vroeg. Bovendien zijn de boeren niet klaar met dorsen. Maar de familie van de gestorvene kon niet ontbreken. Nog steeds klonk het klokgelui, dat bij missen voor de overledenen traag, zwaar en ernstig was. Mosén Millán strekte zijn benen. De punten van zijn schoenen kwamen onder het witte misgewaad uit en staken af tegen de esparto-mat. Het misgewaad begon aan de onderrand te rafelen. Het leer van zijn schoenen was gebarsten op de plek waar hij ze bij het lopen boog en de pastoor dacht: Ik zal ze moeten laten maken. De schoenmaker was nieuw in het dorp. De vorige kwam nooit naar de mis, maar werkte met de grootste zorg voor de pastoor en vroeg hem minder dan anderen. Die schoenmaker en Paco van de Molen waren erg bevriend geweest.

Mosén Millán herinnerde zich de dag dat hij Paco in deze zelfde kerk gedoopt had. Het was een koude, goudkleurige ochtend geweest, zo’n ochtend waarop de rivierkiezel die voor Sacramentsdag op het plein was gestrooid, knerpte onder je voeten. Het kind lag in de armen van zijn peettante; het was gewikkeld in rijke kanten mantilla’s en toegedekt met een afhangend kleed van wit satijn, dat weer met witte zijde geborduurd was. De boer bewaart zijn pracht en praal voor de sacramentele plechtigheden. Toen de doopstoet de kerk inkwam, luidden de kleine klokjes vrolijk. Je kon horen of de dopeling een jongen of een meisje was. Als het een jongen was zeiden de klokken – de ene met een iets hogere toon dan de andere-: No és nena, que és nen; no és netta, que és nen. Als het een meisje was ging het een beetje anders en zeiden ze: No és nen, que és nena; no és nen, que és nena. Doordat het dorp dicht bij de grens van de provincie Lérida lag, gebruikten de boeren soms Catalaanse woorden.

Toen de doopstoet naderde klonk op het plein, zoals altijd, het gejoel van kinderen. De peetoom had een papieren zak bij zich "waar hij handenvol gebrande amandelen en zuurtjes uithaalde. Hij wist dat, als hij dat niet deed, de kinderen de stoet zouden ontvangen met onbetamelijke kreten in koor aan het adres van de jonggeborene, die zinspeelden op zijn luier en of die droog of nat was.

De amandelen hoorde je ketsen tegen ramen en deuren en soms zelfs tegen de hoofden van de kinderen, die zich geen tijd gunden voor protest. In de toren beierden de kleine klokjes nog steeds: No és nena, que és nen, en de boeren gingen de kerk binnen, waar Mosén Millán al in vol ornaat stond te wachten.

De pastoor kon zich die gebeurtenis uit honderden andere herinneren omdat het de doop van Paco van de Molen was geweest. Verscheidene aanwezigen waren in de rouw en ernstig gestemd. De vrouwen droegen een zwarte mantilla of omslagdoek. De mannen gesteven overhemden. In de doopkapel riep het doopvont gedachten op aan oude mysteriën.

Mosén Millán was uitgenodigd om bij de familie te komen eten. Er was geen sprake van grote overdaad, want bij feesten in de winter gingen de mensen zich altijd minder te buiten dan in de zomer. Mosén Millán wist nog dat op een tafel een pakje gedraaide, versierde kaarsen lag, en dat in een hoek van het vertrek de wieg stond. Ernaast zat de moeder met een klein breed hoofd en weelderige boezem, met die imponerende rust van vrouwen die net gekraamd hebben. De vader zorgde voor de gasten. Een van zijn vrienden liep naar de wieg en vroeg: ‘Is dat je zoon?’

‘Ik zou ’t niet weten, kerel,’ zei de vader en zijn droge, spottende toon onderstreepte het dwaze van de vraag. ‘Van mijn vrouw is hij ’t zéker.’

Daarna barstte hij uit in een vrolijke schaterlach. Mosén Millán, die in zijn boekje met toverspreuken zat te lezen, keek eruit op: ‘Kom zeg, schaam je! Wat heb je aan die grappen?’

De vrouwen lachten ook, vooral Jeronima-vroedvrouw en kruidenmengster – die op dat ogenblik de jonge moeder een kop kippebouillon en een glas muskaatwijn bracht. Daarna sloeg ze de dekens van het kind weg om het navel-bandje te vernieuwen.

‘Goed zo, jongen. Jou zullen ze de toegang tot de dansvloer niet weigeren,’ zei ze doelend op de omvang van zijn mannelijke attributen.

De peettante vertelde dat het kind tijdens de doop zijn tong had uitgestoken om het zout op te vangen en leidde daaruit af dat hij later gevat zou zijn en succes hebben bij de vrouwen. De vader van de kleine liep maar heen en weer en bleef af en toe staan om naar de jonggeborene te kijken: Zo gaat het in het leven! Totdat deze zuigeling geboren werd was ik slechts de zoon van mijn vader. Nu ben ik daarbij de vader van mijn zoon.

‘De aarde is rond en draait,’ zei hij hardop.

Mosén Millán was er zeker van dat bij de maaltijd ingelegde patrijs zou worden geserveerd. Dat hadden ze daar altijd. Toen hij de geur ervan opsnoof, liep hij naar de wieg en haalde uit zijn brevier een heel kleine scapuliermedaille die hij onder het kussentje van het kind legde. De pastoor keek naar het kind terwijl hij bleef bidden: Ad perpetuam rei tnemoriam... De kleine leek te beseffen dat hij het middelpunt van het feest was en lachte in zijn slaap. Terwijl Mosén Millán van de wieg wegliep dacht hij: Waarom zou hij lachen? Hij zei het hardop en Jeronima verklaarde: ‘Hij droomt. Hij droomt van stromen warme melkje.’

Het verkleinwoord van melk klonk een beetje raar, maar dat was bij uitlatingen van Jeronima wel meer zo.

Toen alle gasten binnen waren, begon de maaltijd. Aan een van de uiteinden van de tafel zat de gelukkige vader. De grootmoeder zei toen ze de pastoor de tegenoverliggende kant wees: ‘Hier de andere vader, Mosén Millán.’

De pastoor gaf grootmoeder gelijk: de jongen was twee keer geboren, eenmaal voor de wereld en eenmaal voor de kerk. Bij de tweede geboorte was de pastoor de vader. Mosén Millán nam weinig, hij bewaarde zijn eetlust voor de patrijzen.

Zesentwintig jaar later kon hij zich die patrijzen nog herinneren, en als hij ’s morgens voor de mis nuchter was, dacht hij vaak dat hij de geuren van knoflook, kruidenazijn en olijfolie rook. In zijn misgewaad luisterde hij naar het klokgebeier en een ogenblik liet hij de herinnering wegebben. Hij keek naarde misdienaar. Die de ballade van Paco niet helemaal kende en in de deuropening, met een gebogen vinger tussen zijn tanden, probeerde zich de tekst te herinneren:

 

... daar gaan ze nu, daar gaan ze nu,

polsen geboeid in knellend koord.

 

De misdienaar zag de gebeurtenis voor zich, bloederig en vol geknal.

De pastoor was alweer met zijn gedachten bij het doopfeest, toen de misdienaar om iets te zeggen herhaalde: ‘Ik begrijp niet wat er vandaag aan de hand is dat er niemand naar de kerk komt, Mosén Millán.’

De pastoor had Paco’s nekje met het chrisma gezalfd, het tere nekje dat twee plooitjes vormde waar de rug begon. Nu – dacht hij - ligt die nek al onder de grond, stof in het stof.

Allemaal, vooral de vader, hadden ze die ochtend naar het kind gekeken, blij, maar ook met een zekere onrust in hun blikken. Niets is geheimzinniger dan een pasgeboren kind.

Mosén Millán herinnerde zich dat die familie nooit erg vroom geweest was, maar ze kwam haar plichten jegens de parochie na en had ook de gewoonte behouden de kerk ieder jaar twee gaven te doen, een in wol en, in augustus, een in graan. Ze deden dat eerder uit traditie dan uit vroomheid-dacht Mosén Millán - maar ze deden het.

Wat Jeronima betrof, ze wist dat de pastoor het niet op haar begrepen had. Soms bracht Jeronima, met haar beroep en haar praatjes – of gezegsels, zoals zij ze noemde – de stille wateren van het dorp wat in beroering. Jeronima placht wonderlijke gebeden uit te spreken om de hagel te verjagen en overstromingen af te wenden en aan het gebed dat eindigde met de woorden: Rechtvaardig, Sterk, Onsterflijk, Heilig-maak, o Heer, ons leven veilig, voegde ze een zin in het Latijn toe die klonk als een obsceniteit en waarvan de pastoor de eigenlijke betekenis nooit had kunnen achterhalen. Zij deed het in volle onschuld en als de pastoor haar vroeg waar ze dat potjeslatijn vandaan had, zei ze dat ze het van haar grootmoeder had geërfd.

Mosén Millán was er zeker van dat hij, als hij naar de wieg ging en het kussen oplichtte, een amulet zou vinden. Als het jongens betrof legde Jeronima altijd een in kruisvorm geopend schaartje neer om ze te beschermen tegen verwondingen door staal - tegen wrok van staal, zei ze zelf -, en als het om meisjes ging een roos, door haarzelf in maanlicht gedroogd, om ze schoonheid te geven en te behoeden voor moeilijke menstruaties.

Die dag deed zich een incident voor waar Mosén Millán in stilte plezier om had. De dorpsdokter, een jonge man, verscheen, groette, deed zijn bril af om de glazen schoon te vegen – toen hij binnenkwam waren ze beslagen - en ging naar de wieg. Na het kind te hebben onderzocht zei hij ernstig tegen Jeronima dat ze niet meer aan de navel van het kind mocht komen en zelfs het navelbandje niet meer mocht vervangen. Hij zei dat kortaf en, wat het ergste was, waar iedereen bij zat. Zelfs in de keuken werd het gehoord.

Naar te verwachten was moest Jeronima, zodra de dokter weg was, haar hart luchten. Ze zei dat ze met de vorige dokters nooit moeilijkheden had gehad en dat die melkmuil dacht dat zijn wetenschap de enige ware was, maar zeg mij waar je trots op bent en ik zal zeggen wat je mist. Die dokter had meer handige trucs en slimmigheden dan moraliteit. Ze probeerde de dokter zwart te maken bij de mannen. Hadden ze niet gezien hoe hij onaangekondigd bij de mensen naar binnen ging, zonder te kloppen, en dan rechtstreeks naar de slaapkamer liep, ook al was de vrouw des huizes zich daar juist aan het aankleden? Meer dan een was al in haar lijfje of onderrok verrast. En wat deden die stakkers? Niks. Een gil geven en naar een andere kamer rennen. Was dat een manier van binnenkomen voor een man zonder vrouw of bijzit? Dat was nou de dokter. Jeronima bleef maar praten, maar de mannen luisterden niet naar haar. Mosén Millán onderbrak haar tenslotte: ‘Kom Jeronima, hou je mond,’ zei hij. ‘Een dokter is een dokter.’

‘Ach,’ zei iemand, ‘Jeronima kan het niet helpen, ’t komt van de wijn.’

De boeren praatten over zaken die hun bedrijf aangingen.

Het koren liep mooi uit; op de moesgrond – in de zaaibedden – begonnen de groenten te kiemen en in de voorzomer zou het weer een feest zijn de meloenen en de kropsla te zaaien. Toen Mosén Millán merkte dat liet gesprek kwijnde, stak hij van wal tegen het bijgeloof. Jeronima hoorde hem zwijgend aan.

De pastoor sprak over de ernstigste dingen met alledaagse, boerse uitdrukkingen. Hij zei dat de Kerk even blij was met de geboorte als de ouders en dat het kind ver van alle bijgeloof moest worden gehouden, want dat daar de duivel de hand in heeft en het hem later kwaad zou kunnen doen. Hij voegde eraan toe dat de jongen misschien een nieuwe Saulus voor de christenheid zou kunnen zijn.

‘Ik wil alleen dat hij zich later als een man zal weten te gedragen en grondig het boerenvak leert,’ zei de vader.

Jeronima lachte om de pastoor te ergeren. Daarop zei ze; ‘De jongen wordt wat hij worden moet. Alles, behalve pastoor.’

Mosén Millán keek haar stomverbaasd aan: ‘Hoe kun je, Jeronima.’

Op dat ogenblik kwam iemand de spreukenzegster halen. Toen ze weg was ging Mosén Millán naar de wieg van het kind, lichtte het kussen op en vond er een spijker en een sleuteltje kruiselings op elkaar. Hij pakte ze, gaf ze aan de vader en zei; ‘Ziet u wel?’ Daarna bad hij. Hij herhaalde nog eens dat de kleine Paco, ook al zou hij eens boer worden, zijn geestelijke zoon was en zijn ziel zuiver moest houden. Natuurlijk wist hij dat Jeronima, met haar bijgeloof, niet werkelijk kwaad kon aanrichten, maar wat ze deed was ook nergens goed voor.

Veel later, toen Paquito Paco was geworden en vrijgeloot was voor de dienst, en toen hij stierf, en toen Mosén Millán een jaar na zijn dood de requiemmis wilde opdragen, leefde Jeronima nog, hoewel ze zo oud was dat ze allemaal onzin praatte en niemand meer op haar lette. De misdienaar van Mosén Millán stond in de deur van de sacristie en stak af en toe zijn neus om de hoek om de kerk rond te kijken en dan tegen de pastoor te kunnen zeggen: ‘Er is nog niemand.’

De pastoor trok zijn wenkbrauwen op en dacht: Ik begrijp het niet. Het hele dorp was op Paco gesteld geweest. Behalve don Gumersindo, don Valeriano en misschien meneer Cástulo Pérez. Maar over de gevoelens van laatstgenoemde had niemand enige zekerheid. Ook de misdienaar praatte in zichzelf en zei de ballade van Paco op:

 

De lichten trokken door de bergen,

in diepten gleed de schaduw voort...

 

Mosén Millán sloot zijn ogen en wachtte. Hij herinnerde zich nog andere bijzonderheden uit Paco’s jeugd. Hij hield van het kind en de jongen hield ook van hem. Kinderen en dieren houden van wie van hen houdt.

Toen hij zes jaar was maakte hij al sluipertjes, dat wil zeggen, glipte hij van huis weg en zocht het gezelschap van andere jongens. Hij was kind aan huis bij de verschillende buren. Boeren doen wat het oude spreekwoord zegt: als het kind van buurman komt, snuit zijn neus en vul zijn mond. Paco moest ruim zes jaar geweest zijn toen hij voor het eerst naar school ging. Die was dicht bij het huis van de pastoor en de jongen kwam hem af en toe opzoeken. Dat hij dat uit eigen beweging deed vond de pastoor ontroerend. Hij gaf het kind vaak gekleurde prentjes. Als de jongen bij het verlaten van het huis van de pastoor de schoenmaker ontmoette, kreeg hij te horen: ‘Ik zie het al, je bent dikke vrienden met Mosén Millán.’

