I N L E I D I N G

Mijn bloed en bodem

Door het weekblad Elsevier gevraagd wat het voor hem betekende om Nederlander te zijn, antwoordde Hans van Mierlo in maart 1995: 'Daar denk ik nooit over na... Intellectueel ben ik Europeaan. De natiemaat is te groot geworden voor de kleine problemen en te klein voor de grote problemen. Van die nationale staat kan ik mij gemakkelijk distantieren. Ik vind dat zelfs opwindend.' Lange tijd was dit ook mijn neiging. Ik voelde me in principe een wereldburger, die beroepshalve schreef in de moderne lingua anglica, wiens intellectueel ondernemerschap was afgestemd op de internationale markt, en die op voet van gelijkheid en in vloeiende stijl wilde discussieren met al die buitenlandse grootheden - dus niet vriendelijk gedoogd, als een semi-interessant maar verlegen achterneefje dat niet zo goed uit zijn woorden kan komen. Ik wilde kortom met alle macht ontsnappen aan wat Jacques de Kadt ooit omschreef als de geboortevloek van het Nederlanderschap - een kleinheid die onze grootste politieke essayist zelf niet kon of wilde doorbreken. Ik kon genoegzaam in deze gedachtegang volharden omdat ik me ook buiten de landsgrenzen vooral bewoog binnen de wandelgangen van mijn eigen corporatie. Meestal hield ik vakantie in de slipstream van wetenschappelijke congressen, zodat ik niet vaak buiten de transnationale intelloscape van beschaafd uit de band springende vakgenotenmet-een-reiskostenvergoeding trad. Sommige toeristen hebben de aandrang alle kerken en kapellen die op hun pad komen te betreden. Ik deed dat met universiteiten. Zeker de beroemde en monumentale kon ik onmogelijk overslaan. Zodra ik studenten zag met boeken onder hun arm, professoraal ogende figuren, amfitheaters of prikborden met tentamenmededelingen, voelde ik me onmiddellijk thuis. De stad extra muros, waar de gewone mensen hun gang gaan, was mij altijd een stuk vreemder.

Maar toen werd ik een grensganger, een arbeidsmigrant, een long- distance commuter die met het vliegtuig naar zijn werk ging. Ik veranderde in wat de Duitse socioloog Ulrich Beck een plaats-polygamist noemt: iemand die het met twee landen (of eigenlijk twee steden) tegelijk doet, en dus voor monogame nationalisten een perverseling is. Maar in plaats van op te gaan in de romantische eigenwaan van de nomadische intellectueel, werd ik knap moe van al dat migreren, bewegen en steeds maar onderweg zijn. In plaats van de ambivalentie van de 'thuisloze migrant' te ervaren als een staat van genade, onderging ik mijn rusteloze mobiliteit als niet veel meer dan... rusteloze mobiliteit. Het door postmodernisten geroemde 'nomadische denken' kwam in de praktijk vaak neer op de nerveuze vraag of ik de aansluiting tussen vliegtuig, trein of bus niet zou missen. De 'dubbele blik' van de postnationale denkers was in mijn geval vaak niet veel meer dan de glazige oogopslag van de vermoeide jetset-professional.

