(1) ‘Fysieke schaarste’: schaarste aan zaken die in ‘absolute’ zin niet voldoende voorhanden zijn; vaak in kleine aantallen beschikbaar of zelfs uniek zijn, zoals een schilderij van Rembrandt of een mooi natuurlijk landschap. De bevrediging ontstaat bij deze zaken vanwege de intrinsieke eigenschappen van de zaken zelf. Ze zijn schaars vanwege het fysiek gelimiteerde aanbod. (Frans Jacobs noemde dit
‘subjectief-objectieve schaarste’: een tekort aan middelen dat voortkomt uit natuurlijke beperkingen, omdat de mens behoeften heeft die zijn natuurlijke leef-omgeving simpelweg niet in die hoeveelheid kan bevredigen. Zie de noot over Jacobs in het vorige hoofdstuk.)
(2a) ‘Pure sociale schaarste’: schaarste aan zaken die om sociale redenen gelimiteerd zijn. In dit speciale geval is die sociale factor de schaarste zelf: mensen halen hun bevrediging bij deze categorieën goederen uit het feit dat ze schaars zijn, zoals bijvoorbeeld bij antieke producten. Ook modeverschijnselen vallen volgens Hirsch hieronder: deze schaarste wordt ‘gecreëerd en zelfs ‘gemanipuleerd’. (Dit type schaarste komt overeen met wat Jacobs ‘noodzakelijk-intersubjectieve’ of mimetische schaarste noemde: het feit dat de betreffende zaken schaars zijn kan immers alleen verklaard worden uit het feit dat anderen ze ook begeren. Verschil is dat hier een persoon het object pas gaat begeren als er al meerdere anderen zijn die het begeren – om een andere reden – waardoor het al schaars is, terwijl in de mimetische begeerte die schaarste er nog niet is.)
(2b) ‘Indirecte sociale schaarste’: zaken die schaars zijn doordat anderen diezelfde zaken ook begeren. Het verschil met de vorige vorm is hier dat die begeerte van de ander niet aanleiding is om de zaak ook te begeren. Mensen begeren deze zaken om geheel eigen motieven maar doordat anderen dat ‘toevallig’ ook doen, worden ze schaars. Dit verschijnsel noemt Hirsch congestie, waarvan hij twee vormen onderscheidt: (i) Fysieke congestie, zoals bij files: mensen willen ‘toevallig’ allemaal op hetzelfde moment gebruikmaken van de weg. Er is echter geen dwingende reden waarom er altijd file zou moeten zijn; de wegcapaciteit had ook voldoende kunnen zijn. (ii) Sociale congestie bij bijvoorbeeld topposities in het bedrijfsleven of in de politiek, gewilde opleidingsplaatsen, dure woonlocaties, etc. (Dit type komt over-Noten bij p. 108 t/m 109
244
een met wat Jacobs toevallig-intersubjectieve schaarste noemde.) (Hirsch, idem , p. 20-23)
12 Dit werpt een ander licht op de emulatieve competitie waar Xenos over sprak: cruciaal is namelijk dat die competitie niet om álle goederen wordt gevoerd, maar alleen om een bepaald type goederen. Veel zaken die we in ons dagelijks leven gebruiken, zijn helemaal niet schaars. De meerderheid van onze gebruiksvoorwerpen kunnen we zonder veel moeite aanschaffen: van televisie tot wasmachine, van telefoon tot meubels. Het is juist de overvloed van al deze goederen, juist de toegenomen welvaart, die een ándere categorie goederen schaars maakt!
13 Hirsch gaat ervan uit dat zodra een individu voldoende ‘materiële welvaart’ heeft bereikt, hij zich in de strijd zal storten om het positionele goed. Een echte reden voor deze neiging geeft hij ons niet. Bij Xenos zagen we duidelijk hoe we dit wel moeten verklaren: door te wijzen op de erkenning die elk individu nastreeft. De materiële welvaart is op haar beurt niet voor niets toegenomen; daar zaten vanaf het begin al emulatieve conflicten achter. Deze conflicten konden echter bij de materiële goederen tot een goed einde gebracht worden door productieverho-ging, terwijl bij de positionele goederen het probleem alleen maar nijpender wordt: steeds meer mensen begeren dat wat naar zijn aard slechts voor enkelen kan zijn weggelegd.
14 Het eerste ligt voor de hand bij puur sociale goederen (antiek e.d.), het tweede bij sociale congestie en het derde bij fysieke congestie (Hirsch, idem, p. 27-32).
15 Hirsch, idem, p. 55 e.v.
16 Hirsch, idem, p. 67.
17 Hirsch, idem, p. 7-12. Zie ook p. 110: ‘De fout in de rijke samenleving ligt niet in de valse waarden van rijkdom maar in haar valse belofte.’
18 Hirsch, idem, resp. p. 72-77 en 77-79.
19 Hirsch, idem, p. 84-94 en 103.
20 Thomas Hobbes, Leviathan, p. 114-115 (begin hfdst. 11).
21 Er zijn voor Hobbes dan ook draconische maatregelen nodig om toch orde en vrede tot stand te brengen: het instellen van een almachtige soeverein, de Leviathan.
22 Hobbes, idem, p. 135 (hfdst. 13).
23 Hobbes, idem, p. 135. Interessant is dat Hobbes hier lijkt te bevestigen wat hij in de standaardverklaring heeft ontkend; namelijk dat sommige mensen in principe
‘binnen bescheiden grenzen tevreden’ zouden kunnen zijn.
24 Hobbes, idem, p. 135-136.
25 Hobbes, idem p. 173.
26 Michael Walzer, Spheres of Justice, p. xi (preface).
27 Alexis de Tocqueville, De la démocratie en Amérique, p. 522.
28 Charles Taylor, De politiek van erkenning, p. 45.
29 Dit is m.i. de verklaring voor het feit dat we in westerse maatschappijen niet één elite kunnen aanwijzen. Er zijn er minstens twee: een intellectuele en bestuurlijke elite, overeenkomstig het meritocratische beginsel van verdienste, en een finan-245
Noten bij p. 109 t/m 120
ciële elite, overeenkomstig het oligarchische beginsel van rijkdom.
30 Zie Tocqueville, De la démocratie en Amérique. Met betrekking tot ons thema zijn met name opvattingen relevant over de voortdurende ontevredenheid met de eigen maatschappelijke positie (p. 457) en daaruit voortvloeiende dynamische verlangens naar meer bezit (p. 460); over de onzekerheid en de angst die leiden naar een zoektocht naar materieel welzijn (p. 520); over de ‘heimelijke oorlog’ tussen al-le burgers (p. 543) en over de trots en de wens zich van anderen te onderscheiden (p. 576).
31 Taylor, De politiek van erkenning, p. 52.
32 Achterhuis behandelt de emulatieve competitie aan de hand van het oude Athene waar een emulatieve competitie bestond binnen de groep van democratisch mee-tellende burgers (een minderheid te midden van slaven, vreemdelingen en vrouwen). Zij lieten zich o.a. in met sport-, theater- en retoricawedstrijden. Hier is binnen een hiërarchisch geordende samenleving één groep van onderling gelijkwaardige individuen, die zich inlaat met emulatieve competitie (een vooraf-schaduwing van wat zich in de moderniteit over de hele samenleving zou laten gelden…). Volgens Achterhuis creëerde de emulatieve competitie alleen maar winnaars; iedereen profiteert van competitie waarin de deugd centraal staat ( Het rijk van de schaarste, p. 179-181). Volgens mij valt Achterhuis hier ten prooi aan het liberale denkpatroon dat hij juist wil bestrijden: hij gaat uit van de liberale variant van emulatieve competitie, waarin persoonlijke ontwikkeling centraal staat en die schaarste verhult. Emulatieve competitie en schaarste zijn net zo verbonden met het etaleren van individuele talenten en prestaties als met het verwerven van (consumptie)goederen. Zie ook de opmerking van Jacobs: ‘Zou de klassieke retor die in het debat is gevloerd geheel geen gevoelens van spijt en afgunst kennen? Natuurlijk wel.’ ( Schaarste, mimetische begeerte en afgunst. Hans Achterhuis en het rijk van de schaarste, p. 121)
33 Het helderst vond ik deze gedachte bij D. Levine: ‘Maar voor het individu dat zichzelf ziet als iets afzonderlijks en aparts, wiens doeleinden die van het zelf zijn en niet van de gemeenschap, volstaat overleven niet. Zijn verlangens breiden zich uit omdat ze deelhebben aan het tot stand brengen van verschillen tussen afzonder-lijke personen in plaats van de identiteit van leden van een clan of gemeenschap.
Ze breiden zich uit omdat het bereik van het zelf en diens verlangens naar expressie zich uitbreiden – naar een groeiende ruimte voor zichzelf.’ (Scarcity and the limits of want: comments on Sassower and Bender, p. 117) Xenos’ formulering is eveneens kernachtig: ‘in de moderniteit zijn prestigeconsumptie en vertoningen van rijkdom essentieel voor de sociaal-psychologische dynamiek van economische groei en helpen bij de verklaring van het paradoxale fenomeen van sociale schaarste dat groei begeleidt.’ (Xenos, Liberalism and the Postulate of Scarcity, p. 233) Aan zijn formulering zou ik willen toevoegen dat het niet alleen gaat om prestigeconsumptie maar evenzeer om prestigeproductie (arbeid).
34 Deze opvatting biedt m.i. een meer inzichtelijke verklaring voor schaarste dan het Noten bij p. 120 t/m 122
246
mimetische begeren op zichzelf. Het mechanisme van erkenning noodzaakt het individu zijn verlangen te richten op die zaken die het meest waardevol zijn in de ogen van de groep, en daardoor convergeren de verlangens naar dezelfde status-goederen en -functies. Zodra erkenning echter succesvoller bereikt kan worden door niet te imiteren maar origineel te zijn, zal een individu dat doen. De mimese is dus een van de middelen (weliswaar een zeer krachtig en belangrijk) om concrete verlangens vorm te geven waarmee vervolgens erkenning kan worden behaald.
Voor Girards eigen visie op de relatie tussen mimetische begeerte en noties als ‘ee-r’ en ‘prestige’, zie Des choses cachés depuis la fondation du monde, p. 396. Hij meent dat deze noties simpelweg menselijke verzinsels zijn om de mimetische strijd tussen rivalen te benoemen.
35 De econoom Thorstein Veblen benadrukte al in 1899 het belang van jaloerse vergelijking in de verklaring van productie- en consumptiepatronen: ‘Dit suggereert dat de standaard van uitgaven die normaal gesproken onze inspanningen leidt niet de gemiddelde, normale uitgaven zijn die al zijn bereikt; maar een ideaal van consumptie dat net buiten ons bereik ligt […]. Het motief is emulatie – de stimu-lus van een hatelijke vergelijking die ons ertoe aanzet die anderen te overtreffen bij wie we gewend zijn onszelf in te delen.’ ( The Theory of the Leisure Class, p. 103) Naast zelfbehoud is emulatie het sterkste economische motief, zo meende Veblen (idem, p. 110). Hij zag ook al in dat daardoor het proces van accumulatie nooit tot een eindpunt kan komen (idem, p. 32). Hij noemt uitgaven die alleen vanuit vergelijking met anderen worden gedaan ‘waste’, economisch inefficiënt (idem, p. 98-100). De vergelijking uit zich volgens hem vooral in het opzichtig tonen van vrije tijd en consumptie (idem, resp. p. 38 en 69), eer scheppen in productie is volgens hem iets wat voortkomt uit een ‘instinct of workmanship’ dat slechts past bij de lagere klassen (idem, p. 15-16, 35 en 93).
In de sociale wetenschappen heeft Maslow met zijn bekende piramide van behoeften erop gewezen dat naarmate welvaart stijgt de behoeften van karakter veranderen. Eerst komen de fysiologische behoeften zoals eten, drinken, slaap, seks, etc.