‘U dan niet?’ vroeg de jongen.

‘Ach!’ zei de schoenmaker dan ontwijkend. ‘Pastoors zijn de mensen die er het hardst voor werken om niet te hoeven werken. Maar Mosén Millán is puur goud.’

Dat laatste zei hij met een overdreven verering, zodat niemand zou kunnen denken dat hij het meende.

De kleine Paco begon ontdekkingen te doen in het leven. Hij trof de pastoor op een dag in de pastorie, bezig een andere soutane aan te trekken, en toen hij zag dat hij daaronder een broek droeg, was hij verbaasd en wist niet wat hij ervan moest denken.

Als Mosén Millán de vader van Paco tegenkwam vroeg hij gewoonlijk naar zijn zoon met een of andere vleiende uitdrukking: ‘Waar is de stamhouder?’

De vader van Paco had een magere, lelijke hond. Boeren behandelen hun honden onverschillig en wreed en dat is ongetwijfeld de reden dat die honden hun baas aanbidden. Soms liep de hond met Paco mee naar school. Zonder vertoon van aanhankelijkheid of blijdschap liep hij naast hem, maar alleen zijn aanwezigheid was al een bescherming.

Paco besteedde in die tijd veel energie aan pogingen om de hond aan het verstand te brengen dat de kat in huis ook recht op leven had. De hond dacht er anders over en de arme kat moest het huis ontvluchten. Toen Paco het land op wilde gaan om haar terug te halen, zei zijn vader dat het geen zin had, omdat de wilde dieren haar al zouden hebben gedood. Uilen dulden meestal niet dat zich op de velden andere dieren bevinden die net als zij in het donker kunnen zien. Ze achtervolgden de katten, doodden ze en aten ze op. Sinds hij dat gehoord had, was de nacht voor Paco geheimzinnig en angstaanjagend en als hij naar bed ging spitste hij zijn oren om de geluiden van buiten te kunnen horen.

De nacht mocht van de uilen zijn, maar de dag behoorde de kinderen toe en Paco was op zijn zevende jaar behoorlijk ondeugend. De angst en de vragen die hem ’s nachts wakker hielden, verhinderden hem niet na schooltijd te vechten.

Hij was omstreeks die tijd al een soort hulp- of plaatsvervangend misdienaartje. Tot de schatten van de dorpsjongens behoorde een oude revolver waarmee zo gespeculeerd werd dat hij nooit langer dan een week in dezelfde handen bleef. Als om een of andere reden – omdat hij hem bij het spel gewonnen had of in een ruilhandeltje verkregen – Paco hem in zijn bezit had, hield hij hem voortdurend bij zich en droeg hem tijdens het dienen van de mis tussen zijn riem onder het koorhemd. Toen hij een keer het missaal verwisselde en neerknielde, gleed het wapen weg en viel met een enorme klap op de grond. Een seconde lag het daar, maar toen stortten beide misdienaren zich erop. Paco gaf de ander een duw en pakte zijn revolver. Hij hees zijn koorhemd op, stak de revolver in zijn riem en antwoordde de priester: 'Et cum spiritu tuo.’

Na afloop van de mis riep Mosén Millán Paco ter verantwoording, berispte hem en wilde de revolver hebben. Paco had hem toen al achter het altaar verstopt. Mosén Millán fouilleerde de jongen en kon niets bij hem vinden. Paco beperkte zich tot ontkennen en alle beulen van de oude Inquisitie samen hadden hem niet tot een bekentenis kunnen dwingen. Tenslotte gaf Mosén Millán zich gewonnen, maar vroeg wel: ‘Wat wil je met die revolver, Paco? Wie wil je doden?’

‘Niemand.’

Hij voegde eraan toe dat hij hem bij zich hield om te voorkomen dat andere jongens, slechter dan hij, hem zouden gebruiken. Deze redenering verbaasde de pastoor.

Mosén Millán interesseerde zich voor Paco, waarbij hij voor ogen hield dat zijn ouders weinig gelovig waren. De priester dacht dat hij door de zoon voor zich te winnen, dat mogelijk ook de rest van de familie zou doen. Paco was zeven jaar toen de bisschop kwam, die de kinderen in het dorp het vormsel toediende. Het uiterlijk van deze prelaat, een oude heer met wit haar en een lange gestalte, maakte grote indruk op Paco. Met zijn mijter, zijn koormantel en de vergulde staf, benaderde hij in de ogen van de jongen het uiterlijk dat God in de hemel moest hebben. Na het toedienen van het vormsel had de bisschop een gesprek met Paco in de sacristie. De bisschop noemde hem rekel. Nog nooit had Paco dat woord gehoord. Het gesprek ging als volgt: ‘Wie is deze rekel ?’

‘Paco, om God en monseigneur te dienen.’

De jongen had zijn lesje goed geleerd. Minzaam vroeg de bisschop verder: ‘Wat wil jij later worden? Pastoor?’

‘Nee, monseigneur.’

‘Generaal ?’

‘Nee, monseigneur, ook niet. Ik wil boer worden, net als mijn vader.’

De bisschop lachte. Toen Paco zag dat hij succes had, ging hij door: ‘En drie paar muildieren hebben, en met ze door de hoofdstraat lopen en roepen: Ju juuuuu, Tordillaaa Capita-naaa, en ze op hun kont...!’

Mosén Millán schrok en beduidde hem met een handgebaar zijn mond te houden. De bisschop lachte nog steeds.

Profiterend van de opwinding die het bezoek van de bisschop teweeggebracht had, begon Mosén Millán Paco en een paar andere kleine jongens voor te bereiden op de eerste communie, en in diezelfde tijd kwam hij tot het inzicht dat hij, als het om kwajongensstreken ging, beter in het complot kon zitten dan als zedemeester optreden. Hij wist dat Paco de revolver had en was er nooit meer tegen hem over begonnen.

Paco stond vol zelfvertrouwen in het leven. De schoenmaker keek hem wel eens wat ironisch aan – waarom? – en als de dokter bij hen kwam zei hij altijd: ‘Hallo, Cabarrús!’*(* Bankier-staatsman, begin negentiende eeuw (vert.).)

Bijna alle buren en vrienden van de familie hielpen Paco ’t een of ander geheim te houden: de revolverkwestie, een gebroken ruit, ontvreemding van een paar handenvol kersen uit een boomgaard. Het belangrijkste geheim berustte bij Mosén Millán.

Op een dag sneed de pastoor moeilijke onderwerpen met Paco aan bij het onderricht dat hij hem gaf in het doen van gewetensonderzoek bij zichzelf aan de hand van het eerste gebod tot en met het tiende. Toen hij bij het zesde kwam, aarzelde de priester even en zei tenslotte: ‘Sla dat maar over, want aan dat soort zonden ben je nog niet toe.’

Paco dacht er een tijd over na en kwam tot de veronderstelling dat het iets te maken moest hebben met de verhouding tussen mannen en vrouwen.

Paco ging vaak naar de kerk, hoewel hij bij de mis alleen hielp als er twee misdienaars nodig waren. Groot waren zijn ontdekkingen ten tijde van de Goede Week. In die dagen veranderde alles in het heiligdom. De beelden werden bedekt met violette doeken, het hoofdaltaar ook verborgen achter een enorme zachtpaarse lap, en een van de zijbeuken werd in een wonderlijk, geheimzinnig oord herschapen. Dat was het monument. Het voorste gedeelte was toegankelijk via een paar brede traptreden waarover een zwarte loper lag.

Aan de voet van die treden lag op een wit satijnen kussen een metalen crucifix met een paarse doek eroverheen, die de uiteinden van het kruis tot een ruitfiguur verbond. Onder de ruit was het bewerkte voetstuk zichtbaar. De gelovigen liepen erheen, knielden en kusten het kruis. Een groot blad met twee of drie zilveren munten en heel veel koperen stond ernaast. In het duister van de kerk gaf die stille, verlichte plaats, met de treden vol kandelabers en brandende kerkkaarsen, Paco een gevoel van onbegrijpelijk mysterie.

Opgesteld op een onzichtbare plaats onder het monument, speelden twee mannen op bamboefluiten een heel droevige melodie. De melodie was kort en werd tot in het oneindige de hele dag herhaald. Paco onderging die dagen heftige, tegenstrijdige emoties.

Op Witte Donderdag en Goede Vrijdag werden de torenklokken niet geluid. In plaats daarvan klonken de ratels. In de koepel van de klokketoren zaten twee enorme houten cilinders, bedekt met rijen hamers. Als de cilinders draaiden, sloegen de hamers op het holle hout. Die hele installatie bevond zich boven de klokken, bevestigd om een as die door twee tegenover elkaar staande muren van de toren stak en gesmeerd was met pek. Die reusachtige ratels maakten een geluid van rammelend gebeente. De misdienaars hadden twee handrateltjes en die hanteerden ze tijdens de mis bij de consecratie. Paco hoorde en zag dat alles vol verbazing aan.

Vooral de beelden die links en rechts op het monument te zien waren riepen vele vragen op. Het hele monument leek wel de binnenkant te zijn van een reusachtig fototoestel met uitgetrokken balg. Paco’s verwarring was een gevolg van het feit dat hij die stoffige beelden met hun beschadigde neuzen gezien had op een zolder van de kerk waar alle rommel werd opgeslagen. Daar lagen ook de van het lichaam losgeraakte benen van Christusbeelden, sculpturen van naakte, lijdende martelaren. Er waren hoofden van betraande eue homo’s, aan de muur gehangen zweetdoeken, vrouwenborstbeelden op van houten latten gemaakte driepoten die, als er een kegelvormige mantel omheengeslagen werd, veranderden in Onze Lieve Vrouwe van de Armen.

De andere misdienaar overdreef – als ze samen op de zolder waren – zijn vertrouwelijkheid met die figuren. Hij ging op de rug van een van de apostelen zitten en klopte dan met zijn knokkels op het hoofd om te zien – beweerde hij – of er muizen in zaten; een andere stak hij een opgerold papiertje in z’n mond net alsof hij rookte; hij ging naast Sint-Sebastiaan staan en trok de pijlen uit zijn borst om ze er wreed weer in te steken. En in een hoek bevond zich de graftombe die bij uitvaartdiensten werd gebruikt. Bedekt met zwarte doeken die vol kaarsvet zaten, had hij op de vier zijden een doodshoofd en twee gekruiste beenderen. De andere misdienaar verstopte zich er soms binnenin en zong dan oneerbiedige versjes.

Op de ochtend van Paaszaterdag kwamen de dorpskinderen naar de kerk met kleine hamertjes die ze het hele jaar voor die dag hadden klaarliggen. Ze kwamen - wie had dat kunnen denken – joden doden. Om te voorkomen dat ze de banken zouden stukslaan, liet Mosén Millán altijd de dag tevoren drie lange omgehakte boomstammen in het voorportaal leggen. Ze moesten zich voorstellen dat de joden daarin zaten, wat voor de kinderlijke verbeelding geen al te zware opgave was. De kinderen gingen erachter zitten en wachtten. Als de priester tijdens de mis het woord resurrexit uitsprak, begonnen ze te slaan en maakten een oorverdovend geraas, dat duurde tot het halleluja klonk en het eerste luiden van de klokken.

Na de Goede Week leek Paco een herstellende zieke. De missen waren aangrijpend geweest en droegen vreemde namen: de mis der duisternis, de preek van de zeven woorden, en van de Judaskus, die van de gescheurde sluiers. Paaszaterdag was als de herovering van licht en vreugde. Terwijl de klokken in de toren luidden – na drie dagen te hebben gezwegen – zocht Jeronima steentjes in de grintbedding van de rivier omdat ze naar haar zeggen kiespijn konden verlichten als je ze in je mond nam.

In een groep met andere jongens ging Paco in die tijd geregeld naar het huis van de pastoor, waar ze gezamenlijk voorbereid werden op de eerste communie. De pastoor gaf ze les en de raad om die dagen geen stoute streken uit te halen. Ze mochten niet vechten en niet naar de openbare wasplaats gaan, waar de vrouwen al te vrijmoedig praatten.

Sindsdien werd de nieuwsgierigheid van de jongens versterkt en als ze in de buurt van de wasplaats kwamen, spitsten zij hun oren. Bij hun onderlinge gesprekken over de communie verzonnen de jongens vreemde gevaren en zeiden bijvoorbeeld dat je bij het communiceren je mond heel wijd moest openen omdat als de hostie de tanden raakte de communicant dood neerviel en regelrecht naar de hel ging.

Op een dag vroeg Mosén Millán zijn misdienaar mee te gaan om een ernstige zieke het heilige oliesel te brengen. Ze gingen daarvoor naar de rand van het dorp, waar geen huizen meer waren en de mensen in grotten woonden die in de rotsen waren uitgehakt. Je kwam er binnen door een rechthoekige opening waaromheen een witte rand gekalkt was.

Over zijn schouder droeg Paco een fluwelen zakje waarin de pastoor de liturgische benodigdheden had gedaan. Bij het binnengaan bogen ze hun hoofd en zetten behoedzaam hun voeten neer. Er waren twee vertrekken met een vloer van slecht aaneensluitende stenen. Het begon al donker te worden en in het eerste vertrek was geen licht. In het tweede brandde alleen een olielampje. Een oude, in lompen geklede, vrouw ontving ze met een brandend stompje kaars. Het rotsplafond was erg laag en, hoewel men er kon staan, boog de priester voortdurend uit voorzorg zijn hoofd. Er was geen andere ventilatie dan die vanuit de toegangsopening. De ogen van de oude vrouw lagen dor in haar gerimpelde huid en drukten diepe vermoeidheid en kille ontzetting uit.

In een hoek stond een soort brits van planken en daarop lag de zieke. De pastoor zei niets, de vrouw evenmin. Alleen was er een regelmatig, schor en aanhoudend gesnurk te horen dat uit de borst van de zieke kwam. Paco opende de zak en de priester haalde er, nadat hij eerst zijn stola had omgedaan, watjes en een klein flesje olie uit en begon in het Latijn te bidden. De oude vrouw luisterde met neergeslagen ogen en het stompje kaars in haar hand. Het silhouet van de zieke – de borst hoog uitgezet en het hoofd heel laag – werd op de muur geprojecteerd en de geringste beweging van de kaars deed de schaduw bewegen.

De priester ontblootte de voeten van de zieke. Ze waren groot, ruw, gekloofd. Voeten van een landarbeider. Daarna liep hij naar het hoofdeind. Het was duidelijk dat de stervende alle energie waarover hij nog kon beschikken, gebruikte voor de verschrikkelijke opgave adem te halen. Het gerochel klonk steeds rauwer en gejaagder. Paco zag boven het gezicht van de zieke twee of drie vliegen cirkelen die in het licht een metalen glans vertoonden. Mosén Millán zalfde de ogen, de neus, de voeten. De zieke merkte het niet. Toen de priester klaar was, zei hij tegen de vrouw: ‘Moge God hem opnemen in zijn schoot.’