Waar was ik in jezusnaam in verzeild geraakt? Tijdens mijn hectische woon-werkverkeer zat ik opeengepakt met andere polygamisten, meestal zakenmensen op reis binnen hun eigen transnationale corridor, in vliegtuigen die altijd vertraging hadden en daardoor terechtkwamen in uitwijkroutes, holding patterns en ander ongemak. Zodra ik uitstapte, betrad ik een sterk verwaarloosde publieke ruimte vol stadslawaai en zichtbare armoede, waar de auto de alleenheerschappij voerde, het openbaar vervoer en andere publieke voorzieningen waren ingestort, en de hemel zo mogelijk nog grijzer was dan in Nederland. Degenen die beweren dat Nederland vol is moeten maar eens proberen om op zaterdagmiddag boodschappen te doen rond Piccadilly Circus of tijdens de avondspits de tube te nemen naar King's Cross. De weg van Heathrow naar mijn universiteit was geplaveid met de vale treurnis van suburbia. Brunel University zelf leek nog het meest op een groepje oude ruimteschepen die her en der in een somber asfaltlandschap waren gecrasht, te moe en te zwaar om zich ooit weer op te richten. De lijfelijke confrontatie met dit niemandsland riep spoedig volkomen foute want nationalistische gevoelens in mij wakker. Terwijl ik in Nederland doorging voor een scherpslijper (ik noem dat zelf liever een 'polemische instelling') en een Pietje Ongeduld, werd ik in Engeland een bijna stereotiepe Nederlander, die rustig overleg wilde voeren met alle betrokkenen met het doel om consensus te stichten en de boel bij elkaar te houden. Dat was niet de bedoeling in een sterker hierarchische leiderschapscultuur waarin van de voorzitter-hoogleraar werd verwacht dat hij was calling the shots, waarop ondergeschikten vervolgens konden reageren met acclamatie, onverschilligheid, of stilzwijgende obstructie. Het vergde een bijna lichamelijke gewenningsperiode om me hierin te kunnen bewegen en er enkele voordelen van te zien. Een ander probleem was de mate waarin formalisme, achterbaksheid en de stiff upper lip bepalend bleken te zijn voor de dagelijkse omgangsvormen. In een conflict met een naaste collega speelde ik mijn nieuwverworven leiderschapskwaliteiten min of meer succesvol uit. Nooit eerder heb ik een dergelijke diepte aan hypocrisie in menselijke verhoudingen ervaren. Om zijn reputatie te redden nam deze collega zijn toevlucht tot een strategie van ontkenning (en van ontkenning van de ontkenning) die men ook in het groot in Engeland regelmatig kan waarnemen. Leugens worden door tweedegraads leugens afgedekt, en die weer door leugens van de derde graad, net zolang tot het web gaat rafelen en de in opspraak geraakte persoon alsnog smadelijk ten val komt. Het is niet zo dat deze ervaringen mij eindelijk bewust maakten van het bestaan van essentiele Nederlandse kernwaarden zoals collegiaal overleg, consensus, egalitarisme, informele openheid en relatieve onthaasting. Het was eerder zo dat mijn bloed kroop waar het niet gaan kon. Dat is het enge maar ook het intrigerende van de romantischrechtse visie op nationale binding en nationale eigenheid. Denk aan Maurice Barres' visie op onze onontkoombare gehechtheid aan Terre et Morts, een uitdrukking die in zijn Duitse vertaling ( Blut und Boden) nog een spectaculaire ideologische carriere zou doormaken. Een abstract internationalisme stuit in de praktijk op alles wat je lichamelijk en instinctmatig bindt aan het land van herkomst: het landschap, het weer, de taal, de muziek, de instituties, de monumenten, de collectieve herinnering en de mensen (zowel de doden als de levenden). Tegen mijn wil en tegen mijn zin ontdekte ik: ik heb een zwak voor Nederland. Voor een linkse kosmopoliet is dat een bijna klassiek moment van de waarheid. Patriottische criticasters kunnen met enig recht zeggen: daar ben je knap laat mee. Die schok van ontnuchtering stamt immers minstens uit 1914, toen de parlementariers van de Duitse en Franse arbeiderspartijen aan het begin van de Eerste Wereldoorlog kozen voor hun eigen vaderland en stemden voor de oorlogskredieten die door hun respectievelijke regeringen werden gevraagd. Het nationale gevoel bleek sterker dan het internationale verstand. Vanaf dat moment was het problematischer om te geloven in de optimistische bezweringsformule van Marx en Engels dat de arbeiders geen vaderland hebben - een formule die overigens altijd sterker had gegolden voor nomadische intellectuelen zoals Marx en Engels zelf dan voor een werkelijk bestaande arbeidersklasse in het Europa van hun tijd. Voor linkse babyboomers die noch de Eerste noch de Tweede Wereldoorlog hadden meegemaakt, die behoorden tot de vredelievende flowerpowergeneratie van de jaren zestig, en zich rekenden tot de Engelstalige internationale van de hoofdarbeid, kon deze zoete droom van betrekkelijke grenzeloosheid en identiteitsloosheid nog wat langer voortduren.