Als deze in voldoende mate bevredigd zijn, wendt het individu zijn aandacht naar de ‘veiligheidsbehoeften’: zekerheid, stabiliteit e.d. Daarna komen de ‘sociale behoeften’ aan de beurt: saamhorigheid, liefde en achting. Ten slotte zal het individu streven naar ‘zelf-actualisering’. ( Motivatie en persoonlijkheid, p. 83 e.v.) De overeenkomst tussen Maslows visie en die van mij is dat de sociale behoeften in de moderne maatschappij zo dominant zijn, juist omdat de fysiologische en veiligheidsbehoeften grotendeels zijn vervuld. Het verschil met zijn visie is dat de sociale behoeften (vgl. erkenning en achting) voorop staan en ik de zelf-actualisering niet als hoogste doel neem (Maslow geeft zelf overigens al aan dat het hier om een frac-tie van de bevolking gaat). Verder presenteert hij zijn piramide als een menselijke wetmatigheid terwijl ik benadruk dat voor de realisatie van sociale behoeften de maatschappelijke structuur een bepaalde vorm moet hebben. Ten slotte is volgens mij de behoefte aan erkenning binnen de sociale behoeften dominant ten opzich-247
Noten bij p. 122
te van de andere sociale behoeften (saamhorigheid, liefde), die ook minder con-flictueus zijn.
36 Bij het standpunt zoals ik dat in deze paragraaf uiteen heb gezet passen twee nuan-ceringen. Ten eerste denk ik niet dat elke vorm van consumptie of productie direct en bewust wordt nagestreefd omwille van de behoefte aan erkenning. Vaak zal het individu menen dat hij bezig is met die consumptie of productie zijn eigen leven gestalte te geven (identiteit) zonder dat hij zich bewust is van de noodzaak van erkenning van die identiteit. We denken niet de hele dag aan erkenning maar doen veel dingen vanuit ruimere vooropgezette doelen (‘een goede manager willen zijn’), waarbij het gaat om de erkenning van dat ruimere doel en niet van elke handeling apart. Ten tweede denk ik niet dat de behoefte aan erkenning elke concrete dynamiek van behoeften kan verklaren; wel is zij de hoofdoorzaak van het grootste deel van die dynamiek. Het consumptie- en productiesysteem is krachtig genoeg om ook op eigen kracht enige dynamiek te genereren (we waarderen vernieuwin-gen, nieuwe producten en uitdagingen ook puur omwille van die dingen zelf), zij het dat het dat niet lang zou volhouden als de emulatie het niet regelmatig nieuwe impulsen zou geven. Ten derde is de strijd om erkenning niet voor iedereen een race om de anderen vóór te blijven; velen willen slechts ‘mee kunnen komen’ (gelijkheid) en hebben niet de ambitie boven anderen uit te tornen (superioriteit).
Omdat anderen die ambitie echter wel hebben, worden ook zij gedwongen tot steeds meer inspanning.
Op het gebied van de consumptietheorie zijn recentelijk verschillende voorstellen gedaan die verwantschap vertonen met mijn stelling in dit hoofdstuk, vooral het boek van Robert H. Frank, Luxury Fever. Money and Happiness in an Era of Excess.
Zie voor een verheldering van verschillende sociale motieven voor consumptie het artikel van Judith Lichtenberg, ‘Consuming Because Others Consume’; zie voor een theorie die het tegenovergestelde betoogt – namelijk dat de consumptie-dynamiek uit interne individuele drijfveren voortkomt – Colin Campbell, ‘Consuming Goods and the Good of Consuming’.
37 Jean-Jacques Rousseau, Discours sur l’origine et les fondements de l’inégalité parmi les hommes, p. 227-229. Veblen meende eveneens dat de kracht van vergelijking en emulatie het onderscheidende verschil is in de ontwikkeling van vredelievende wilden (‘ peacable savagery’) naar een roofzuchtige levensfase (‘ predatory phase of life’)( The Theory of the Leisure Class, p. 16).
38 In het kader van het debat over globalisering is deze stelling verdedigd door Johan Norberg ( Leve de globalisering, p. 215).
39 Vijay Vaitheeswaran, ‘Working miracles. Can technology save the planet?’ in: The Economist, ‘How many planets? A survey of the global environment’, 6 juli 2002.
40 Michel van Hulten, Na ons de zondvloed? Milieufilosoof Van der Wal verwoordt dit pessimisme in filosofische termen aldus: ‘Het begint er namelijk op te lijken dat het experiment van de moderne cultuur uitgevoerd wordt onder condities die er niet op berekend zijn. Ik heb het dan, zoals duidelijk zal zijn, over het milieupro-Noten bij p. 122 t/m 124
248
bleem; over het feit dat onze natuurlijke omgeving niet bestand blijkt te zijn tegen de belasting die de moderne wijze van leven met zich meebrengt (iets dergelijks geldt overigens mijns inziens ook voor de psychische en sociale werkelijkheid).
Anders uitgedrukt: het moderne type mens is met zijn aspiratieniveau een maat te groot geworden voor het natuurlijke milieu zoals we dat op deze planeet vinden.
Op de allersimpelste manier gezegd: we willen met zijn allen gewoon te veel.’ ( De halvering van het wereldbeeld. Het andere gezicht van de moderniteit, p. 13) Achterhuis legt ongeveer hetzelfde verband. Zie Hans Achterhuis, Het permanente gemoraliseer, p. 110.
41 Ton Lemaire, Met open zinnen. Natuur, landschap, aarde, p. 77-78.
42 Lemaire, idem, p. 103.
43 Lemaire, idem, p. 105.
44 Van der Wal, De halvering van het wereldbeeld. Het andere gezicht van de moderniteit, p. 18. Zie ook G.A. van der Wal, Moderniteit en duurzaamheid, een problematische relatie, p. 140 e.v. In dat artikel stelt hij ook een nieuwe ‘ethiek van verbondenheid’ voor. Frederic L. Bender analyseert de ecologie vanuit het schaarstepostulaat en komt tot zeven basisprincipes van ‘deep ecology’, die de economie in een ‘biocentrische’ richting zouden kunnen bijsturen ( Scarcity and the turn from economics to ecology, p. 104-110).
45 Axel Honneth, Kampf um Anerkennung, p. 176-177.
46 De verdeling van geld is daarbij een belangrijk vraagstuk (Honneth, idem, p. 202-203), net als de definitie van ‘sociaal nuttige arbeid’ die een belangrijk middel wordt voor elk individu om een plaats in de maatschappij te verwerven (Honneth, idem, p. 142-145 en 196 e.v.).
47 Honneth ageert hiermee tegen de dominante ‘utilistische’ of ‘hobbesiaanse’ opvatting in de sociale wetenschappen dat sociale strijd een strijd om het overleven is, waarin het slechts gaat om de beschikking over bepaalde goederen en geld (‘belangen’) (Honneth, idem, p. 256-266). De morele strijd ontkent de ‘utilistische strijd’ dus niet, maar is er een aanvulling op. Op dit punt komt Honneths theorie dus met mijn visie overeen: er is een strijd om erkenning, die losstaat van de strijd om het bestaan. Zoals ik heb laten zien, zag Hobbes deze tweede strijd al als aanvulling op de eerste strijd (en doet Honneth Hobbes dus geen recht door hem uitsluitend in utilitaire termen te interpreteren).
48 Honneth, idem, p. 209.
Deel II OMGAAN MET SCHAARSTE
INLEIDING
11 Peter Brusse, ‘Meer maakt niet gelukkiger’, in: de Volkskrant, 19 juli 2003.
249
Noten bij p. 125 t/m 135
5 LOF DER SCHAARSTE
Utilistische en liberale strategieën
11 Matt Dings, ‘Ik wil aandacht’, in: HP/De Tijd, juli 2003, p. 12-14.
12 Dat deze aantrekkingskracht niet gering is, blijkt wel uit het feit dat ook serieuze wetenschappers pogingen doen om een verborgen ‘economy of esteem’ bloot te leggen (een voorbeeld van economisch imperialisme!), ervan uitgaand dat er een vraag naar ‘waardering’ is die het aanbod overtreft, zodat wij onderling in een (zij het bedekte) handel in ‘waardering’ betrokken raken. Zie Geoffrey Brennan and Philip Pettit, ‘The hidden economy of esteem’, in: Economics and Philosophy, 16
(2000), p. 77-98.
13 Bentham, An Introduction to the Principles of Morals and Legislation, p. 17-18. Serieuzer is zijn opmerking dat het principe van ascetisme een te haastige conclusie is uit de observatie dat de bevrediging van sommige verlangens later toch ongeluk kan brengen.
14 Ik beperk me hier tot die vorm van utilisme die geluk interpreteert als de bevrediging van individuele verlangens (zie ook hoofdstuk één voor het onderscheid tussen geluks- en voorkeursutilisme).
15 Strikt genomen zouden we zowel utilisme als ascese kunnen typeren als theorieën die alleen uitspraken doen over de wenselijkheid van de bevrediging van verlangens die al bestaan, niet over de wenselijkheid van het ontstaan van nieuwe verlangens. Het moge echter duidelijk zijn dat beide niet los van elkaar kunnen worden gezien. Zo zal een ethische theorie die de bevrediging van verlangens positief be-oordeelt, weinig moeite hebben met het ontstaan van nieuwe verlangens; dit laatste leidt immers volgens deze denkrichting tot nog meer geluk (idem a contrario voor de ascese).
16 N. Xenos, Scarcity and modernity, p. 117.
17 Onderzoek van Ingelhart en Klingemann (2000), geciteerd bij Richard Layard, Happiness: has social science a clue? , p. 18.
18 Amartya Sen neemt dit gegeven als normatieve maatstaf en verdedigt in zijn Vrijheid is vooruitgang (hoofdstuk één) dat voor ontwikkeling van mensen en samenlevingen inkomen een veel te smalle beoordelingsbasis biedt en dat de zojuist genoemde andere factoren minstens zo’n grote rol spelen.
19 Waar liberalen en utilisten in het genoemde argument de instrumentele waarde van schaarste benadrukken (schaarste als prikkel voor groei en ontwikkeling), doelt mijn argument hier ook op de intrinsieke waarde; de ervaring van het verlangen als positieve ervaring op zichzelf. Denk op microniveau aan de voorpret voor een feest die leuker blijkt te zijn dan het feest zelf, en op macroniveau aan de in de tekst genoemde waarde van verlangens voor het behoud van vitaliteit en toe-komstgerichtheid.
10 John Maynard Keynes, Economic possibilities for our grandchildren, p. 368.
11 Arthur Schopenhauer (meer over hem in het volgende hoofdstuk) werkt dit uit Noten bij p. 139 t/m 143
250
tot een dialectiek van pijn en verveling: ‘Heel zijn wezen [het wezen van de mens, R.C.] is willen en streven; het is als een onlesbare dorst. Aan de basis van alle willen ligt echter behoeftigheid, gebrek, met andere woorden pijn, waaraan hij dus al van oorsprong en door heel zijn natuur ten offer valt. Heeft hij echter gebrek aan objecten voor de wil, doordat een te gemakkelijke bevrediging ze hem meteen weer ontneemt, dan wordt hij overvallen door een vreselijke leegte en verveling, dat wil zeggen zijn wezen en zijn bestaan zelf worden hem tot een ondraaglijke last. Zijn leven slingert dus als een pendel heen en weer tussen pijn en verveling, die er inderdaad de fundamentele bestanddelen van zijn.[cursivering RC] Dit komt merkwaardig genoeg ook hierin tot uitdrukking, dat de mens, nadat hij al het lijden en alle kwellingen in de hel had gesitueerd, voor de hemel niets anders overhield dan juist die verveling.’ (A. Schopenhauer, De wereld als wil en voorstelling, deel 1 § 57, p. 458). Mooi geformuleerd, maar Schopenhauer gaat voorbij aan de nuchtere constatering dat de meeste mensen in onze samenleving zich in deze dialectiek het grootste deel van de tijd tussen beide polen in bevinden; met voldoende verlangens om zich niet te vervelen maar voldoende vervulde behoeften om geen pijn en ellende te ondervinden.