De oude vrouw zei niets. Nu en dan beefde haar kin en in die trilling was onder haar huid het kaakbeen te onderscheiden. Paco bleef maar om zich heen kijken. Er was geen licht, geen water, geen vuur.

Mosén Millán had haast om weg te komen, maar liet het niet blijken omdat die haast hem weinig christelijk leek. Toen zij vertrokken, liep de vrouw tot de uitgang met hen mee met het stompje kaars. Behalve een scheefgezakte stoel die tegen de muur geleund stond, waren er geen meubels te zien. In het voorste vertrek lagen in een hoek op de grond drie beroete stenen en een beetje koude as. Aan een in de muur gedreven pin hing een oud jasje. De priester leek iets te zullen gaan zeggen, maar er kwam niets. Ze gingen naar buiten.

Het was al donker en aan de hemel stonden de sterren. Paco vroeg: ‘Zijn die mensen arm, Mosén Millán?’

‘Ja jongen.’

‘Erg arm?’

‘Heel erg.’

‘De armsten van het dorp ?’

‘Wie weet, maar er zijn erger dingen dan armoede. Ze zijn ongelukkig om andere redenen.’

De misdienaar merkte dat de priester onwillig antwoordde.

‘Waarom dan?’ vroeg hij.

‘Ze hebben een zoon die ze zou kunnen helpen, maar ik heb gehoord dat hij in de gevangenis zit.’

‘Heeft hij iemand vermoord?’

‘Daar weet ik niets van, maar het zou me niet verbazen.’ Paco kon onmogelijk zijn mond houden. In het donker liep hij over het ongelijke terrein. Bij de herinnering aan de zieke zei hij: ‘Hij gaat dood omdat hij geen adem meer heeft. En wij gaan nu weg en hij blijft daar alleen achter.’

Ze liepen maar door. Mosén Millán leek doodmoe. Paco ging verder: ‘Nou ja, met zijn vrouw. Nog een geluk.’

Het was een heel eind tot de eerste huizen. Mosén Millán zei tegen de jongen dat zijn medelijden getuigde van deugd en een goed hart. De jongen vroeg nog of niemand naar ze toeging omdat ze arm waren of omdat hun zoon in de gevangenis zat, en Mosén Millán, die het gesprek wilde afkappen, verzekerde daarop dat de stervende ieder moment kon doodgaan en in de hemel komen, waar hij gelukkig zou zijn. Het kind keek naar de sterren.

‘Hun zoon kan niet erg slecht zijn, padre Millán.’

‘Waarom niet?’

‘Als hij slecht was, zouden zijn ouders geld hebben. Dan zou hij stelen.’

De pastoor wilde niet antwoorden. En ze liepen maar door.

Paco vond het fijn om naast de pastoor te lopen.

Hun vriendschap gaf hem gezag, hoewel hij niet zou kunnen zeggen hoe dat precies zat. Ze liepen verder zonder nog iets te zeggen, maar toen ze bij de kerk kwamen, vroeg Paco opnieuw: ‘Waarom bezoekt niemand hen, Mosén Millán?’

‘Wat doet dat ertoe, Paco? Wie sterft, of hij nu rijk is of arm, is altijd alleen, ook al komen anderen hem bezoeken. Zo is het leven en God, die het zo gemaakt heeft, weet waarom.’

Paco herinnerde zich hoe de zieke maar niets had gezegd. En ook de vrouw niet. Verder had de zieke voeten van hout, net als de kapotte, vergeten kruisbeelden op de zolder.

De priester was bezig het zakje met het oliesel op te bergen. Paco zei dat hij de dorpsbewoners zou gaan waarschuwen zodat ze naar de zieke toe konden gaan en zijn vrouw helpen. Hij zou het uit naam van Mosén Millán doen en dan zou niemand kunnen weigeren. De pastoor wees hem erop dat hij het beste naar zijn eigen huis kon gaan. Als God armoede en smart toestaat – zei hij – is er een reden voor.

‘Wat kan jij eraan doen ?’ voegde hij eraan toe. ‘De grotten die je gezien hebt zijn ellendig, maar in andere dorpen zijn nog ergere.’

Half overtuigd ging Paco naar huis, maar tijdens het avondeten begon hij nog twee of drie keer over de stervende en vertelde dat ze in die hut niet eens een beetje brandhout hadden om vuur te maken. Zijn ouders zeiden niets. Zijn moeder liep bedrijvig heen en weer. Paco zei dat de arme man die daar op sterven lag niet eens een matras had en zomaar op de planken lag. Zijn vader hield op met brood snijden en keek hem aan.

‘Het is de laatste keer,’ zei hij, ‘dat jij met Mosén Millán meegaat om iemand te bedienen.’

De jongen vertelde ook nog dat de zieke een zoon in de gevangenis had, maar dat dat niet de schuld van de vader was.

‘Van de zoon ook niet.’

Paco hoopte dat zijn vader iets meer zou zeggen, maar hij begon over andere dingen.

Zoals in alle dorpen, was er een plek aan de rand van het dorp die door de boeren de carasol, de zonnewand, genoemd werd, aan de voet van een op het zuiden gelegen rots. ’s Winters was het er warm en ’s zomers koel. Daar kwamen de armste vrouwen - de meeste ook al oud – en zaten er te naaien, te spinnen en te praten over wat er in de wereld omging.

In de winter was het altijd druk op die plek. Soms zat een oude vrouw er het haar van haar kleindochter te kammen. Op de carasol was Jeronima altijd even vrolijk en haar vrolijkheid sloeg op de anderen over. Als er eens een verveelde stemming hing op de carasol, kon zij zomaar in haar eentje gaan dansen op de maat van de kerkklokken.

Zij kwam met het nieuws over Paco’s begaanheid met de familie van de stervende en sprak over Mosén Milláns onwilligheid om die mensen te helpen - dit alles erg overdreven om indruk te maken – en over het verbod van Paco’s vader. Volgens haar had die tegen Mosén Millán gezegd: ‘Wie bent u eigenlijk om dat kind mee te nemen als u iemand gaat bedienen ?’

Dat was niet waar, maar op de carasol werd alles wat Jeronima vertelde altijd geloofd. Over veel mensen sprak zij met ontzag, maar nooit over de families van don Valeriano en don Gumersindo.

Drieëntwintig jaar later kon Mosén Millán zich die gebeurtenissen nog herinneren en hij zuchtte onder zijn lange misgewaad, terwijl hij met zijn hoofd tegen de muur geleund – op de plaats van de donkere vlek – zat te wachten op het ogenblik dat hij met de mis kon beginnen. Hij overwoog dat dat bezoek van Paco aan de grot van grote invloed was geweest op alles wat hem later zou overkomen. ‘En hij ging er met mij heen. Ik heb hem meegenomen,’ voegde hij er wat verbaasd aan toe. De misdienaar kwam de sacristie in en zei: ‘Er is nog steeds niemand, Mosén Millán.’

En hij zei het nog eens, want zoals hij daar zat met gesloten ogen, leek de pastoor hem niet te horen. En voor zichzelf zei de misdienaar andere stukken op van de ballade naarmate hij ze zich weer herinnerde:

 

... Ze gingen uit in bos en bergen

vruchteloos zoekend naar een spoor;

ze gingen naar zijn huis met honden

en leggen ze Paco’s kleding voor;

die snuiven en die snuffelen

Paco’s oude kleren door.

 

Nog steeds klonk het gebeier. Mosén Millán was weer met zijn gedachten bij Paco. ‘Het lijkt wel gisteren dat hij zijn eerste communie deed.’ Kort daarna was de jongen gaan groeien en in drie of vier jaar bijna zo groot geworden als zijn vader. De mensen, die hem tot dan toe Paquito genoemd hadden, begonnen hem Paco van de Molen te noemen. Zijn overgrootvader had een molen gehad die niet meer maalde maar gebruikt werd als opslagplaats voor graan. Ze hielden er ook een kleine kudde geiten. Toen de geiten eens jongden, bracht Paco Mosén Millán een bokje, dat bleef rondknabbelen in de moestuin van de pastorie.

Geleidelijk aan verwijderde de jongen zich van Mosén Millán. Bijna nooit ontmoette hij hem op straat en om speciaal naar hem toe te gaan had hij geen tijd. ’s Zondags kwam hij naar de mis – ’s zomers ontbrak hij wel eens – en ieder jaar tegen Pasen biechtte en communiceerde hij.

Hoewel nog baardeloos, begon de jongen de gedragingen van de volwassenen te imiteren. Niet alleen ging hij onbekommerd naar de wasplaats en luisterde er naar de gesprekken tussen de jonge vrouwen, maar soms ook beantwoordde hij onvervaard hun plagerige, brutale opmerkingen. De plaats waar de jonge vrouwen gingen wassen heette het waterplein en was inderdaad een groot plein dat voor tweederde in beslag genomen werd door een tamelijk diepe vijver. Op warme zomermiddagen kwamen sommige jonge mannen daar helemaal naakt zwemmen. De wasvrouwen leken er aanstoot aan te nemen, maar dat was slechts schijn. Hun roepen, lachen en de woorden die ze wisselden met de jongens, terwijl op de hoge toren de ooievaars klepperden, verraadden een primitieve uitgelatenheid.

Paco van de Molen ging er ook een middag zwemmen en stelde zich meer dan twee uur naar hartelust bloot aan de grappen van de wasvrouwen. Ze voegden hem uitdagende opmerkingen toe, vrouwelijke beledigingen met een vleiende bijbedoeling en voor hem was dat als de inwijding in het leven van de jonge vrijgezellen. Na dat incident lieten zijn ouders hem ’s avonds uitgaan en thuiskomen als zij al in bed lagen.

Soms besprak Paco met zijn vader zaken die het familiebedrijf betroffen. Op een dag hadden ze een gesprek over een zo belangrijk onderwerp als het pachten van weidegronden op de heuvel en hoe hoog de pachtsom was. Ieder jaar betaalden ze een flink bedrag aan een oude hertog die nog nooit in het dorp geweest was en die dergelijke sommen ook ontving van de boeren uit vijf andere dorpen in de buurt. Paco vond dat niet juist.

‘Of dat juist is of niet moet je maar eens aan Mosén Millán vragen, die bevriend is met don Valeriano, de rentmeester van de hertog. Ga maar vragen en dan zul je wel horen waar hij mee aankomt.’

Argeloos stelde Paco de vraag aan de pastoor, maar die zei: ‘Wat heb jij daarmee te maken, Paco!’

Paco waagde te zeggen - hij had het van zijn vader gehoord-dat er mensen in het dorp waren die het slechter hadden dan beesten en dat er best iets gedaan kon worden om die ellende te verhelpen.

‘Wat voor ellende?’ vroeg Mosén Millán. ‘Er zijn plaatsen waar de ellende veel groter is dan hier.’

Daarna diende hij hem een strenge berisping toe omdat hij voor de ogen van de wasvrouwen op het waterplein was gaan zwemmen. Daar had Paco geen antwoord op.

De jonge Paco werd met de jaren een ernstig, gezaghebbend man. Op zondagmiddagen ging hij, met zijn nieuwe lakense broek, wit overhemd en een vest bedrukt met ranken en bloemen, kegelen, met de birlas spelen zoals het in Aragon genoemd wordt. Mosén Millán hoorde dan vanuit de pastorie, waar hij in zijn brevier zat te lezen, het geluid van de tegen elkaar stotende birlas en van de koperen munten die op de grond vielen, waar de jongens ze deponeerden voor hun weddenschappen. Hij kwam wel eens op het balkon. Als hij zag hoe groot Paco al was, zei hij bij zichzelf: ‘Daar heb je hem. Het lijkt wel gisteren dat ik hem doopte.’

Bedroefd overwoog de pastoor dat die jongens zich als ze opgroeiden van de kerk afwendden, maar er als ze de ouderdom naderden weer terugkeerden als gevolg van de dreiging van de dood. In Paco’s geval was de dood lang voor de ouderdom gekomen en diep in gedachten verzonken overpeinsde Mosén Millán dit alles, terwijl hij wachtte op het ogenblik dat hij met de mis zou kunnen beginnen. Nog steeds klonk het klokgebeier. Plotseling zei de misdienaar: ‘Mosén Millán, don Valeriano is zojuist de kerk ingekomen.’

De pastoor bleef met gesloten ogen en zijn hoofd tegen de muur onbeweeglijk zitten. De misdienaar had de ballade nog in zijn hoofd:

 

... in las Pardinas, op de heuvel,

is toen Paco opgespoord;

geef je over, in naam der wet,

voordat mijn kogel je doorboort.

 

Maar don Valeriano had zijn hoofd al om de hoek van de sacristiedeur gestoken. ‘Mag ik zo vrij zijn,’ zei hij. Hij was stads gekleed, maar droeg op zijn vest meer knopen dan gebruikelijk en een zware gouden ketting met daaraan allerlei charivari’s die rinkelden als hij liep. Don Valeriano had een laag voorhoofd en een schichtige manier van rondkijken. Zijn snor hing aan weerskanten af zodat hij de mondhoeken bedekte. Als hij het had over het geven van geld gebruikte hij het woord fourneren, dat hem deftig voorkwam. Toen hij zag dat Mosén Millán zijn ogen dichthield en niet op hem lette, ging hij zitten en zei: ‘Mosén Millán, afgelopen zondag zei u vanaf de kansel dat we moesten kunnen vergeten. Vergeten is niet makkelijk, maar hier ben ik als eerste.’

De pastoor knikte zonder zijn ogen te openen. Don Valeriano legde zijn hoed op een stoel en zei: ‘Ik betaal de mis, tenzij u een beter voorstel hebt. Zeg maar wat hij moet kosten en klaar is kees.’

De pastoor schudde zijn hoofd en bleef met gesloten ogen zitten. Hij herinnerde zich dat don Valeriano een van degenen was die het meest hadden bijgedragen tot Paco’s ongelukkig einde. Hij was de rentmeester van de hertog en bezat ook eigen landerijen. Zelfvoldaan als altijd nam don Valeriano weer het woord: ‘Ik heb het altijd gezegd, weg met de oude wrok. Ik ben daarin net zo als wijlen mijn vader.’

In het geheugen van Mosén Millán klonk de stem van Paco. Hij dacht aan de dag dat Paco trouwde. Paco trouwde niet hals over kop, zoals veel andere jongens, in een vlaag van jeugdige begeerte. De zaak werd langzaam en grondig voorbereid. In de eerste plaats had Paco’s familie zorgen over de dienst. De kans dat hij een laag nummer zou trekken en in militaire dienst zou moeten, bezorgde hun allen slapeloze nachten. Paco’s moeder sprak erover met de pastoor en die gaf de raad in dit geval God om een gunst te vragen en deze te verdienen met stichtelijke daden.

