3

Er verstreken verscheidene dagen voor ik de moed vond om de koffers open te maken. Ik voltooide het artikel waaraan ik bezig was, ik ging naar de film, ik nam uitnodigingen aan die ik anders had afgeslagen. Maar ik hield mezelf met die handelwijze niet voor de gek. Er hing veel te veel van mijn oordeel af, en ik weigerde de mogelijkheid onder ogen te zien dat ik teleurgesteld zou worden. Fanshawes werk aan de vergetelheid prijs geven was voor mij hetzelfde als hem eigenhandig vermoorden. Ik had de macht gekregen om te vernietigen, heimelijk een lijk uit z’n graf te halen en aan stukken te rijten. Mijn situatie was ondraaglijk en ik wilde het niet weten. Zolang ik de koffers niet aanraakte zou mijn geweten niet gaan spreken. Aan de andere kant had ik iets beloofd en ik wist dat ik het niet eeuwig kon blijven uitstellen. En toen ik bijna zover was (mezelf erop voorbereidde, aanstalten maakte om het te doen) werd ik door een nieuwe vrees bevangen. Ik wilde niet dat Fanshawes werk slecht zou zijn, maar ik ontdekte dat ik ook niet wilde dat het goed was. Ik kan dat maar moeilijk verklaren. Het had ongetwijfeld te maken met vroegere wedijver, de wens om niet door Fanshawes briljantheid vernederd te worden – maar tevens had ik het gevoel dat ik in de val zat. Ik had mijn woord gegeven. Als ik de koffers openmaakte zou ik Fanshawes woordvoerder worden – en het woord voor hem blijven voeren, of ik het leuk vond of niet. Beide mogelijkheden beangstigden me. Een doodvonnis vellen was geen pretje, maar voor een dode werken trok me ook niet bepaald. Verscheidene dagen werd ik tussen die twee angsten heen en weer geslingerd zonder te kunnen uitmaken welke het ergst was. Uiteindelijk maakte ik de koffers natuurlijk open. Maar dat had toen vermoedelijk minder met Fanshawe te maken dan met Sophie. Ik wilde haar weer zien en hoe eerder ik aan de slag ging hoe eerder ik een reden zou hebben om haar te bellen.

Ik ben niet van plan om hier in details te treden. Iedereen kent Fanshawes werk nu. Het is gelezen, er is over gepraat, er zijn artikelen en studies over verschenen, het is gemeengoed. Het enige wat ik erover kan zeggen is dat ik er in minder dan twee uur achter was dat mijn gevoelens helemaal niet van belang waren. Als woorden je wat doen, als je je bij het geschrevene betrokken voelt, gelooft in de macht van boeken – dan overheerst dat al het overige en wordt je leven er heel klein naast. Ik zeg dat niet om mezelf op de borst te slaan of mijn inbreng beter te laten uitkomen. Ik was de eerste, maar verder zie ik geen verschil tussen mij en andere lezers. Als Fanshawes werk minder goed geweest was dan het was zou mijn rol anders geweest zijn – belangrijker misschien, crucialer voor de afloop. Maar ik bleek slechts een onzichtbaar werktuig te zijn. Er was iets gebeurd en tenzij ik het ontkende, tenzij ik deed alsof ik de koffers niet had opengemaakt, zou het blijven gebeuren, geheel op eigen kracht doorstomen, alles op z’n weg omver kegelend. Het kostte me ongeveer een week om alles te schiften en te ordenen, voltooid werk te scheiden van kladversies, de manuscripten enigermate chronologisch te rangschikken. Het eerste werk was een gedicht uit 1963 (toen Fanshawe zestien was), en het laatste stamde uit 1976 (maar één maand voor zijn verdwijning). Bij elkaar waren er meer dan honderd gedichten, drie romans (twee lange en een korte) en vijf eenakters – en daarnaast dertien aantekenschriften met een aantal onafgemaakte dingen, schetsen, notities, opmerkingen over de boeken die Fanshawe las en ideeën voor toekomstige projecten. Er waren geen brieven, geen dagboeken; geen spoor van Fanshawes privé-leven. Maar dat had ik verwacht. Een man die zich zo voor de wereld verstopt, zorgt wel dat hij zijn sporen uitwist. Niettemin had ik gedacht ergens tussen alle paperassen mijn naam tegen te komen – al was het maar een brief met instructies of een aantekening in een schrift waarin hij het beheer over zijn oeuvre aan mij toevertrouwde. Maar er was niets. Fanshawe had niet de minste aanwijzing voor me achtergelaten.

Ik belde Sophie en we spraken af om de volgende avond ergens te gaan eten. Omdat ik een chique Frans restaurant voorstelde (dat mijn middelen ver te boven ging), kon ze volgens mij wel raden wat voor indruk ik van Fanshawes werk had. Maar behalve deze hint dat er iets te vieren viel zei ik zo min mogelijk. Ik wilde dat alles zich in z’n eigen tempo ontwikkelde – zonder abrupte manoeuvres of voorbarige stappen. Ik twijfelde al niet meer aan Fanshawes werk maar was bang om met Sophie te hard van stapel te lopen. Er hing zoveel van mijn gedrag af, ik kon zoveel kapotmaken als ik me in het begin vergaloppeerde. Sophie en ik waren nu met elkaar verbonden, of ze het besefte of niet – al was het maar omdat we gezamenlijk Fanshawes werk gingen promoten. Maar ik wilde meer, en ik wilde dat Sophie ook meer wilde. Ik vocht tegen mijn onstuimigheid, hield mezelf voor behoedzaam te zijn en vooruit te kijken.

Ze droeg een zwarte zijden jurk en zilveren oorbelletjes, en haar haar zat naar achteren zodat de welving van haar hals te zien was. Toen ze het restaurant binnenkwam en mij aan de bar zag zitten lachte ze hartelijk en samenzweerderig naar me, alsof ze wilde laten merken dat ze wist hoe mooi ze was en tegelijkertijd op de bizarheid van de situatie zinspeelde – er op een of andere manier van genoot, duidelijk bedacht op eventuele buitenissige ontwikkelingen. Ik zei dat ze er fantastisch uitzag, en bijna kribbig antwoordde ze dat dit haar eerste uitje was sinds Bens geboorte – en dat ze er ‘anders’ had willen uitzien. Daarna hield ik het zakelijk en probeerde me op mezelf terug te trekken. Toen we naar ons tafeltje gebracht waren en plaatsnamen (wit tafellaken, zwaar zilveren bestek, een rode tulp in een slanke vaas tussen ons in), reageerde ik op haar tweede glimlach door over Fanshawe te beginnen.

Ze leek zich niet te verbazen over wat ik zei. Het was oud nieuws voor haar, een feit waar ze al lang aan gewend was, en wat ik vertelde bevestigde alleen maar wat ze aldoor geweten had. Het leek haar vreemd genoeg weinig te doen. Haar reactie had iets gereserveerds dat me in verwarring bracht, en verscheidene minuten lang snapte ik er niets van. Maar toen begon het bij me te dagen dat haar gevoelens niet veel verschilden van de mijne. Fanshawe was uit haar leven verdwenen, en ik begreep dat ze wel eens goede redenen kon hebben om de last waarmee ze was opgezadeld te verfoeien. Door Fanshawes werk te publiceren, door zich te wijden aan een man die er niet meer was, zou ze gedwongen worden in het verleden te leven, en aan wat voor toekomst ze voor zichzelf ook wilde werken, alles zou bedorven worden door de rol die ze moest spelen: de officiële weduwe, de muze van de overleden auteur, de mooie vrouwelijke hoofdpersoon in een tragisch verhaal. Niemand wil deel uitmaken van een fictie, en helemaal niet als die fictie werkelijkheid is. Sophie was pas zesentwintig jaar. Ze was te jong om als het ware via een ander te leven, te intelligent om niet helemaal haar eigen leven te willen leiden. Het feit dat ze van Fanshawe gehouden had deed er niet toe. Fanshawe was dood en het werd tijd dat ze hem achter zich liet.

Dat alles werd niet uitgesproken. Maar die gevoelens overheersten, het zou onzinnig geweest zijn om ze te negeren. Mijn bedenkingen in aanmerking genomen was het gek dat ik degene was die het voortouw nam, maar ik besefte dat ik de zaak nu moest aanvatten omdat het er anders nooit van zou komen.

‘Je hoeft er niet per se in verwikkeld te raken,’ zei ik. ‘We moeten natuurlijk overleg plegen, maar dat hoeft je niet veel tijd te kosten. Als je bereid bent om mij de beslissingen te laten nemen valt het volgens mij allemaal reuze mee.’

‘Natuurlijk laat ik de beslissingen aan jou over,’ zei ze. ‘Ik heb totaal geen verstand van die dingen. Als ik het zelf zou proberen zou ik binnen vijf minuten de kluts kwijt zijn.’

‘Het voornaamste is dat we beseffen dat we aan dezelfde kant staan,’ zei ik. ‘Uiteindelijk gaat het er volgens mij om of je mij al of niet vertrouwt.’

‘Ik vertrouw je,’ zei ze.

‘Daar heb je geen reden toe,’ zei ik. ‘Nog niet tenminste.’

‘Dat weet ik. Maar toch vertrouw ik je.’

‘Zomaar?’

‘Ja. Zomaar.’

Ze lachte weer naar me en de rest van de maaltijd zwegen we over Fanshawes werk. Ik was van plan geweest alles tot in details te bespreken – hoe het beste kon worden begonnen, welke uitgevers mogelijk belangstelling hadden, welke mensen we moesten benaderen enzovoort – maar het leek niet meer belangrijk. Sophie wilde er liever niet mee bezig zijn en nu ik haar verzekerd had dat dat ook niet nodig was keerde haar vrolijkheid geleidelijk aan terug. Na al die moeilijke maanden had ze eindelijk de kans om het allemaal even te vergeten en ik zag dat ze vastbesloten was om op te gaan in de heel simpele genoegens van het moment: het restaurant, het eten, het gelach van de mensen om ons heen, het feit dat ze hier was en niet ergens anders. Ze wilde haar hart aan dit alles ophalen en wat voor reden had ik om daarin niet mee te gaan?

Ik was die avond in vorm. Sophie inspireerde me en het duurde niet lang of ik raakte op dreef. Ik tapte moppen, vertelde verhalen, deed kunstjes met het bestek. De vrouw was zo mooi dat ik mijn ogen bijna niet van haar kon afhouden. Ik wilde haar zien lachen, zien hoe haar gezicht reageerde op wat ik zei, haar ogen bekijken, haar gebaren bestuderen. God weet wat voor onzinnigheden ik uitkraamde, maar ik deed mijn best om afstandelijk te blijven, mijn ware motieven verborgen te houden en niet te zwichten voor al die charme. En dat was niet makkelijk. Ik wist dat Sophie eenzaam was, dat ze de troost van een warm lijf naast het hare miste – maar ik was niet uit op een eenmalig nummertje en daar zou het vermoedelijk op uitdraaien als ik overhaast te werk ging. In dat vroege stadium was Fanshawe als het ware nog aanwezig, de onuitgesproken schakel, de onzichtbare kracht die ons bijeengebracht had. Het zou een poosje duren eer hij verdween en ik merkte dat ik wel tot dan wilde wachten.

Dat alles creëerde een subtiele spanning. Naarmate de avond vorderde kregen de meest achteloze opmerkingen een erotische ondertoon. Woorden waren niet meer gewoon woorden maar curieuze coderingen van stiltes; het was een manier van praten die voortdurend om het gesprokene heen ging. Zo lang we het eigenlijke onderwerp vermeden zou de betovering niet worden verbroken. We vervielen allebei als vanzelf tot dat soort scherts, en de uitwerking ervan werd steeds groter omdat we geen van beiden een eind aan de poppenkast maakten. We wisten wat we aan het doen waren en toch deden we alsof het niet zo was. Zo begon ik Sophie het hof te maken – langzaam, correct, stapje voor stapje vorderend.

Na de maaltijd liepen we zo’n twintig minuten door de duisternis – het was eind november – en gingen tot slot van de avond iets drinken in een bar verderop in de stad. Ik rookte de ene sigaret na de andere, maar verder wees niets op mijn innerlijke beroering. Sophie praatte een tijdje over haar familie in Minnesota, haar drie jongere zusters, haar komst naar New York acht jaar geleden, haar muziek, het lesgeven, haar plan om dat die herfst weer te gaan doen – maar de speelse toon had toen al dusdanig bezit van ons genomen dat elke opmerking aanleiding was tot gelach. Het had nog lang kunnen doorgaan, maar we moesten om de oppas denken en dus kapten we het rond middernacht af. Ik bracht haar tot aan de deur van haar woning en leverde mijn laatste grote inspanning van de avond.

‘Bedankt, dokter,’ zei Sophie. ‘De operatie is geslaagd.’

‘Mijn patiënten overleven het altijd,’ zei ik. ‘Dat komt door het lachgas. Ik zet gewoon de kraan open en dan worden ze geleidelijk aan beter.’

‘Misschien is dat gas verslavend.’

‘Dat is de bedoeling ook. Mijn patiënten blijven terugkomen – soms voor twee, drie operaties per week. Hoe zou ik anders mijn appartement aan Park Avenue en mijn vakantiehuis in Frankrijk kunnen betalen?’

‘Dus u heeft een verborgen motief?’

‘Jazeker. Ik word gedreven door hebzucht.’

‘Uw praktijk zal wel floreren.’

‘Eerst wel. Maar ik ben nu min of meer met pensioen. Ik heb tegenwoordig nog maar één patiënt – en ik weet niet of ze wel blijft komen.’

‘Ze blijft komen,’ zei Sophie met de koketste, stralendste lach die ik ooit had gezien. ‘Daar kunt u van op aan.’

‘Fijn om dat te horen,’ zei ik. ‘Ik zal mijn secretaresse laten bellen voor een volgende afspraak.’

‘Hoe eerder hoe beter. Met die lange-termijn-behandelingen mag je geen moment verloren laten gaan.’

‘Een uitstekend idee. Ik zal een nieuwe voorraad lachgas inslaan.’

‘Doet u dat maar, dokter. Ik denk dat ik het hard nodig zal hebben.’

We lachten weer naar elkaar, en toen sloot ik haar hartstochtelijk in mijn armen, zoende haar vluchtig op haar mond en liep zo hard ik kon de trap af.