12 Als nutsbevrediging de ratio is van vervulde verlangens ten opzichte van onvervulde verlangens, zijn er a priori twee even rationele strategieën om de nutsbevrediging te verhogen: het aantal bevredigde verlangens proberen te verhogen (utilisme) of het aantal onbevredigde verlangens proberen te verlagen (ascese)(zie Bernard Hodgson, Economics as a moral science, p. 51-54). Met het aanduiden van de positieve waarde van onvervulde verlangens voor geluk doel ik hier op de mogelijkheid dat nutsbevrediging gedefinieerd als deze ratio geen volledig beeld geeft van geluk: de grootste nutsbevrediging wordt immers volgens de genoemde ratio bereikt als alle verlangens vervuld zijn.
13 Een eventuele kritiek op de gevolgen van (excessieve) behoeftebevrediging wordt door de utilistisch geïnspireerde moraal doorverwezen naar de psychologie of ge-neeskunde: als het overmatig uitleven van begeerten al een probleem is, dan toch vooral voor het individu zelf. De gezondheidszorg kan zo iemand wellicht helpen met een behandelmethode voor de betreffende ‘verslaving’, maar voor de utilist is diens alcoholisme of vraatzucht slechts ongezond, en niet moreel slecht (een klassiek ethicus zou zeggen dat het getuigt van ondeugdzaam gedrag, niet past in het goede leven – dit moreel besef verdwijnt in het utilisme). Iedereen moet maar doen wat hij niet laten kan, zolang hij anderen daarbij niet hindert.
14 De twee dominante vormen van plichtethiek zijn het utilisme en de kantiaanse ethiek. Daarom een kort woord over de verhouding van plicht tot geluk/verlangens bij Kant: Kant vat deze op als fundamenteel aan elkaar tegengesteld: ‘Tegen alle geboden van de plicht die de mens door de rede als zozeer achtenswaardig worden voorgesteld, voelt de mens in zichzelf een machtig tegenwicht in zijn behoeften en neigingen, waarvan hij de totale bevrediging samenvat onder de naam geluk.’ ( Fundering voor de metafysica van de zeden, § 405, p. 51) Een heldere en toe-251
Noten bij p. 143 t/m 144
gankelijke uiteenzetting van zijn afwijzing van ‘geluk’ als fundering voor moraal is te vinden in Over de gemeenplaats: dat kan in theorie wel juist zijn, maar deugt niet voor de praktijk, p. 204-215. Kern is de gedachte dat ‘moraal […] leert, niet hoe wij gelukkig, maar hoe wij het geluk waardig moeten worden’.
Het plichtethische uitgangspunt is radicaal anders dan dat van de meeste theorie -
en uit de klassieke Oudheid, waarin niet de plichten centraal stonden maar het
‘goede leven’ en de karaktereigenschappen – deugden – die daarvoor vereist waren (deze vorm van ethiek wordt daarom ook wel ‘deugdethiek’ genoemd). Waar het voor het ‘goede leven’ belangrijk is om te weten hoe je moet omgaan met je eigen verlangens, is dat voor de ‘plicht’ veel minder het geval; vandaar dat een ontmoralisering in de plichtethiek voor de hand ligt. (Er bestaat een uitgebreide filosofische literatuur over deze ‘omkering van de traditie’; zie o.a. MacIntyre , After Virtue, hfdst. 5. Rawls verdedigt dat de breuk vaak te radicaal wordt voorgesteld en dat we het klassieke en moderne ethisch denken ook kunnen zien als twee verschillende ‘vocabulaires’ waarin dezelfde problematiek wordt behandeld; zie Lectures on the History of Moral Philosophy, p. 2 e.v..) 15 De hogere behoeften worden in veel gevallen niet eens aangeduid als ‘behoeften’ of
‘verlangens’: die termen blijven gereserveerd voor de lagere behoeften, zo sterk is de reserve of weerzin tegen ongecontroleerde behoeftebevrediging!
16 Onderzoek van Ingelhart en Klingemann (2000), geciteerd bij Richard Layard, Happiness: has social science a clue? , p. 18.
17 J.S. Mill, Utilitarianism, hfdst. 4. Mill wijkt op dit punt sterk af van de eenvoudige benthamiaanse calculus. Door deugd als een ‘bestanddeel’ van geluk te presente-ren wordt het iets wat omwille van zichzelf moet worden nagestreefd (in een deel-geheel-relatie). De herleiding van alle elementen tot geluk, het utilistisch uitgangspunt, gaat dan niet meer op: de theorie is ‘pluralistisch’ geworden. Dat deugden ook een invloed hebben op de overige bestanddelen (zoals de verlangens) van geluk en er dus niet zomaar naast geplaatst kunnen worden, wordt door Mill niet onderkend.
18 De rechtsfilosoof Kinneging zegt over de utilistische calculus: ‘Het is evident dat de traditionele vraag – de gewetensvraag – of dat wat wordt gewenst moreel wel in de haak is, door dit uitgangspunt iedere betekenis verliest. Natuurlijk: men zou zich kunnen vergissen en een verkeerde nutscalculus maken, dus reflectie blijft geboden, maar dit is een instrumentele in plaats van een ethische reflectie. Ze staat in dienst van de strevingen, niet erboven.’ (in Het conservatisme: kritiek van de Verlichting en de moderniteit, § 9).
19 Het hedonisme is de andere ethische theorie die de uitoefening van verlangens als het hoogste goed beschouwt. Daar waar het utilisme halfslachtig is, en pas bij nadere analyse zijn werkelijke karakter prijsgeeft (zoals ik zojuist heb proberen te be-argumenteren), komt het hedonisme openlijk uit voor zijn karakter. Het is dus geen toeval dat dit door een utilistische ethiek getypeerde tijdperk ook wel wordt geassocieerd met de dominantie van een hedonistische levenswijze.
Noten bij p.144 t/m 146
252
20 Flip de Kam, ‘Tweedeling als norm’, in: NRC Handelsblad, 16 november 2000.
21 Hirsch geeft een uitgebreid overzicht van deze mechanismen. Zie Social limits to growth, p. 30 e.v. Michael Walzer meent dat drie mechanismen dominant zijn: vrije ruil ( free exchange), verdienste ( desert) en behoefte ( need). Zie Spheres of Justice. A Defense of Pluralism and Equality, p. 21-26.
22 Dit zijn zgn. quasi-collectieve goederen, waarbij de levering individueel is maar de overheid een betaalbare en effectieve toegang waarborgt. Er zijn ook nog zgn.
groepsgoederen, waarbij de overheid de spelregels voor gebruik moet vaststellen teneinde misbruik te voorkomen.Voor een nadere toelichting op deze onderver-deling en meer voorbeelden, zie Wolfson, Theorie en toepassingen van de economische politiek, p. 53 e.v.
23 Hirsch, Social limits to growth, p. 71 en 103 en Galbraith, The Affluent Society, p. 186
e.v.
24 J. Rawls, A Theory of Justice, p. 266.
25 Concreet uitgewerkt levert dit volgens Rawls vier sociaal-economische functies voor de overheid op die vervuld worden door (i) de ‘allocation branch’ die moet zorgen voor een effectief functioneren van de markt, (ii) de ‘stabilization branch’
die voor volledige werkgelegenheid moet zorgen, (iii) de ‘transfer branch’ die
‘claims of need and an appropriate standard of life’ moet afwegen en eventueel toekennen, en (iv) de ‘distribution branch’, die rijkdommen moet redistribueren en belasting moet heffen opdat de regering haar taken kan uitoefenen ( A Theory of Justice, p. 244-246).
26 Deze karakteristiek liberale houding zagen we ook al in de theorie van Hume (zie hoofdstuk twee): rechtvaardigheid verwijst voor hem naar privé-eigendom en privé-eigendom naar de markt.
27 Achterhuis merkt dit terecht op ( Het rijk van de schaarste, p. 92).
28 J. Rawls, A Theory of Justice, p. 467.
29 J. Rawls, A Theory of Justice, p. 469.
30 In de daaropvolgende passage ontkent Rawls expliciet dat de roep om gelijkheid en rechtvaardigheid zijn oorsprong vindt in afgunst. In ieder geval wil hij aanto-nen dat zijn principes van rechtvaardigheid onafhankelijk van overwegingen van afgunst tot stand zijn gekomen. Daarvoor doet hij echter weer een beroep op de mens in de ‘original position’, die verondersteld wordt geen last te hebben van afgunst, aangezien hij geen enkele specifieke karaktertrekken heeft. Daarmee ver-toont zijn argumentatie circulaire trekken.
31 Een meer welwillende interpretatie van Rawls is dat hij het probleem van erkenning wel ziet maar van mening is dat andere politieke ordeningen dan een markteconomie de liberale vrijheid te veel beknotten. Een terugkeer naar premoderne vormen van ‘samen delen’, gemeenschappelijke eigendom, communisme en dergelijke mondt immers automatisch uit in een totalitaire terreur (zo meent ook Achterhuis, Het rijk van de schaarste, p. 238). Wie meent dat er iets aan de logica van de schaarste gedaan moet worden (wenselijkheid), moet laten zien dat dat kan 253
Noten bij p. 147 t/m 153
zonder deze terreur op te roepen (mogelijkheid). Voor liberalen, die menen dat een systeem dat niet op schaarste is gebaseerd niet mogelijk is zonder grote opoffe-ringen ten aanzien van vrijheid, is het dus ook niet wenselijk.
32 Een uitwerking van dit thema in de richting van de Franse filosofie is te vinden in Luuk van Middelaars Politicide. De moord op de politiek in de Franse filosofie. Zie p. 51-53 voor zijn classificatie van Fukuyama’s positie.
33 Fukuyama, Het einde van de geschiedenis en de laatste mens, p. 190 e.v.
34 Fukuyama, idem, p. 360.
35 Fukuyama, idem, p. 337 e.v.
36 Fukuyama, idem, p. 211-212.
37 Fukuyama, idem, p. 342.
38 Zie p. 359: ‘Als ik rondkijk in het huidige Amerika krijg ik niet het idee dat we problemen krijgen door een teveel aan megalothymia’ (dat laatste is zijn aanduiding voor de drang naar superieure erkenning).
39 Hij gaat zijdelings op het probleem in waar hij spreekt over de noodzaak dat de liberale democratie steunt op een actief en bloeiend maatschappelijk leven, terwijl hij daarbij erkent dat dat leven nu juist onder druk staat in een maatschappij waarin individuen uitsluitend op zichzelf en hun verlangens gericht zijn (Fukuyama, idem, p. 345 e.v.). Deze ‘innerlijke tegenstrijdigheid’ van het liberalisme heeft voor hem echter geen prioriteit: hij is zo bezorgd dat er te weínig uitlaatkleppen zijn voor de uitzonderlijk temperamentvolle mensen, dat hij niet ziet dat de invloed van het temperament in de gemiddelde burger eerder te groot is; hij spant zich zozeer in de economie als exclusief domein voor de temperamentvollen vrij te stellen, dat hij andere richtingen waarin het temperament gekanaliseerd zou kunnen worden, verwaarloost.
40 Noreena Hertz, De stille overname, p. 131.
41 Hertz, idem, p. 172.
42 In de termen van dit hoofdstuk: Hertz probeert de tweede stap van het utilisme ongedaan te maken en opnieuw een morele beoordeling van concrete verlangens in te voeren. Zij laat echter de derde stap – maximalisatie – ongemoeid en blijft daarmee binnen het utilistisch denkkader.