Zij stelde daarom haar zoon voor om in de Goede Week deel te nemen aan de processie op Goede Vrijdag in een boetekleed, zoals ook anderen deden, en met zijn blote voeten twee ketenen voort te slepen die om de enkels bevestigd waren.

Paco weigerde. In voorgaande jaren had hij die boetelingen gezien. De kettingen die ze aan hun voeten hadden waren minstens zes meter lang en ze schuurden met een rauw, angstaanjagend geluid over het plaveisel of de aangestampte aarde. Sommigen boetten aldus voor wie weet wat voor zonden en zij droegen op bevel van de pastoor niets voor hun gezicht, zodat iedereen ze kon zien. Anderen kwamen alleen een gunst vragen en zij gaven er de voorkeur aan hun gezicht te bedekken.

Als de processie tegen donker bij de kerk terugkeerde hadden de penitenten bloedende enkels en bij het vooruitzetten van een voet lieten ze hun lichaam overhellen naar de andere kant en liepen gebogen als afgepeigerde trekdieren. Het gezang van de vrome vrouwen klonk boven het rammelen van de ketenen uit en vormde er een merkwaardig contrast mee. En als de boetelingen de kerk binnengingen weergalmde onder de gewelven het geluid van de kettingen nog sterker. Tegelijkertijd klonken dan in de toren de ratels.

Paco herinnerde zich dat oudere boetelingen hun gezicht altijd onbedekt lieten. Als de dorpsvrouwen ze langs zagen komen, zeiden ze fluisterend gruwelijke dingen.

‘Kijk,’ zei bijvoorbeeld Jeronima. ‘Daar heb je Juan uit de Sint-Annasteeg, die de weduwe van de kleermaker heeft beroofd.’

De boeteling zweette en trok zijn ketenen voort. Andere vrouwen sloegen hun hand voor hun mond en zeiden: ‘Kijk, die Juan van de koeien, die heeft bij zijn moeder kwiksublimaat in het eten gedaan, om te kunnen erven.’

Paco’s vader, ofschoon onverschillig in godsdienstzaken, had besloten zich de ketenen aan de enkels te gorden. Hij trok het zwarte boetekleed aan en zette de hoge kap op en knoopte het witte koord om zijn middel. Mosén Millán kon het niet begrijpen en zei tegen Paco: ‘Wat je vader doet is geen verdienste, want hij doet het alleen om geen voorman te hoeven aantrekken in het geval dat jij in dienst moet.’

Paco bracht deze woorden thuis over, terwijl zijn vader nog bezig was de verwondingen aan zijn enkels met zout en azijn te betten, waarop die uitriep: ‘Ik zie dat Mosén Millán er plezier in heeft zijn mond voorbij te praten.’

Wat er ook de reden van was, Paco trok bij de loting een van de hoogste nummers en de vreugde bij hem thuis kende geen grenzen; op straat moesten ze hun gevoelens verbergen om er hen die lage nummers hadden getrokken niet mee te kwetsen.

De beste eigenschappen van Paco’s meisje waren, volgens de dorpsgenoten, haar zorgzaamheid en ijver. Twee jaar voordat ze vaste verkering kregen, was Paco iedere dag dat hij naar het land ging voor het huis van het meisje langsgelopen. Ook al was het bij het vroegste ochtendgloren, het beddegoed hing al uit de ramen en de straat was niet alleen schoongemaakt en geveegd maar in de zomer ook met fris water besprenkeld. Soms zag Paco in het voorbijgaan het meisje zelf. Hij groette haar dan en zij beantwoordde die groet. In de loop van twee jaar werd de begroeting geleidelijk aan wat veelzeggender. Daarna begonnen ze enkele woorden te wisselen over dingen op het land. In februari vroeg zij bijvoorbeeld: ‘Heb je de kuifleeuweriken al gezien?’ ‘Nee, maar ze zullen wel gauw komen,’ antwoordde Paco, ‘want de gaspeldoorn begint al te bloeien.’

Sommige dagen, als hij bang was haar niet bij aankomst in de deur of voor het raam aan te treffen, kondigde Paco zich aan met luide kreten tegen de muilezels en, als dat niet voldoende was, met zingen. Tegen het midden van het tweede jaar keek zij - ze heette Agueda - hem al recht in de ogen en glimlachte tegen hem. Als er gedanst werd ging ze er met haar moeder heen en danste alleen met Paco.

Later vond er een incident plaats dat nogal wat opschudding teweegbracht. Op een avond verbood de burgemeester het brengen van serenades, omdat hij gehoord had dat er drie verschillende, elkaar beconcurrerende jongerengroepen waren en dat dat w?l eens geweld tot gevolg zou kunnen hebben. Ondanks het verbod ging Paco er met de zijnen op uit en de twee agenten van de guardia civil joegen het gezelschap uiteen en arresteerden hem. Ze namen hem mee om op het bureau te slapen, maar Paco wist de geweren van de agenten te pakken te krijgen en ze hen af te nemen. Het was eigenlijk zo dat de agenten zo’n streek van Paco – met wie ze bevriend waren – niet hadden kunnen voorzien. De volgende dag was het hele dorp op de hoogte van het voorval en Mosén Millán ging naar de jongen toe en legde hem uit dat het een ernstige kwestie was en niet alleen voor hem, maar voor het hele dorp.

‘Waarom?’ vroeg Paco.

Mosén Millán vertelde hem dat zich eens een dergelijk geval in een ander dorp had voorgedaan en dat de regering de gemeente toen veroordeeld had het tien jaar zonder guardia civil te doen.

‘Het kan mij niet schelen het zonder guardia civil te doen.’

‘Doe niet zo kortzichtig.’

‘Ik meen het, Mosén Millán.’

‘Denk jij heus dat de mensen in het gareel zouden blijven als er geen guardia civil was? Er is veel slechtheid in de wereld.’

‘Dat geloof ik niet.’

‘En de mensen in de grotten dan?’

‘In plaats van de guardia civil erbij te halen, zouden die grotten kunnen worden afgeschaft.’

‘Fantast. Je bent een fantast.’

De burgemeester behandelde de kwestie half ernstig, half als een grap, kreeg de geweren terug en stopte de zaak in de doofpot. Aan dit incident dankte Paco de naam een jongen met durf te zijn. Het deed Agueda wel plezier, maar ook gaf het haar een angstig gevoel van onzekerheid.

Tenslotte besloten Agueda en Paco te trouwen. De bruid had meer pit dan haar schoonmoeder en hoewel ze uiterlijk nederig en volgzaam was, konden ze het niet goed met elkaar vinden. De moeder van Paco zei vaak: ‘Stille waters... Pas maar op, jongen, stille waters...’

Maar Paco maakte er een grapje van. Jaloezie van een moeder. Net als andere jongens op vrijersvoeten liep hij ’s avonds heen en weer door de straat waar Agueda woonde en op de avond voor Sint-Jan versierde hij de deur, de ramen, het dak en zelfs de schoorsteen van haar huis met bloemen en takken.

De bruiloft was zoals iedereen verwachtte. Een overweldigend feestmaal, muziek en dansen. Nog voor de plechtigheid zaten vele witte overhemden al vol wijnvlekken omdat de boeren met alle geweld rechtstreeks uit de leren zakken wilden drinken. Onder protest van hun vrouwen verklaarden zij lachend dat ze hun kleren dronken moesten voeren om ze daarna aan de armen te kunnen geven. Het gebruik van die uitdrukking – ze aan de armen geven – gaf ze de illusie dat ze zelf niet arm waren.

Bij de plechtigheid sprak Mosén Millán het bruidspaar toe. Hij herinnerde Paco eraan dat hij hem had gedoopt en gevormd en hem de eerste communie had uitgereikt. Omdat hij wist dat bruid en bruidegom beiden onverschillig waren in godsdienstzaken, herinnerde hij hen er ook aan dat de kerk ons aller moeder is en niet alleen de bron voor het tijdelijke bestaan maar ook van het eeuwige leven. Zoals altijd huilden enkele vrouwen en werd er hard gesnoten.

Mosén Millán zei nog allerlei andere dingen en tot slot het volgende: ‘Ik, nederig dienaar van de Heer, heb jullie geboortebed gezegend en zegen in dit moment jullie huwelijksbed’ – hij maakte in de lucht het kruisteken- ‘en ik zal jullie sterfbed zegenen, als God aldus beschikt. In nomine patris et filii...’

Dat sterfbed leek Paco hier weinig terzake. Een ogenblik kwam de herinnering bij hem op aan het gerochel van die arme man waar hij als jongen mee naar toe geweest was om hem het sacrament der zieken te brengen. (Het was het enige sterfbed dat hij had meegemaakt.) Maar dit was geen dag voor somberheid.

Na de plechtigheid gingen ze naar buiten. Bij de kerkdeur werden ze opgewacht door een orkestje van wel vijftien muzikanten met gitaren, bandurrias, fluiten, trommels en tamboerijnen, dat er als een dolle op los ging. In de toren klepte het kleinste klokje.

Een jong meisje, met een kruik op haar heup, zei toen ze de bruidsstoet langs zag komen: ‘Ze trouwen allemaal, maar ik, ho maar!’

De optocht ging naar het huis van de bruidegom. De twee moeders snikten nog na. Mosén Millán verkleedde zich gauw in de sacristie, om zo snel mogelijk op het feest te zijn. Bij het huis van de bruidegom ontmoette hij de schoenlapper in galakostuum. Hij was klein en had, zoals bijna alle mannen uit dat vak, brede heupen. Mosén Millán, die iedereen in het dorp tutoyeerde, sprak hem met u aan. Hij vroeg hem of hij in Gods huis geweest was.

‘Luister eens, Mosén Millán. Als dat Gods huis is, ben ik het niet waard er binnen te gaan en als het dat niet is, wat heeft ’t dan voor zin ?’

De schoenmaker zag, voordat hun wegen zich scheidden, de kans schoon om de pastoor iets werkelijk ongehoords te vertellen. Hij zei dat hij uit goede bron vernomen had dat de koning in Madrid wankelde op zijn troon en dat, als hij viel, een heleboel andere dingen ook zouden vallen. Omdat de schoenmaker naar wijn rook, schonk de pastoor niet te veel aandacht aan zijn woorden. Tot een paar maal toe zei de schoenmaker zeldzaam verheugd: ‘In Madrid gaat het ruig toe, meneer pastoor.’

Misschien zat er een kern van waarheid in, maar de schoenmaker was nogal los van tong. In dit opzicht kon alleen Jeronima zich met hem meten.

De schoenmaker was als een oude kater, niemands vriend en niemands vijand: met iedereen ging hij om. Het was Mosén Millán bekend dat de krant die in de hoofdstad van de provincie verscheen, haar ongerustheid over de gebeurtenissen in Madrid niet onder stoelen of banken stak. En zelf wist hij niet goed wat hij ervan moest denken.

De pastoor zag hoe het bruidspaar er plechtstatig bij stond, hoe de jeugdige gasten al luidruchtig werden en de ouderen een gepaste vrolijkheid aan de dag legden. Maar zijn gedachten bleven bij de woorden van de schoenmaker. Die had, naar hij vertelde, het pak aangetrokken waarin hij zelf getrouwd was, en daarom rook het naar kamfer. Om hem heen stond een groepje van zes of acht gasten, de minst trouwe kerkgangers. Hij vertelde ze ongetwijfeld - dacht Mosén Millán - over de naderende val van de koning en dat het in Madrid ruig toeging.

De eerste glazen wijn werden geschonken. Op een tafel stonden ingelegde paprika’s, kippelevertjes en radijzen in het zuur om de eetlust op te wekken. De schoenmaker bediende zich terwijl hij een keus probeerde te maken uit de ernaast opgestelde flessen. De moeder van de bruidegom wees op een fles en zei: ‘Dat is een koppige.’

In het naastgelegen vertrek stonden de eettafels. In de keuken trok Jeronima met haar reumatische been.

Ze was al oud, maar maakte de jongelui nog aan het lachen: ‘Ik mag de keuken niet uit,’ zei ze, ‘want ze zijn bang dat mijn adem de wijn doet verzuren. Maar het kan me niet schelen. In de keuken zijn de lekkerste hapjes. Ik weet ook wat leven is. Getrouwd ben ik nooit, maar achter de kerk om heb ik alle mannen gekregen waar ik zin in had. Niet getrouwd, niet berouwd, als je ’t poortje openhoudt.’

Blozend moesten de meisjes lachen.

Op dat moment kwam meneer Cástulo Pérez binnen. Zijn aanwezigheid wekte enige opschudding want niemand verwachtte hem. Hij verscheen met twee porseleinen vazen die in papier gewikkeld waren met eromheen een sierlijk gestrikt lint.

‘Ik weet niet wat er inzit,’ zei hij terwijl hij ze overhandigde aan de moeder van de bruid. ‘Dat is de afdeling van moeder de vrouw.’

Toen hij de pastoor opmerkte, liep hij naar hem toe: ‘Mosén Millán, het ziet ernaar uit dat ze in Madrid de pannekoek gaan keren.’

Aan woorden van de schoenmaker kon je twijfelen, maar nu ze bevestigd werden door meneer Cástulo, niet meer. En deze behoedzame man zocht nu blijkbaar de steun van Paco van de Molen. Wat wilde hij daarmee? De pastoor had over verkiezingen horen spreken. Op de vragen van de pastoor zei meneer Castulo ontwijkend: ‘Er gaan zo van die geruchten, ja.’

Daarna wendde hij zich tot de vader van de bruidegom en riep vrolijk: ‘Waar het in het leven om gaat is niet of er een koning wordt gekroond of afgezet, maar of de rijp de vochtigheid van de wijngaarden op peil houdt. Vraag maar aan Paco.’

‘Paco zal zich wel erg druk maken over de wijngaarden op een dag als vandaag,’ zei iemand.

Hoewel meneer Castulo zich heel eenvoudig gedroeg, had hij een onverzettelijk karakter. Dat was te zien aan zijn koude, vorsende blik. Wanneer hij de pastoor aansprak kwam hij niet direct met zijn mededeling voor de dag, maar leidde deze in: ‘Met verschuldigde eerbied...’ Maar het was hem aan te zien dat het met die eerbied zo’n vaart niet liep.

Er kwamen nog steeds nieuwe gasten binnen en allen schenen er tenslotte te zijn.

Zonder het te merken hadden ze stuk voor stuk een plaats ingenomen in overeenstemming met de sociale hiërarchie.

Behalve de priester, die zat, stonden ze allemaal op een rij tegen de muur, langs de zijden van het vertrek. Hoe belangrijk iemand was – al naar de bezittingen die hij had – bepaalde zijn afstand tot het uiteinde van de kamer, waar twee schommelstoelen stonden en een vitrine met geborduurde zijden shawls uit Manilla en paarlemoeren waaiers, de pronkstukken van de familie.