Nationale identiteit is een complex fenomeen. Wat houdt ons eigenlijk bij elkaar? De stabiele karaktertrekken van de historische Nederlandse volksaard? Een vaste reeks van culturele normen en waarden? Daar is in de praktijk niet veel van te merken. Maar in elk geval zijn we met zijn allen gehecht aan allerlei gewone Nederlandse dingen, en worden we er soms tegen wil en dank mee geidentificeerd: tulpen, klompen, kaas, molens, dijken, fietsen. Bovendien zijn we met allerlei draden verbonden met Nederlandse lichamen of personen. Ik doel dan niet alleen op de 'lagere' kring van geliefden, naaste en verre familie, inclusief dierbare overledenen, maar ook op de 'hogere' kringen: publieke personen zoals Willem van Oranje, koningin Beatrix, Johan Cruijff, Paul de Leeuw, Pim Fortuyn of andere Grote Nederlanders. Nederlanderschap betekent ook: kennis hebben van en min of meer sterke gevoelens koesteren voor Bekende Nederlanders: quasi-intieme huisvrienden en -vriendinnen die je in de meeste gevallen alleen kent van radio en tv. Maar we zijn niet alleen fans van beroemde mensen maar voelen ons ook verbonden met beroemde dingen: de Dam in Amsterdam, het Torentje in Den Haag, onze Grote Rivieren, de schilderijen van Van Gogh en andere nationale plaatjes, of het Wilhelmus en andere gedeelde deuntjes. Behalve door dergelijke Groot-Nederlandse ruimten, landschappen, gebouwen en geluiden wordt ons volkskarakter tenslotte ook nog bepaald door enkele eigenaardigheden van de Nederlandse identitijd.

Laat ik drie elementen van mijn hervonden nationale zelfbesef nog wat nader belichten. Als ik eerlijk ben gaat het trouwens eerder om een stadse identiteit, want ik voel me nog iets meer Amsterdammer dan Nederlander. I am sterdam. Het Nederlanderschap zit er eigenlijk gratis bij. Ons landje is (gelukkig) niet veel meer dan een stadstaat met een grote binnentuin, een nog groter zwembad aan de westkant dat we delen met de buren, en een ring van volkstuintjes, maneges, weilanden en boomgroepen aan de oost-en zuidkant. U zult zeggen: dit soort gemeentelijk chauvinisme is zo mogelijk nog bekrompener dan het Groothollands provincialisme waar bijvoorbeeld Groningers zo'n hekel aan hebben, en nog veel ergerlijker dan het toch iets ruimere Nederlandse nationalisme. U heeft volkomen gelijk. Het is dan ook niet de geestelijke maar juist de ruimtelijke bekrompenheid die mij in het immense Londense stadsgebied het meest met heimwee vervulde.

Omdat ik als forens heen en weer vloog had ik telkens weer moeite om me fysiek aan te passen aan de grotere schaal en de langere afstanden. Mijn lichaam werd elke veertien dagen als het ware opgerekt tot Londens formaat en weer losgelaten zodat het een lang weekend kon terugkeren tot zijn Amsterdamse grootte. Tegen wil en dank bleek het kleine raster van de fietsbare stad voor mij de menselijke maat en maatstaf te zijn. De beroemde Londense 'dorpen' waren alleen bereikbaar met de auto en het slecht functionerende openbaar vervoer. Ik bezat vanzelfsprekend een fiets, maar die nam ik meestal mee in de trein naar Paddington Station, om van daar uit via Hyde Park het centrum in te fietsen. Fietsen in Londen is nogal een waagstuk. Engelsen is het verschil tussen een trottoir en een fietspad volkomen onbekend. Voor hen bestaat er in principe niets tussen de snelheid van de automobilist en die van de voetganger. Daarom was fietsen in Central London (zonder helm natuurlijk) voor mij niet alleen een natuurlijke expressie van mijn nationale identiteit, maar ook een vorm van radical chic. Expres koerste ik op zaterdagochtend, op weg naar de boekhandels van Charing Cross Road, tussen de langzaam voortschuifelende dubbeldekkers en dito shoppende mensenmenigte van Oxford Street, bij wijze van groen politiek statement en misschien ook om door toevallig passerende (misschien bekende?) Nederlanders als een typische Nederlander te worden herkend.