43 Theodore Dalrymple, ‘We zijn dik omdat we dat willen’, in: NRC Handelsblad, 19/20 juli 2003.
44 Johan Norberg, Leve de globalisering, p. 17.
45 Norberg, idem, p. 11.
46 Norberg, idem, p. 62-70. Om het falen van de Derde Wereld te verklaren beroept hij zich op de Peruaanse econoom De Soto, die aantoonde dat het belangrijk is dat armen geïntegreerd worden in formele eigendomscircuits; zodat ze hun bezittingen kunnen omzetten in kapitaal dat als onderpand voor ondernemingen kan dienen; zodat ze kunnen handelen met anderen dan alleen hen die op de plaatselijke markt aanwezig zijn. De Soto’s boek is m.i. inderdaad een belangwekkende schakel in de verklaring van het verschil in economische ontwikkeling (Norberg, Noten bij p. 154 t/m 162
254
idem, p. 81 e.v. en Hernando De Soto, Het mysterie van het kapitaal, p. 15).
47 Norberg, idem, p. 34.
48 Norberg, idem, p. 48 en 50.
49 Norberg citeert met instemming de opmerking: ‘Boete is een soort van belasting voor wat je fout doet, belasting is een soort boete voor wat je goed doet.’ Even verderop vinden we de bewering dat ‘overheidsuitgaven niet alleen slecht zijn voor de groei, maar ook voor de allerarmste bevolkingsgroep’ (Norberg, idem, p. 72 en 87).
Al het goede komt blijkbaar van economische groei, al het slechte van de overheid.
Voor Norbergs visie op dynamische behoeften als vooruitgang (p. 126), stress als luxeprobleem (p. 192) en het milieu als tijdelijk probleem (p. 215) gelden soortgelijke redeneringen.
50 Norberg, idem, p. 264.
51 Norberg, idem, p. 18.
6 KRITIEK VAN DE SCHAARSTE
Uitdaging van ascese en aristocratie
11 Nietzsche, Zur Geneaologie der Moral, p. 334-335 en 347. De vertaling is een eigen bewerking van de vertaling van Hans Driessen (editie uitgeverij De Arbeiderspers Amsterdam 2000).
12 Zie o.a. de voorrede van Zur Genealogie der Moral, § 5 (p. 244) en § 6 en 7 van de derde verhandeling (p. 341-347).
13 Schopenhauer erkent zelf verwantschap met het boeddhisme alsmede met bepaalde onderdelen van het christendom. Volgens mij zijn er ook parallellen met het stoïcisme (zelf meent hij dat deze leer niet radicaal genoeg is en plaatst hij haar bij de andere eudamonistische theorieën, zie De wereld als wil en voorstelling, deel 1§16, deel 2hfdst. 16) en met Rousseau, die medelijden eveneens als enige bron van deugdzaamheid ziet en de schuld van de eigenliefde eveneens op de schouders van de rede plaatst ( Discours sur l’ inégalité, p. 212-214).
14 Arthur Schopenhauer, De wereld als wil en voorstelling, deel 2, p. 713 (begin van hfdst. 46). Zie voor nog meer bloemrijke omschrijvingen van deze condition humaine ook deel 1, § 56 en 57.
15 Schopenhauer, idem, deel 1, p. 523-524 (§65).
16 Een opvallend verschil met de theorie van Plato die verderop in dit hoofdstuk besproken wordt, is dat de rede bij Schopenhauer in het totstandkomen van ascese geen enkele rol speelt. Terwijl bij Plato de rede juist hét element van de psyche is dat een succesvolle ordening tot stand moet brengen, is haar plaats bij Schopenhauer ondergeschikt. Het individu kan weliswaar door rationele kennis van de metafysische aard van de wereld inzien dat alleen de zelfopheffing het ware geluk kan brengen, maar als een persoon eenmaal naar dit inzicht handelt en op de weg van de ascese is beland, speelt de rede geen enkele rol meer (overigens meent Scho-255
Noten bij p. 162 t/m 172
penhauer dat rationeel inzicht voor de meeste mensen niet voldoende is om tot de beslissing te komen een ascetisch leven te leiden – intens persoonlijk lijden is als ervaring veel geschikter; zie De wereld als wil en voorstelling, deel 1, p. 562). Sterker nog, ze speelt zelfs een negatieve rol, door het lijden van de mens te verergeren. Hij zegt: ‘Met de abstracte kennis, met de rede, doen op het theoretische vlak twijfel en dwaling, en op het praktische vlak zorg en spijt hun intrede’ (p. 99) en ‘De oorzaak van zowel ons verdriet als ons plezier ligt dus meestal niet in het reële hier en nu, maar alleen in abstracte gedachten. […] Evenzo matten zorg en hartstocht, dus het spel van gedachten, het lichaam meer en vaker af dan fysiek ongerief.’ (p. 442; zie ook p. 456) Het menselijk vermogen dat zowel in het utilisme – als vermogen tot instrumenteel calculeren van voorkeuren – als in de meeste klassieke ethische theorieën – als vermogen tot de sturing van gedrag middels het beheersen van verlangens – een hoofdrol speelt, komt er bij Schopenhauer dus slecht van af: niet in staat behoeften te controleren of te calculeren, slechts in staat om verlangens en lijden te vergroten.
17 Schopenhauer, idem, deel 1, p. 544-570 (§68).
18 Nietzsche verwijt Schopenhauer dat diens ethiek de ‘Unegoistischen, der Mit-leids-, Selbstverleugnungs-, Selbstopferungsinstinkte’ verheerlijkt, wat volgens hem leidt tot nihilisme ( Zur Genealogie der Moral, § 5). Ook Hume ging fel te keer tegen wat hij de ‘monkish virtues’ noemde, vooral omdat ze volgens hem geen enkele waardevolle bijdrage leverden aan de samenleving (An Enquiry concerning the Principles of Morals 9.3, p. 146)
19 De enige passage waar ik iets vond dat op de strijd om erkenning lijkt is de volgende: ‘Zover gaat de dwaasheid: de mening van anderen is het hoofddoel van ieders streven, ofschoon de absolute nietigheid ervan alleen al hierin tot uitdrukking komt, dat in bijna alle talen ijdelheid, vanitas, oorspronkelijk leegheid en nietigheid betekent.’ ( De wereld als wil en voorstelling, deel 1, p. 476; §59). Dit inzicht speelt in zijn theorie verder echter geen rol.
10 Schopenhauer, idem, deel 1, p. 544(§68). Medelijden noemt Schopenhauer een ‘in-tuïtief inzicht’. Dit brengt hem ertoe moraal, als rationeel inzicht, te verwerpen:
‘Een moraal waarvoor geen gronden worden aangevoerd, met andere woorden het enkel moraliseren, zet geen zoden aan de dijk, omdat zo’n moraal niet overtuigt. Maar een moraal die wel overtuigt, kan dat alleen maar door te appelleren aan de eigenliefde. Maar wat uit eigenliefde voortkomt, heeft geen enkele morele waarde. Hieruit volgt dat de moraal, en de abstracte kennis in het algemeen, niet kan leiden tot echte deugd. Deze deugd moet voortvloeien uit de intuïtieve kennis die in de vreemde persoon hetzelfde wezen herkent als in de eigen persoon.’ (idem, deel 1, p. 530; §66) Dat de motivatie voor moreel handelen in het intuïtieve inzicht van de wezenlijke eenheid tussen jezelf en de ander ligt, brengt met zich mee dat moreel handelen niet kan worden opgevat als een plicht. Bij eenieder die niet het vereiste metafysische inzicht heeft, zal de motivatie dan ook niet groot zijn. Een beroep op het eigen geluk (zoals bij Plato) of op de waarde van de ander als moreel Noten bij p. 172 t/m 173
256
persoon (zoals in de moderne ethiek) lijkt wat dat betreft krachtiger. Schopenhauer doet dat echter af als onrealistisch: er is nu eenmaal naast deze ‘intuïtieve kennis’
geen andere reden waarom mensen zich moreel zouden gedragen. (D.i. vergelijkbaar met theorieën waarin een ‘moreel zintuig’ (moral sense) wordt aangenomen als grondslag van de ethiek. Zie bijv. Hume, An enquiry concerning the Principles of Morals, 1.3(p. 73-74) en de inleiding over moral sense-theorieën (p. 20-23).) 11 Schopenhauer, De wereld als wil en voorstelling, deel 1, p. 541 (§67).
12 H. Achterhuis, Het rijk van de schaarste, p. 226 (ook al ziet hij de oorsprong van de-ze maatschappelijke verhouding in het ‘mimetisme’ en ik in de behoefte aan erkenning, in beide gevallen gaat het erom dat behoeften niet een zaak zijn van een mens tegenover het object van behoefte, maar van verhoudingen tussen mensen onderling die doorwerken in hun behoeften). In algemene zin geldt deze handicap voor elke ethiek die zich ertoe beperkt de schadelijkheid van de uitoefening van bepaalde behoeften aan de kaak te stellen. Zo wijzen allerlei recent ontstane vormen van ethiek op de schadelijke gevolgen van de uitoefening van behoeften om het leven te manipuleren (medische ethiek), om te heersen over dieren (bio-ethiek) of over de natuur (milieu-ethiek) en om excessieve winsten te behalen (in de bedrijfsethiek). Deze strategie, waarin elke behoefte naar haar soort wordt onderscheiden, is bescheiden, realistisch en typisch modern. In plaats van alle behoeften collectief in het ‘verdomhoekje’ te zetten (zoals in de klassieke of christelijke ethiek) concentreert de moderne ethiek zich op de plaatsen waar de bevrediging van behoeften misgaat. Voordeel is dat allerlei ‘onschuldige behoeften’ met rust gelaten worden. Nadeel is dat deze strategie doet denken aan de brandweer die arriveert als het vuur reeds hoog uitslaat: weliswaar kan hij nuttig werk ver-richten, maar de schade is al aangericht.
13 De terminologie is ontleend aan Xenos, Scarcity and Modernity, p. 116-117.
14 Achterhuis, Het rijk van de schaarste, p. 146-151. Zowel Xenos als Achterhuis schrijft de oorsprong van deze twee oplossingsrichtingen toe aan het werk van Jean-Jacques Rousseau.
15 Dit verband tussen behoeftigheid en de oorsprong van het in groepsverband leven is een gemeenplaats in de filosofische traditie. We vinden een dergelijke uitspraak ook bij o.a. Aristoteles ( Politica, 1252b13 en 28-32), Hume ( A Treatise of Human Nature, 3.2.2.3) en Rousseau ( Discours sur l’inégalité, p. 225-226). Een alternatief voor deze traditie wordt geboden door Hegel, die de strijd om erkenning en het ontstaan van meester-knechtverhoudingen zag als het begin van de maatschappij. In plaats van materiële behoeftigheid staat dan de meer psychologische behoefte aan erkenning aan de basis van menselijk samenleven. Zie F. Fukuyama, Het einde van de geschiedenis en de laatste mens, p. 172.
16 Plato, Politeia, p. 49 (369b).
17 Plato, Politeia, p. 50-53 (370b-373a).
18 Plato, Politeia, 439d-441a (p. 108-109). Aristoteles hanteert een andere classificatie, nl. van verschillende vormen van activiteit: maken (poièsis), handelen (praxis) en 257
Noten bij p. 173 t/m 178
beschouwing (theoria). Bij hem zijn in de ethiek eveneens de verhouding en de hiërarchie van deze onderdelen van belang.
19 Plato, Politeia, p. 111.
20 Dit is het eerste argument dat Plato geeft voor de verbinding van geluk met deugdzaamheid: als de begeerten overheersen, is het individu daarvan een slaaf en wie aan zo’n afhankelijkheid lijdt, kan niet gelukkig zijn. Het tweede argument is dat de drie elementen van de psyche corresponderen met drie soorten genotservarin-gen, namelijk in het verkrijgen van objectieve kennis (door de rede), van macht en/of succes (door het temperament), en van materieel genot (door het begerende element). Aangezien de psyche die het genot van objectieve kennis voorop heeft staan, ook inzicht in de andere vormen van genot heeft, heeft hij een voorsprong op die andere vormen en is zijn genot dus het grootst. Vandaar dat dit type genot moet overheersen. Het derde argument luidt dat psychische bevrediging duurzamer is dan materiële bevrediging, omdat die laatste alleen een leegte vult en dan nog slechts tijdelijk. Zie voor een volledige behandeling Plato, Politeia, 576-595
(p. 229-238).