Aan een kant zat in een schommelstoel Mosén Millán. Naast hem stond het bruidspaar, dat de gelukwensen van de gasten in ontvangst nam en ondertussen met de eigenaar van de enige huurauto in het dorp onderhandelde over de prijs van de rit tot het spoorwegstation. De eigenaar van de auto, die ook belast was met het bezorgen van de post, zei dat het hem niet toegestaan was meer dan twee passagiers tegelijk te vervoeren en dat hij al met iemand een afspraak had, zodat het er drie zouden worden als hij ook hen nog meenam. Maar meneer Cástulo mengde zich in het gesprek en bood aan ze in zijn auto te brengen. Toen hij dit aanbod hoorde, spitste de pastoor zijn oren. Hij had niet gedacht dat de banden tussen meneer Cástulo en Paco’s familie zo nauw waren.

Gebruik makend van het komen en gaan van de meisjes die aan tafel bedienden, stuurde Jeronima van tijd tot tijd een bijtende opmerking naar de schoenmaker en die legde de mensen in zijn omgeving uit: ‘Jeronima en ik sturen elkaar liefdestelegrammen.’

Op dat ogenblik begon buiten een orkestje te spelen.

Iemand zong erbij:

 

In de ogen van het paar

zullen heldere sterren zijn;

zij, een jonge sleutelbloem,

hij, de bloem van rosmarijn.

 

Na een lang tussenspel in de vrolijke maat van een dans-jota, kwam het tweede lied, dat natuurlijk ook weer zinspeelde op het huwelijk:

 

Leve Paco van de Molen,

en Agueda met ranke leest;

gisteren waren zij verloofden,

nu al is het huwelijksfeest.

 

Het orkest speelde door met de energie die boeren met ruwe handen en een warm hart in de muziek kunnen leggen. Toen ze vonden dat ze genoeg gespeeld hadden, kwamen ze een voor een binnen. Ze vormden een groep aan het andere einde van de grote ontvangkamer en stonden er te drinken en te praten. Daarna ging iedereen naar de eetkamer.

Aan het hoofd van de tafel nam het bruidspaar plaats, de peten, Mosén Millán, meneer Cástulo en een paar andere welgestelde boeren. De pastoor vertelde over Paco’s jeugd en hoe ondeugend hij kon zijn, maar ook hoe boos hij zich had gemaakt op de uilen die ’s nachts verdwaalde katten aanvielen, en over zijn verlangen het hele dorp te dwingen om de armen die in de grotten woonden op te zoeken en te helpen. Toen hij daarover begon zag hij in Paco’s ogen een bijna onheilspellende ernst en terughoudendheid, zodat de pastoor van onderwerp veranderde en welwillend het incident met de revolver ophaalde en zelfs zijn avonturen op het waterplein.

Op het menu stond natuurlijk ingelegde patrijs en gestoofde forel en gevulde kapoen. Van hand tot hand gingen de wijnzakken, de glazen tuitkannen en de flessen, met wijnen uit verschillende jaren.

Het nieuws over deze bruiloft bereikte de carasol, waar de oude wolspinsters op de gezondheid van het bruidspaar dronken van de wijn die Jeronima en de schoenmaker hun brachten. De laatste was vrolijker en loslippiger dan anders en hij zei dat pastoors de enige mensen zijn die door iedereen met vader worden aangesproken, behalve door hun zoons, die hen oom noemen.

De oude vrouwen maakten toespelingen op de jonggehuwden: ‘De nachten worden al koel.’

‘Goed om met z’n tweeën te slapen.’

Een van hen zei dat er toen zij trouwde kniehoog sneeuw lag.

‘Niet zo best voor de bruidegom,’ zei een ander.

‘Waarom niet?’

‘Met zo’n kou zal hij z’n edele delen wel warmpjes tussen z’n nieren verstopt hebben. ’

‘Zeg schoenlapper, met je kolossale achterkwartier. Als je weduwnaar wordt, geef me dan een seintje,’ schreeuwde Jeronima.

Meer om de mensen aan het lachen te maken dan om Jeronima te beledigen trok de schoenmaker van leer met een ware litanie van scheldwoorden: ‘Stil eens even, duivels-klauwtje, trekkebeen, brabbelkous, steekneus, ketterin, hakkeltong. Stil eens even, want ik heb goed nieuws voor je: Zijne Majesteit de koning wordt op de keien gezet en de laan uitgestuurd.’

‘Wat heb ik daarmee te maken?’

‘Dat in de republiek heksen niet op de weegschaal gezet worden.’

Over zichzelf vertelde ze altijd dat ze op een bezem kon vliegen, maar ze vond niet goed dat anderen het van haar zeiden. Daarom wilde ze de schoenmaker van repliek dienen, toen hij al doorging: ‘Ja, ik heb het tegen jou, onderkruipsel, koppelaarster, spillebeen, spook, scharminkel, lodderoog, bochelaarster, druppelneus, labberlot, buikenkniepster, stinkmarter...’

De tovenaarster deinsde wat achteruit terwijl hij haar volgde met zijn woordenvloed. De oude vrouwen op de carasol stikten van het lachen en voordat Jeronima, die een ogenblik uit het veld geslagen was, kon reageren, besloot de schoenmaker om als overwinnaar uit het perk te treden en te vertrekken. Onderweg spitste hij zijn oren om iets op te vangen van wat er achter zijn rug gezegd werd. De stem van Jeronima was te horen: ‘Wie had ooit gedacht dat die labbekak zoveel gezegsels op zijn lever had ?’

Maar ze kwamen weer terug op het bruidspaar. Paco was de knapste knul van het hele dorp en had de bruid gekregen die hij verdiende. Weer maakten ze met pikante zegswijzen toespelingen op de huwelijksnacht.

Zeven jaar later herinnerde Mosén Millán, gezeten in de oude leunstoel in de sacristie, zich dat huwelijk. Hij deed zijn ogen niet open, om zich de moeite te besparen met don Valeriano, de burgemeester, te moeten praten. Hij had het altijd moeilijk gevonden contact met hem te hebben omdat de man nooit luisterde.

In de kerk klonken de veldlaarzen van don Gumersindo. Niemand anders in het dorp had zulke laarzen en Mosén Millán wist dat hij het was, lang voordat hij de sacristie bereikte. Hij was in het zwart en toen hij de pastoor met gesloten ogen zag zitten, begroette hij zacht don Valeriano. Hij vroeg toestemming om te roken en haalde zijn sigarenkoker voor de dag. Toen opende Mosén Millán zijn ogen: ‘Is er verder nog iemand?’ vroeg hij.

‘Nee, meneer pastoor,’ zei don Gumersindo op verontschuldigende toon, alsof hij iets goed te maken had. ‘Ik heb om zo te zeggen geen levende ziel in de kerk gezien.’

Mosén Millán leek zeer afgemat en sloot opnieuw zijn ogen, terwijl hij zijn hoofd weer tegen de muur liet rusten. Op dat moment kwam de misdienaar binnen en don Gumersindo vroeg hem: ‘Hé joh! Weet jij voor wie deze mis is?’

De jongen nam zijn toevlucht tot de ballade in plaats van te antwoorden:

 

Daar gaat hij nu, de heuvel op,

naar de kille kerkhofpoort...

 

‘Ga niet verder, jongen, want anders zet de burgemeester hier je nog in het gevang.’

De misdienaar keek don Valeriano geschrokken aan. Deze antwoordde, terwijl hij zijn blik langs het plafond liet glijden: ‘Dit is niet de plaats en het moment voor dit soort grapjes.’

Er viel een pijnlijke stilte. Mosén Millán opende zijn ogen weer en ontmoette de blik van don Gumersindo, die prevelde: ‘Eerlijk gezegd weet ik niet of ik me moet aantrekken wat hij zojuist zei.’

De pastoor kwam tussenbeide en legde uit dat er geen reden was om zich iets aan te trekken. Daarna gaf hij de misdienaar opdracht op het plein te gaan kijken of er mensen waren die wachtten tot de mis begon. Er waren altijd wel een of meer groepen die bleven staan tot de klokken ophielden met luiden. Wat de pastoor wilde voorkomen was dat de misdienaar het stuk uit de ballade zou opzeggen waarin over hém gesproken werd:

 

Dezelfde die hem vroeger doopte,

Mosén Millán, de dorpspastoor,

bleef in de auto, nam de biecht af,

en heeft zijn zonden aangehoord.

 

Don Gumersindo had het altijd over zijn eigen goedheid - om zo te zeggen – en over de ondankbaarheid van de mensen, die hem stank voor dank gaven. Ook op dat moment in het bijzijn van de pastoor en don Valeriano leek het hem een bij uitstek geschikt onderwerp van gesprek. Plotseling zei hij in een vlaag van edelmoedigheid: ‘Mosén Millán. Hoort u mij,, meneer pastoor? Alstublieft, hier zijn tien peseta’s voor de mis van vandaag.’

Slaperig sloeg de pastoor zijn ogen op en wees erop dat don Valeriano hetzelfde aanbod had gedaan, maar dat hij het prettig vond deze mis op te dragen zonder dat iemand hem ervoor betaalde. Er viel een lang stilzwijgen. Don Valeriano rolde zijn horlogeketting om zijn wijsvinger en liet hem er dan weer afglijden. De charivari’s tinkelden. In een medaillon-netje zat een haarlok van zijn gestorven echtgenote. In een ander een relikwie van de heilige padre Claret, die hij van zijn overgrootvader geërfd had. Hij praatte zachtjes over de wol- en leerprijzen, zonder dat iemand iets terugzei.

Met gesloten ogen herinnerde Mosén Millán zich nog steeds de dag van Paco’s bruiloft. In de eetkamer had een vrouw haar oorhanger verloren en twee mannen waren er op handen en voeten naar op zoek. Mosén Millán bedacht dat er op bruiloften altijd wel een vrouw is die een oorbel verliest, ernaar zoekt en hem niet vindt.

De bruid was haar bleekheid van ’s morgens vroeg – gevolg van de slapeloze nacht – een beetje kwijt en had weer kleur gekregen. Af en toe vroeg ze de bruidegom hoe laat het was. En in de namiddag werden ze door meneer Cástulo in eigen persoon naar het station gereden.

De meeste gasten waren naar buiten gekomen om het bruidspaar met hoerageroep en grappen uitgeleide te doen. Velen gingen daarna direct naar huis. De jongste gasten bleven dansen.

Mosén Millán hield zich met deze herinneringen bezig om niet te hoeven horen wat don Gumersindo en don Valeriano bepraatten, die zoals altijd een gesprek voerden zonder naar elkaar te luisteren.

Drie weken na de bruiloft kwamen Paco en zijn vrouw terug en de zondag daarop waren er verkiezingen. De nieuwe gemeenteraadsleden waren jong en, volgens don Valeriano, op enkele uitzonderingen na van geringe komaf. Paco’s vader kwam tot de ontdekking dat allen die tegelijk met hem gekozen waren zich als tegenstanders van de hertog beschouwden en in heftige bewoordingen het systeem van verpachting van weidegrond verketterden. Toen Paco van de Molen dit hoorde was hij er blij om en voor de eerste maal meende hij dat politiek ergens goed voor was. ‘We zullen de hertog z’n gras ontnemen,’ zei hij keer op keer.

De uitslag van de verkiezingen had iedereen verrast. De pastoor was perplex. Van niet een van de raadsleden kon gezegd worden dat hij een trouw kerkganger was. Hij liet Paco bij zich komen en vroeg: ‘Wat heb ik nu gehoord over de heuvels van de hertog ?’

‘Niks,’ zei Paco. ‘De waarheid. Er zijn nieuwe tijden op komst, Mosén Millán.’

‘Wat is er dan voor nieuws aan?’

‘Wel, de koning pakt z’n biezen en ik zeg maar: Goede reis.’

Paco dacht dat de pastoor dit met hem besprak omdat hij er niet tegen zijn vader over durfde te beginnen. Hij zei nog: ‘Wees eens eerlijk, Mosén Millán. Sinds die dag dat we naar de grot gingen om er het laatste oliesel te brengen weet u dat ik en ook anderen rondlopen met gedachten om aan die schande een eind te maken. En nu de kans er is helemaal!’

‘Wat voor kans? Dat is een kwestie van geld. Waar halen jullie dat vandaan?’

‘Van de hertog. Het ziet ernaar uit dat eindelijk de hertogen eens voor de bijl zullen moeten.’

‘Stil, Paco. Ik wil niet zeggen dat de hertog altijd gelijk heeft. Hij kan evengoed falen als ieder ander, maar in dit soort zaken kun je niet voorzichtig genoeg zijn en je moet zeker de mensen niet opstoken en hun lage instincten bespelen.’

De woorden van de jonge Paco werden besproken op de carasol. Paco zou tegen de pastoor gezegd hebben: ‘Koningen, hertogen en pastoors gaan we allemaal over de kling jagen, als varkens met Sint-Maarten.’ Op de carasol werd altijd overdreven.

Toen werd ineens het nieuws bekend dat de koning uit Spanje gevlucht was. Het bericht was een donderslag bij heldere hemel voor don Valeriano en de pastoor. Don Gumersindo wilde het niet geloven en zei dat het praatjes van de schoenlapper waren. Mosén Millán deed twee weken lang geen stap buiten de pastorie, ging door het poortje van de moestuin naar de kerk en vermeed ieder gesprek. De eerste zondag kwamen er veel mensen naar de mis, omdat ze een reactie van Mosén Millán verwachtten, maar de pastoor maakte niet de geringste toespeling op de gebeurtenissen. Daarom was de zondag daarop de kerk leeg.

Paco zocht contact met de schoenmaker, maar die toonde zich zwijgzaam en hield zich op de vlakte.

Ondertussen wapperde de driekleur in de wind, op het balkon van het gemeentehuis en boven de deur van de school. Don Valeriano en don Gumersindo zag je nergens meer en Cástulo zocht het gezelschap van Paco en vertoonde zich met hem in het openbaar, maar hij wedde op twee paarden want als hij de pastoor ontmoette zei hij zachtjes: ‘Waar moet dat heen, Mosén Millán?’

De verkiezing in het dorp moest overgedaan worden omdat er incidenten hadden plaatsgevonden die haar, naar de mening van don Valeriano, ongeldig maakten. Bij de tweede verkiezing gaf Paco’s vader zijn plaats op de lijst aan zijn zoon. De jongen werd gekozen.

In Madrid werd besloten tot afschaffing van de heren-landen, die nog uit de middeleeuwen stamden, en ze werden onder de gemeenten gebracht. Hoewel de hertog aanvoerde dat zijn heuvels er niet onder vielen, besloten de vijf dorpen, op initiatief van Paco, niet te betalen zolang het gerechtelijk onderzoek hierover liep. Toen Paco dit aan don Valeriano ging vertellen, bleef deze eerst een tijdje naar het plafond staren terwijl hij met het medaillon met haar van zijn gestorven echtgenote speelde. Tenslotte weigerde hij kennis te nemen van de mededeling en eiste dat het gemeentebestuur hem er schriftelijk van op de hoogte zou stellen.