Ik ging meteen naar huis, besefte dat slapen uitgesloten was en zat toen twee uur voor de televisie naar een film over Marco Polo te kijken. Uiteindelijk ging ik om vier uur onder zeil, midden in een herhaling van Twilight Zone.

 

Mijn eerste stap was een telefoontje naar Stuart Green, een redacteur bij een van de grotere uitgeverijen. Ik kende hem niet echt goed maar we waren in dezelfde stad opgegroeid en zijn jongere broer Roger had bij Fanshawe en mij in de klas gezeten. Ik nam aan dat Stuart nog wel zou weten wie Fanshawe was en dat leek me een goed begin. Ik was Stuart in de loop der jaren bij verschillende gelegenheden tegengekomen, zo’n drie of vier keer, en hij was altijd vriendelijk geweest, had gepraat over de goeie ouwe tijd (zoals hij het noemde) en telkens beloofd de groeten van mij te doen aan Roger zodra hij die weer zag. Ik had geen idee hoe Stuart zou reageren maar hij klonk blij verrast toen ik hem belde. We spraken die week ’s middags bij hem op kantoor af.

Het duurde een paar minuten voor hij Fanshawes naam kon thuisbrengen. Hij kende hem ergens van, zei hij, maar wist niet waarvan. Ik friste zijn geheugen een beetje op, noemde Roger en diens vrienden en ineens wist hij het weer. ‘O, ja, ja natuurlijk,’ zei hij. ‘Fanshawe. Dat aparte jongetje. Roger beweerde altijd dat die nog eens president zou worden.’ Hij was het, zei ik, en toen vertelde ik het hele verhaal.

Stuart was een nogal stijf iemand, een Harvard-type in een tweed colbert met strikje, en hoewel hij eigenlijk amper meer was dan een kantoorman ging hij in uitgeversland voor intellectueel door. Het was hem tot dusver goed gegaan – voor in de dertig al hoofdredacteur, een goede, betrouwbare jonge kracht – en het leed geen twijfel dat hij in de lift zat. Ik vertel dat allemaal om aan te geven dat hij niet iemand was die zonder meer openstond voor het soort verhaal waarmee ik bij hem aankwam. Hij had totaal niets romantisch, was in bijna alles voorzichtig en zakelijk – maar ik voelde dat hij belangstelling had en terwijl ik verder praatte leek hij zelfs enthousiast te worden.

Hij liep uiteraard geen enkel risico. Als Fanshawes werk hem niet aansprak kon hij het zo weer terugsturen. Zijn werk bestond voornamelijk uit weigeren en voor hem was het verder geen enkel probleem. Als Fanshawe daarentegen zo’n goede schrijver was als ik beweerde dan zou Stuart er na publicatie wel bij varen. Hij zou meedelen in de eer een onbekend Amerikaans genie te hebben ontdekt en hij zou jaren op die boffer kunnen teren.

Ik overhandigde hem het manuscript van Fanshawes grote roman. Uiteindelijk, zei ik, moest het alles of niets worden – de gedichten, de toneelstukken, de andere twee romans – maar dit was Fanshawes hoofdwerk en het was logisch dat dat het eerst aan bod kwam. Ik had het uiteraard over Nimmerland. Stuart zei dat de titel hem beviel, maar toen hij me vroeg om iets over dat boek te vertellen zei ik dat ik dat liever niet deed, dat het me beter leek om het hem zelf te laten ontdekken. Hij trok een wenkbrauw op (een truukje dat hij in zijn jaar in Oxford geleerd zal hebben), als om te laten merken dat hij zich niet voor de mal liet houden. Voor zover ik kan nagaan probeerde ik dat ook niet. Ik wilde gewoon geen druk op hem uitoefenen. Het boek had geen introductie nodig en ik zag geen reden om hem het genot te ontzeggen er onvoorbereid in te belanden: zonder kaart, kompas of iemand die hem bij de hand nam.

Het duurde drie weken voor hij van zich liet horen. Het was goed noch slecht nieuws maar het leek hoopgevend. Waarschijnlijk was een meerderheid van de redacteuren voor publicatie, zei Stuart, maar voor ze een definitief besluit namen wilden ze het andere werk bekijken. Ik had dat verwacht – een bepaalde voorzichtigheid, op zeker spelen – en zei tegen Stuart dat ik de manuscripten de volgende middag wel even langs zou brengen.

‘Het is een merkwaardig boek,’ zei hij wijzend naar Nimmerland op zijn bureau. ‘Bepaald geen gewone roman, hoor. Allesbehalve gewoon. Het is nog niet zeker dat het doorgaat maar als we publiceren is het wel een risico voor ons.’

‘Dat weet ik,’ zei ik. ‘Dat maakt het juist interessant.’

‘Verrekt jammer dat Fanshawe er niet is. Ik zou dolgraag met hem aan de slag gaan. Er staan dingen in het boek die volgens mij anders moeten, bepaalde passages die zouden moeten worden geschrapt. Dan zou het boek nog beter worden.’

‘Dat is je beroepseer,’ zei ik. ‘Je kan bijna geen manuscript zien zonder er met een rood potlood op los te willen gaan. Je zult zien dat je de gedeelten waar je nu bezwaar tegen hebt uiteindelijk heel zinvol vindt en achteraf blij bent dat je eraf hebt moeten blijven.’

‘De tijd zal het leren,’ zei Stuart, niet bereid het te erkennen. ‘Maar het staat buiten kijf,’ vervolgde hij, ‘buiten kijf dat de man kon schrijven. Ik heb het boek meer dan twee weken geleden gelezen en het zit nog steeds in mijn hoofd. Ik kan het maar niet van me afzetten. Ik moet er telkens weer aan denken en steeds op de vreemdste momenten. Als ik onder de douche vandaan kom, op straat loop, ’s avonds in bed kruip – altijd als ik niet bewust ergens mee bezig ben. Dat gebeurt niet zo vaak, weet je. Je leest in dit vak zoveel boeken dat het maar al te vaak één brij wordt. Maar Fanshawes boek springt eruit. Het heeft iets imponerends en het gekste is dat ik niet eens weet waar het ’m in zit.’

‘Dat is waarschijnlijk het beste bewijs,’ zei ik. ‘Ik had hetzelfde. Het boek blijft ergens in je hoofd hangen en het laat je niet meer los.’

‘En de rest van het oeuvre?’

‘Net zo,’ zei ik. ‘Je blijft er maar aan denken.’

Stuart schudde zijn hoofd, en voor het eerst zag ik dat hij echt onder de indruk was. Het duurde maar een ogenblik, maar in dat ogenblik waren zijn arrogantie en gemaaktheid opeens verdwenen, en ik merkte dat ik bijna wou dat ik hem mocht.

‘Ik denk dat dit wat kan worden,’ zei hij, ‘Als het waar is wat je zegt dan denk ik echt dat dit wat kan worden.’

Het werd ook wat, en naar later bleek misschien wel meer dan Stuart had gedacht. Nimmerland werd later die maand voor publicatie aangenomen en ze wilden een optie op de andere boeken. Met mijn kwart van het voorschot kon ik tijd vrijmaken om een uitgave van de gedichten voor te bereiden. Tevens ging ik een aantal regisseurs af om te kijken of er belangstelling was voor de toneelstukken. Ook dat lukte uiteindelijk; er kwam een opvoering van drie eenakters in een avant-garde theater – de première was een week of zes na de verschijning van Nimmerland. Intussen overreedde ik de hoofdredacteur van een van de grotere tijdschriften waarvoor ik wel eens werkte om mij een artikel over Fanshawe te laten schrijven. Het werd een lang, nogal buitenissig stuk dat ik destijds een van de beste dingen vond die ik ooit had geschreven. Het artikel zou twee maanden voor de verschijning van Nimmerland geplaatst worden – en plotseling leek alles tegelijk te gebeuren.

Ik erken dat het me volkomen opslokte. Van het een kwam het ander en voor ik het wist was er een halve bedrijfstak aan het werk gezet. Het was een soort koorts, denk ik. Ik voelde me net een ingenieur die op knoppen drukte en hendels overhaalde, zich van afsluiterkamers naar circuitdozen repte, hier een onderdeel bijstelde, daar een verbetering bedacht, naar het gebrom, gepuf en gezoem van het apparaat luisterde, en aan niets anders kon denken dan het kabaal van zijn geesteskind. Ik was zo’n gekke geleerde die een grote hocus-pocus-machine had uitgevonden, en hoe meer rook hij produceerde en hoe meer kabaal hij maakte, des te gelukkiger ik was.

Misschien was dat onvermijdelijk; misschien moest ik wel een beetje gek zijn om eraan te beginnen. Het kostte me zo’n moeite om me met de hele onderneming te verzoenen dat ik er waarschijnlijk behoefte aan had om Fanshawes succes als het mijne te beschouwen. Ik was op een zaak gestuit waaraan ik me moest wijden, iets dat mijn bestaan rechtvaardigde en me het gevoel gaf dat ik belangrijk was, en hoe vollediger ik in mijn ambities voor Fanshawe opging des te duidelijker ik voor mezelf in beeld kwam. Dat is geen excuus; het is slechts een beschrijving van wat er gebeurde. Achteraf zie ik dat ik de problemen opzocht, maar toen besefte ik dat helemaal niet. Belangrijker nog, al had ik het geweten, het had denk ik niets uitgemaakt.

Achter alles school de wens om contact te houden met Sophie. Na verloop van tijd werd het heel normaal dat ik haar drie of vier keer per week belde, met haar lunchte, bij haar langs ging om een middagwandelingetje door de buurt te maken met Ben. Ik liet haar kennismaken met Stuart Green, nodigde haar uit voor een ontmoeting met de directeur van het theater, zocht een jurist voor haar om contracten en andere wettelijke zaken te regelen. Sophie had met dat alles geen problemen, beschouwde die ontmoetingen meer als gezellig dan als zakelijk en maakte de andere partij duidelijk dat ik de leiding had. Ik merkte dat ze vastbesloten was om zich niet aan Fanshawe verplicht te voelen, dat ze afstand zou bewaren van wat er al of niet zou gebeuren. Ze was natuurlijk blij met het geld maar bracht het niet echt in verband met Fanshawes werk. Het was een geschenk uit de hemel, een lot uit de loterij dat zomaar uit de lucht was komen vallen, meer niet. Sophie keek van begin af aan door alle soesa heen. Ze zag in dat de situatie fundamenteel absurd was, en omdat ze geen hebzucht kende, niet op haar eigen voordeel uit was, raakte ze haar verstand niet kwijt.

Ik maakte haar ijverig het hof. Mijn beweegredenen waren ongetwijfeld doorzichtig, maar misschien was dat juist wel goed. Sophie wist dat ik verliefd op haar was en het feit dat ik me niet op haar stortte, dat ik haar niet dwong haar gevoelens voor mij uit te spreken, was voor haar waarschijnlijk het beste bewijs dat ik serieuze bedoelingen had. Maar ik kon natuurlijk niet eeuwig wachten. Discretie is functioneel maar te veel discretie kan funest zijn. Er kwam een moment dat ik voelde dat we geen spelletje meer met elkaar speelden, dat het tussen ons al beklonken was. Nu ik aan dat moment terugdenk krijg ik de neiging om de conventionele taal der liefde te gebruiken. Ik wil in metaforen spreken, over warmte, over iets brandends, over barrières die wegsmolten voor onweerstaanbare hartstochten. Ik besef hoe opgeblazen die woorden kunnen klinken, maar volgens mij zijn ze welbeschouwd toch adequaat. Alles was voor mij veranderd en woorden die ik nog nooit begrepen had kregen plotseling betekenis. Het was een openbaring voor me, en toen ik uiteindelijk tijd had om erbij stil te staan, vroeg ik me af hoe ik zo lang had kunnen leven zonder zoiets eenvoudigs aan de weet te komen. Ik doel niet zozeer op begeerte als wel op inzicht, de ontdekking dat twee mensen door middel van begeerte iets kunnen creëren dat sterker is dan wat ze in hun eentje creëren kunnen. Die wetenschap heeft me volgens mij veranderd, me in feite menselijker gemaakt. Doordat ik bij Sophie hoorde kreeg ik het gevoel dat ik bij iedereen hoorde. Mijn eigenlijke plaats in de wereld bleek mijn fysieke grenzen te overschrijden. Die plaats mocht dan gedeeltelijk in me zijn, toch viel hij niet te lokaliseren. Het was de minuscule kloof tussen ik en niet-ik, en voor het eerst van mijn leven zag ik dat nergens als het exacte middelpunt van de wereld.

Het was mijn dertigste verjaardag. Ik kende Sophie zo’n drie maanden en ze wilde het per se vieren. Ik voelde er eerst weinig voor, bekommerde me nooit zo om verjaardagen, maar liet me door Sophie met haar gevoel voor speciale gelegenheden overhalen. Ze gaf me een dure, geïllustreerde uitgave van Moby Dick, trakteerde me op een etentje in een goed restaurant, en nam me daarna mee naar een uitvoering van Boris Godunov in de Metropolitan Opera. Dit keer liet ik mezelf gaan, deed ik geen pogingen om mijn geluk te doorzien, mezelf voor te blijven of mijn gevoelens te slim af te zijn. Misschien werd ik een geheel nieuwe vrijmoedigheid bij Sophie gewaar; misschien wilde ze me laten merken dat zij zelf een besluit genomen had, dat we nu geen van beiden meer terug konden. Hoe dan ook, dat was de avond waarop alles anders werd, waarop volkomen duidelijk was hoe we verder zouden gaan. We gingen om half twaalf terug naar haar huis, Sophie betaalde de slaperige oppas, en toen liepen we op onze tenen Bens kamer in en keken een poosje naar hem terwijl hij in zijn wieg lag te slapen. Ik herinner me nog goed dat we allebei niets zeiden, dat het enige geluid dat ik hoorde het zwakke gemurmel van Bens ademhaling was. We bogen over de rand en bekeken de vorm van zijn kleine lijfje – hij lag op zijn buik, beentjes onder zich opgetrokken, achterste omhoog, twee of drie vingers in zijn mond. Het was net of het heel lang duurde maar het zal niet meer dan een minuut of twee geweest zijn. Toen, zonder enig teken vooraf, richtten we ons allebei op, draaiden ons naar elkaar toe en begonnen te zoenen. Over wat er daarna gebeurde kan ik niet goed praten. Dergelijke dingen hebben weinig met woorden te maken, zo weinig zelfs dat het bijna zinloos lijkt om te proberen ze onder woorden te brengen. Maar ik zou kunnen zeggen dat we in elkaar vielen, zo hard en zo diep vielen dat niets ons kon stuiten. Ik verval weer in metaforen. Maar dat is vermoedelijk niet van belang. Want of ik erover kan praten of niet, verandert niets aan wat er gebeurde. De waarheid is dat ik nog nooit zo’n zoen gehad had en mijn hele leven wel nooit meer zo’n zoen zal krijgen.