21 Tot op zekere hoogte is namelijk de bevrediging van behoeften geen probleem, zoals ook duidelijk wordt uit Aristoteles’ behandeling van de deugden als het juiste midden. Cottingham wijst erop dat Plato en Aristoteles beiden ‘ratiocentrische theorieën’ aanhangen: de rede moet het leidende element zijn. Volgens hem is het verschil dat Plato de emoties beschouwt als ‘inherent disruptief ’ en de rede alle lof toezwaait, terwijl Aristoteles de emoties beschouwt als ‘responsive to reason’ en een meer genuanceerde verzoening tussen emoties en rede voorstaat (Cottingham, Philosophy and the good life. Reason and passions in Greek, Cartesian and psychoanalytic ethics p. 36-44). Wat hier ook van zij, de klassieke posities draaien alle om correctie op (beheersing van) de verlangens, behoeften of emoties.
Onderscheidingen in de precieze aard van deze correctie zouden kunnen leiden tot een verdere subclassificatie (ook de epicuristen en de stoïcijnen deden mee in dit debat), maar die is hier niet van belang.
22 Plato, Politeia, p. 97-100.
23 Plato behandelt verderop in de Politeia het thema van ‘degeneratie’, waarbij een aristocratie vervalt in een timocratie, deze weer in een oligarchie, vervolgens een democratie en ten slotte een dictatuur. Ook hier corresponderen karaktertypen en maatschappijvormen ( Politeia, p. 198 e.v.).
24 Plato, Politeia, p. 212-213.
25 In de ethiek stuit de aristocratie op dezelfde problemen als de ascese, zij het in mindere mate omdat haar houding tegenover behoeften minder radicaal is (geen opheffing maar beheersing van verlangens). Dus: ook hier een gebrek aan realisme, het gevaar van het onnodig onderdrukken van verlangens en het risico van het misbruik van aristocratische idealen voor de strijd om erkenning. Wat dat laatste betreft: elk individu dat zijn verlangens beheerst, zal te maken krijgen met afnemende sociale erkenning, tenzij hij erin slaagt van zijn nieuwe, beheerste le-Noten bij p. 178 t/m 180
258
vensstijl een bron van erkenning te maken; het ideaal van de immer zelfbeheerste aristocraat. In een democratische samenleving kan dat echter weleens heel wat moeilijker blijken te zijn dan in een aristocratie…
26 Het is vanwege deze overeenkomst dat ik de moderne opvattingen hier als ‘aristocratisch’ kwalificeer. Het moge duidelijk zijn dat er ook grote verschillen zijn.
Grootste verschil is dat Plato ‘behoeften’ als een generieke categorie ziet die onder controle van de rede moet worden gesteld, terwijl de moderne opvatting juist wil onderscheiden tussen verschillende categorieën behoeften.
27 John Maynard Keynes, Economic possibilities for our grandchildren, p. 365. Galbraith meende dat Keynes hier de ‘unpardonable sin of distinguishing between categories of desire’ beging ( The Affluent Society, p. 123). Zoals we direct zullen zien, is hij hier zelf ook niet vrij van.
28 Zoals de grondlegger van de economische wetenschap, de filosoof Adam Smith, in 1776 al zei: ‘Onder noodzakelijkheden versta ik niet alleen de goederen die onmis-baar en noodzakelijk zijn voor het levensonderhoud, maar die dingen waarvan de gewoonten van het land bepalen dat het onbetamelijk is voor eervolle mensen, zelfs van de laagste klasse, om ze niet te hebben’ (Adam Smith, An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations, p. 938-939. Zie ook Amartya Sen, Vrijheid is vooruitgang, p. 73 en 75). Hij illustreert dit met het voorbeeld van een daglo-ner die zich zonder een fatsoenlijk linnen shirt in zijn tijd niet op straat kan vertonen, ook al was dat bij de Grieken en de Romeinen anders. Door het voortdurend verschuiven van de opvattingen wordt echter het hele onderscheid zélf dubieus (ook al wilde Smith deze consequentie niet trekken).
29 A. Sen, Vrijheid is vooruitgang, p. 71, D. Wolfson, Theorie en toepassingen van economische politiek, p. 44 en vele anderen.
30 Galbraith, The Affluent Society, p. 118-123.
31 Hertz, De stille overname, p. 24-26.
32 Rousseau, Discours sur l’inégalité, p. 229-231.
33 Herz, De stille overname, p. 16-17.
34 Zie bijvoorbeeld het boek van Dirk Geldof, Niet meer maar beter. Over zelfbeperking in de risicomaatschappij.
35 De websites van de consuminderaars zouden in 2003 vier keer zo veel bezoekers hebben getrokken als het jaar daarvoor: 45.000 (zie Hans Ariëns, ‘Soberheid of slavernij’, in de Volkskrant, 24 januari 2004). Overigens is daarmee de consumptiemaatschappij verre van op haar retour, sterker zij breidt zich steeds verder over de hele wereld uit (zie naar aanleiding van het verschijnen van het Worldwatch-rapport ‘State of the world 2004’ over de consumptiemaatschappij, het artikel van Paul Luttikhuis, ‘Kopen is heerlijk, kopen is goed, kopen is leven. Onderzoek: steeds meer mensen nemen deel aan consumptiemaatschappij’, in: NRC Handelsblad, 9 januari 2004).
36 Zie bijvoorbeeld Veblen, The Theory of the Leisure Class, p. 99 en 103.
37 Barber, Jihad vs. McWorld, p. 93.
259
Noten bij p. 181 t/m 186
38 Frits Bolkestein, ‘Consument is onze bondgenoot’, in: de Volkskrant, 17 januari 2004.
7 EEN PLURALISTISCH ANTWOORD OP SCHAARSTE
11 Zie ook Walter A. Weisskopf, die een onderscheid maakt tussen existentiële en economische schaarste, maar de laatste ten onrechte met materiële consumptie en productie associeert ( Alienation and Economics, p. 23 en 188).
12 Kenneth W. Stikkers, The life-world roots of economy, p. 169. Aan het citaat gaat de volgende passage vooraf: ‘De notie van economische schaarste werkt dus zo dat zij onze eindigheid voor ons verborgen houdt, en door haar te aanvaarden als de basis van onze economische wetenschap spinnen we een web van economische constructies die ons in zelfbedrog dreigen te verstrikken.’
13 Zie ook D. Levine: ‘Het consumerende zelf ziet het verschil tussen zichzelf en het ding buiten hem als iets wat overwonnen moet worden. Het consumerende zelf legt een subjectieve maatstaf op aan de dingen buiten hem (de maatstaf van zijn subjectieve verlangen ernaar). Deze subjectieve maatstaf behandelt alle objecten als leveranciers van hetzelfde ding – bevrediging in het algemeen – in plaats van ze elk te behandelen als leverancier van iets wat specifiek is aan hun bijzondere kwaliteiten – een bepaalde soort bevrediging. Deze houding maakt wat wij wensen in essentie kwantitatief en door dat te doen zet zij de grenzen van het verlangen op losse schroeven.’ (Scarcity and the limits of want: comments on Sassower and Bender, p. 117-118).
14 Weisskopf onderscheidt vijf dimensies die onder economische schaarste lijden: de spirituele, de normatieve, de transcendentale, de affectieve en de communale dimensie, waarin resp. betekenisverlening, normen en waarden, existentie en mysterie, gevoelens en emoties, en hechte relaties en liefde centraal staan ( Alienation and Economics, p. 190).
15 H. Arendt, The Human Condition, p. 131.
16 Arendt, idem, p. 137.
17 Arendt, idem, p. 178.
18 Arendt, idem, p. 15-16 en 301-304.
19 Arendt, idem, p. 126-127 en 129.
10 Arendt, idem, p. 133.
11 Arendt, idem, resp. p. 135 en 176.
12 Arendt, idem, resp. p. 313 en 321.
13 Arendt, idem, resp. p. 40-42, 117 en 213 e.v. (over socialisatie), p. 248 e.v. (over vervreemding van de wereld), p. 66/67 (over accumulatie) en p. 97 (over eeuwige wederkeer).
14 Aristoteles maakte een onderscheid dat verwant is aan dat van Arendt: hij onderscheidde de productieve (of technische) activiteit (poièsis), de praktische acti-Noten bij p. 180 t/m 198
260
viteit (praxis) en de beschouwelijke of filosofische levenswijze (theoria, contemplatie). In zijn schema is er een duidelijke hiërarchie. De productieve activiteit wordt niet ‘omwille van zichzelf ’ beoefend, maar is altijd slechts middel en is dus de laagste activiteit. De praxis is wél een doel op zich en dus hoger en de filosofische beschouwing is de hoogste activiteit. Arendt splitst Aristoteles’ categorie van de poièsis dus in een niet-duurzaam deel (arbeid voor consumptie) en een duurzaam deel (werk). Aristoteles bespreekt het onderscheid tussen de ‘voortreffelijkheid van het karakter’ – de praktisch-ethische levenswijze – en de ‘voortreffelijkheid van het verstand’ – de filosofische levenswijze – in Ethica Nicomachea, x.8
(1178a8 e.v.). Berns bespreekt het onderscheid tussen poièsis en praxis in verband met de economie ( Kringloop en woekering, p. 29 e.v.).
15 H. Arendt, The Human Condition, p. 145 en 156. Zie ook Xenos over economische rationaliteit die haar eigen doelen creëert ( Scarcity and modernity, p. 78). Kolm legt in een verrassend artikel uit hoe de spirituele boeddhistische notie van ‘the end in the means’ ofwel ‘the way is the goal’ een legitimatie kon vormen voor economische productiviteit in oosterse culturen (‘Must one be a buddhist to grow?
An analysis of the cultural basis of Japanese productivity’, p. 221-242).
16 H. Arendt, The Human Condition, p. 165-167, 190-191, 236 e.v.
17 Zie bijvoorbeeld Cor Grit, Economisering als probleem. Hij meent dat economisering, net als ‘culturalisering’, ‘politisering’ en ‘juridisering’, een variant is van ‘rati-onalisering’ (Weber), en de dominante variant in de westerse wereld in de afgelopen decennia (d.w.z. de jaren tachtig en negentig van de twintigste eeuw).
18 De moderne tijd neemt volgens haar de christelijke nadruk op de eigen waarde van ‘life’ en dus ‘labor’ over en combineert die met een nieuwe, wetenschappelijke visie op ‘processen’, waar het biologische levensproces uitdrukking van is ( The Human Condition, p. 296, 314 en 320). Zij lokaliseert schaarste dus eerder in een (niet-sociaal) verlangen, net als Fukuyama.
19 Hierdoor kan de emulatieve competitie die in ‘action’ plaatsvindt ( The Human Condition, p. 41) door Achterhuis met een beroep op Arendt worden aangeprezen als een weg uit de schaarste ( Het rijk van de schaarste, p. 179 e.v.).