Het nieuws deed de ronde in het dorp. Op de carasol werd gezegd dat Paco don Valeriano bedreigd had. Paco werden alle brutaliteiten en excessen toegeschreven waar de anderen zich niet aan waagden. Op de carasol hielden ze van de familie van Paco en van andere families van hetzelfde slag, waar de mannen, ook al bezaten ze land, zelf van de vroege ochtend tot de late avond meewerkten. De vrouwen op de carasol gingen wel naar de mis, maar hadden het grootste plezier met Jeronima als ze dat liedje zong van:

 

Heb je gehoord hoe het gaat bij de papen?

De meid die mag aan het voeteneind slapen.

 

Niemand wist precies wat het gemeentebestuur van plan was ‘ten gunste van de grotbewoners’, maar de verbeelding van de mensen werkte en de verwachtingen bij de allerarmsten stegen. Paco had groot gewicht gehecht aan dit probleem en op de vergaderingen van de gemeenteraad werd over niets anders gesproken.

Paco zond don Valeriano het besluit van het gemeentebestuur en de rentmeester gaf het door aan de eigenaar. Zijn telegrafisch antwoord luidde als volgt: Ik beveel mijn opzichters mijn heuvels te bewaken en op ieder dier en iedere persoon te schieten die ze betreedt. De gemeente moet dit bevel in het openbaar laten verkondigen om verlies van vee of mensenlevens te voorkomen. Toen hij dit antwoord las, stelde Paco de burgemeester voor de bewakers van hun post te ontheffen en ze een beter betaalde baan te geven bij de bevloeiingsdienst in het tuinbouwgebied. Het betrof maar drie bewakers en zij gingen graag op het voorstel in. Hun karabijnen belandden in een hoek van de raadszaal en het vee uit het dorp graasde ongestoord op de heuvels van de hertog.

Nadat don Valeriano verscheidene malen Mosén Millán om advies gevraagd had, waagde hij het erop Paco bij zich te laten komen, die hem thuis bezocht. Het huis van don Valeriano was groot en somber, had vooruitspringende balkons en een porte-cochère. Don Valeriano had zich voorgenomen verzoenend en redelijk op te treden en had hem uitgenodigd om in de namiddag iets te komen drinken. Luchtig praatte hij over de hertog als een oude bekende. Hij wist dat een van Paco’s bezwaren tegen hem was dat hij nooit in het dorp geweest was en dat was niet waar. De laatste jaren was hij drie keer naar zijn bezittingen komen kijken, maar hij had nooit hier maar altijd in het buurdorp overnacht. En don Valeriano wist nog te vertellen dat er toen meneer de hertog en mevrouw de hertogin eens een praatje maakten met de oudste bewaker en deze stond te luisteren met zijn hoed in zijn hand, een gedenkwaardig voorval had plaatsgevonden. Mevrouw de hertogin vroeg de bewaker naar elk van de leden van zijn gezin en don Valeriano wist de woorden van de bewaker toen ze bij zijn oudste zoon kwam nog letterlijk en herhaalde ze nu: ‘Wie, Miguel?’ had de bewaker gezegd. ‘M’n Miguelico laat zich niet bij de kloten nemen, hoogheid, die zit in Barcelona en verdient negen peseta’s per dag!’

Don Valeriano moest er nog om lachen. Paco ook, maar plotseling werd hij ernstig en zei: ‘De hertogin kan een goed mens zijn, daar blijf ik buiten. Van de hertog heb ik goede en ook minder goede dingen gehoord. Maar dat heeft niets met het onderwerp van vandaag te maken.’

‘Inderdaad. En om tot de zaak te komen, het ziet ernaar uit dat de hertog bereid is met u te onderhandelen,’ zei don Valeriano.

‘Over de heuvels?’ Don Valeriano knikte bevestigend. ‘Dat is geen kwestie van onderhandelen maar van het hoofd buigen.’

Don Valeriano zei niets en Paco durfde eraan toe te voegen: ‘De hertog lijkt er ouderwetse opvattingen op na te houden.’

Nog steeds zweeg don Valeriano, terwijl hij naar het plafond staarde.

‘Hier gaan we met onze tijd mee,’ zei Paco nog.

Eindelijk sprak don Valeriano: ‘Je hebt het over het hoofd buigen. Maar wie zou hier zijn hoofd buigen? Dat doen alleen ossen.’

‘En fatsoenlijke mensen als de wet het eist.’

‘Ik begrijp wat je bedoelt, maar de advocaat van meneer de hertog denkt er anders over. En er zijn wetten en wetten.’

Paco bediende zich van de wijn terwijl hij binnensmonds mompelde: Mag ik. Deze kleine vrijmoedigheid ergerde don Valeriano, die glimlachte en zei: Gaat uw gang, toen Paco al ingeschonken had.

Daarop vroeg Paco: ‘Hoe kan de hertog onderhandelen? De enige mogelijkheid is de heuvels op te geven en er niet meer over te denken.’

Don Valeriano staarde naar Paco’s glas en streek langzaam zijn knevels op die zo glad en gekruld waren dat ze onecht aandeden. Paco mompelde: ‘We zouden nog moeten bekijken met wat voor papieren de hertog zijn recht op die heuvels kan aantonen. Als hij tenminste papieren heeft!’

Don Valeriano raakte geïrriteerd: ‘Daar vergis je je ook in. Eeuwenlang gebruik geeft rechten. Je kan in een dag niet ongedaan maken wat in vierhonderd jaren is gevormd. Die heuvels zijn geen flesjes wijn,’ voegde hij eraan toe toen hij zag dat Paco zich nog eens inschonk, ‘maar privileges. Door de koning toegekende privileges.’

‘Wat door mensenhand gedaan is, kan door mensenhand ongedaan gemaakt worden, lijkt mij.’

‘Ja, maar de ene mensenhand is de andere niet.’

Paco schudde zijn hoofd.

‘Zegt u over deze kwestie,’ zei hij terwijl hij zijn tweede glas wijn dronk en met zijn tong klakte, ‘maar tegen de hertog dat als hij zoveel rechten heeft, hij ze zelf kan komen verdedigen, maar laat hij een nieuw geweer meebrengen, want die van de bewakers hebben wij.’

‘Paco, ik kan mijn oren niet geloven. Wie had ooit kunnen denken dat een man met een stuk bosgrond en een stel muildieren de moed zou hebben om zo te spreken. Dat heb ik nog nooit op de viool horen spelen.’

Na dit onderhoud, waarvan de afloop door don Valeriano aan de hertog werd meegedeeld, stuurde de laatste nieuwe orders en de rentmeester, tussen twee vuren geplaatst, wist niet meer wat hij moest doen en verliet tenslotte het dorp; maar eerst had hij Mosén Millán bezocht, hem op zijn manier het gebeurde verhaald en gezegd dat het dorp nu geregeerd werd door de gezegsels van de carasol. Hij legde Paco allerlei bedreigingen en beledigingen in de mond en kwam steeds terug op het incident met de fles en het glas. Nu eens luisterde de pastoor naar hem, dan weer niet.

Bedroefd schudde Mosén Millán zijn hoofd toen hij zich dit alles in de sacristie herinnerde. De misdienaar verscheen voor de zoveelste keer in de deuropening en omdat hij niet stil kon staan wreef hij met zijn ene laars tegen de andere en dacht, terwijl hij naar de pastoor keek, nog aan de ballade:

 

Met zijn vieren droegen zij

Paco door de kerkhofpoort.

O moeders, die ook zonen hebt

moge God hen allen sparen,

mogen Engelen hen bewaren...

 

Daarna ging de ballade over andere verdachten die toen ook waren omgekomen, maar de misdienaar kon zich hun namen niet herinneren. Ze waren allemaal in diezelfde dagen vermoord. Hoewel, zo stond het niet in het lied, daar heette het terechtgesteld.

Mosén Millán dacht aan vroeger. De laatste tijd was het geloof van don Valeriano nogal verzwakt. Hij zei geregeld dat een God die toestond wat er gaande was, niet zoveel consideratie verdiende. De pastoor hoorde hem vermoeid aan. Don Valeriano had jaren geleden een smeedijzeren hek geschonken voor de Christuskapel en de hertog had tweemaal de reparatiekosten voor het koepeldak betaald. Dc ondeugd der ondankbaarheid was Mosén Millán onbekend.

Op de carasol werd gezegd dat de pachtgelden nu naar het gemeentehuis gingen en dat er plannen bestonden voor verbeteringen in het dorp. Paco van de Molen werd hemelhoog geprezen en de gebruikelijkste loftuiting uit de mond van de oudjes op de carasol was dat hij een kerel van een vent was.

In het naburige dorp werd een drinkwaterleiding naar het plein aangelegd. Paco van de Molen had een ander plan – in zijn dorp was die verbetering niet meer nodig – en richtte zijn aandacht op de grotten, waar hij in gedachten de bewoners altijd rochelend op hun sterfbed zag liggen, zonder licht, zonder vuur, zonder water. Zelfs zonder lucht om in te ademen.

Op de grond van de hertog lag een kapelletje waar iedere zomer een dag feest gevierd werd en een bedevaart heen ging. De bedevaartgangers gaven dan geschenken aan de pastoor en de gemeente betaalde de mis. Dat jaar liet de burgemeester de dag ongemerkt voorbijgaan en de boeren volgden zijn voorbeeld. Mosén Millán liet Paco bij zich komen, die hem vertelde dat het allemaal berustte op een besluit van de gemeente.

‘De gemeente, hè? En wat is dat, de gemeente?’ vroeg de pastoor geprikkeld.

Het ging Paco aan zijn hart Mosén Millán zo buiten zichzelf te zien en hij legde uit dat, omdat die terreinen waar de kapel op stond van de hertog geweest waren en de mensen tegen hém waren, hun onverschilligheid met betrekking tot de bedevaart wel te begrijpen was. Mosén Millán zei op een gegeven moment, meegesleept door woede: ‘En wie ben jij om tegen de hertog te zeggen dat hij als hij naar de heuvels komt niet meer dan drie passen zal kunnen zetten, omdat je hem op zult wachten met de karabijn van een van de bewakers? Weetje niet dat dat een strafbare, misdadige bedreiging is?’

Paco had helemaal niets van die aard gezegd. Leugens van don Valeriano. Maar de pastoor wilde Paco’s argumenten niet aanhoren.

De schoenmaker was in die dagen zenuwachtig en rusteloos. Als iemand hem naar de reden vroeg zei hij: ‘Ik heb mijn vermoedens.’

Op de carasol werd met hem gespot, maar de schoenmaker zei dan: ‘Als de steen stoot aan de kruik, of de kruik stoot aan de steen, dan is de kruik heen.’

Die duistere woorden maakten de situatie er niet duidelijker op. De schoenmaker had er zijn hele leven op zitten wachten en nu het zover was, wist hij niet wat te doen of te denken. Door enkele gemeenteraadsleden werd hem de functie van bevloeiingsrechter aangeboden - om rechtsgeschillen over het gebruik van water uit het voornaamste irrigatiekanaal te beslechten.

‘Dank u wel,’ zei hij, ‘maar ik volg het spreekwoord dat luidt: schoenmaker houd je bij je leest.’

Geleidelijk aan zocht hij toenadering tot de pastoor. De schoenmaker moest en zou tégen de machthebbers zijn, ongeacht hun religie of politieke kleur. Don Gumersindo was ook naar de hoofdstad van de provincie vertrokken, wat de pastoor hem nogal kwalijk nam. Zelf zei hij: ‘Iedereen gaat weg, maar ik zou, ook al had ik de kans, niet weggaan. Dat is deserteren.’

Soms leek de pastoor een poging te doen om Paco te begrijpen, maar plotseling begon hij dan weer te spreken over het gebrek aan respect dat onder de bevolking leefde en over zijn eigen martelaarschap. Zijn discussies met Paco eindigden er altijd mee dat hij zich als zoenoffer aanbood. Paco moest erom lachen: ‘Maar niemand wil u doden, Mosén Millán.’

Paco’s gelach maakte de pastoor razend en het kostte hem moeite zijn zenuwen de baas te blijven.

Toen de mensen don Valeriano en don Gumersindo begonnen te vergeten, keerden ze plotseling in het dorp terug. Ze leken erg zeker van zichzelf en confereerden dagelijks met de pastoor. Nieuwsgierig zocht meneer Cástulo hun gezelschap, maar hij ving niets op. Ze vertrouwden hem niet.

Op een dag in juli vertrok de guardia civil uit het dorp met de opdracht – zo heette het – zich te concentreren op een plaats waar de politiemacht van het hele district zou samenkomen. De raadsleden voelden een dreiging in de lucht hangen, maar konden er geen inhoud aan geven.

Toen verscheen er een groep stadse señoritos in het dorp met knuppels en pistolen. Voor de dorpsbevolking waren ze niet goed te plaatsen en sommigen van hen plachten zich te uiten in hysterisch gebrul. Nooit eerder had het dorp zulk schaamteloos volk gezien. Gewoonlijk werden die gladgeschoren, vrouwelijk verfijnde types op de carasol lammelotjes genoemd, maar het eerste wat ze deden was de schoenmaker ongenadig aftuigen, zonder dat zijn neutraliteit hem ook maar in het minst hielp. Daarna vermoordden ze zes boeren – waaronder vier die in de grotten woonden - en lieten hun lijken achter in de greppels langs de weg tussen het dorp en de carasol. Omdat de honden erop afkwamen om het bloed op te likken, werd een van de bewakers van de hertog erbij op wacht gezet om ze weg te jagen. Niemand vroeg iets. Niemand begreep iets. Er was geen guardia civile die de vreemdelingen kon intomen.

In de kerk kondigde Mosén Millán aan dat het Allerheiligste dag en nacht ter aanbidding zou worden uitgesteld en vervolgens protesteerde hij bij don Valeriano – die door de señoritos tot burgemeester was benoemd - omdat ze de zes boeren hadden gedood zonder hun tijd te geven om te biechten. De pastoor zat de gehele dag en een deel van de nacht te bidden.

Het dorp was geschrokken en niemand wist wat hij moest doen. Jeronima liep af en aan, minder spraakzaam dan anders. Maar op de carasol schold ze op die señoritos uit de stad en eiste gruwelijke straffen. Toch verhinderde het gebeurde niet dat ze, toen ze de schoenmaker zag, over brandhout begon, over ribbesmeer, stokvis zonder boter en andere uitdrukkingen in de mond nam die doelden op het pak slaag. Ze vroeg iedereen naar Paco, maar niemand kon haar inlichten. Hij was verdwenen, en hij werd gezocht, dat was al.