4

Die nacht sliep ik in Sophies bed en daarna was ik er niet meer uit weg te krijgen. Overdag ging ik naar mijn eigen appartement om te werken maar elke avond ging ik terug naar Sophie. Ik begon deel uit te maken van het gezin – haalde eten in huis, gaf Ben schone luiers, zette de vuilnis buiten – was nog nooit zo intiem met iemand geweest. Maanden verstreken, en tot mijn voortdurende verbijstering merkte ik dat dit soort leven me lag. Ik was als het ware voor Sophie gemaakt en ik voelde dat ik langzamerhand sterker werd, dat ik door haar beter werd dan ik geweest was. Het was vreemd hoe Fanshawe ons tot elkaar gebracht had. Zonder zijn verdwijning was het nooit gebeurd. Ik was hem iets verschuldigd maar het enige wat ik terug kon doen was me inzetten voor zijn werk.

Mijn artikel werd gepubliceerd en leek het gewenste effect te sorteren. Stuart Green belde me op met de mededeling dat het ‘geweldige reclame’ was – waaruit ik opmaakte dat hij nu minder twijfels had omtrent de publicatie van het boek. Nu het artikel zo’n belangstelling had gewekt leek Fanshawe niet meer zo’n gok. Toen kwam Nimmerland uit en de critici waren unaniem lovend, sommige zelfs uitzonderlijk. Meer had ik niet mogen verwachten. Het was het sprookje waar elke schrijver van droomde, en ik erken dat ook ik erdoor werd overvallen. Dergelijke dingen gebeuren normaal niet in de wereld van alledag. Een paar weken nadat het boek was uitgekomen lagen de verkoopcijfers al hoger dan voor de hele oplage was verwacht. Uiteindelijk ging er een tweede druk ter perse, er werd geadverteerd in kranten en tijdschriften, en vervolgens kwam er een contract voor een paperback-uitgave het jaar daarna. Ik wil niet suggereren dat het boek commercieel gezien een succes was of dat Sophie miljonaire aan het worden was, maar als je de ernst en de moeilijkheidsgraad van Fanshawes boek in aanmerking nam, evenals de afkeer van het lezerspubliek van zulk werk, overtrof het succes onze stoutste verwachtingen.

Eigenlijk zou het verhaal hier horen te eindigen. Het jeugdige genie is dood maar zijn werk leeft voort, zijn naam zal nog jaren herinnerd worden. Zijn jeugdvriend heeft zich over de mooie jonge weduwe ontfermd en samen leven ze nog lang en gelukkig. Daarmee lijkt de zaak afgedaan; alleen het slotapplaus nog. Maar dit is pas het begin. Wat ik tot dusver geschreven heb is slechts een voorspel, een korte samenvatting van alles wat voorafgaat aan het verhaal dat ik moet vertellen. Als dit alles zou zijn was er niets – want dan had niets me gedwongen om te beginnen. Alleen duisternis heeft de macht om iemand ertoe te brengen de wereld te vertellen wat er in hem omgaat, en steeds als ik aan het gebeurde denk word ik door duisternis omhuld. Er mag dan moed nodig zijn om erover te schrijven, ik weet ook dat erover schrijven mijn enige kans op ontsnapping is. Maar ik betwijfel of het ooit zover komt, zelfs al slaag ik erin de waarheid te vertellen. Verhalen zonder einde kunnen alleen maar eeuwig door blijven gaan, en als je er eenmaal in beland bent is je rol pas uitgespeeld als je doodgaat. Mijn enige hoop is dat datgene wat ik ga zeggen een einde heeft, dat ik ergens in de duisternis een uitweg zal vinden. Deze hoop noem ik moed, maar of er reden is voor hoop is weer een andere kwestie.

Het was zo’n drie weken na de première van de eenakters. Ik bracht de nacht zoals gewoonlijk door bij Sophie en ging de volgende morgen naar mijn huis om wat te werken. Ik weet nog dat ik een recensie moest afmaken over vier, vijf dichtbundels – een stuk over zo’n frustrerend allegaartje – en ik kon me niet goed concentreren. Mijn gedachten dwaalden alsmaar af van de boeken op mijn bureau en om de vijf minuten sprong ik overeind en begon door de kamer te ijsberen. Stuart Green had me de vorige dag een raar verhaal verteld en ik kon het maar niet van me afzetten. Volgens Stuart begonnen de mensen te zeggen dat die Fanshawe helemaal niet bestond. Het gerucht ging dat ik hem verzonnen had om de boel in de maling te nemen en dat ik de boeken in werkelijkheid zelf geschreven had. Ik moest er eerst om lachen en zei gekscherend dat Shakespeare ook geen toneelstukken had geschreven. Maar nu ik erover had nagedacht wist ik niet of ik me door dergelijke praatjes beledigd moest voelen of gevleid. Geloofden de mensen niet dat ik de waarheid sprak? Waarom zou ik me inspannen om een heel oeuvre te scheppen en er dan geen eer mee willen behalen? En los daarvan – achtte men mij werkelijk in staat om zo’n goed boek als Nimmerland te schrijven? Ik realiseerde me dat ik na publicatie van al Fanshawes manuscripten best een paar boeken onder zijn naam zou kunnen schrijven – dingen van mezelf gewoon voor de zijne laten doorgaan. Ik was dat uiteraard niet van plan maar het idee alleen al bracht bepaalde bizarre en intrigerende gedachten bij me teweeg: wat het inhoudt als een schrijver zijn naam op een boek zet, waarom sommige schrijvers zich achter een pseudoniem wensen te verschuilen, en of een schrijver wel een werkelijk leven leidt. Ik bedacht dat het mij wel zou bevallen om onder een andere naam te schrijven – een geheime identiteit voor mezelf te verzinnen, en ik vroeg me af waarom dat me zo trok. De ene gedachte leidde tot de andere en tegen de tijd dat het onderwerp uitgeput was bleek ik bijna de hele ochtend verdaan te hebben.

Het was al weer half twaalf – de tijd dat de post kwam – en ik maakte mijn rituele ritje met de lift naar beneden om te zien of er iets in de bus lag. Dat was voor mij altijd een cruciaal moment van de dag en ik kon er nooit kalm naartoe leven. Altijd koesterde ik de hoop dat er goed nieuws zou zijn – een onverwachte cheque, werk dat me aangeboden werd, een brief die mijn leven zou veranderen – en dat gevoel van verwachting was onderhand zo’n automatisme geworden dat ik bij de aanblik van mijn brievenbus al een kick kreeg. Dat was mijn schuilplaats: de enige plek op de wereld die volledig van mij was. En toch verbond hij mij met de rest van de wereld, en in zijn magische duisternis bevond zich de kracht die van alles kon laten gebeuren.

Er was die dag maar één brief. Hij zat in een onbedrukte envelop met Newyorks poststempel en zonder afzender. Het handschrift kwam me niet bekend voor (mijn naam en adres waren in blokletters geschreven), en ik had geen flauw idee van wie hij afkomstig was. Ik maakte de envelop in de lift open – en toen, terwijl ik daar stond, op weg naar de negende verdieping, voelde ik de grond onder mijn voeten wegzinken.

‘Wees niet kwaad op me omdat ik je schrijf,’ begon de brief. ‘Op het gevaar af dat ik je een hartverlamming bezorg wou ik je toch een laatste bericht sturen – om je te bedanken voor alles wat je gedaan hebt. Ik wist dat jij de aangewezen persoon was, maar het is allemaal nog beter gelopen dan ik had gedacht. Je hebt al het mogelijke gedaan en ik sta bij je in het krijt. Sophie en het kind blijven verzorgd achter en daardoor kan ik met een zuiver geweten verderleven.

Ik ga mezelf hier niet nader verklaren. Ondanks deze brief wil ik dat je me verder als dood beschouwt. Dat is het allerbelangrijkste, en je moet tegen niemand zeggen dat je iets van me hebt gehoord. Ik ben niet op te sporen; het zou vergeefse moeite zijn en alleen maar tot problemen leiden. Zeg vooral niets tegen Sophie. Zorg dat ze van me scheidt en trouw dan zo spoedig mogelijk met haar. Ik vertrouw daar op – mijn zegen heb je. Het kind heeft een vader nodig en jij bent de enige van wie ik op aan kan.

Je moet goed beseffen dat ik mijn verstand niet heb verloren. Ik heb bepaalde beslissingen genomen die noodzakelijk waren, en hoewel ik leed heb veroorzaakt, was weggaan toch het beste en edelmoedigste wat ik ooit gedaan heb.

Zeven jaar na de dag van mijn verdwijning komt de dag van mijn dood. Ik heb mezelf gevonnist en hoger beroep is niet mogelijk.

Ik smeek je om me niet te gaan zoeken. Ik wil niet gevonden worden en ik vind dat ik het recht heb om de rest van mijn leven zo te leven als mij goeddunkt. Ik verafschuw dreigementen – maar ik heb geen andere keus dan je te waarschuwen: als je me door een wonderlijk toeval toch weet op te sporen, vermoord ik je.

Het doet me genoegen dat er zoveel belangstelling voor mijn werk bestaat. Ik had dat nooit voor mogelijk gehouden. Maar het lijkt nu allemaal heel ver weg. Boeken schrijven behoort tot een ander leven en de gedachte eraan doet me nu niets. Ik zal nooit iets van het geld opeisen – en ik geef het met plezier aan jou en Sophie. Schrijven was een ziekte die me lange tijd heeft gekweld, maar nu ben ik ervan genezen.

Je kunt erop rekenen dat ik niet weer van me laat horen. Je bent nu van me verlost en ik wens je een lang en gelukkig leven toe. Het is allemaal veel beter zo. Jij bent mijn vriend en ik hoop dat je altijd zal blijven wie je bent. Voor mij ligt het anders. Wens me maar het beste.’

De brief was niet ondertekend en de volgende paar uur probeerde ik mezelf ervan te overtuigen dat het een poets was. Als Fanshawe hem geschreven had, waarom zou hij dan verzuimd hebben zijn naam eronder te zetten? Ik klampte me vast aan deze aanwijzing dat het een grap kon zijn, zocht vertwijfeld naar een excuus om te ontkennen wat er gebeurd was. Maar mijn optimisme was niet van lange duur en stukje bij beetje dwong ik mezelf de feiten te erkennen. Er konden zoveel redenen zijn waarom de naam was weggelaten en hoe langer ik erover nadacht hoe meer ik ervan overtuigd raakte dat de brief daarom juist als echt beschouwd moest worden. Een grappenmaker zou wel zorgen dat hij de naam niet vergat maar de persoon zelf zou er geen moment bij stilstaan: slechts iemand die geen bedrog wilde plegen zou zeker genoeg van zichzelf zijn om zo’n overduidelijke vergissing te begaan. En dan had je nog de laatste zinnen van de brief: ‘ ... blijven wie je bent. Voor mij ligt het anders.’ Hield dat in dat Fanshawe een ander iemand geworden was? Ongetwijfeld leefde hij onder een andere naam – maar hoe leefde hij, en waar? Het Newyorkse poststempel was misschien een aanwijzing, maar het kon evengoed een valstrik zijn, een beetje informatie om me op een dwaalspoor te brengen. Fanshawe was uitermate voorzichtig geweest. Ik herlas de brief telkens opnieuw, probeerde hem te ontleden, zocht naar een opening, een manier om tussen de regels door te lezen – maar het lukte me niet. De brief was ondoorgrondelijk, een blok duisternis dat elke poging om erin te komen weerstond. Op het laatst gaf ik het op, legde de brief in een la van mijn bureau, en erkende dat ik geen stap verder kwam, dat niets voor mij ooit weer zou worden zoals het geweest was.

Wat me denk ik het meest dwars zat was mijn eigen stompzinnigheid. Terugkijkend zag ik dat alle feiten me van begin af aan bekend waren geweest – bij mijn eerste ontmoeting met Sophie al. Jaren lang publiceert Fanshawe niets, daarna zegt hij tegen zijn vrouw wat ze moet doen als hem iets mocht overkomen (contact opnemen met mij, zijn werk laten publiceren), en dan verdwijnt hij. Het was allemaal zonneklaar. De man wou weggaan en hij ging. Hij liep gewoon op een dag bij zijn zwangere vrouw weg, en omdat zij hem vertrouwde, omdat het voor haar ondenkbaar was dat hij zoiets zou doen, moest ze wel aannemen dat hij dood was. Sophie had zichzelf voor de gek gehouden, maar in haar omstandigheden kon ze moeilijk anders. Ik had een dergelijk excuus niet. Sinds het allemaal begon had ik de dingen niet één keer op een rijtje gezet. Ik had me er samen met haar in gestort, had me gretig bij haar verkeerde uitleg van de feiten aangesloten en vervolgens helemaal niet meer nagedacht. Er zijn mensen doodgeschoten voor minder erge dingen.

De dagen verstreken. Mijn gevoel zei me voortdurend dat ik Sophie in vertrouwen moest nemen, dat ik haar deelgenoot van de brief moest maken, en toch kon ik mezelf er niet toe brengen. Ik was te bang, te onzeker over haar reactie. In mijn sterkere momenten hield ik mezelf voor dat zwijgen de enige manier was om haar te beschermen. Wat had ze in vredesnaam aan de wetenschap dat Fanshawe haar in de steek gelaten had? Ze zou de schuld voor het gebeurde bij zichzelf zoeken, en ik wilde voorkomen dat ze gekwetst werd. Achter dat edelmoedige zwijgen school echter nog een angstig en panisch zwijgen. Fanshawe leefde nog – en als ik dat Sophie liet weten, wat zou dan het gevolg van die wetenschap zijn voor onze relatie? De gedachte dat Sophie hem terug zou willen hebben was onverdraaglijk voor me en ik miste de moed om het er maar op te wagen. Dat was misschien mijn allergrootste fout. Als ik genoeg vertrouwen in Sophies liefde voor mij had gehad zou ik alles hebben durven riskeren. Maar destijds leek ik geen andere keus te hebben en dus deed ik wat Fanshawe me had gevraagd – niet voor hem maar voor mezelf. Ik borg het geheim in mijn binnenste weg en leerde mijn mond te houden.