20 H. Arendt, The Human Condition, p. 179.
21 De enige activiteit waarbij erkenning geen enkele rol kán spelen, is de activiteit die de doel-middelstructuur volstrekt buiten werking stelt, de volledig innerlijke activiteit van het denken. Dat is echter geen activiteit meer (in ieder geval bij Arendt): het is contemplatie. Arendt maakt duidelijk dat de twee menselijke vermogens die innig met ‘action’ verbonden zijn, namelijk ‘speech’ en ‘thought’, in de contemplatie volledig afwezig zijn. Contemplatie is dus zeker geen actief denken (zoals het woord ‘theorie’ voor ons suggereert), maar een toestand van ‘speechless wonder’, van verwondering en bewondering bij het aanschouwen van de kosmos ( The Human Condition, p. 15). Deze omschrijvingen van contemplatie doen meer denken aan meditatie of aan de schopenhaueriaanse ascese (geen toeval!) dan aan onze moderne wetenschapsbeoefening. Aristoteles merkt over deze manier van leven 261
Noten bij p. 198 t/m 200
op dat er weinig ‘uitwendige voorzieningen’ voor nodig zijn ( Ethica Nicomachea 1178a24), sterker nog dat deze alleen maar een hinderpaal zijn (idem, 1178b1-5). In het oordeel dat de mens in deze activiteit zo onafhankelijk is als maar mogelijk is ligt reeds vervat dat de schaarstemechanismen er het minste invloed op zullen hebben. Hoewel ik er hier verder geen aandacht aan schenk, mag de innerlijke beschouwing als antidotum voor schaarste zeker niet vergeten worden.
22 Levine onderscheidt drie mogelijke houdingen tegenover ‘de dingen’: een consumerende, een gebruikende en een ecologische. Als we afwillen van een consump-tieve houding waarin we de dingen vernietigen, hoeven we niet een radicaal ecologische houding aan te nemen. Er is ook een tussenweg, waarin we de dingen wel voor onze doeleinden gebruiken, maar ze niet onverschillig beschouwen als dra-gers van bevrediging voor ons: ‘Als we iets gebruiken in plaats van het te consumeren respecteren we de integriteit van dat ding. Onze relatie met dingen buiten ons is eindig en onze verlangens zijn begrensd door hun doel: een relatie met concrete nuttige dingen, in plaats van een hoeveelheid bevrediging. Hoe we dingen willen maakt dus uit voor de grenzen van het verlangen.’ ( Scarcity and the limits of want: comments on Sassower and Bender, p. 118)
23 Alexis de Tocqueville, De la démocratie en Amérique, p. 533. Zie ook Taylor, die deze overgang beschrijft als de ‘bevestiging van het dagelijkse leven’ ( ‘affirmation of or-dinary life’), een overgang naar een samenleving waarin het goede leven in de sferen van productie en reproductie wordt geplaatst en de vroegere hogere activiteiten worden bekritiseerd ( Sources of the Self, p. 211 e.v.). Zie ook Veblen, die meent dat in niet-industriële samenlevingen de upper-class zich kon bezighouden met
‘government, warfare, religious observances, and sports’, omdat de rest het werk deed. Dit verandert vervolgens met de overgang naar de industriële samenleving ( The Theory of the Leisure Class, p. 2).
24 Aan de andere kant van de economische cirkel vinden we een soortgelijke reductie
– alles wordt consumptie. De omloopsnelheid van allerlei goederen wordt steeds korter, zodat wat eens duurzame goederen waren, product van vakwerk, nu consumptiegoederen zijn, bedoeld om binnen afzienbare tijd weer vervangen te worden (Arendt, idem, p. 126).
25 Arendt: ‘Slavernij werd de sociale conditie van de werkende klassen omdat het gevoel was dat het de natuurlijke conditie van het leven zelf was.’ ( The Human Condition, p. 119) En: ‘Vanuit het perspectief van “voor de kost” wordt elke activiteit zonder verband met arbeid een “hobby”.’ (idem, p. 128).
26 Daar speelt de ‘conspicuous leisure’, zoals de Amerikaanse econoom Thorstein Veblen aantoonde. Net als vele sociologen na hem liet hij zien dat het opzichtig gebruik van vrije tijd een belangrijke sociale signaalfunctie heeft in de strijd om prestige en status (zie T. Veblen, The Theory of the Leisure Class, hoofdstuk 3).
27 Illustratief is het Rapport: Doorgroei van arbeidsparticipatie van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, dat stelt dat er drie redenen zijn om te streven naar een ‘voortgezette participatiegroei’: 1) de noodzaak van een economisch Noten bij p. 201 t/m 203
262
draagvlak voor de vergrijzing, 2) de positieve externe effecten van arbeid (de ‘soci-aliserende functie van werk’: het bevordert ‘maatschappelijke cohesie’ en ‘recipro-citeit in menselijk gedrag’) en 3) de individuele zingeving die werk biedt. Het belang van de laatste twee argumenten kan met behulp van de hier ontwikkelde gedachten worden gerelativeerd (NB ze zijn vooral argumenten voor de waarde van arbeid op zichzelf, geen argumenten voor méér arbeid!); het eerste argument blijkt cruciaal. Ook in de politieke discussie rond dit thema is het dit argument dat het meest prominent figureert. Het lijkt mij echter sterk afhankelijk van de – normatieve – aanname dat een verdere welvaartsgroei in de komende decennia on-misbaar is; een aanname die op grond van de gedachten in dit hoofdstuk kan worden betwist. Daarnaast kan met een betere spreiding van arbeid al veel bereikt worden: allerlei groepen leveren immers nu een relatief kleine of geen arbeidsbij-drage, zoals wao-ers, 55- tot 65-jarigen, bepaalde groepen immigranten, etc. (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid , Rapport: Doorgroei van arbeidsparticipatie, hoofdstuk 10).
28 Van Diest benadrukt dit punt in zijn analyse van Arendt ( Zinnig ondernemen. Het reflexieve handelen als grondslag voor de continuïteit van ondernemingen, p. 188, 208). Dat hij ook de andere kant ziet, die ik in het vervolg benadruk, blijkt wel uit de volgende passage: ‘Voor deze potentie van het handelen [dat dit productief is door de verbinding met werk, RC] lijkt een hoge prijs te moeten worden betaald.
Het in zichzelf waardevolle van het handelen mengt zich met belangen van economische en/of instrumentele of technische aard.’ (idem, p. 227) 29 Jeremy Rifkin, The Age of Access. How the shift from ownership to access is transforming modern life, p. 137.
30 Rifkin, idem, p. 42 en 93.
31 Rifkin, idem, p. 141.
32 Michael Walzer, Spheres of Justice. A Defense of Pluralism and Equality, p. 10-13.
33 Walzer, idem, p. 100-103. Hij noemt dit ‘blocked exchanges’.
34 Ook een onafhankelijk politiek domein, dat méér is dan alleen de ‘administrator’
van ’s lands financiën, dat los van de maatschappij staat en haar ‘sociale strijd’ in goede banen leidt, is een uitwerking van het basisidee van grenzen tussen sferen.
Aan de hand van de ideeën van Claude Lefort en Machiavelli heeft Luuk van Middelaar hier onlangs een pleidooi voor gehouden: ‘Uit Leforts analyses kan met name de conclusie worden getrokken dat de staat zijn onafhankelijkheid ten opzichte van de maatschappij moet bewaren. De staat, zo leerde Machiavelli, is de derde die de samenleving constitueert door het sociale conflict vorm te geven.
Wanneer de democratische staat de afstand tot de samenleving niet meer bewaart
– door ofwel vitale taken af te stoten (privatisering), ofwel volledig met haar te ver-smelten (bureaucratisering) – verliest hij zijn symbolische kracht.’ ( Politicide. De moord op de politiek in de Franse filosofie, p. 189) 35 De analyse van verschillende sferen voert terug op het onderscheid dat Habermas maakte tussen ‘leefwereld’ en ‘systeem’ en zijn waarschuwing dat het systeem de 263
Noten bij p. 203 t/m 209
leefwereld koloniseert (zie Van Peperstraten, Samenleving ter discussie. Een inleiding in de sociale filosofie, p. 277 e.v.). Een denker die een soortgelijke denkbewe-ging maakt is Tocqueville. Hij hanteerde een denkpatroon dat tussen dat van Arendt en Walzer in zit. Hij denkt niet in termen van verschillende vormen van activiteit, ook niet van verschillende sferen, maar wel van verschillende ‘instituties’.
Hij zag dat er in de democratische samenleving van Amerika een sterke gerichtheid was op het eigen welzijn: het gevaar van het ‘individualisme’ – een term die in zijn tijd net in zwang was geraakt. Dat welzijn werd ook nog eens eenzijdig geïnterpreteerd in termen van materiële welvaart. Hij meende dat de Amerikanen er vrij aardig in slaagden dit individualisme en materialisme te bestrijden, met name door twee zaken: door een deelname van alle individuen in de ‘ institutions libres’, waarmee hij deelname aan de – vaak lokale – politiek en aan het politieke en civie-le verenigingsleven bedoelde, en door een krachtige religie die zin en gevoel voor het immateriële en transcendente bijbracht (Tocqueville, De la démocratie en Amérique, p. 498-501 (boek 2, deel ii, hfdst. iv) en p. 514-515 (idem, hfdst. ix) en 525-529 (idem, hfdst. xv)). In termen van Arendt (en Aristoteles) houdt Tocqueville een pleidooi voor de praxis (handelen – burgerschap, politieke en sociale activiteiten in brede zin) en de theoria (contemplatie, bij hem in religieuze zin). In beide vindt hij een krachtig antidotum voor een eenzijdige gerichtheid op het eigenbelang en een materiële invulling daarvan.
36 Rifkin, idem, p. 153 e.v. en 115 e.v.
37 Barber, Jihad vs. McWorld, p. 281.
38 Rifkin, idem, p. 247-248. In zijn boek Vals ochtendlicht ontwikkelt de historicus John Gray een stelling die hiermee verband houdt: de globalisering leidt niet tot een mondiale maatschappij met dezelfde cultuur, maar stuit op verzet van de plaatselijke culturen. Het in zijn ogen utopische project van de wereldwijde vrije -
markteconomie zal daardoor mislukken (John Gray, Vals ochtendlicht, o.a. p. 25
en 310).
39 Rifkin, idem, p. 260 e.v.
EPILOOG
11 Sen, Vrijheid is vooruitgang, p. 43.
12 Philip de Wit, ‘Prestigieuze baan mag ook parttime’, in NRC Handelsblad, 20 fe-bruari 2004.
13 H. Achterhuis, Het rijk van de schaarste, p. 299-304.
14 H. Achterhuis, idem, p. 307.
15 Zie voor concrete voorstellen in deze richting Henk de Vos, ‘Geld en “de rest”: Over uitzwerming, teloorgang van gemeenschap en de noodzaak van gemeenschapsbeleid’. Voor een nadere analyse van de rol van economische waarden in het normen-en-waardendebat zie Jan Dirk Imelman, ‘Niet de normen maar de waarden.’
Noten bij p. 209 t/m 222
264
BIBLIOGRAFIE
Achterhuis, Hans, Het rijk van de schaarste. Van Thomas Hobbes tot Michel Foucault, Ambo, Baarn, vierde druk, 1988.
Achterhuis, Hans, ‘ Mobiliteit en schaarste ’, in: Tijdschrift voor empirische filosofie, jaargang xxi 1997-3, p. 240-253.
Achterhuis, Hans, ‘Het permanente gemoraliseer’, in: H. Achterhuis (red.), Deugt de ethiek? Medische, milieu- en bedrijfsethiek tussen trend en traditie, Uitgeverij Gooi en Sticht, Baarn, 1993, p. 102-116.
Achterhuis, Hans, Werelden van tijd, Stichting Maand van de Filosofie en Hans Achterhuis, 2003.
Annas, Julia, ‘Prudence and Morality in Ancient and Modern Ethics’, in: Ethics, vol.
105 nr. 2, januari 1995, p. 241-257.
Arendt, Hannah, The Human Condition, The University of Chicago Press, tweede druk 1998.
Ariëns, Hans, ‘Soberheid of slavernij’, in de Volkskrant, 24 januari 2004.
Aristoteles , Ethica, Historische Uitgeverij, Groningen, 1999 (vertaling van Christine Pannier en Jean Verhaeghe).