De dag nadat Jeronima de spot gedreven had met de schoenmaker, werd hij dood aangetroffen op de weg naar de carasol, met een lading kogels door zijn hoofd. De arme vrouw ging terug om een laken over hem heen te leggen en sloot zich daarna op in huis en kwam drie dagen niet buiten. Daarna stak ze zo nu en dan haar neus weer buiten de deur en begaf zich zelfs op een dag weer naar de carasol waar ze met verwijten en scheldwoorden werd ontvangen. Jeronima huilde (niemand had haar ooit zien huilen) en zei dat ze verdiende gestenigd te worden, als een slang.

Nog enkele dagen later was Jeronima op de carasol weer de oude, al wisselde ze haar bekende grappen en gekheid af met bezweringen en dreigementen.

Niemand wist wanneer ze de mensen doodden. Dat wil zeggen, ze wisten het wel, maar niemand zag het ooit. Het gebeurde ’s nachts en overdag leek het dorp rustig.

Tussen het dorp en de carasol waren nog vier lijken aangetroffen aan de kant van de weg, alle vier van gemeenteraadsleden.

Veel mannelijke bewoners waren weg uit het dorp om te maaien. Hun vrouwen bleven naar de carasol gaan en brachten de namen over van hen die achtereenvolgens vielen. Soms baden ze, maar daarna zaten ze al gauw wantrouwig te schelden op de vrouwen van de rijken, in het bijzonder de vrouw van Valeriano en die van Gumersindo. Jeronima zei dat de vrouw van Cástulo de ergste van allemaal was en dat door haar toedoen de schoenmaker was vermoord.

‘Dat is niet waar,’ zei iemand. ‘Van de schoenmaker zeggen ze dat hij een agent was van de Russen.’

Niemand wist wie de Russen waren en iedereen dacht aan de rosse merrie van de graanmolen, die de Rus genoemd werd. Maar dat miste iedere logica. Hetzelfde kon je zeggen van alles wat er in het dorp gebeurde. Zonder hun stem te durven verheffen begonnen ze gezegsels te spuien: ‘De vrouw van Castulo is een harige wrat.’

‘Een vogelverschrikker.’

Jeronima bleef niet achter: ‘Een schadelijke aardkrekel.’

‘Een smerige luis.’

‘In haar huis,’ voegde Jeronima eraan toe, ‘stinkt het naar pis op ’t vuur.’

Ze had horen zeggen dat die senoritos uit de stad iedereen zouden doden die tegen de koning gestemd had. Te midden van alle rampspoed proefde Jeronima er iets magisch en bovennatuurlijks in en bespeurde ze overal de geur van bloed. Toch kon ze, als ze op de carasol de klokken hoorde beieren en soms daartegenin de slagen op het aambeeld in de smidse hoorde klinken, niet nalaten even mee te deinen en met haar rokken te zwaaien. Dan vloekte ze weer, en noemde de vrouw van Gumersindo smeerkanis. Ze probeerde erachter te komen wat er van Paco van de Molen geworden was, maar niemand wist meer te vertellen dan dat hij gezocht werd. Jeronima vroeg niet verder maar zei: ‘Dat juweel van een jongen krijgen ze niet zo een twee drie.’

Ze vertelde nog eens wat ze gezien had bij het verschonen van de luier toen hij nog in de wieg lag.

Gezeten in de sacristie, haalde Mosén Millán zich de gruwelijke verdwazing van die dagen voor de geest en hij voelde zich gekweld en in verwarring gebracht. Nachtelijke schietpartijen, bloedvergieten, boze hartstochten, geruchten, excessen begaan door die mensen van buiten die toch uiterlijk zo welopgevoed leken. En don Valeriano jammerde voortdurend over de gebeurtenissen, maar dreef tegelijkertijd de senoritos uit de stad ertoe nog meer mensen te doden. De pastoor dacht aan Paco. Zijn vader was die dagen gewoon thuis. Castulo Pérez stond voor hem in en had gezegd dat hij zuiver op de graat was. De andere rijken durfden hem niets te doen en bleven hopen de zoon te pakken te krijgen.

Niemand, behalve Paco’s vader, wist waar zijn zoon was. Mosén Millán was naar hem toegegaan.

‘Wat er in dit dorp gebeurt,’ zei hij, ‘is afschuwelijk, er zijn geen woorden voor.’

De vader van Paco hoorde hem aan zonder te antwoorden, een beetje bleek. De pastoor sprak verder. Hij zag Paco’s jonge vrouw als een schim heen en weer lopen, zonder te lachen of te huilen. Niemand in het dorp lachte of huilde. Mosén Milldn besefte dat zonder lachen en zonder huilen het leven zo beangstigend kan zijn als een nachtmerrie.

In een van die opwellingen waaraan vriendschap soms behoefte heeft om haar verdienste te tonen, gaf Mosén Millán de indruk dat hij wist waar Paco zich verborgen hield. Als hij te verstaan gaf dat hij het wist, zouden vader en echtgenote hem dankbaar moeten zijn voor zijn zwijgen. De pastoor zei niet met zoveel woorden dat hij het wist, maar hij maakte die indruk. De ironie van het leven wilde dat Paco’s vader in de val liep. Hij keek de pastoor aan terwijl hij precies datgene dacht wat Mosén Millán wilde dat hij dacht: ‘Als hij het weet, en het niet heeft overgebriefd, is hij een fatsoenlijk, betrouwbaar mens.’ Deze overweging maakte dat hij zich beter voelde.

In de loop van het gesprek onthulde Paco’s vader de schuilplaats van zijn zoon, in de veronderstelling dat hij de pastoor niets nieuws vertelde. Toen hij het hoorde was Mosén Millán er helemaal van ondersteboven. ‘O nee,’ zei hij bij zichzelf, ‘het was beter geweest als hij het me niet gezegd had. Waarom moet ik weten dat Paco zich schuilhoudt in las Pardinas ?’ Mosén Millán voelde zich angstig worden en wist niet precies waarvoor. Hij ging vlug weg en verlangde ernaar oog in oog te staan met de vreemdelingen met de pistolen, om zichzelf te bewijzen hoe betrouwbaar en hoe loyaal jegens Paco hij was. Zo gebeurde het ook. Vruchteloos praatten de centurio en zijn vrienden de hele middag met hem. En die nacht bad en sliep Mosén Millán zo rustig als hij lang niet had gedaan.

De volgende dag was er een bijeenkomst op het gemeentehuis en de vreemdelingen staken redevoeringen af en gingen luid tekeer. Daarna verbrandden zij de driekleur en dwongen alle inwoners van het dorp te komen en met gestrekte arm de groet te brengen als de centurio er het bevel toe gaf. Die centurio was een man met een goedig gezicht en een donkere bril op. Het was moeilijk je die man voor te stellen, bezig iemand te vermoorden. De boeren dachten dat die mannen, die overbodige gebaren maakten en met hun hakken sloegen en zo schreeuwden, niet goed bij hun verstand waren, maar toen ze Mosén Millán en don Valeriano op ereplaatsen zagen zitten, wisten ze niet meer wat ze ervan moesten denken. Afgezien van de moorden, was het enige wat die mannen in het dorp gedaan hadden, het teruggeven van de heuvels aan de hertog geweest.

Twee dagen later bevond don Valeriano zich in de pastorie tegenover de pastoor. Met zijn duimen in de plooien van zijn vest-waardoor de charivari’s aan zijn horlogeketting nog meer in het oog viel en – keek hij de priester recht in de ogen.

‘Ik wens niemand kwaad toe, om zo te zeggen, maar is Paco niet een van de meest betrokkenen geweest? En ik zeg maar zo, meneer pastoor: om minder zijn anderen gevallen.’

Mosén Millán zei: ‘Laat hem met rust. Waarom meer bloed vergieten?’

En toch deed het hem genoegen te laten merken dat hij wist waar Paco verborgen zat. Op die manier toonde hij de burgemeester dat hij in staat was tot nobel en loyaal gedrag. Het was een feit dat er naar Paco waanzinnig gezocht werd. Ze waren met jachthonden naar zijn huis gegaan om ze de reuk te geven van zijn oude kleren en schoenen.

De centurio met het goedige gezicht en de donkere bril kwam op dat moment binnen met nog twee anderen en zei, nadat hij de woorden van de pastoor gehoord had: ‘We hebben geen behoefte aan geestelijke slappelingen. Wij saneren het dorp en wie niet voor ons is is tegen ons.’

‘Denkt u,’ zei Mosén Millán, ‘dat ik een geestelijke slappeling ben ?’

‘De laatste executies,’ zei de centurio, ‘hebben plaatsgevonden zonder dat het de schuldigen aan iets heeft ontbroken. Ze hebben zelfs de laatste sacramenten ontvangen. Waar klaagt u dan nog over?’

Mosén Millán noemde enkele fatsoenlijke mannen die ook gevallen waren en zei dat het tijd werd om aan die waanzin een eind te maken.

‘Spreek de waarheid,’ zei de centurio terwijl hij zijn pistool te voorschijn haalde en op tafel legde. ‘U weet waar Paco van de Molen zich verborgen houdt.’

Mosén Millán vroeg zich af of de centurio het pistool gepakt zou hebben om hem te bedreigen of alleen om zijn koppel te verlichten. Hij had hem die beweging ook bij andere gelegenheden zien maken. En hij dacht aan Paco, die hij gedoopt had en getrouwd. Hij herinnerde zich op dat ogenblik minieme details, zoals van die nachtuilen en de geur van de ingelegde patrijzen. Misschien hing Paco’s leven van zijn antwoord af. Hij hield veel van Paco, maar zijn genegenheid gold niet zozeer de mens zelf; ze bestond om Gods wil. Zijn vriendschap stond boven leven en dood. En hij kon niet liegen.

‘Weet u waar hij zich schuilhoudt?’ vroegen alle vier hem tegelijk.

Mosén Millán antwoordde door zijn hoofd te buigen. Het was een bevestiging. Het kon een bevestiging zijn. Toen hij het besefte was het te laat. Daarom vroeg hij hun hem te beloven dat ze hem niet zouden doden. Ze konden hem voor de rechtbank brengen en, als hij ergens schuldig aan was, in de gevangenis zetten, maar niet nóg een misdaad bedrijven. De centurio met de goedige uitdrukking op zijn gezicht beloofde het. Toen onthulde Mosén Millán Paco’s schuilplaats. Hij wilde daarna nog andere voorwaarden ten gunste van Paco stellen, maar er werd niet meer naar hem geluisterd. Ze verdwenen ijlings en de pastoor bleef alleen achter. Van zichzelf geschrokken, maar ook met een gevoel van bevrijding, begon hij te bidden.

Een half uur later kwam meneer Castulo met de mededeling dat het met de carasol afgelopen was omdat de senori-tos uit de stad er twee mitrailleurs op leeggeschoten hadden; er waren een paar vrouwen gedood en de anderen waren gillend weggerend, een spoor van bloed achter zich latend, als een vlucht vogels na een hagelschot. Onder de vrouwen die zich in veiligheid hadden kunnen brengen bevond zich Jeronima, en toen hij dat zei voegde Castulo eraan toe: ‘Zo gaat het. Onkruid...’

Toen de pastoor Castulo zag lachen verbleekte hij en greep met beide handen naar zijn hoofd. En toch, die man had misschien niemands schuilplaats verraden. Waar wond hij zich dan over op? vroeg de pastoor zich vol afgrijzen af. Hij begon weer te bidden. Castulo praatte maar door en vertelde dat er elf of twaalf vrouwen gewond waren, behalve dan degenen die op de carasol zelf waren omgekomen. Aangezien de dokter in de gevangenis zat, was het niet waarschijnlijk dat ze ’t allemaal zouden halen.

De dag daarop kwam de centurio zonder Paco terug. Hij was zeer verontwaardigd. Hij vertelde dat toen hij las Pardinas had bereikt, de voortvluchtige hem op schoten had onthaald. Hij had nog een karabijn van de bewakers en las Pardinas naderen betekende je leven in de waagschaal stellen.

Hij vroeg de pastoor om met Paco te gaan parlementeren. Er waren twee mensen uit zijn centurie gewond en hij wilde niet dat er nog meer risico zouden lopen.

Een jaar later herinnerde Mosén Millán zich die scènes nog alsof hij ze gisteren had beleefd. Toen hij meneer Castulo de sacristie zag binnenkomen - dezelfde die een jaar geleden zo had moeten lachen om de misdaden op de carasol – kneep hij zijn ogen weer toe en zei tegen zichzelf: ‘Ik heb de plaats waar Paco zich verborg verraden. Ik ben met hem gaan parlementeren. En nu...’ Hij opende zijn ogen en zag de drie tegenover zich staan. De man in het midden, don Gumersindo, was iets langer dan de anderen. Hun drie gezichten zagen Mosén Millán onbewogen aan. De torenklokken besloten hun gebeier met drie zware trage slagen, die nog een tijd natrilden in de lucht. Meneer Castulo zei: ‘Met verschuldigde eerbied. Ik zou de mis graag betalen, Mosén Millán.’

Terwijl hij het zei stak hij zijn hand al in zijn zak. De pastoor sloeg het aanbod af en vroeg opnieuw aan de misdienaar te gaan kijken of er mensen waren. De jongen ging weg, met zoals steeds de ballade in zijn oren:

 

Een witte zakdoek ging verloren

in het braambos langs de weg,

de vogels gaan in snelle vlucht,

de wolken trekken trage sporen...

 

Nogmaals sloot Mosén Millán zijn ogen; zijn rechter elleboog steunde op de stoelleuning en zijn hoofd rustte op zijn hand. Hoewel hij klaar was met bidden, wendde hij voor ermee door te gaan zodat ze hem met rust zouden laten. Don Valeriano en don Gumersindo legden Castulo tegelijk uit, waarbij elk probeerde de ander te overstemmen, dat ook zij de mis hadden willen betalen.

De misdienaar kwam heel opgewonden terug en omdat hij niet al het nieuws dat hij had tegelijk kon vertellen, zei hij tenslotte: ‘Er is een muildier in de kerk.’

‘Wat?’

‘Geen mens te bekennen, maar wel heeft een muildier kans gezien binnen te komen en nu loopt het tussen de banken.’

Het drietal ging kijken en kwam terug om te zeggen dat het geen muildier was, maar het veulen van Paco van de Molen, dat altijd los door het dorp liep. Iedereen wist dat de vader van Paco ziek was en de vrouwen daar in huis halfgek. De dieren en wat ze nog over hadden van het boerenbedrijf, waren aan hun lot overgelaten.

‘Heb je de deur naar het voorportaal opengelaten toen je naar buiten ging?’ vroeg de pastoor aan de misdienaar.

De drie mannen verzekerden dat de deuren gesloten waren. Met een zure glimlach voegde don Valeriano toe: ‘Hier is sprake van moedwil. En van haat.’