Nadat er weer een paar dagen verstreken waren vroeg ik Sophie ten huwelijk. We hadden er daarvoor al over gepraat maar nu liet ik het niet bij praten en maakte ik haar duidelijk dat het me ernst was. Ik besefte dat ik onnatuurlijk deed (humorloos, star) maar ik kon er niets aan doen. Ik kon de onzekerheid van de situatie niet aan en ik vond dat ik op dat moment een beslissing moest forceren. Sophie merkte natuurlijk dat mijn houding anders was maar omdat ze de reden niet kende weet ze het aan een overmaat aan hartstocht – het gedrag van een zenuwachtige, al te vurige man die snakte naar datgene wat hij het meest begeerde (wat ook zo was). Ja, zei ze, ze wilde met me trouwen. Had ik soms gedacht dat ze me zou afwijzen?

‘En ik wil Ben ook adopteren,’ zei ik. ‘Ik wil dat hij mijn naam krijgt. Het is belangrijk dat hij mij als zijn vader gaat beschouwen.’

Sophie antwoordde dat zij niet anders wilde. Het was het meest logische – voor ons alledrie.

‘En ik wil dat het gauw gebeurt,’ vervolgde ik, ‘zo gauw mogelijk. In New York duurt een scheiding zeker een jaar – en dat is me te lang. Zo lang wachten is onverdraaglijk. Maar er zijn andere plaatsen. Alabama, Nevada, Mexico, God mag weten waar. We zouden op vakantie kunnen gaan en als we terugkomen ben je vrij om met me te trouwen.’

Sophie zei dat dat haar leuk in de oren klonk – ‘vrij om met me te trouwen.’ Om die reden een poosje ergens naartoe gaan vond ze best, zei ze, waar ik ook heen wou.

‘Per slot,’ zei ik, ‘is hij nu al meer dan een jaar weg, anderhalf jaar bijna. Het duurt zeven jaar voor een dode officieel dood verklaard kan worden. Er gebeurt van alles, het leven gaat door. Moet je je voorstellen: we kennen elkaar al bijna een jaar.’

‘Om precies te zijn,’ antwoordde Sophie, ‘jij kwam hier op 25 november 1976 voor het eerst binnenstappen. Over acht dagen is het precies een jaar geleden.’

‘Dat weet je nog.’

‘Natuurlijk weet ik dat nog. Het was de belangrijkste dag van mijn leven.’

Op 27 november namen we een vliegtuig naar Birmingham, Alabama, en in de eerste week van december waren we weer terug in New York. De elfde trouwden we in het stadhuis en daarna hadden we een diner met zo’n twintig vrienden waarbij de drank rijkelijk vloeide. We brachten de nacht door in het Plaza, bestelden de volgende ochtend ontbijt op onze kamer en vlogen later die dag met Ben naar Minnesota. Op de achttiende gaven Sophies ouders in hun huis voor ons een huwelijksfeest en op de avond van de vierentwintigste vierden we Kerstmis op z’n Noors. Twee dagen later lieten Sophie en ik de sneeuw achter ons en gingen anderhalve week naar Bermuda. Daarna gingen we weer terug naar Minnesota om Ben op te halen. We zouden andere woonruimte gaan zoeken zodra we terug waren in New York. Ergens boven het westen van Pennsylvania, we zaten zo’n uur in de lucht, plaste Ben door zijn luiers heen op mijn schoot. Toen ik hem de grote donkere plek in mijn broek liet zien begon hij te lachen en in zijn handjes te klappen; toen keek hij me recht aan en noemde me voor het eerst papa.

5

Ik stortte me in het heden. Verscheidene maanden verstreken en langzamerhand begon het erop te lijken dat ik het misschien zou overleven. Ik zat als het ware in een schuttersputje, maar ik had Sophie en Ben bij me en dat was het enige wat telde. Zolang ik zorgde dat ik me niet oprichtte om in het rond te kijken hadden we niets te duchten.

In februari verhuisden we naar een appartement aan Riverside Drive. Het duurde tot halverwege de lente voor we op orde waren; ik had bijna geen gelegenheid om met Fanshawe bezig te zijn. De brief verdween weliswaar niet geheel uit mijn gedachten, maar er ging tenminste niet meer zo’n dreiging van uit. Ik voelde me nu zeker van Sophie, had het idee dat niets onze band kon verbreken – ook Fanshawe niet, zelfs Fanshawe in levenden lijve niet. Zo kwam het me althans voor wanneer ik er toevallig aan dacht. Ik besef nu hoe erg ik mezelf voor de gek hield, maar ik ontdekte dat pas veel later. Een gedachte is per definitie iets waar je je van bewust bent. Het feit dat Fanshawe geen moment uit mijn gedachten was, dat hij al die maanden dag en nacht in me zat, was me toen niet bekend. En als je je niet bewust bent dat je een gedachte hebt, mag je dan nog wel van een gedachte spreken? Ik was misschien geobsedeerd, bezeten zelfs – maar er waren geen tekenen die daarop wezen, geen aanwijzingen voor wat er aan de hand was.

Ik had het nu druk met het dagelijks leven. Het viel me nauwelijks op dat ik in geen jaren zo weinig gewerkt had. Ik had geen werkkring waar ik ’s ochtends heen moest, en doordat Sophie en Ben ook thuis waren, was een excuus om mijn bureau te mijden zo gevonden. Mijn werkschema werd minder stringent. Ik begon niet meer elke dag stipt om negen uur, maar kwam soms pas om elf uur, half twaalf op mijn kamertje. Bovendien vormde Sophies aanwezigheid in huis een voortdurende verleiding. Ben deed overdag nog steeds een à twee keer een dutje en in de stille uren dat hij sliep had ik grote moeite om niet aan haar lichaam te denken. Meestal draaide het uit op vrijen. Sophie hongerde er evenzeer naar als ik en naarmate de weken voorbij gingen werd het huis langzaam geërotiseerd, veranderd in een wereld van seksuele mogelijkheden. De schemerwereld trad aan de oppervlakte. Elke kamer kreeg zijn eigen herinneringen, elke plek riep een ander moment op, zodat zelfs in de vredige dagelijkse praktijk bijvoorbeeld een bepaald deel van het vloerkleed of de drempel van een bepaalde deur niet meer slechts een ding was maar een gewaarwording, een echo van ons erotische leven. We waren verzeild geraakt in de paradox van de begeerte. Onze behoefte aan elkaar was onuitputtelijk en hoe meer ze vervuld werd des te meer ze leek toe te nemen.

Af en toe had Sophie het over werk zoeken maar we hadden geen van beiden het gevoel dat daar haast bij was. Ons geld bleef toereikend en we wisten zelfs heel wat opzij te leggen. Fanshawes volgende boek Wonderen zat in de molen en het contractuele voorschot was hoger uitgevallen dan dat van Nimmerland. Volgens het schema dat Stuart en ik hadden opgesteld zouden de gedichten een half jaar na Wonderen uitkomen, vervolgens Fanshawes eerste roman Blackouts, en ten slotte de eenakters. In maart begonnen de royalty’s van Nimmerland binnen te komen en nu we voor allerlei dingen cheques toegestuurd kregen verdwenen alle geldproblemen als sneeuw voor de zon. Dit was een nieuwe ervaring voor me, net als al het overige dat kennelijk aan het gebeuren was. De afgelopen acht, negen jaar had ik niets anders gedaan dan sjacheren, me verwoed op het ene armzalige artikel na het andere geworpen en mezelf gelukkig geprezen als ik meer dan een maand of twee vooruit kon kijken. Zorgelijkheid was mijn tweede natuur geworden; het zat in mijn bloed, in mijn bloedlichaampjes, en ik wist amper wat het was om me eens niet af te vragen of ik de gasrekening wel kon betalen. Voor het eerst sinds ik op eigen benen stond hoefde ik me niet meer om dergelijke dingen te bekommeren. Op een morgen zat ik achter mijn bureau te worstelen met de slotzin van een artikel, zoekend naar een uitdrukking die me was ontschoten, toen ik langzaam begon te beseffen dat dit een herkansing was. Ik kon ermee uitscheiden en overnieuw beginnen. Ik hoefde geen artikelen meer te schrijven. Ik kon op andere dingen overstappen, datgene gaan doen wat ik altijd al had willen doen. Dit was mijn kans om mezelf te bevrijden en ik kwam tot de conclusie dat ik gek was als ik het niet deed.

Er gingen nog meer weken voorbij. Ik begaf me elke morgen naar mijn kamer, maar er gebeurde niets. In theorie was ik geïnspireerd, en als ik niet aan het werk was zat mijn hoofd steeds vol ideeën. Maar telkens als ik plaats nam om iets op papier te zetten leken mijn gedachten te verdwijnen. Woorden werden leeg zodra ik de pen ter hand nam. Ik begon aan enkele projecten maar er kwam er geen een van de grond en stuk voor stuk staakte ik ze. Ik zocht naar excuses om te verklaren waarom ik niet op gang kwam. Die waren niet moeilijk te vinden en weldra had ik een hele litanie: de aanpassing aan het huwelijksleven, de verantwoordelijkheid van het vaderschap, mijn nieuwe werkkamer (die te krap leek), het feit dat ik vroeger aan een deadline gewend was, Sophies lichaam, de plotselinge mazzel – alles. Verscheidene dagen speelde ik zelfs met het idee om een detective te schrijven maar ik liep vast met de plot en kon alle stukjes van de puzzel niet meer in elkaar passen. Ik liet mijn gedachten doelloos mijmeren, hoopte mezelf ervan te overtuigen dat ledigheid een teken was dat ik mijn krachten verzamelde, dat er iets zat aan te komen. Meer dan een maand deed ik niets anders dan passages uit boeken overschrijven. Eentje, van Spinoza, hing ik aan de muur: ‘En als hij droomt dat hij niet wil schrijven, mist hij het vermogen om te dromen dat hij wil schrijven; en als hij droomt dat hij wil schrijven, mist hij het vermogen om te dromen dat hij niet wil schrijven.’

Het is mogelijk dat ik door werken uit het slop had kunnen raken. Of het een permanente toestand was of een voorbijgaande fase is me nog steeds niet duidelijk. Voor mijn gevoel was ik een poos lang totaal ontredderd, inwendig vertwijfeld aan het spartelen; maar volgens mij betekent dat niet dat ik verloren was. Er overkwam me van alles. Ik beleefde grote veranderingen en het was nog te vroeg om te zeggen waartoe die zouden leiden. Toen deed zich onverwacht een oplossing voor. Als dat een te positieve term is noem ik het een tussenoplossing. Hoe dan ook, ik verzette me er amper tegen. Ik was op dat moment kwetsbaar, ik had niet zoveel overzicht als ik had moeten hebben. Dat was mijn tweede cruciale vergissing en die was een direct gevolg van de eerste.

Ik was op een dag met Stuart vlak bij zijn kantoor in de Upper East Side aan het lunchen. Halverwege de maaltijd begon hij weer over de geruchten omtrent Fanshawe en voor het eerst kreeg ik de indruk dat hij waarachtig begon te twijfelen. Hij werd zo door het onderwerp gefascineerd dat hij er niet over kon ophouden. Hij deed schalks, op een ironische manier samenzweerderig, maar ik begon te vermoeden dat het een pose was en dat hij probeerde me een bekentenis te ontfutselen. Ik speelde het spel een poosje mee en toen ik er genoeg van kreeg zei ik dat er maar één manier was om het misverstand definitief uit de wereld te helpen: iemand opdracht geven tot het schrijven van een biografie. Ik liet me die opmerking in alle argeloosheid ontvallen (als iets voor de hand liggends, niet als een voorstel), maar Stuart vond het kennelijk een schitterend idee. Hij begon dweperig te doen: maar natuurlijk, natuurlijk, de Fanshawe-mythe opgehelderd, een duidelijke zaak, natuurlijk, eindelijk het ware verhaal. In een paar minuten tijd had hij alles uitgedacht. Ik zou het boek schrijven. Het zou verschijnen nadat al Fanshawes werk gepubliceerd was en ik kreeg er zoveel tijd voor als ik maar wou – twee jaar, drie jaar, deed er niet toe. Het zou een bijzonder boek moeten worden, voegde Stuart eraan toe, een boek dat bij Fanshawe paste; maar hij had alle vertrouwen in me en hij wist dat ik de klus aankon. Het voorstel overrompelde me en ik deed alsof het een grap was. Maar Stuart meende het; hij gaf me de kans niet om te weigeren. Neem het in beraad, zei hij, en geef me dan uitsluitsel. Ik bleef sceptisch maar zei uit beleefdheid dat ik erover zou nadenken. We spraken af dat ik hem aan het eind van de maand uitsluitsel zou geven.

Ik besprak het die avond met Sophie, maar doordat ik niet eerlijk met haar kon praten had ik weinig aan ons gesprek.

‘Je moet zelf beslissen,’ zei ze. ‘Als jij er zin in hebt moet je het volgens mij doen.’

‘Vind je het niet naar?’

‘Nee. Tenminste, ik denk van niet. Ik had al bedacht dat er vroeg of laat een boek over hem zou komen. Als het toch moet, dan liever door jou dan door iemand anders.’

‘Dan zou ik over jou en Fanshawe moeten schrijven. Dat kan vreemd zijn.’

‘Een paar bladzijden is voldoende. Als jij degene bent die ze schrijft, maak ik me nergens zorgen over.’

‘Misschien,’ zei ik, niet wetend wat ik verder moest zeggen. ‘De moeilijkste vraag is denk ik of ik wel zo intensief met Fanshawe bezig wil zijn. Misschien wordt het tijd om hem te laten wegebben.’

‘Jij moet beslissen. Maar het is wel zo dat jij de aangewezen persoon bent om zo’n boek te schrijven. Het hoeft natuurlijk geen conventionele biografie te worden. Je zou er iets interessanters van kunnen maken.’