Aristoteles, The Politics and The Constitution of Athens, Cambridge University Press, 1996 (vertaling van Jonathan Barnes).
Barber, Benjamin R., Jihad vs. McWorld, Ballantine Books, New York, 2001.
Becker, Gary, The Economic Approach to Human Behaviour, The University of Chicago Press, Chicago en Londen, 1976.
Bender, Frederic L., ‘Scarcity and the turn from economics to ecology’, in: Social epistemology, 1990, vol. 4, nr. 1, p. 93-113.
Bentham, Jeremy, An introduction to the principles of morals and legislation, Clarendon Press, Oxford, 1996.
Bentham, Jeremy, ‘The Philosophy of Economic Science’ , in: W. Stark (red.), Jeremy Bentham’s Economic Writings (vol. 1), George Allen & Unwin Ltd., Londen, 1952.
265
Berns, Gido, Kringloop en woekering, een deconstructieve filosofie van de economie, Boom, Amsterdam, 1998.
Bolkestein, Frits, ‘Consument is onze bondgenoot’, in: de Volkskrant, 17 januari 2004.
Brennan, Geoffrey en Philip Pettit, ‘The hidden economy of esteem’, in: Economics and Philosophy, 16 (2000), p. 77-98.
Brusse, Peter, ‘Meer maakt niet gelukkiger’, in: de Volkskrant, 19 juli 2003.
Campbell, Colin, ‘Consuming Goods and the Good of Consuming’, in: David A.
Crocker en Toby Linden, Ethics of Consumption. The Good Life, Justice, and Global Stewardship, Rowman & Littlefield Publishers, Lanham Maryland, 1998, p. 139-154.
Cottingham, John, Philosophy and the good life. Reason and passions in Greek, Cartesian and psychoanalytic ethics, Cambridge University Press, 1998.
Dalrymple, Theodore, ‘We zijn dik omdat we dat willen’, in: NRC Handelsblad, 19/20
juli 2003.
Delfgaauw, G.Th.J., ‘De economie van Herbert Marcuse en zijn geestverwanten’, in: A. Heertje, H.W. Lambers, P. de Wolff (red.), Schaarste en welvaart, H.E. Stenfert Kroese N.V. Leiden, 1971, p. 19-38.
Diest, Han van, Zinnig ondernemen. Het reflexieve handelen als grondslag voor de continuïteit van ondernemingen (tweede druk), Van Gorcum, Assen, 2000.
Dings, Matt, ‘Ik wil aandacht’, in: HP/De Tijd, juli 2003, p. 12-14.
Duller, H.J.M., Over schaarste en overvloed, Universitaire Pers, Leiden, 1974.
Dumouchel, Paul, ‘L’ambivalence de la rareté’, in: Dumouchel & Dupuy, L’enfer des choses. René Girard et la logique de l’économie, Editions du Seuil, 1979.
Dupuy, Jean-Pierre, ‘Le signe et l’envie’, in: Dumouchel & Dupuy, L’enfer des choses.
René Girard et la logique de l’économie, Editions du Seuil, 1979.
Flaubert, Gustave, Haat is een deugd. Een keuze uit de correspondentie, Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 1979.
Frank, Robert H., Luxury Fever. Money and Happiness in an Era of Excess, Princeton University Press, 1999.
Frey, Bruno S., Economics as a Science of Human Behaviour. Towards a New Social Science Paradigm, Kluwer Academic Publishers Boston (herziene tweede druk), 1999.
Fukuyama, Francis, Het einde van de geschiedenis en de laatste mens, Olympus, 1992.
Galbraith, John Kenneth, The Affluent Society, Penguin Books, 1998.
Geldof, Dirk, Niet meer maar beter. Over zelfbeperking in de risicomaatschappij (tweede druk), Acco, Leuven, 1999.
Girard, René, Des choses cachées depuis la fondation du monde, Editions Grasset & Fasquelle, 1978.
266
Girard, René, God en geweld, Lannoo Mimesis, Tielt, 1994.
Gray, John, Vals ochtendlicht. De keerzijde van de globalisering, Ambo, Amsterdam, 2004.
Grit, Cor, Economisering als probleem: een studie naar de bedrijfsmatige stad en de ondernemende universiteit, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen, 2000.
Hausman, Daniel M, en Michael S. McPherson, Economic analysis and moral philosophy, Cambridge University Press, Cambridge, 1996.
Havel, Václav, ‘Politics and conscience’, in: Václav Havel, Living in Truth. Twenty-two essays published on the occasion of the award of the Erasmus Prize to Václav Havel, Faber and Faber, Londen/Boston, 1986.
Hegel, G.W.F., Grundlinien der Philosophie des Rechts, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 1970.
Heeger, R., ‘Utilisme en aanvaardbaarheid’, in: Hubbeling en Veldhuis (red.), Ethiek in meervoud, Van Gorcum, Assen/Maastricht, 1985, p. 18-47.
Heertje, A., Economie in een notendop, Prometheus, Amsterdam, 2000.
Hennipman, P., Welvaartstheorie en economische politiek, Samson Uitgeverij, Alphen aan den Rijn/Brussel, 1977.
Hertz, Noreena, De stille overname. De globalisering en het einde van de democratie, Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2002.
Hielkema, André, ‘Het raadsel van de moderne consumptie’, in: Gert van Dijk en Gerben Potman (red.), Verslavend lekker en nooit genoeg: over consumptie mo tie -
ven in deze tijd, Kok Agora, Kampen, 1995, p. 14-46.
Hirsch, Fred , Social limits to growth, Routledge & Kegan Paul, Londen, 1977.
Hirschleifer, Jack, ‘The Expanding Domain of Economics’ , in: American Economic Review 75 (dec. 1985), p. 53-68.
Hobbes, Thomas, Leviathan, Boom, Meppel/Amsterdam, vierde druk, 1997.
Hodgson, Bernard, Economics as a moral science, Springer Verlag, Berlin/Heidel-berg, 2001.
Hodgson, Geoffrey, How economics forgot history. The problem of historical specificity in social science, Routledge, Londen/New York, 2001.
Honneth, Axel, Kampf um Anerkennung, Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main, 1992.
Hubin, D. Clayton, ‘The Scope of Justice’, in: Philosophy and Public Affairs, Volume 9, nr. 1 (najaar 1979), p. 3-24.
Hulten, Michel van, ‘Na ons de zondvloed?’, in: Civis Mundi, 41ste jaargang, nr. 3, juli 2002, p. 148-154.
Hume, David, An enquiry concerning the principles of morals, Oxford University Press, New York, 1998.
Hume, David, A Treatise of Human Nature, Oxford University Press, New York, 2000.
267
Imelman, Jan Dirk, ‘Niet de normen maar de waarden’, in: Socialisme & Democratie, nr. 1/2, 2004, p. 74-79.
Irwin, T.H., ‘Prudence and morality in Greek ethics’, in: Ethics, vol. 105, nr. 2, januari 1995, p. 283-295.
Jacobs, F., ‘Schaarste, mimetische begeerte en afgunst. Hans Achterhuis en het rijk van de schaarste’ , in: H. Achterhuis (red.), Deugt de ethiek? Medische, milieu- en bedrijfsethiek tussen trend en traditie, Uitgeverij Gooi en Sticht, Baarn, 1993, p.
117-130.
Kam, Flip de, ‘Tweedeling als norm’, in: NRC Handelsblad, 16 november 2000.
Kant, Immanuel, Fundering voor de metafysica van de zeden, Boom, Amsterdam, 1997.
Kant, Immanuel, ‘Over de gemeenplaats: dat kan in theorie wel juist zijn, maar deugt niet voor de praktijk’, in: I. Kant, Kleine werken. Geschriften uit de periode 1784-1795, Agora/Pelckmans, Kampen, 2003.
Keynes, John Maynard, ‘Economic possibilities for our grandchildren’, in: Essays in Persuasion, W.W. Norton, Londen, 1963, p. 358-373.
Kinneging, A.A.M., ‘Het conservatisme: kritiek van de Verlichting en de moderni teit’, in: Philosophia Reformata, 15 januari 2001.
Klever, W.N.A., Archeologie van de economie, de economische theorie in de Griekse Oud -
heid, Markant, Nijmegen, 1986.
Kolm, S., ‘Must one be a buddhist to grow? An analysis of the cultural basis of Japanese productivity’, in: P. Koslowski (red.), Economics and philosophy, J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), Tübingen, 1985, p. 221-242.
Koslowski, Peter, ‘Economy Principle, Maximizing, and the Co-ordination of Individuals in Economics and Philosophy’, in: P. Koslowski (red.), Economics and Philosophy, J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), Tübingen, 1985, p. 39-64.
Koslowski, Peter, Ethik des Kapitalismus, J.C.B. Mohr (Paul Siebeck), Tübingen, 1986.
Kouwenhoven , Adriaan, Inleiding in de economische ethiek, Callenbach, Nijkerk, 1981.
Kundera, Milan, Het boek van de lach en de vergetelheid, Flamingo pockets, Am-bo|Anthos, Amsterdam, 2000.
Kymlicka, Will, Contemporary political philosophy. An introduction, Oxford Univer -
sity Press, 1990.
Layard, Richard, Happiness: has social science a clue? (reeks Lionel Robbins Memorial Lectures 2002/3), Centre for Economic Performance, Londen School of Economics and Political Science, Londen, 2003.
Lemaire, Ton, Met open zinnen. Natuur, landschap, aarde, Ambo, Amsterdam, 2002.
Levine, David, ‘Scarcity and the limits of want: comments on Sassower and Bender’, in: Social epistemology, 1990, vol. 4, nr. 1, p.115-119.
268
Lichtenberg, Judith, ‘Consuming Because Others Consume’, in: David A. Crocker en Toby Linden, Ethics of Consumption. The Good Life, Justice, and Global Steward -
ship, Rowman & Littlefield Publishers, Lanham Maryland, 1998, p. 155-175.
Lieshout, Léonie van, Tulipomania. An eyewitness Account. The Catharijne Press,
’s-Hertogenbosch, 2000
Locke, John, Over het staatsbestuur, Boom, Meppel/Amsterdam, 1988.
Loo, Hans van der en Willem van Reijen, Paradoxen van moderniseri ng, Coutinho, Muiderberg, 1993.
Luttikhuis, Paul, ‘Kopen is heerlijk, kopen is goed, kopen is leven. Onderzoek: steeds meer mensen nemen deel aan consumptiemaatschappij’, in: NRC Handelsblad, 9 januari 2004.
Mandeville, Bernard, The Fable of the Bees: or Private Vices, Public Benefits, Liberty Fund Indianapolis, 1988. Vertaling: Fabel van de bijen, Heureka, Weesp 1985.
MacIntyre, Alasdair, After Virtue, Duckworth, Londen, 1985 (tweede druk).
Marshall, Alfred, Principles of economics: an introductory volume, Macmillan, Londen, 1982.
Maslow, A.H., Motivatie en persoonlijkheid, Lemniscaat, Rotterdam, 1970.
Middelaar, Luuk van, Politicide. De moord op de politiek in de Franse filosofie, Van Gennep, Amsterdam, 1999.
Mill, John Stuart,‘On Liberty’, in: J.S. Mill, On Liberty and Other Essa ys, Oxford University Press 1991.
Mill, John Stuart, ‘Utilitarianism’, in: J.S. Mill, On Liberty and Other Essays, Oxford University Press 1991.
Nietzsche, F., Zur Genealogie der Moral, Alfred Kröner Verlag Stuttgart 1991.
Norberg, Johan, Leve de globalisering, Houtekiet Antwerpen/Amsterdam 2002.
NRC Handelsblad, ‘De verwende kiezer en het jaloeziemodel’, 8 augustus 2002.
NRC Handelsblad, ‘“Ontspannen zit niet in mijn systeem”. Werkende vrouwen kampen met onbestemde klachten over gezondheid’, dinsdag 17 juni 2003.