Een tweede element betreft natuurlijk mijn moedertaal. Dat is geen exclusief bovenbouw-fenomeen, maar een zeer diep verankerde materialiteit: alle taal is immers lichaamstaal. De nieuwe politieke flinkheid roept tegenwoordig dat het voor allochtonen essentieel is om de taal van hun gastland behoorlijk te leren beheersen. Al in het begin van mijn gedwongen inburgering in Engeland bleek ik te lijden aan een ernstige taalachterstand. Ondanks het feit dat ik al jaren met enig succes in het Engels schreef en mijn zegje deed op internationale congressen, bleek mijn beheersing van de dagelijkse spreektaal nauwelijks voldoende om behoorlijk boodschappen te kunnen doen. Dat is voor iemand bij wie collega's elk moment kunnen binnenvallen voor een praatje of een probleem, en die vergaderingen moet voorzitten in een heel andere spreek-en vergadercultuur, wel even een handicap. Ook in de pub kon ik aanvankelijk slecht meekomen - maar dat is eigenlijk altijd al zo geweest. Het ergste was het onderwijs. Ik moest helemaal opnieuw beginnen en mezelf heruitvinden als spreker en docent. In arren moede begon ik mijn colleges weer uit te schrijven, wat ik in Nederland al jarenlang niet meer had gedaan. Maar omdat ik natuurlijk wist dat half-voorlezen zeker in Engelse collegebanken slecht zou vallen stond ik soms doodsangsten uit. Het was elke keer weer de vraag of ik wel fatsoenlijk uit mijn woorden zou kunnen komen. Al mijn frustratie over de cultuurshock die mij was overkomen trok als het ware binnen in mijn (gebrek aan) taal. Mijn woorden, zuchtte ik soms, waarom hebt gij mij verlaten?

Gelukkig is het in de klas weer goed gekomen, tot wederzijdse opluchting van student en docent. Er is echter een derde element waar ik nooit aan heb kunnen wennen. Naast het idiote vliegen naar mijn werk en het gemis van geliefden was dit het enerverende, maar ook vaak verziekende ijltempo van het Engelse academische leven. Zodra ik over de eerste taalschrik heen was, begon ik mijn exotische identiteit in de collegezaal uit te buiten en probeerde ik mijn studenten enkele woorden Nederlands te leren. Een van die woorden was 'onthaasting'. De sociale wetenschap, beweerde ik, is niet zozeer een speurtocht naar de enkelvoudige waarheid over het maatschappelijk leven maar eerder een vorm van analytische vertraging, die afsteekt tegen de snelheidsculturen en de meer haast-en hype-gebonden perspectieven van bijvoorbeeld de televisie, de politiek en het flitskapitaal. Maar zulke tijdseconomische verschillen bestaan niet alleen tussen sociale domeinen maar ook tussen nationale culturen. Als ik mij Nederlander voel, dan ben ik ook trots op onze spreekwoordelijke rielekstheid en het iets beschaafder tempo waarin het leven zich bij ons beweegt. De tussensnelheid van de fiets, die in het drukke verkeer van de compacte stad vaak harder gaat dan de auto: ziedaar een vorm van nationale identi tijd die tegenover de boze, want steeds meer accelererende buitenwereld moet worden beschermd en gekoesterd. Een verlicht, naar buiten gekeerd nationalisme (de uitdrukking is van Pim Fortuyn) vraagt ook om een tijdspolitiek die de relatieve Nederlandse traagheid opwaardeert. Onthaasting (met behoud van moderniteit) is een van de unique selling points van de Nederlandse cultuur. Unhastening Science was ook de titel van mijn voorlopig laatste Engelstalige boek (Pels 2003b). Ik besloot de daad maar eens bij het woord te voegen. 'Besluiten' is hiervoor natuurlijk het verkeerde woord, want zoals altijd bij grote beslissingen is er sprake van een moeilijk ontwarbare kluwen van lot en wil. Mijn voorgenomen terugkeer naar het vaderland werd niet bepaald bespoedigd door een enthousiast onthaal van de zijde van de Nederlandse universitaire wereld, waar enkele sollicitaties op niets uitliepen. Ik werd in elk geval te oud, wellicht ook te lastig gevonden. Tegelijkertijd groeide in mij een lang gekoesterde ambitie om te gaan schrijven in een andere stijl: zonder voetnoten, eenvoudiger, met een hogere entertainmentwaarde, en voor een groter publiek dan voor collega's die alleen Engelstalige refereed journals (zeggen te) lezen. Ik wilde mij ook rechtstreekser gaan mengen in het politieke debat, dat met de wonderbaarlijke opkomst en ondergang van Fortuyn juist een nieuwe intensiteit had verkregen. Ik wilde met andere woorden een publieke intellectueel worden. Ik waagde de sprong in het diepe (maar sprong ik of werd ik geduwd?), nam afscheid van de academie, mijn hoogleraarstitel en mijn vaste salaris, en zette de eerste bange schreden op het smalle pad van de freelance publicist.