‘Zoals wat?’

‘Ik weet het niet; iets persoonlijkers, boeienders. Het verhaal van jullie vriendschap. Het zou net zo goed over jou kunnen gaan als over hem.’

‘Misschien. Het is een idee. Het verwondert me alleen dat je het zo kalm opneemt.’

‘Dat komt gewoon doordat ik met jou getrouwd ben en van jou hou. Als jij het doen wilt, ben ik ervoor. Per slot ben ik ook niet blind. Ik weet dat je het moeilijk hebt met je werk en soms heb ik het gevoel dat het mijn schuld is. Misschien helpt zo’n project je wel weer op gang.’

Ik was er heimelijk van uitgegaan dat Sophie voor mij zou beslissen, dat ze bezwaar zou maken, dat we er één keer over zouden praten en dat het daarna van de baan zou zijn. Maar precies het tegenovergestelde was gebeurd. Ik had mezelf in het nauw gebracht en ineens ontzonk me de moed. Ik liet een paar dagen verstrijken en toen belde ik Stuart en zei dat ik het boek zou doen. Dat leverde me nog een gratis lunch op en toen stond ik er alleen voor.

 

Met de waarheid kon ik onder geen beding aankomen. Fanshawe moest dood zijn, anders was het een onzinnige onderneming. De brief erbuiten laten was niet voldoende; ik moest doen alsof hij nooit geschreven was. Ik erken grif dat me van begin af aan voor ogen stond wat ik zou doen; met valse bedoelingen toog ik aan het werk. Het boek was een fictie. Ook al was het gebaseerd op feiten, het kon alleen maar vol leugens staan. Ik tekende het contract en daarna had ik het gevoel dat ik mijn ziel en zaligheid had verkocht.

Verscheidene weken wroette ik in mijn innerlijk, zoekend naar een begin. Elk leven is onverklaarbaar, hield ik mezelf alsmaar voor. Hoeveel feiten er ook worden verteld, hoeveel details er ook worden gegeven, het wezenlijke laat zich niet beschrijven. Dat die en die hier geboren werd en daar naartoe ging, dat hij dit deed en dat, dat hij met die vrouw trouwde en die kinderen kreeg, dat hij leefde, dat hij doodging, dat hij die boeken had geschreven, die slag gewonnen of die brug gebouwd – dat alles zegt ons weinig. We willen allemaal verhalen horen en we luisteren er net zo naar als toen we jong waren. We fantaseren in de woorden het echte verhaal en daartoe verplaatsen we ons in de hoofdpersoon en doen net of we hem kunnen begrijpen omdat we onszelf begrijpen. Dat is een misvatting. Misschien bestaan we voor onszelf, soms hebben we zelfs een vaag idee wie we zijn, maar in feite weten we nooit iets zeker en naarmate ons leven voortschrijdt worden we alsmaar ondoorgrondelijker voor onszelf, ons alsmaar sterker bewust van onze eigen onsamenhangendheid. Niemand kan de grens tussen zichzelf en een ander overschrijden – om de eenvoudige reden dat niemand toegang heeft tot zichzelf.

Ik dacht terug aan iets dat ik acht jaar geleden, in juni 1970 had meegemaakt. Uit geldgebrek en omdat ik voor de zomer nog geen andere vooruitzichten had, nam ik tijdelijk een baantje als enquêteur voor de volkstelling in Harlem. We waren met z’n twintigen, een legertje veldwerkers, ingehuurd om mensen op te zoeken die niet op de verzonden vragenformulieren hadden gereageerd. We oefenden verscheidene dagen op een stoffige zolder eenhoog tegenover het Apollo Theatre, en toen we de ingewikkelde formulieren en de beleefdheidsregels voor enquêteurs onder de knie hadden, verspreidden we ons door de buurt met onze rood-wit-blauwe schoudertassen om op deuren te kloppen, vragen te stellen en met de feiten terug te komen. Het eerste pand waar ik heen ging bleek het hoofdkwartier te zijn van een illegale loterij. De deur ging een klein stukje open, een hoofd kwam te voorschijn (erachter zag ik een dozijn mannen in een kale ruimte aan lange picknicktafels schrijven), en mij werd beleefd te verstaan gegeven dat ze geen belangstelling hadden. Dat leek de toon te zetten. In een van de huizen sprak ik met een halfblinde vrouw wier ouders slaven waren geweest. We waren al twintig minuten in gesprek toen ze doorkreeg dat ik geen zwarte was en kakelend begon te lachen. Ze had het de hele tijd al gedacht, zei ze, omdat mijn stem zo raar klonk, maar ze kon het bijna niet geloven. Ik was de eerste blanke die ze over de vloer had. Op een ander adres woonde een huisgezin van elf personen die geen van allen ouder waren dan tweeëntwintig. Maar in de meeste gevallen was er niemand. En als er mensen waren, weigerden ze me binnen te laten of met me te praten. De zomer begon en het werd heet en vochtig op straat, ondraaglijk zoals alleen New York kan zijn. Ik begon steeds vroeg aan mijn ronde, liep stompzinnig de deuren langs en ging me steeds meer een buitenaards wezen voelen. Uiteindelijk stapte ik naar de controleur (een rad pratende zwarte man die zijden halsdoekjes droeg en een ring met saffier) en legde hem mijn probleem voor. Toen hoorde ik wat er eigenlijk van me werd verwacht. De man kreeg een bepaald bedrag voor elk formulier dat door zijn ploeg werd ingeleverd. Hoe beter onze resultaten, hoe meer geld hij eraan overhield. ‘Ik ga niet zeggen wat je moet doen,’ zei hij, ‘maar als je echt je best hebt gedaan, moet je je er niet rot over voelen.’

‘Dus maar ophouden?’ vroeg ik.

‘Aan de andere kant,’ vervolgde hij wijsgerig, ‘wil de overheid ingevulde formulieren hebben. Hoe meer formulieren ze binnenkrijgen, hoe blijer ze zijn. Volgens mij ben jij een intelligente knul en volgens mij weet je ook dat twee plus twee niet vijf is. Als een deur niet opengaat als je aanklopt, wil dat nog niet zeggen dat er niemand is. Je moet je fantasie gebruiken, vriend. Waarom zouden we de overheid teleurstellen?’

Daarna werd het werk aanzienlijk makkelijker, maar het was niet meer hetzelfde werk. Mijn veldwerk was bureauwerk geworden en in plaats van onderzoeken was het nu fantaseren geblazen. Om de paar dagen liep ik naar het kantoor om een nieuwe stapel formulieren te halen en de ingevulde in te leveren; verder hoefde ik de deur niet uit. Ik weet niet hoeveel mensen ik heb verzonnen – maar het moeten er honderden, misschien wel duizenden geweest zijn. Ik zat in mijn kamer met een natte handdoek om mijn nek en een ventilator op mijn gezicht gericht zo snel als mijn hand schrijven kon de vragenformulieren in te vullen. Ik had een voorkeur voor grote gezinnen – zes, acht, tien kinderen – en het was een uitdaging voor me om vreemde en ingewikkelde netwerken van relaties te bedenken, allerlei combinaties: ouders, kinderen, neven, nichten, ooms, tantes, grootouders, langdurig samenwonenden, stiefkinderen, halfbroers, halfzusters, vrienden en vriendinnen. Bovenal was het een genot om namen te verzinnen. Ik moest me soms inhouden vanwege mijn neiging tot het bizarre – het dolkomische, de woordspeling, het vieze woord – maar meestal stelde ik me tevreden met wat binnen de realistische perken bleef. Als mijn verbeelding het liet afweten kon ik op bepaalde automatismen terugvallen: de kleuren (Bruin, Wit, Zwart, Groen, Grijs, Blauw), de presidenten (Washington, Adams, Jefferson, Fillmore, Pierce), namen van romanpersonages (Finn, Starbuck, Dimmsdale, Budd). Ik hield van namen die verband hielden met de luchtvaart (Orville Wright, Amelia Earhart), met de stomme film (Keaton, Langdon, Lloyd), met verre homeruns (Killebrew, Mantle, Mays), en met de muziek (Schubert, Ives, Armstrong). Een enkele maal diepte ik uit het verleden namen van verre familieleden of vroegere schoolvrienden op, en één keer heb ik zelfs een anagram van mijn eigen naam gebruikt.

Het was een kinderachtige bezigheid maar schuldig voelde ik me niet. Rechtvaardigingen waren ook zo gevonden. De controleur had geen bezwaar; de mensen die woonden op de adressen die op de formulieren stonden hadden geen bezwaar (ze wilden niet lastiggevallen worden, vooral niet door een blanke jongen die zich met hun zaken bemoeide); en de overheid had geen bezwaar omdat wat niet wist, dat niet deerde, en zeker niet meer dan zij zichzelf al deerde. Ik bestond het zelfs om mijn voorkeur voor grote families op politieke gronden te verdedigen: hoe groter het arme volksdeel was hoe meer de overheid zich verplicht zou voelen er geld aan te spenderen. Dat was een Amerikaanse variant van de dode-zielen-zwendel, en mijn geweten was zuiver.

Dat was op het ene niveau. Daar zat het simpele feit achter dat ik me amuseerde. Ik genoot ervan om namen uit de lucht te grijpen, mensen te verzinnen die nooit bestaan hadden, die nooit zouden bestaan. Het was iets anders dan het verzinnen van personages in een verhaal, het was iets belangwekkenders en veel ontstellenders. Iedereen weet dat verhalen fantasie zijn. Wat voor uitwerking ze ook op ons mogen hebben, we weten dat ze niet echt zijn, zelfs al leren ze ons belangrijkere waarheden dan we elders kunnen vinden. In tegenstelling tot de schrijver van verhalen, plaatste ik mijn scheppingen direct in de werkelijke wereld en daardoor hield ik het voor mogelijk dat ze die werkelijke wereld werkelijk konden beïnvloeden, dat ze uiteindelijk deel konden gaan uitmaken van de werkelijkheid. Meer kan een schrijver zich niet wensen.

Aan dat alles moest ik denken toen ik over Fanshawe zou gaan schrijven. Ooit had ik duizend denkbeeldige zielen tot leven gewekt. En nu, acht jaar later, ging ik een levende man in zijn graf leggen. Ik was zowel voornaamste rouwende als officiërende geestelijke op deze nepbegrafenis, en het was mijn taak om de juiste woorden te spreken, datgene te zeggen wat iedereen wilde horen. De beide handelingen waren tegengesteld en identiek, elkaars spiegelbeeld. Maar dat was een schrale troost. De eerste fraude was een grap geweest, gewoon een jeugdig avontuur, terwijl de tweede fraude een ernstige zaak was, duister en angstaanjagend. Per slot was ik een graf aan het graven, en er waren momenten dat ik me begon af te vragen of het mijn eigen graf niet was.

Levens zijn ondoorgrondelijk, redeneerde ik. Iemand leeft en dan gaat hij dood, en wat er in de tussentijd gebeurt is ondoorgrondelijk. Ik dacht aan het verhaal over La Chère, een soldaat die deelnam aan een van de eerste Franse expedities naar Amerika. In 1562 liet Jean Ribaut een aantal mannen achter in Port Royal (bij Hilton Head in South Carolina) onder bevel van Albert de Pierra, een dolleman die een waar schrikbewind voerde. ‘Hij hing eigenhandig een handelsreiziger op die bij hem in ongenade gevallen was,’ schrijft Francis Parkman, ‘en verbande een soldaat genaamd La Chère naar een onbewoond eiland, negen mijl van het fort, om hem daar te laten verhongeren.’ Albert werd ten slotte tijdens een rebellie door zijn mannen vermoord en La Chère werd halfdood van het eiland gehaald. Je zou denken dat La Chère nu veilig was, dat verder onheil hem bespaard zou blijven nu hij die verschrikkelijke straf had overleefd. Maar zo simpel is het nooit. Het toeval laat zich niet beïnvloeden, pech is niet aan beperkingen gebonden, elk moment beginnen we overnieuw, met een even grote kans op tegenslag als het moment ervoor. De boel ging fout in de nederzetting. De mannen waren niet in staat om zich in de wildernis te handhaven en hongersnood en heimwee sloegen toe. Met wat geïmproviseerd gereedschap staken ze al hun energie in de bouw van een schip ‘Robinson Crusoe waardig’ om mee terug te keren naar Frankrijk. Op de Atlantische Oceaan weer een catastrofe; er was geen wind; proviand en water raakten op. De mannen begonnen hun schoenen en leren wambuizen op te eten, sommigen dronken in hun wanhoop zeewater, verscheidenen stierven. Op het laatst vervielen ze onvermijdelijk tot kannibalisme. ‘Er werd geloot,’ vermeldt Parkman, ‘en de pechvogel was La Chère, dezelfde beklagenswaardige man die door Albert was veroordeeld tot de hongerdood op een onbewoond eiland. Ze vermoordden hem en verdeelden zijn lichaam gretig onder elkaar. Het afgrijselijke maal hield hen in leven tot er land in zicht kwam en ze, zo wordt vermeld, in een delirium van blijdschap hun vaartuig niet meer konden besturen en het met de zeestromen lieten meedrijven. Een kleine Engelse bark kwam op hen af, nam iedereen aan boord, zette de zwaksten aan land en bracht de rest als gevangenen over naar Queen Elizabeth.’