Ze begonnen te speculeren over wie het veulen in de kerk had kunnen laten. Castulo noemde Jeronima. Mosén Millán maakte een vermoeid gebaar met zijn hand en vroeg hun het dier naar buiten te jagen. De drie mannen gingen er met de misdienaar op af. Ze vormden een brede rij en joegen het paard op met uitgespreide armen. Don Valeriano zei dat dit heiligschennis was en dat misschien de kerk opnieuw geconsacreerd zou moeten worden. De anderen dachten van niet. Een tijd joegen ze op het dier. Op een smeedijzeren hek – dat voor de Christuskapel – leek een duivel te knipogen. San Juan in zijn nis hief zijn vinger op en toonde zijn naakte, vrouwelijke knie. Don Valeriano en Castulo verhieven in hun opwinding hun stem alsof ze in een stal waren: ‘Vort! Vort!’

Het veulen draafde vrolijk door de kerk. Als de carasol nog bestond, zouden de vrouwen er een mooi onderwerp van gesprek aan hebben. Terwijl de burgemeester en don Gumersindo het veulen probeerden in een hoek te drijven, sprong het tussen hen door en stak uitbundig hinnikend over naar de andere kant. Opeens had meneer Cástulo een goed idee: ‘Zet de kerkdeuren open net als bij processies. Dan ziet het dier dat de uittocht vrij is.’

De koster snelde toe om het te doen, tegen de mening van don Valeriano in, die niet kon hebben dat in zijn aanwezigheid meneer Cástulo enig initiatief ontplooide. Toen de twee grote deuren openstonden keek het paard onwennig naar die zee van licht. Aan de andere kant van het voorportaal lag het dorpsplein, verlaten, met een geel geschilderd huis en een ander, witgekalkt, huis met blauw geschilderde randen. De koster lokte het veulen al roepend in de richting van de uitgang. Tenslotte wist hij het dier ervan te overtuigen dat de kerk geen geschikte plaats voor hem was en het ging naar buiten. Ondertussen zei de misdienaar binnensmonds op:

 

...op ’t kerkhof hebben leeuweriken

het kruis als rustplaats uitverkoren.

 

De deuren werden gesloten en in de kerk werd het weer donker. San Miguel hief met zijn ontblote arm het zwaard boven de draak. In een hoek flikkerde een lampje boven het doopvont.

Don Valeriano, don Gumersindo en meneer Castulo namen plaats op de voorste bank.

De misdienaar ging naar het priesterkoor, knielde toen hij voor het tabernakel langskwam en verdween in de sacristie: ‘Het is weg, Mosén Millán.’

De pastoor verbleef nog steeds bij zijn herinneringen aan een jaar geleden. De vreemdelingen met de pistolen hadden Mosén Millán gedwongen met hen mee te gaan naar las Pardinas. Toen ze er waren lieten ze de pastoor alleen verder gaan.

‘Paco,’ riep hij een beetje angstig. ‘Ik ben het. Je ziet toch dat ik het ben?’

Geen antwoord. Uit een raam stak de loop van een karabijn. Mosén Millán begon weer te roepen: ‘Paco, doe geen dwaze dingen. Je kunt je beter overgeven.’ Uit het donker achter het raam klonk een stem: ‘Dood zal ik me overgeven. Gaat u uit de weg en laat de anderen komen als ze durven.’

Mosén Millán legde een grote oprechtheid in zijn stem: ‘Paco, uit naam van wat je het liefst is, je vrouw, je moeder. Geef je over.’

Geen antwoord. Eindelijk klonk de stem van Paco weer: ‘Waar zijn mijn ouders? En mijn vrouw?’

‘Waar dacht je? Thuis natuurlijk.’

‘Is hun niets overkomen ?’

‘Nee, maar als jij zo doorgaat, wie weet wat hun dan nog overkomt.’

Op deze woorden van de pastoor volgde weer een lange stilte. Mosén Millán riep Paco bij zijn naam, maar er kwam geen antwoord. Tenslotte verscheen Paco in het raam. Hij had de karabijn in zijn handen. Hij zag er bleek en uitgeput uit.

‘Geef mij antwoord op wat ik u vraag, Mosén Millán.’

‘Ja, mijn zoon.’

‘Heb ik gisteren iemand gedood van hen die mij kwamen halen?’

‘Nee.’

‘Niemand? Weet u het zeker?’

‘God mag mij straffen als ik lieg. Niemand.’

Dit leek de zaak te veranderen. Omdat de pastoor het merkte voegde hij eraan toe: ‘Ik ben hier gekomen op voorwaarde dat ze je niets doen. Dat wil zeggen, ze zullen je voor een rechtbank brengen en, als je schuldig bent, kom je in de gevangenis. Meer niet.’

‘Weet u het zeker?’

De pastoor antwoordde niet direct. Tenslotte zei hij: ‘Dat heb ik gevraagd. In ieder geval, mijn zoon, moet je aan je familie denken; zij hoeven niet voor jou te boeten.’

Paco keek zwijgend om zich heen. Tenslotte zei hij: ‘Goed, ik heb nog vijftig schoten, en zou mijn leven duur kunnen verkopen. Zegt u maar tegen de anderen dat ze niet bang hoeven te zijn, dat ze kunnen komen, dat ik me zal overgeven.’

Van achter een omheining klonk de stem van de centurio: ‘Laat hij zijn karabijn uit het raam gooien en naar buiten komen.’

Paco gehoorzaamde.

Even later hadden ze hem uit las Pardinas gehaald en leidden hem stompend en duwend met de geweerkolven naar het dorp. Ze hadden zijn handen achter zijn rug gebonden. Paco hinkte zwaar bij het lopen en dat hinken en de baard van twee weken, die zijn gezicht een somber aanzien gaf, maakten dat hij er heel anders uitzag. Toen Mosén Millán hem zag meende hij iets schuldigs in hem te bespeuren. In de gemeentelijke cel werd hij opgesloten.

Nog die middag dwongen de senoritos de mensen naar het plein te komen en hielden ze redevoeringen die niemand begreep, waarin gesproken werd over het Rijk en een onsterfelijke lotsbestemming en de orde en het heilige geloof. Daarna zongen ze met geheven arm en uitgestrekte hand een plechtig lied eü gaven allen onder ernstige bedreigingen het bevel naar huis te gaan en niet naar buiten te komen voor de volgende dag.

Toen er niemand meer op het plein was, haalden ze Paco en twee andere boeren uit de cel en brachten hen te voet naar het kerkhof. Tegen de tijd dat ze er kwamen was het bijna donker - Stilte, doortrokken van angst, lieten ze in het dorp achter zich.

Nadat de centurio ze tegen de muur had gezet, schoot hem te binnen dat ze niet gebiecht hadden, en hij liet Mosén Millán halen. Die was verbaasd te zien dat hij met de auto van meneer Cástulo werd opgehaald. (Hij had zijn auto aangeboden aan de nieuwe gezagsdragers.) De auto kon helemaal tot de plaats van de executie doorrijden. Mosén Millán had niets durven vragen. Toen hij Paco zag, beving hem geen verbazing, alleen een diepe verslagenheid. Alle drie biechtten ze. Een van hen was een man die op de boerderij van Paco had gewerkt. Zonder te beseffen wat hij deed herhaalde de stakker volkomen buiten zinnen aldoor binnensmonds: ‘Mijn zonden, vader, zijn..., mijn zonden, vader, zijn.. Het was ook weer de auto van meneer Castulo die als biechtstoel diende, met geopende deur en de priester binnenin, op de achterbank. De schuldige knielde op de treeplank. Als Mosén Millán zei: Ego te absolvo, rukten twee mannen de boeteling opzij en brachten hem weer naar de muur.

De laatste die biechtte was Paco.

‘Te kwader ure zie ik u,’ zei hij tegen de pastoor met een stem die Mosén Millán niet van hem kende. ‘Maar u kent me, Mosén Millán. U weet wie ik ben.’

‘Ja, mijn zoon.’

‘U hebt me beloofd dat ze me voor een rechtbank zouden brengen en mij daar vonnissen.’

‘Ze hebben mij ook bedrogen. Wat kan ik doen? Denk, mijn zoon, aan je ziel en vergeet, als je kunt, al het andere.’ ‘Waarom word ik gedood? Wat heb ik gedaan? Wij hebben niemand gedood. Zeg dat ik niets gedaan heb. U weet dat ik onschuldig ben, dat wij alle drie onschuldig zijn.’

‘Ja, mijn zoon. Jullie zijn allemaal onschuldig; maar, wat kan ik doen?’

‘Als ik gedood word omdat ik me verdedigd heb toen ik in las Pardinas zat, vooruit. Maar de andere twee hebben niets gedaan.’

Paco klemde zich vast aan de soutane van Mosén Milten en herhaalde steeds: ‘Ze hebben niets gedaan en ze zullen gedood worden. Ze hebben niets gedaan.’ Tot tranen toe bewogen zei Mosén Millán: ‘Soms, mijn zoon, staat God toe dat een onschuldige sterft. Hij stond toe dat zijn eigen Zoon stierf, die onschuldiger was dan jullie drieën.’

Toen Paco deze woorden hoorde, verstomde hij en was als verlamd. Ook de pastoor zei niets. Ver weg, in het dorp, hoorden ze honden blaffen en werd een klok geluid. Al twee weken lang werd alleen die klok nog maar gehoord, dag en nacht. Paco zei met wanhopige vastberadenheid: ‘Als dan werkelijk voor ons geen redding meer mogelijk is, Mosén Millán, ik heb toch een vrouw. Ze verwacht een kind. Wat moet er van haar worden ? En van mijn ouders ?’

Hij sprak alsof hij bijna buiten adem was en Mosén Millán antwoordde hem met dezelfde uitzinnige haast, binnensmonds. Af en toe spraken ze de woorden zo uit dat ze elkaar niet verstonden, maar hun wederzijds begrijpen berustte op onuitgesproken betekenissen. Struikelend over zijn tong sprak Mosén Millán over Gods ondoorgrondelijke besluiten en na een lange klaagzang vroeg hij: ‘Heb je berouw van je zonden?’

Paco begreep hem niet. Dit was de eerste uitdrukking van de pastoor die hij niet begreep. Toen de pastoor voor de vierde keer, automatisch, de vraag herhaalde, antwoordde Paco ja met zijn hoofd. Op dat ogenblik hief Mosén Millán zijn hand op en zei: Ego te absolvo in... Bij het horen van deze woorden grepen twee mannen Paco bij zijn armen en brachten hem naar de muur waar de anderen al stonden. Paco schreeuwde: ‘Waarom worden die anderen gedood? Zij hebben niets gedaan.’

Een van hen woonde in een grot, net als de man die hij eens het heilige oliesel had gebracht. De koplampen van de auto – dezelfde auto waar Mosén Millán in zat – gingen aan en bijna op hetzelfde moment klonk het salvo zonder dat iemand orders had gegeven of er enig stemgeluid was gehoord. De andere twee boeren vielen neer, maar Paco rende, bedekt met bloed, naar de auto.

‘Mosén Millán, u kent me,’ schreeuwde hij buiten zichzelf. Hij wilde de auto in, maar kon niet. Alles bevlekte hij met bloed. Mosén Millán bleef zwijgen, met gesloten ogen, steeds biddend. De centurio plaatste zijn revolver achter Paco’s oor en iemand zei geschokt: ‘Nee. Daar niet!’

Ze sleepten Paco weg. Hij herhaalde nog steeds met schorre stem: ‘Vraag maar aan Mosén Millán; hij kent me.’

Er klonken nog twee of drie schoten. Toen volgde een stilte waarin Paco nog fluisterde: ‘Hij heeft me aangegeven..., Mosén Millán, Mosén Millán...’

De pastoor zat al die tijd in de auto, zijn ogen wijd geopend nu; hij hoorde zijn naam en kon niet meer bidden. Iemand had de lampen weer uitgedaan.

‘Ja?’ vroeg de centurio.

Mosén Millán stapte uit en geholpen door de misdienaar zalfde hij de drie mannen. Daarna gaf een man hem het horloge van Paco - huwelijksgeschenk van zijn vrouw – en een zakdoek.

Ze keerden naar het dorp terug. Door het autoraampje keek Mosén Millán naar de hemel en, met zijn gedachten bij de nacht waarin hij met diezelfde Paco de laatste sacramenten was gaan brengen naar een zieke in de grotten, wikkelde hij het horloge in de zakdoek en hield het zorgzaam geborgen in zijn gevouwen handen. Hij kon nog steeds niet bidden. Ze kwamen langs de verlaten carasol. De grote kale rotsen leken de koppen bij elkaar te steken en te praten. Toen Mosén Millán aan de dode boeren dacht, aan de arme vrouwen op de carasol, voelde hij een soort onwillekeurige minachting, waarover hij zich meteen al schaamde en die hem een gevoel van schuld gaf.

Toen hij in de pastorie terug was, kwam Mosén Millán twee weken lang niet te voorschijn, behalve om de mis te lezen. Het hele dorp was gedompeld in zwijgen en somberheid, als een onmetelijk graf. Jeronima ging weer uit en bezocht in haar eentje de carasol, ze praatte in zichzelf Op de carasol schreeuwde ze luid als ze dacht dat de mensen haar niet hoorden en andere keren zweeg ze weer en begon in de rotsen de kogelgaten te tellen.

Een jaar was sindsdien verstreken en het leek een eeuw. De dood van Paco lag zo vers in zijn geheugen dat Mosén Millán nog bloedvlekken op zijn kleren meende te zien. Hij opende zijn ogen en vroeg aan de misdienaar: ‘Je zegt dat het veulen nu weg is?’

‘Ja, meneer pastoor.’

En van het ene been op het andere wippend zei hij voor zichzelf de regels op:

 

... hij schonk zijn laatste ademtocht

aan de Heer van al wat leeft. Amen.

 

“ In de pastorie lagen in een la in de kast het horloge en de zakdoek van Paco. Mosén Millán had ze nog niet naar de ouders en de weduwe van de overledene durven brengen.

Hij ging naar het priesterkoor en begon met de mis. Er was niemand in de kerk, uitgezonderd don Valeriano, don Gumersindo en meneer Castulo. Terwijl Mosén Millán opzegde: Introibo ad altare Dei, dacht hij aan Paco en hij zei bij zichzelf: Het is waar. Ik heb hem gedoopt, ik heb hem het laatste sacrament toegediend. God moge hem vergeven, maar in ieder geval is hij geboren, heeft hij geleefd en is hij gestorven in de schoot van de heilige Moederkerk. Het was of hij zijn naam hoorde op de lippen van de stervende toen hij al op de grond was gevallen: ‘...Mosén Millán.’ En hij dacht verbijsterd en tegelijk vertederd: Nu zeg ik voor zijn zieleheil deze requiemmis, die zijn vijanden willen betalen.