Die sprong van het ambtenaarschap naar het ondernemerschap bleek onverwacht een sprong van het rijk van de noodzaak in het rijk van de vrijheid te zijn. Als oude socialist was ik er niet op verdacht om zoveel speelruimte te vinden op de markt van het geschreven en gesproken woord. Die statussprong hield ook een taalsprong in van het Engels terug naar mijn moedertaal. Het boek dat ik vervolgens schreef over Fortuyn, De geest van Pim, was een uit de hand gelopen schrijfoefening waarmee ik mijn overgang van de ene naar de andere wereld bezegelde (Pels 2003a). In deze 'denkbiografie' probeerde ik in een rechtstreeks polemisch gesprek met Pim (die natuurlijk niets meer terug kon zeggen) de politieke en ideologische uitdaging van diens nieuwe populistische politiek zo fair en inhoudelijk mogelijk aan te gaan. Dat was ook nodig omdat de nieuwe 'leegte van links' mij aan het hart ging, en ik zag dat zij werd uitgediept door een intellectualisering van rechts die in zijn soort uniek was voor Nederland: de opkomst van een nieuw slag van politieke intellectuelen en intellectuele politici die de fortuynistische mix van liberalisme en conservatisme nog aanzienlijk aanscherpten. Als antwoord op het Conservatief Manifest van de Edmund Burke Stichting (Spruyt en Visser 2003b) verscheen in januari 2004 mijn Progressief Manifest (Pels 2004a). In december van hetzelfde jaar volgde het manifest van de linksliberale denktank Waterland (De Beer e.a. 2004).

Drie weken eerder, op 2 november 2004, was de cineast Theo van Gogh op een gruwelijke wijze vermoord door een radicale islamist. Die tweede ideologisch gemotiveerde moord binnen korte tijd maakte de (mijn) linkse verwarring alleen nog maar groter. De eerste kogel kwam immers van links, uit het pistool van een idealistische dierenactivist. De tweede kogelregen (en de messteken) kwamen uit een richting die vanuit een traditioneel links-rechts-schema moeilijker te bepalen viel - hoewel sommigen niet aarzelden om het moorddadige idealisme van Mohammed B. aan te wijzen als het nieuwe gezicht van het fascisme. Wel was duidelijk dat deze tweede aanslag precies uit de richting kwam waar Fortuyn en zijn liberaal-conservatieve medestanders telkenmale voor hadden gewaarschuwd. Volkert van der G. handelde waarschijnlijk als eenling, terwijl Mohammed B. onmiskenbaar deel uitmaakte van een politiek-religieuze beweging met wereldwijde vertakkingen. Bovendien had zijn daad een plaatsvervangend karakter, omdat zij eigenlijk tot doel had om de 'afvallige' Ayaan Hirsi Ali en andere islamcritici voor eeuwig de mond te snoeren. Links werd op die manier tweemaal overvallen door zijn eigen naiviteit. Niet zozeer omdat er sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog in Nederland geen politiek geweld van enige betekenis meer heeft plaatsgevonden, maar vooral omdat in het eerste geval het geweld uit eigen boezem voortkwam, en vervolgens bleek dat de tweede geweldpleger inderdaad optrad in de door rechts gevreesde en beschreven gedaante. De liberale conservatieven hebben gelijk dat de vredelievende stadhouders van onze cultuur de kwetsbaarheid ervan hebben onderschat en hebben verleerd om rekening te houden met het bestaan van gezworen vijanden van de democratie. Maar het antwoord van Fortuyn en zijn navolgers op die harde fundamentalistische uitdaging is geweest om een vergelijkbare hardheid te ontwikkelen, en om de kernwaarden van onze democratische cultuur op eenzelfde fundamentalistische leest te schoeien. Dat wil zeggen dat zij de logica van de vijandschap en de oorlog, die uitnodigt tot essentialisme en een simpele polarisatie van wij tegen zij, hebben toegelaten in het hart van de democratische politiek. Deze logica zoekt voortdurend de extremen op, en weet daarmee alle tussenliggende nuances en schakeringen van vriendschap en vijandschap uit het politieke woordenboek te schrappen. Het daaruit resulterende idee van een onvermijdelijke beschavingsoorlog, die het individualistisch-democratische Westen in het geweer brengt tegen een collectivistisch-totalitaire islam, schept een politieke mythe waarin de eigen behoefte aan een vijand op een reele maar beperkte terroristische dreiging wordt geprojecteerd. Die mythe wordt vooral gevoed door angst voor het verlies van de eigen nationale en culturele identiteit en voor het vreemde en de vreemdeling. Ook in Nederland, dat bepaald geen rijke traditie heeft op dit punt, heeft het spruitjesnationalisme van Fortuyn de laatste jaren zodanig wortel geschoten dat cultuurverdediging en patriottisme bijna vanzelfsprekende waarden zijn geworden, niet alleen bij rechts maar ook bij een groot deel van links. De typische Fortuyn-mix van populistische anti-politiek, islamofobie en Nederlands nationalisme brak opnieuw in alle duidelijkheid naar buiten in het krachtige 'nee' tegen de Europese Grondwet in het referendum van 1 juni 2005. Opvallend in deze uitslag was de nabijheid van radicaal links en radicaal rechts, die elkaar vanuit verschillende motieven vonden in de overtuiging dat de Nederlandse identiteit en soevereiniteit niet verder mochten worden aangetast: 'Nederland moet blijven.'