Ik gebruik La Chère hier slechts als voorbeeld. Zijn levensloop is niet eens vreemd te noemen – misschien zelfs eentoniger dan gemiddeld. In zijn geval was het tenminste een rechte lijn geweest en dat is op zich een zeldzaamheid, een zegen bijna. Over het algemeen lijken levens zich abrupt van het ene ding naar het andere te wenden, te hotsen en te botsen, te zigzaggen. Iemand gaat een bepaalde kant op, verandert halverwege abrupt van richting, talmt, zwalkt, komt weer in beweging. Niets is ooit bekend, en onvermijdelijk belanden we op een heel andere plek dan die waar we heen wilden. In mijn eerste studiejaar op Columbia kwam ik elke dag op weg naar college langs een borstbeeld van Lorenzo Da Ponte. Ik wist vagelijk dat hij Mozarts librettist was, maar toen kwam ik erachter dat hij ook de eerste Italiaanse professor van Columbia was geweest. Het een leek niet te rijmen met het ander en dus besloot ik het uit te zoeken. Ik wilde wel eens weten hoe één iemand twee zulke verschillende levens kon leiden. Da Ponte bleek niet minder dan vijf, zes verschillende levens geleid te hebben. Hij werd in 1749 geboren als Emmanuele Conegliano, zoon van een joodse leerhandelaar. Na de dood van zijn moeder ging zijn vader een tweede huwelijk aan met een katholieke vrouw en liet zichzelf en zijn kinderen dopen. De jonge Emmanuele was een briljante leerling en op zijn veertiende nam de bisschop van Cenada (monseigneur Da Ponte) de jongen onder zijn hoede en betaalde zijn hele priesteropleiding. Zoals destijds de gewoonte was kreeg de pupil de naam van zijn weldoener. Da Ponte werd in 1773 tot priester gewijd en aangesteld als leraar op een seminarie; hij had vooral belangstelling voor de Latijnse, Italiaanse en Franse literatuur. Hij werd niet alleen aanhanger van de Verlichting maar raakte ook nog verwikkeld in een aantal gecompliceerde liefdesaffaires, kreeg contact met een Venetiaanse aristocrate en werd in het geheim vader. In 1776 organiseerde hij op het seminarie van Treviso een openbaar debat rond de vraag of de beschaving de mensheid gelukkiger had gemaakt. Na deze schending van de kerkelijke grondbeginselen was hij gedwongen de wijk te nemen – eerst naar Venetië, toen naar Gorizia en ten slotte naar Dresden, waar hij zijn nieuwe loopbaan als librettist begon. In 1782 ging hij naar Wenen met een aanbevelingsbrief gericht aan Salieri en werd toen in dienst genomen als ‘poeta dei teatri imperiali’, een positie die hij bijna tien jaar bekleedde. In die periode leerde hij Mozart kennen en werkte hij mee aan de drie opera’s die zijn naam voor de vergetelheid hebben behoed. In 1790 echter, toen Leopold II de muzikale activiteiten in Wenen aan banden legde vanwege de oorlog met de Turken, kwam Da Ponte zonder werk te zitten. Hij ging naar Triëst en werd verliefd op een Engelse vrouw die Nancy Grahl of Krahl heette (over de naam is men het nog niet eens). Van Triëst gingen ze samen naar Parijs en toen door naar Londen, waar ze dertien jaar bleven. Da Pontes muzikale productie bleef beperkt tot een paar libretto’s voor onbekende componisten. In 1805 emigreerden hij en Nancy naar Amerika, waar hij de laatste drieëndertig jaar van zijn leven sleet, waarvan een poosje als winkelier in New Jersey en Pennsylvania, om op zijn negenentachtigste te sterven – en als een van de eerste Italianen in de nieuwe wereld begraven te worden. Geleidelijk aan was alles in zijn leven veranderd. Van de parmantige, gladde charmeur in zijn jeugd, een opportunist doorkneed in de politieke intriges van zowel kerk als hof, werd hij een doodgewone burger van New York, dat in 1805 in zijn ogen zo ongeveer het einde van de wereld geweest moet zijn. Eerst dat en toen dit: een ijverige professor, een trouwe echtgenoot, vader van vier kinderen. Toen een van zijn kinderen stierf was hij, zo wordt vermeld, dermate radeloos van verdriet dat hij bijna een jaar zijn huis niet uitkwam. Waarmee maar gezegd wil zijn dat geen enkel leven uiteindelijk herleidbaar is tot iets anders dan dat leven zelf. Wat hetzelfde is als: levens zijn ondoorgrondelijk.

Ik wil er niet over doorzagen, maar de verscheidenheid aan omstandigheden waaronder levens van koers veranderen is zo groot dat het bijkans onmogelijk is om iets over iemand te zeggen voor hij dood is. De dood is niet alleen de ware scheidsrechter voor wat betreft iemands geluk (uitspraak van Solon), ze is ook de enige maatstaf waarmee we over het leven zelf kunnen oordelen. Ik heb een zwerver gekend die sprak als een Shakespeare-acteur, een afgeleefde alcoholist van middelbare leeftijd met korsten op zijn gezicht en vodden aan zijn lijf die op straat sliep en me constant om geld vroeg. Toch was hij ooit eigenaar van een galerie aan Madison Avenue geweest. Een andere man die ik gekend heb was ooit beschouwd als de meest veelbelovende jonge romancier van Amerika. Toen ik hem ontmoette had hij net vijftienduizend dollar van zijn vader geërfd en stond hij op een hoek in New York biljetten van honderd dollar aan voorbijgangers uit te delen. Dat deed hij in het kader van een plan om het economische systeem van de Verenigde Staten te vernietigen, zo legde hij me uit. Stel je voor hoe dat gaat. Stel je voor hoe levens aan scherven gaan. Goffe en Whalley bijvoorbeeld, twee van de rechters die Karel i ter dood veroordeelden, kwamen na de Restauratie naar Connecticut en brachten de rest van hun leven door in een grot. Of mevrouw Winchester, de weduwe van de geweerfabrikant, die bang was dat de geesten van de mensen die door de geweren van haar man waren gedood haar ziel zouden komen halen – en daarom voortdurend kamers in haar huis erbij liet maken zodat het een afschuwelijk labyrint van gangen en schuilplaatsen werd en ze elke nacht in een andere kamer kon slapen om aan de geesten te ontkomen, waarbij het ironische was dat ze na de aardbeving van San Francisco in 1906 in een van de kamers opgesloten raakte en bijna verhongerde doordat het personeel haar niet kon vinden. En dan M. M. Bachtin, de Russische criticus en literair filosoof. Tijdens de Duitse inval in Rusland in de Tweede Wereldoorlog rookte hij het enige exemplaar op van een van zijn manuscripten, een uitgebreide studie over de Duitse romanliteratuur waar hij jaren aan had gewerkt. Een voor een gebruikte hij de bladzijden van zijn manuscript als sigarettenpapier, elke dag rookte hij een stukje van het boek tot het op was. Dat zijn waar gebeurde verhalen. Het zijn misschien ook parabels, maar ze danken hun betekenis uitsluitend aan het feit dat ze waar zijn.

Uit Fanshawes werk blijkt een duidelijke voorliefde voor dergelijke verhalen. Vooral de aantekenschriften staan vol met kleine anekdoten, en omdat het er zo veel zijn – vooral aan het eind – bekruipt je het vermoeden dat Fanshawe dacht dat hij er zichzelf beter door zou gaan begrijpen. Een van de laatste (van februari 1976, slechts twee maanden voor hij verdween) lijkt me veelzeggend.

‘In een boek van Peter Freuchen dat ik ooit gelezen heb,’ schrijft Fanshawe, ‘beschrijft de beroemde noordpoolreiziger hoe hij in het noorden van Groenland door een sneeuwstorm wordt overvallen. Alleen en met slinkende mondvoorraad besloot hij een iglo te maken en te wachten tot de storm voorbij was. Vele dagen verstreken. Omdat hij bovenal bang was dat wolven hem zouden aanvallen – hij hoorde ze namelijk hongerig op het dak van zijn iglo rondsnuffelen – ging hij van tijd tot tijd naar buiten en zong dan zo hard hij kon om ze te verjagen. Maar de wind bulderde en hoe hard hij ook zong, hij hoorde alleen maar de wind. Dat mocht dan een ernstige moeilijkheid zijn, de iglo zelf vormde een nog veel groter probleem. Freuchen merkte namelijk dat de muren van zijn kleine schuilplaats heel langzaam op hem afkwamen. Als gevolg van de weersomstandigheden buiten bevroor zijn adem letterlijk op de wanden; met elke ademhaling werden de muren dikker en de iglo kleiner, tot er bijna geen plaats meer was voor zijn lichaam. Het is een gruwelijk idee om een doodskist van ijs om je heen te ademen, naar mijn mening heel wat beklemmender dan bijvoorbeeld De put en de slinger van Poe. Want in dit geval is de persoon zelf de veroorzaker van zijn eigen vernietiging, en bovendien is het middel tot vernietiging datgene wat hij nodig heeft om in leven te blijven. Want een mens kan natuurlijk niet leven zonder adem te halen. Merkwaardig genoeg herinner ik me niet hoe Freuchen uit zijn hachelijke situatie wist te komen. Uiteraard is het hem gelukt. De titel van het boek is, als ik me goed herinner, Noordpoolavontuur. Het is al jaren niet meer verkrijgbaar.’

6

In juni van dat jaar (1978) gingen Sophie, Ben en ik naar New Jersey om Fanshawes moeder op te zoeken. Mijn ouders woonden niet meer in ons vroegere huis (ze waren voor hun oude dag naar Florida verhuisd), en ik was er in geen jaren meer geweest. Omdat mevrouw Fanshawe Bens oma was had ze contact met ons gehouden maar de betrekkingen waren enigszins gespannen. Ze leek een onderhuidse vijandigheid jegens Sophie te koesteren, alsof ze haar heimelijk de schuld gaf van Fanshawes verdwijning, en haar rancune kwam af en toe in ondoordachte opmerkingen tot uiting. Sophie en ik vroegen haar met redelijke tussenpozen te eten maar ze nam onze uitnodigingen zelden of nooit aan, en als ze kwam zat ze glimlachend op het puntje van haar stoel maar te ratelen op dat schelle toontje van haar, de kleine zogenaamd bewonderend, Sophie misplaatste complimentjes gevend en steeds maar zeggend dat Sophie zo’n geluk had gehad; om dan altijd midden in een gesprek op te staan en eruit te flappen dat ze helemaal vergeten was dat ze een afspraak elders had. Toch viel het haar moeilijk kwalijk te nemen. Het had haar in haar leven niet erg meegezeten en onderhand had ze de hoop min of meer opgegeven dat dat ooit nog zou gaan gebeuren. Haar man was dood, haar dochter had een hele reeks geestelijke instortingen achter de rug en leefde op kalmerende middelen in een open inrichting; haar zoon was verdwenen. Ze was ondanks haar vijftig jaar nog steeds mooi (als jongen vond ik haar de meest betoverende vrouw die ik ooit gezien had) en hield de moed erin met een aantal tics (telkens andere mannen op de agenda), uitbarstingen van koopwoede in New York, en een hartstocht voor golf. Fanshawes literaire succes had haar overvallen, maar nu ze eraan gewend was geraakt wilde ze best de verantwoording dragen voor het feit dat ze een genie ter wereld had gebracht. Toen ik haar belde over de biografie klonk ze heel behulpzaam. Ze had brieven, foto’s en documenten, zei ze, en zou me alles laten zien wat ik maar wou.

We kwamen halverwege de ochtend aan, en na een pijnlijk begin, gevolgd door een kop koffie in de keuken en een lang gesprek over het weer, werden we naar boven gebracht, naar Fanshawes vroegere slaapkamer. Mevrouw Fanshawe had de boel grondig voorbereid en alle spullen lagen in keurige stapeltjes op wat ooit Fanshawes bureau geweest was. De enorme massa verbijsterde me. Ik wist niet wat ik moest zeggen en bedankte haar voor haar behulpzaamheid – maar eigenlijk was ik geschrokken, overweldigd door de ongelooflijke hoeveelheid. Na een paar minuten ging mevrouw Fanshawe naar beneden en vervolgens met Sophie en Ben de achtertuin in (het was een warme, zonnige dag) en toen stond ik daar alleen. Ik weet nog dat ik uit het raam keek en net kon zien hoe Ben in zijn pakje dat uitpuilde van de luiers over het gras waggelde en schreeuwend wees terwijl er een roodborstje over hem heen scheerde. Ik tikte op het raam en toen Sophie zich omdraaide en omhoog keek zwaaide ik naar haar. Ze lachte, wierp me een kushand toe en liep toen weg om met mevrouw Fanshawe een bloemperk te gaan bekijken.

Ik installeerde me achter het bureau. Het was vreselijk om in die kamer te zitten en ik wist niet hoe lang ik het er zou uithouden. Fanshawes honkbalschoen lag op een plank met een afgesleten honkbal erin; op de planken erboven en eronder stonden boeken die hij als kind gelezen had; pal achter me stond het bed met dezelfde blauw-wit-geruite sprei die ik me van jaren geleden herinnerde. Dat waren de tastbare getuigen, de resten van een dode wereld. Ik was het museum van mijn eigen verleden binnengestapt en wat ik zag verpletterde me bijna.

Op één stapel: Fanshawes geboorteakte, Fanshawes schoolrapporten, Fanshawes welpeninsignes, Fanshawes middelbareschooldiploma. Op een andere stapel: foto’s. Een album met Fanshawe in zijn eerste levensjaren; een album met Fanshawe en zijn zuster; een album met het gezin (Fanshawe op tweejarige leeftijd lachend op zijn vaders arm, Fanshawe en Ellen met hun armen om hun moeder heen op de schommel in de achtertuin, Fanshawe omringd door zijn neven en nichten). En dan de losse foto’s – in mappen, in enveloppen, in kistjes: tientallen van Fanshawe en mij samen (zwemmend, overgooiend, fietsend, smoelentrekkend in de tuin) mijn vader met ons tweeën op zijn rug, het korte haar, de slobberende broeken, de ouderwetse auto’s achter ons: een Packard, een DeSoto, een Ford stationcar met houten panelen. Klassenfoto’s, foto’s van sportteams, kampfoto’s. Foto’s van races, van wedstrijden. Zittend in een kano, deelnemend aan een touwtrekwedstrijd. En bijna onderaan een paar uit latere jaren: Fanshawe zoals ik hem nog nooit had gezien. Fanshawe op de Harvard Yard; Fanshawe op het dek van een olietanker van Esso; Fanshawe in Parijs voor een stenen fontein. En ten slotte één enkele foto van Fanshawe en Sophie – Fanshawe ouder, grimmiger; en Sophie zo vreselijk jong, zo mooi, en toch op een of andere manier afgeleid, schijnbaar niet in staat zich te concentreren. Ik zuchtte diep en begon te huilen, zomaar opeens, me er tot op het allerlaatst niet van bewust dat die tranen in me zaten – onbedaarlijk snikkend, met mijn handen voor mijn schuddende gezicht.