Ovidius, Metamorphosen, Athenaeum – Polak & van Gennep, Amsterdam, 1994
(vertaling door M. d’Hane-Scheltema).
Peperstraten, Frans van, Samenleving ter discussie. Een inleiding in de sociale filosofie, Coutinho, Bussum, 1991.
Plato, Constitutie/Politeia, Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1998.
Rawls, John, A Theory of Justice, Oxford University Press, Oxford, 1999.
Rawls, John, Lectures on the History of Moral Philosophy, Harvard University Press, Cambridge (Massachusetts) en Londen, 2000.
Revel, Jean-François en Matthieu Ricard, De monnik en de filosoof, Asoka Publishing, 1998.
269
Rifkin, Jeremy, The Age of Access. How the shift from ownership to access is transforming modern life, Penguin Books, Londen, 2000.
Robbins, Lionel, An essay on the nature & significance of economic science, Macmillan, Londen, derde druk 1984.
Rousseau, Jean-Jacques , Discours sur l’origine et les fondements de l’inégalité parmi les hommes, Flammarion, Parijs, 1992.
Rousseau, Jean-Jacques, ‘Discours sur l’économie politique’, in: J.J. Rousseau, Oeuvres Complètes (Tome iii), Bibliothèque de la Pléiade, Editions Gallimard, 1964, p. 241-278.
Sahlins, Marshall, Stone Age Economics, Aldine de Gruyter, New York, 1972.
Sassower, Raphael, ‘Scarcity and setting the boundaries of political economy’, in: Social epistemology, 1990, vol. 4, nr. 1, p. 75-91.
Schopenhauer, Arthur, De wereld als wil en voorstelling, Wereldbibliotheek, Amster -
dam, 1997.
Schopenhauer, Arthur, ‘Over de verveling’, in: Er is geen vrouw die deugt, De Arbei -
derspers, Amsterdam/Antwerpen, 1974.
Scitovsky, T., The Joyless Economy. An Inquiry into human satisfaction and consumer dissatisfaction, Oxford University Press, 1976.
Sen, Amartya, On Ethics and Economics, Basil Blackwell Ltd., Oxford, 1987.
Sen, Amartya, Vrijheid is vooruitgang, Contact, Antwerpen/Amsterdam, 2000.
Smith, Adam, An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations, The Modern Library, New York, 1994.
Sociaal en Cultureel Planbureau, De meerkeuzemaatschappij – Facetten van de temporele organisatie van verplichtingen en voorzieningen, Den Haag, juni 2003.
Soto, Hernando de, Het mysterie van het kapitaal, Het Spectrum, Utrecht, 2000.
Stikkers, Kenneth W., ‘The life-world roots of economy’, in: Journal of the British Society for Phenomenology, Vol. 16, nr. 2, mei 1985, p. 167-176.
Taylor, Charles, ‘What is human agency?’, in: Charles Taylor, Human Agency and Language, Cambridge, Mass., Harvard University Press, 1985.
Taylor, Charles, Sources of the Self, Cambridge University Press, Cambridge, 1989.
Taylor, Charles, De malaise van de moderniteit, Kok Agora, Kampen, 1994 (negende druk).
Taylor, Charles, ‘De politiek van erkenning’, in: Multiculturalisme, Uitgeverij Boom, Amsterdam, 1995.
Tempelman, Olaf, ‘Roemloze ondergang van de koplampbril’, de Volkskrant, 8 mei 2003.
Tieleman, Henk, In het teken van de economie. Over de wisselwerking van economie en cultuur, Ambo, Baarn, 1991.
Tieleman, Henk, ‘Grenzeloze economie. Over de onbetaalde rekeningen van een suc ces verhaal’, in: Gert van Dijk en Gerben Potman (red.), Verslavend lekker en 270
nooit genoeg: over consumptiemotieven in deze tijd, Kok Agora, Kampen, 1995, p. 47-61.
Tijmes, Pieter, ‘Schaarste en technologie’, in: Civis Mundi, nr. 37, januari 1998, p. 22-27.
Tocqueville, Alexis de, ‘De la démocratie en Amérique’, in: Tocqueville, De la démocratie en Amérique/Souvenirs/L’ancien régime et la révolution, Editions Robert La-font, Parijs, 1986.
Vaitheeswaran, Vijay, ‘Working miracles. Can technology save the planet?’ in: The Economist, ‘How many planets? A survey of the global environment’, 6 juli 2002.
Veblen, Thorstein, The Theory of the Leisure Class, Prometheus Books, 1998 (oorspr.
1899).
Vos, Henk de, ‘Geld en “de rest”: Over uitzwerming, teloorgang van gemeenschap en de noodzaak van gemeenschapsbeleid’, in: De Sociologische Gids, vol. 50, nr. 3
(sep tember 2003), p. 285-311.
Wal, Koo van der, De halvering van het wereldbeeld. Het andere gezicht van de moder -
niteit, Faculteit der Wijsbegeerte, Erasmus Universiteit Rotterdam, 1997.
Wal, G.A. van der, ‘Moderniteit en duurzaamheid, een problematische relatie’, in: Civis Mundi, 41ste jaargang, nr. 3, juli 2002, p. 137-148.
Walzer, Michael, Spheres of Justice. A Defense of Pluralism and Equality, Basic Books, 1983.
Weisskopf, Walter A., Alienation and Economics, E.P. Dutton & Co., Inc., New York, 1971.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid , Rapport: Doorgroei van arbeids -
par ticipatie, nr. 57, Sdu Uitgeverij, Den Haag, 2001.
White, Nicholas, ‘Conflicting Parts of Happiness in Aristotle’s Ethics’, in: Ethics, vol.
105 nr. 2, januari 1995, p. 258-283.
Wit, Philip de, ‘Prestigieuze baan mag ook parttime’, in NRC Handelsblad, 20 februa-ri 2004.
Wolfson, D.J., Theorie en toepassingen van de economische politiek, Coutinho, Bussum, 2001.
Xenos, Nicholas, Scarcity and Modernity, Routledge, Londen en New York, 1989.
Xenos, Nicholas, ‘Liberalism and the Postulate of Scarcity’, in: Political Theory, Vol.
15, nr. 2 (mei 1987), p. 225-243.
271
Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten
PERSONENREGISTER
Achterhuis, Hans 14, 42, 75-79, 92, 93,
De Soto, Hernando 254, 255
96, 108, 111, 176, 219, 220, 228, 229,
Delfgaauw, G.Th.J. 233
232, 233, 238-243, 246, 249, 257, 261,
Descartes, René 229
264
Diest, Han van 232, 263
Arendt, Hannah 195-205, 208, 228,
Dings, Matt 250
233, 260-264
Driessen, Hans 255
Ariëns, Hans 259
Duller, H.J.M. 19, 229
Aristoteles 33, 34, 38, 40-43, 50, 180,
Dumouchel, Paul 75, 78-80, 92-95,
182, 230, 233, 236, 238, 257, 258, 260,
108, 239, 240, 242
261, 264
Dupuy, Jean-Pierre 240
Barber, Benjamin 186, 187, 211, 227,
Epicurus 230
259, 264
Becker, Gary 230
Flaubert, Gustave 137
Bender, Frederic L. 249
Fortuyn, Pim 9
Bentham, Jeremy 29- 31, 140, 230, 231,
Foucault, Michel 14, 76
250
Frank, Robert H. 248
Blair, Tony 135
Fukuyama, Francis 154-157, 204, 254,
Bolkestein, Frits 187, 260
257, 261
Brennan, Geoffrey 250
Brusse, Peter 249
Galbraith, John Kenneth 29, 182, 230,
Bush, George W. 98
234, 242, 253, 259
Geldof, Dirk 259
Campbell, Colin 248
Girard, René 75, 78, 81-83, 87, 88, 91,
Cottingham, John 228, 258
239, 240, 241, 247
Cruijff, Johan 104
Glaucon 177
Gray, John 264
Dalrymple, Theodore 160, 254
Grit, Cor 261
273
Habermas 263
Loo, Hans van der 232
Hausman, Daniel M. 228, 229
Luttikhuis, Paul 259
Havel, Václav 189
Heeger, R. 231
Machiavelli 263
Heertje, Arnold 10, 228
MacIntyre, Alasdair 228, 237, 252
Hegel, Georg Wilhelm Friedrich 92,
Mandeville, Bernard 94, 242
154, 242
Marcuse, Herbert 233
Hertz, Noreena 158-160, 183, 205, 211,
Marshall, A. 229
254, 259
Marx, Karl 14, 76, 198, 233, 242
Hirsch, Fred 105, 108-111, 121, 149, 244,
Maslow 247
245, 253
McPherson, Michael S. 228, 229
Hirschleifer, Jack 230
Middelaar, Luuk van 254, 263
Hobbes, Thomas 14, 76, 77, 99, 111-115,
Mill, John Stuart 31-33, 145, 154, 230,
122, 123, 180, 238, 245, 249
231, 236, 238, 252
Hodgson, Bernard 251
Hodgson, Geoffrey 232
Nietzsche, Friedrich 43, 130, 169, 170,
Honneth, Axel 127-129, 249
174, 255, 256
Hubin, D. Clayton 235
Norberg, Johan 161-164, 211, 248, 254,
Hulten, Michel van 248
255
Hume, David 50-55, 59, 79, 93, 105,
106, 154, 235, 236, 238, 253, 256, 257
Ovidius 45
Imelman, Jan Dirk 264
Peperstraten, Frans van 231, 264
Pettit, Philip 250
Jacobs, Frans 241, 244, 245, 246
Plato 43, 154, 176-181, 232-234, 255,
257-259
Kam, Flip de 146, 147, 149, 150, 253
Proust, Marcel 104
Kant, Immanuel 15, 251
Keynes, John Maynard 142, 181, 250,
Rawls, John 49-51, 53, 59-66, 147,
259
150-154, 163, 234-238, 252, 253
Kinneging, Andreas 252
Revel, Jean-François 167
Koslowski, Peter 233
Ricard, Matthieu 167
Kundera, Milan 101
Rifkin, Jeremy 207, 209-211, 263,
264
Layard, Richard 135, 250, 252
Reijen, Willem van 232
Lefort, Claude 263
Robbins, Lionel 22-26, 28, 32, 33, 39,
Lemaire, Ton 125, 249
40, 50, 54, 55, 59, 63, 228-230
Levine, D. 246, 260, 262
Rousseau, Jean-Jacques 14, 54, 76, 123,
Lichtenberg, Judith 248
184, 248, 255, 257, 259
Lieshout, Antonius Jozefsz van 73, 74
Lieshout, Léonie van 73, 238
Sahlins, M. 232, 241
Locke, John 14, 76, 154, 238
Sartre, Jean-Paul 130
Noten bij p. 000 t/m 000
274
Schopenhauer, Arthur 43, 71, 170-174,
Vaitheeswaran, Vijay 248
234, 250, 251, 255-257
Veblen, Thorstein 247, 259, 262
Scitovsky, T. 236
Vos, Henk de 264
Sen, Amartya 213, 229, 230, 250, 259,
264
Wal, G.A. van der 125, 248, 249
Smith, Adam 105, 106, 152, 154, 163,
Walzer, Michael 208, 211, 245, 253, 263,
259
264
Socrates 104, 176, 177
Weber, Max 33, 243, 261
Stikkers, Kenneth 191, 192, 260
Weisskopf, Walter A. 260
Summers, Lawrence 21, 22
Wit, Philip de 264
Wolfson, D.J. 228, 229, 253, 259
Taylor, Charles 120, 128, 227, 228, 231,
240, 242, 245, 246, 262
Xenos, Nicholas 105-108, 121, 141, 232,
Tempelman, Olaf 103-105, 243
233, 243-246, 250, 257, 261
Theresa, moeder 175
Tocqueville, Alexis de 120, 202, 245,
246, 262, 264
275
Noten bij p. 000 t/m 000