Het is deze ontplofbare mix van herlevend 'volksdenken' en anti-islamitisch vijanddenken die mij met grote zorg vervult. Het neoliberalisme en het neoconservatisme vinden elkaar steeds gemakkelijker in een nieuwe cultus van markt en vaderland. Dit boek is dan ook gewijd aan de dubbele uitdaging van de 'reeel bestaande' vijand en van de liberaal-conservatieve reactie op die vijand, die er in sommige opzichten een spiegelbeeld van is, en deze vijand door zijn polariserende overdrijving in zekere zin ook zelf schept. Het krampachtig behoud van de eigen cultuur en identiteit - een streven dat sinds de afschaffing van het multiculturalisme aan migrantengroepen wordt ontzegd - zoekt een vijandbeeld dat alle angst en onbehagen naar zich toetrekt. Beide kanten zetten hun identiteiten op scherp. De zekerheid omtrent de vijand spiegelt en garandeert de zekerheid over wie men zelf is. Maar tegen die nieuwe hardheid wil ik in dit boek juist opkomen voor zachtere waarden en een meer onzekere houding. Juist de zachtheid (de kwetsbaarheid en openheid) van de liberale democratie vormt immers haar grootste kracht.

Wat is Nederland? Wat moet het zijn? De stelling van dit boek is dat Nederland vooral een platform is waar deze existentiele vragen onafgebroken ter discussie staan. De pleitbezorgers van een nationaal reveil zoeken een nieuwe nationale mythe, 'een zeker idee van Nederland', dat in onzekere tijden onze beschaafde saamhorigheid bevestigt (De Beus 2005). Die ambitie kan natuurlijk worden opgevat als het bescheiden voornemen om een aantrekkelijke maar selectieve interpretatie van Nederland te voegen bij de vele die reeds in omloop zijn. Maar die frase heeft een gaullistische bijklank waarin een 'zeker' idee al gauw de connotatie krijgt van essentialisme, 'zeker weten' en nationale ponteneur. Het is daarom beter om te streven naar een onzeker idee van Nederland. In plaats van een sterke en harde identiteit, moeten wij dezelfde zwakke identiteit koesteren die ook in het verleden de trots is geweest van onze Nederlandse natie en cultuur. Die onzekerheid past het beste bij het zwak voor Nederland dat ik wel degelijk blijk te bezitten.

Ik dank Bas Heijne, die zo genereus was om de titel van een van zijn columns uit te lenen als titel voor dit boek (Heijne 2003). De theologische debatten die ik lang geleden met mijn vader Emile voerde over een zachter, meer vrijzinnig christendom, vinden een late echo in enkele passages over de mogelijke verzachting van een andere religie. De denktank Waterland verschafte een nieuw discussieplatform voor enkele ideeen die hierna worden uitgewerkt; vooral van mijn vriendschappelijke onenigheid met Pieter Pekelharing over het individualisme ('houd daar eens over op, Dick') en over respect-tolerantie heb ik veel geleerd. Met Baukje Prins praat ik al vijftien jaar over alles wat zwak en sterk, zacht en hard is; veel van de hier weergegeven ideeen en dilemma's zijn in die gesprekken geboren. Mijn uitgever Haye Koningsveld was mijn eerste en tweede lezer, en heeft dit boek door zijn trefzeker commentaar mede vormgegeven. Tijdens het schrijven ervan overleed onverwacht mijn jongere broer Jan. Ook zijn Hollandse nuchterheid en optimisme hebben op een of andere manier hun weg naar dit boek gevonden.