Naast de foto’s stond een kistje vol brieven, zeker wel honderd, geschreven van af zijn achtste (het klungelige handschrift van een kind, met geklieder, vlekken en doorhalingen) tot begin jaren zeventig. Er waren brieven uit zijn studietijd, brieven toen hij voer, brieven uit Frankrijk. De meeste waren gericht aan Ellen en een heleboel waren behoorlijk lang. Ik wist meteen dat ze belangrijk waren, ongetwijfeld belangrijker dan alle andere dingen in de kamer – maar ik had de moed niet om ze daar te lezen. Ik wachtte tien minuten, een kwartier, en voegde me toen bij de anderen beneden.

Mevrouw Fanshawe wilde niet dat de originelen het huis verlieten maar tegen fotokopiëren had ze geen bezwaar. Ze bood zelfs aan om het voor me te doen maar dat wimpelde ik af: ik zou een keer langskomen om het te doen.

We lunchten buiten in de tuin. Ben eiste alle aandacht op door na elke hap van zijn boterham naar de bloemen en terug te stormen, en tegen tweeën stonden we klaar om naar huis te gaan. Mevrouw Fanshawe bracht ons naar het busstation en gaf ons alledrie bij het afscheid een zoen, waarbij ze meer emoties toonde dan tijdens ons hele bezoek. Vijf minuten nadat de bus was gaan rijden viel Ben op mijn schoot in slaap. Sophie pakte mijn hand.

‘Niet zo’n geslaagde dag, hè?’ zei ze.

‘Een vreselijke dag,’ zei ik.

‘Vier uur lang het gesprek met die vrouw op gang houden. Ik wist bij aankomst al niets meer te zeggen.’

‘Ze mag ons waarschijnlijk niet zo.’

‘Ja, dat denk ik ook.’

‘Maar dat was het ergste niet.’

‘Het was moeilijk daar boven in je eentje, hè?’

‘Heel moeilijk.’

‘Bedenkingen aan het krijgen?’

‘Helaas wel.’

‘Ik geef je geen ongelijk. Het begint allemaal behoorlijk griezelig te worden.’

‘Ik moet er nog eens goed over nadenken. Ik krijg nu het gevoel dat ik een grote vergissing heb begaan.’

 

Vier dagen later belde mevrouw Fanshawe me op met de mededeling dat ze een maand naar Europa ging en dat het misschien een goed idee was om de zaak nu af te handelen (haar woorden). Ik was van plan geweest om het maar te laten zitten, maar voor ik kans zag een behoorlijk excuus te bedenken om daar niet heen te gaan hoorde ik mezelf afspreken voor de maandag daarop. Sophie voelde er niets voor om mee te gaan en ik probeerde haar niet over te halen. We vonden allebei dat één bezoek met het hele gezin wel genoeg geweest was.

Jane Fanshawe haalde me van het busstation af; een stralende lach en een hartelijke begroeting. Vanaf het moment dat ik in haar wagen stapte voelde ik dat het ditmaal heel anders zou zijn. Ze had extra aandacht besteed aan haar uiterlijk (witte broek, een rode zijden bloes die haar gebruinde, ongerimpelde hals vrijliet), en ik kon me niet aan de indruk onttrekken dat ze me zover probeerde te krijgen dat ik naar haar keek en het feit erkende dat ze nog steeds mooi was. Maar er was meer: haar enigszins flemende toon, de suggestie dat we eigenlijk oude vrienden waren en vanwege het verleden op intieme voet met elkaar stonden – en wat een geluk dat ik alleen gekomen was want nu konden we vrijuit met elkaar praten. Ik vond het allemaal nogal smakeloos en zei niet meer dan nodig was.

‘Je hebt een heel leuk gezinnetje, m’n knul,’ zei ze, zich naar me toe kerend toen we voor een rood stoplicht stopten.

‘Ja,’ zei ik. ‘Een leuk gezinnetje.’

‘Die kleine is een schattebout. Werkelijk hartveroverend. Maar wel een beetje wild, vind je ook niet?’

‘Hij is pas twee. De meeste kinderen zijn op die leeftijd nogal druk.’

‘Natuurlijk. Maar Sophie verafgoodt hem volgens mij wel. Ze lijkt het de hele tijd zo leuk te vinden, als je begrijpt wat ik bedoel. Ik heb niks tegen lachen, maar een beetje strengheid kan ook geen kwaad.’

‘Sophie doet tegen iedereen zo,’ zei ik. ‘Een levenslustige vrouw is natuurlijk ook een levenslustige moeder. En voor zover ik kan nagaan heeft Ben niet te klagen.’

Een korte stilte; en toen we weer optrokken en door een brede winkelstraat reden, voegde Jane Fanshawe eraan toe: ‘Ze heeft geluk gehad, die Sophie. Geluk dat ze zo goed terechtgekomen is. Geluk dat ze een man zoals jij heeft gevonden.’

‘Ik zie het meestal omgekeerd,’ zei ik.

‘Je bent veel te bescheiden.’

‘Dat ben ik niet. Ik weet gewoon wat ik zeg. Tot nog toe ben ik degene die geluk heeft gehad.’

Ze reageerde met een glimlachje – kortstondig, mysterieus, alsof ze me maar een ezel vond en tegelijkertijd toch erkende wat ik zei, beseffend dat ze op dit punt geen schijn van kans bij me had. Toen we een paar minuten later bij haar huis aankwamen leek ze van haar aanvankelijke tactiek te zijn afgestapt. Sophie en Ben kwamen niet meer ter sprake en mevrouw Fanshawe werd een toonbeeld van zorgzaamheid, vertelde me hoe blij ze was dat ik dat boek over Fanshawe schreef, alsof haar aanmoediging een heel verschil maakte – als een soort essentiële goedkeuring, niet alleen van het boek maar ook van mijn persoon. Toen gaf ze me de sleuteltjes van haar auto en vertelde waar de dichtstbijzijnde kopieerzaak was. De lunch, zei ze, zou voor me klaar staan als ik terugkwam.

Het kostte me meer dan twee uur om de brieven te kopiëren zodat ik bij enen pas weer terug was. De lunch stond inderdaad klaar, en wat voor een lunch; de tafel was afgeladen: asperges, gerookte zalm, allerlei soorten kaas, witte wijn, noem maar op. Het stond allemaal uitgestald in de eetkamer, met bloemen en duidelijk het mooiste serviesgoed. De verrassing was kennelijk van mijn gezicht af te lezen.

‘Ik wilde er een feestelijk tintje aan geven,’ zei mevrouw Fanshawe. ‘Je hebt geen idee hoe heerlijk ik het vind dat je hier bent. Al die herinneringen die terugkomen. Het is net of alle nare dingen helemaal niet gebeurd zijn.’

Ik verdacht haar ervan dat ze tijdens mijn afwezigheid al was begonnen te drinken. Ze was zichzelf nog meester, nog niet onvast in haar bewegingen, maar ze sprak met ietwat dikke tong en haar stem had in tegenstelling tot eerst iets haperends en onstuimigs. Terwijl we aan tafel gingen hield ik mezelf voor dat ik moest oppassen. De wijn werd in royale hoeveelheden geschonken en toen ik zag dat ze meer aandacht had voor haar glas dan voor haar bord, af en toe een hapje nam en op het laatst niet meer naar haar eten taalde, bereidde ik me op het ergste voor. Na wat gebeuzel over mijn ouders en mijn twee jongere zusters ontaardde het gesprek in een monoloog.

‘Het is vreemd,’ zei ze, ‘vreemd hoe het in het leven kan gaan. Je weet nooit wat er het volgende moment gebeuren zal. Jij, het jongetje dat hiernaast woonde, zit nu hier. Je bent dezelfde die vroeger met modder aan zijn schoenen door dit huis banjerde – alleen nu helemaal volwassen, een man. Je bent de vader van mijn kleinzoon, besef je dat? Je bent getrouwd met de vrouw van mijn zoon. Als iemand me tien jaar geleden had verteld dat dat in de toekomst zo zou zijn had ik erom moeten lachen. Dat leer je uiteindelijk van het leven: hoe vreemd het is. Het is niet bij te houden wat er gebeurt. Je kunt het je niet eens voorstellen.

Je lijkt zelfs op hem, weet je dat? Altijd al, jullie tweeën – net broers, tweelingen bijna. Ik weet nog dat, toen jullie klein waren, ik jullie van een afstand wel eens met elkaar verwarde. Ik wist niet eens wie van jullie mijn zoon was.

Ik weet hoe dol je op hem geweest bent, hoe je tegen hem hebt opgekeken. Maar ik zal je eens wat vertellen, beste jongen. Hij kon niet in je schaduw staan. Hij was kil van binnen. Hij was inwendig dood en volgens mij heeft hij nooit van iemand gehouden – geen moment, in zijn hele leven niet. Ik zat in de tuin wel eens naar jou en je moeder te kijken – zoals jij soms op haar af rende en je armen om haar hals sloeg, hoe je je door haar liet zoenen – daar, vlak voor mijn neus, zag ik alles wat ik met mijn zoon niet had. Ik mocht hem namelijk niet eens aanraken. Na zijn vierde of vijfde jaar kromp hij ineen als ik bij hem in de buurt kwam. Wat denk je hoe dat op een vrouw inwerkt – dat haar eigen zoon haar veracht? Ik was zo vreselijk jong toen. Ik was nog geen twintig toen hij werd geboren. Moet je je voorstellen hoe je je voelt als je zo afgewezen wordt.

Ik beweer niet dat hij slecht was. Hij was een op zichzelf staand wezen, een kind zonder ouders. Hij trok zich nooit iets aan van wat ik zei. Van zijn vader ook niet. Hij weigerde iets van ons aan te nemen. Robert heeft zijn uiterste best gedaan maar kon de jongen niet bereiken. Maar je kunt iemand niet straffen omdat hij te weinig genegenheid voor je voelt, hè? Omdat het je kind is kun je het nog niet dwingen om van je te houden.

En dan was Ellen er natuurlijk ook nog. Die arme, gekwelde Ellen. Hij was goed voor haar, dat weten we allebei. Maar op een of andere manier te goed, en uiteindelijk was dat voor haar helemaal niet goed. Hij hersenspoelde haar. Hij maakte haar zo van hem afhankelijk dat ze bijna niet meer bij ons aanklopte. Hij was degene die haar begreep, haar raad gaf, haar problemen kon oplossen. Robert en ik waren figuranten. Voor de kinderen bestonden we amper. Ellen had zoveel vertrouwen in haar broer dat ze zich totaal op hem verliet. Ik zeg niet dat hij wist wat hij deed maar ik zit nog steeds met de gevolgen. Het kind is zevenentwintig maar ze gedraagt zich als een meisje van veertien – wanneer het goed met haar gaat tenminste. Ze is zo angstig, inwendig zo bangelijk. De ene dag denkt ze dat ik op haar ondergang uit ben, de volgende dag belt ze me dertig keer op. Dertig keer. Wat dat betekent kun je je onmogelijk voorstellen.

Dat hij nooit gepubliceerd heeft komt trouwens door Ellen. Vanwege haar ging hij na zijn tweede jaar van Harvard af. Hij schreef indertijd poëzie en stuurde haar om de paar weken een stapel manuscripten toe. Je kent zijn gedichten. Ze zijn bijna niet te begrijpen. Heel hartstochtelijk natuurlijk, vol holle frasen en leuzen, maar zo duister dat je het idee kreeg dat ze in geheimtaal waren geschreven. Ellen zat er altijd uren op te puzzelen, alsof haar leven ervan afhing, alsof het esoterische berichten waren, aan haar gerichte orakels. Volgens mij besefte ze totaal niet wat er met haar aan de hand was. Haar broer was weg, begrijp je, en die gedichten waren het enige wat ze nog van hem had. De arme stakker. Ze was toen pas vijftien, en geestelijk al naar de knoppen aan het gaan. Ze bestudeerde die pagina’s tot ze helemaal gekreukeld en smoezelig waren, sleepte ze overal mee naartoe. Als het echt slecht met haar ging dwong ze wildvreemden in de bus om ze aan te pakken. “Lees deze gedichten,” zei ze dan. “Ze zullen je leven redden.”

Uiteindelijk kreeg ze toen die eerste zenuwinstorting. Op een keer in de supermarkt liep ze bij me vandaan en voor ik het wist was ze van die grote potten appelsap uit de vakken op de grond aan het smijten. De ene na de andere, als in trance, met bloedende enkels midden in al dat gebroken glas, appelsap dat alle kanten op stroomde. Het was afschuwelijk. Ze werd zo wild dat er drie man nodig waren om haar te overmeesteren en af te voeren.

Ik beweer niet dat het allemaal door haar broer kwam. Maar die rotgedichten hebben haar bepaald niet geholpen, en terecht of onterecht, hij voelde zich schuldig. Daarna heeft hij nooit meer geprobeerd iets te publiceren. Hij ging Ellen in het ziekenhuis opzoeken en volgens mij was het voor hem onverdraaglijk om haar zo te zien, volkomen buiten zichzelf, volkomen krankzinnig – tegen hem gillend, hem verwijtend dat hij haar haatte. Ze was opeens totaal schizofreen, begrijp je, en hij kon het niet verwerken. Toen zwoer hij dat hij niet zou publiceren. Het was denk ik een soort boetedoening en hij heeft het zijn hele leven ook niet gedaan; koppig en cru als hij was, hield hij er tot op het laatst aan vast.

Ongeveer twee maanden later kreeg ik een brief van hem waarin hij schreef dat hij zijn studie had gestaakt. Hij vroeg me niet om raad, o nee, hij deelde me gewoon mee wat hij had gedaan. Beste moeder, enzovoort enzovoort, allemaal heel edelmoedig en roerend. Ik ga van de universiteit af om jou de kosten van mijn levensonderhoud te besparen. Gelet op Ellens toestand, de hoge ziekenhuisrekeningen, dit en dat, enzovoort enzovoort.

Ik was razend. Dat zo’n jongen zijn opleiding zomaar weggooit. Het was opstandigheid van hem maar ik kon er niets meer tegen beginnen. Hij was al weg. De vader van een vriend van hem op Harvard had iets met de koopvaardij te maken – ik geloof dat hij de zeeliedenbond vertegenwoordigde of zo – en via die man wist hij aan papieren te komen. Toen ik zijn brief kreeg zat hij al ergens in Texas; niets meer aan te doen. Het duurde ruim vijf jaar voor ik hem weer terugzag.

Ongeveer eens in de maand kwam er een brief of een kaart voor Ellen, maar altijd zonder adres achterop. Parijs, Zuid-Frankrijk, waar hij ook zat, hij zorgde ervoor dat we op geen enkele manier met hem in contact konden komen. Ik vond het gemeen van hem. Laf en gemeen. Vraag niet waarom ik die brieven heb bewaard. Ik heb spijt dat ik ze niet heb verbrand. Dat had ik moeten doen. De hele stapel verbranden.’ Zo bleef ze meer dan een uur doorgaan, steeds bitterder in haar uitspraken, op een bepaald punt even heel helder, om dan na het volgende glas wijn langzamerhand verwarder te worden, haar stem had iets betoverends. Ik had het idee dat me niets meer gebeuren kon zolang zij maar bleef praten. Ik had het gevoel dat ik immuun was, beschermd werd door de woorden uit haar mond. Ik luisterde nauwelijks. Ik werd door dat stemgeluid omringd, zweefde erin, werd door de volharding ervan drijvende gehouden, ging mee met de stroom van lettergrepen, deinend op de golven, hoog en laag. Terwijl de middagzon door het raam op de tafel scheen en de sausjes, de smeltende boter en de groene wijnflessen deed fonkelen, werd alles in de kamer zo stralend licht en stil dat ik het onwerkelijk begon te vinden dat ik daar lijfelijk aanwezig was. Ik ben aan het wegsmelten, hield ik mezelf voor terwijl ik naar de zachter wordende boter in de vloot keek, en een paar keer bedacht ik zelfs dat ik dit niet verder moest laten gaan, dat ik greep op de situatie moest zien te houden, maar op het laatst verzette ik me niet meer omdat ik voelde dat dat zinloos was.

Ik verontschuldig me niet voor wat er toen gebeurde. Dronkenschap is altijd maar een bijkomend iets, nooit de eigenlijke oorzaak, en ik besef dat het verkeerd van mij zou zijn om te proberen mezelf schoon te praten. Maar uitleg kan ik wel geven. Ik ben er nu tamelijk zeker van dat de gebeurtenissen die volgden evenveel met het verleden te maken hadden als met het heden, en nu ik er met enige afstand op terugkijk vind ik het vreemd hoe een aantal gevoelens van weleer me die middag opnieuw overvielen. Terwijl ik naar mevrouw Fanshawe zat te luisteren had ik moeite om niet terug te denken aan hoe ik haar als jongen gezien had, en toen dat eenmaal gebeurd was begonnen er ook andere beelden terug te komen die ik in geen jaren meer voor me had gezien. Vooral één ervan had weer een enorme uitwerking op me: een middag in augustus, ik was dertien of veertien, toen ik uit mijn slaapkamerraam naar de achtertuin van de buren keek en zag hoe mevrouw Fanshawe in een rode bikini naar buiten kwam, achteloos haar bovenstukje loshaakte en met haar rug naar de zon op een stretcher ging liggen. Dat alles gebeurde bij toeval. Ik zat bij het raam te dagdromen en volkomen onverwacht kwam er een prachtige vrouw mijn gezichtsveld inkuieren, bijna helemaal bloot en zich niet bewust van mijn aanwezigheid, alsof ik haar te voorschijn had getoverd. Dat beeld bleef me heel lang bij en ik dacht er in mijn pubertijd vaak aan: de begeerte van een joch, de spil waar nachtelijke fantasieën om draaiden. En nu die vrouw klaarblijkelijk haar best deed om me te verleiden wist ik niet wat ik ermee aanmoest. Enerzijds vond ik de situatie grotesk. Anderzijds had het iets heel natuurlijks, iets logisch zelfs, en ik voelde dat ik me er uit alle macht tegen zou moeten verzetten wilde ik het niet laten gebeuren.

Het was zonneklaar dat ze op mijn gevoel aan het werken was. Uit haar beeld van Fanshawe sprak zo’n gekweldheid, zoveel diepe ellende, dat ik geleidelijk aan voor haar zwichtte, in haar val liep. Nog steeds weet ik echter niet in hoeverre zij zich bewust was van wat ze deed. Was het haar vooropgezette bedoeling of gebeurde het zomaar vanzelf? Was haar onsamenhangende gepraat een list om mijn verzet te breken of was het een spontane en oprechte uitbarsting van gevoel? Ik vermoed dat ze wat Fanshawe betreft de waarheid sprak, haar waarheid althans, maar dat overtuigt me nog niet – want een kind weet dat de waarheid voor dubieuze doeleinden gebruikt kan worden. Belangrijker is de vraag wat haar motief was. Bijna zes jaar na dato weet ik het antwoord nog steeds niet. De veronderstelling dat ze me onweerstaanbaar vond zou vergezocht zijn, en ik wil mezelf dat aangaande niet voor de gek houden. Het was iets veel diepers, iets veel akeligers. De laatste tijd vraag ik me af of ze niet ergens in mij een haat jegens Fanshawe bespeurde die even sterk was als de hare. Misschien voelde ze die onuitgesproken band tussen ons, misschien was het zo’n soort band die alleen maar bevestigd kon worden door een of andere perverse, exorbitante daad. Mij naaien zou net zoiets zijn als Fanshawe naaien – haar eigen zoon naaien – en in de duisternis van die zonde zou ze hem weer bezitten – maar slechts om hem te vernietigen. Een vreselijke wraak. Als dat waar is dan kan ik mezelf moeilijk haar slachtoffer noemen. Ik was niets anders dan haar handlanger.

Het gebeurde vlak nadat ze was begonnen te huilen – toen ze er uiteindelijk alles uitgegooid had en de woorden uiteenvielen, verbrokkelden tot tranen. Dronken, een en al gevoel, stond ik op, liep naar waar zij zat en sloeg mijn armen troostend om haar heen. Toen was er geen houden meer aan. Een lichte aanraking was al voldoende om een seksuele reactie teweeg te brengen, een blinde herinnering aan andere lichamen, andere omhelzingen, en even later waren we aan het zoenen, en niet lang daarna lagen we naakt op haar bed boven.

Ik mocht dan dronken zijn, ik was ook weer niet zo ver heen dat ik niet wist wat ik deed. Maar zelfs schuldgevoelens konden me niet weerhouden. Dit moment gaat voorbij, hield ik mezelf voor, en niemand zal er last van hebben. Dit heeft niets te maken met mijn leven, niets te maken met Sophie. Maar toen, terwijl het nog aan het gebeuren was, ontdekte ik dat er meer achter stak. Want ik bleek het lekker te vinden om Fanshawes moeder te naaien – alleen op een manier die niets te maken had met genot. Ik werd door lust verteerd, en voor het eerst van mijn leven bespeurde ik bij mezelf geen tederheid. Ik naaide uit haat en ik maakte er een gewelddaad van, ramde op die vrouw in alsof ik haar wilde verpulveren. Ik was in mijn eigen duisternis beland en daar ontdekte ik dat ene dat verschrikkelijker is dan al het overige: dat seksuele begeerte ook moordlust kan zijn, dat er momenten zijn waarop een man de dood boven het leven kan verkiezen. Die vrouw wilde dat ik haar pijn deed, en dus deed ik dat, en ik merkte dat ik me in mijn wreedheid vermeide. Maar toen wist ik al dat ik er nog niet was, dat zij niet meer was dan een schim, en dat ik via haar Fanshawe aan het aanvallen was. Toen ik de tweede keer in haar kwam – beiden helemaal bezweet en grommend als beesten uit een nachtmerrie – begreep ik dat pas. Ik wilde Fanshawe vermoorden. Ik wilde Fanshawe doodmaken en ik zou het gaan doen ook. Ik zou hem opsporen en vermoorden.

Ik liet haar slapend in haar bed achter, sloop de kamer uit, pakte beneden de telefoon en belde een taxi. Een half uur later zat ik in de bus terug naar New York. In het busstation ging ik naar de heren-wc en waste mijn handen en gezicht, daarna nam ik de metro noordwaarts. Ik kwam thuis toen Sophie juist de tafel aan het dekken was voor het avondeten.

7

Toen begon de moeilijkste tijd. Ik had zo veel voor Sophie te verbergen dat ik haar nauwelijks onder ogen durfde te komen. Ik werd prikkelbaar, afstandelijk, sloot me op in mijn werkkamertje, hunkerde slechts naar eenzaamheid. Sophie verdroeg het heel lang, bracht een geduld op dat ik helemaal niet verdiende, maar op het laatst werd het zelfs haar te gortig en halverwege de zomer waren we begonnen te ruziën, op elkaar te vitten, te kibbelen over pietluttigheden. Op een keer toen ik thuiskwam trof ik haar huilend op bed aan, en toen wist ik dat ik op het punt stond om mijn leven kapot te maken.

Voor Sophie was de hoofdoorzaak het boek, ik hoefde er alleen maar mee op te houden en alles zou weer gewoon worden. Ik was te overhaast geweest, zei ze. De onderneming was een vergissing en dat moest ik gewoon erkennen. Ze had natuurlijk gelijk maar ik bleef maar argumenten tegen haar standpunt aanvoeren; ik had me voor het boek ingezet, ik had er een contract voor getekend, en terugkrabbelen zou laf zijn. Ik vertelde er niet bij dat ik helemaal niet meer van plan was om het boek te schrijven. Het bestond voor mij alleen nog maar voor zover het mij naar Fanshawe kon leiden; voor het overige was er helemaal geen boek. Het was een persoonlijke kwestie voor me geworden, iets dat niets meer met schrijven te maken had. Alle research voor de biografie, alle feiten die ik gravend in het verleden zou ontdekken, al het werk dat voor het boek noodzakelijk leek – dat alles zou ik alleen maar benutten om erachter te komen waar hij was. Arme Sophie. Ze had geen flauw idee wat ik in mijn schild voerde – want wat ik beweerde te doen verschilde op het oog niet van wat ik in feite deed. Ik was iemands levensloop aan het reconstrueren. Ik won inlichtingen in, verzamelde namen, plaatsen, data, stelde een chronologie van gebeurtenissen op. Waarom ik zo doorzette is me nog steeds een raadsel. Alles was teruggebracht tot één enkele drijfveer: Fanshawe zien te vinden, met Fanshawe praten, een laatste confrontatie met Fanshawe aangaan. Verder kwam ik nooit; ik wist me nooit een beeld te vormen van wat ik met zo’n ontmoeting hoopte te bereiken. Fanshawe had geschreven dat hij me zou vermoorden maar dat dreigement boezemde me geen angst in. Ik wist dat ik hem moest vinden – dat niets afgehandeld zou zijn eer dat gebeurd was. Dat was het uitgangspunt, het grondprincipe, het geloofsmysterie: ik aanvaardde het en deed geen poging om eraan te tornen.

Uiteindelijk denk ik niet dat ik echt van plan was om hem te doden. Het moordvisioen dat ik bij mevrouw Fanshawe gekregen had was niet blijvend geweest, althans niet op enigerlei bewust niveau. Soms flitsten er kleine taferelen door mijn hoofd – dat ik Fanshawe wurgde, neerstak, door het hart schoot – maar in de loop der jaren waren andere mensen op soortgelijke manieren in mijn binnenste aan hun eind gekomen, en veel aandacht besteedde ik niet aan hen. Het gekke was niet dat ik Fanshawe misschien had willen vermoorden maar dat ik wel eens het idee had dat hij wilde dat ik hem vermoordde. Dat gebeurde maar een paar keer – in momenten van opperste helderheid – en ik raakte ervan overtuigd dat dat de eigenlijke bedoeling was van de brief die hij had geschreven. Fanshawe zat op me te wachten. Hij had mij als beul uitgekozen en hij wist dat hij erop kon rekenen dat ik het zou doen. Maar juist om die reden moest ik het niet doen. Ik moest hem bewijzen dat hij me onverschillig liet – dat was de kwintessens: doen alsof hij dood was, ook al leefde hij. Maar voor ik Fanshawe dat bewees moest ik het mezelf bewijzen, en het feit dat ik het mezelf moest bewijzen bewees dat ik nog steeds niet onverschillig tegenover hem stond. Het was niet voldoende voor me om alles op z’n beloop te laten, ik kon niet anders dan de boel overhoop halen en op de spits drijven. Omdat ik zelf nog steeds twijfelde voelde ik me gedwongen risico’s te nemen, mezelf in het grootst denkbare gevaar bewijzen. Fanshawe vermoorden zou niets veranderen. Ik moest hem levend zien te vinden – en levend weer achterlaten.

 

De brieven aan Ellen waren nuttig. In tegenstelling tot de aantekenschriften, die meer speculatief waren en weinig feiten bevatten, waren de brieven zeer gedetailleerd. Ik kon merken dat Fanshawe zijn best deed om zijn zuster te vermaken, haar op te vrolijken met amusante verhalen, en bijgevolg waren de verwijzingen persoonlijker dan elders. Zo werden er vaak namen genoemd – van studievrienden, van scheepsmaten, van mensen die hij in Frankrijk gekend had. En al stonden er achter op de enveloppen geen adressen, er kwamen toch heel wat namen van plaatsen aan de orde: Baytown, Corpus Christi, Charleston, Baton Rouge, Tampa, verschillende buurten van Parijs, een dorp in Zuid-Frankrijk. Die vermeldingen waren voor mij een begin, en verscheidene weken lang zat ik in mijn kamer lijsten op te stellen, mensen met plaatsen in verband te brengen, plaatsen met tijden, tijden met mensen, kaarten en chronologieën te maken, adressen op te zoeken, brieven te schrijven. Ik speurde naar aanwijzingen en probeerde alles na te trekken wat ook maar enige belofte leek in te houden. Ik ging ervan uit dat Fanshawe ergens een fout had gemaakt – dat iemand wist waar hij was, dat iemand uit het verleden hem gezien had. Dat was allerminst zeker maar het leek me de enige plausibele manier om te beginnen.

De brieven uit zijn studietijd zijn tamelijk zwaar en openhartig – uiteenzettingen over gelezen boeken, over gesprekken met vrienden, het leven in het studentenhuis – maar ze zijn uit de periode voor Ellens instorting en hebben een intieme, vertrouwelijke toon die in de latere brieven verdwijnt. Op het schip schrijft Fanshawe bijvoorbeeld zelden of nooit iets over zichzelf – behalve dan in verband met voorvallen die hij haar verkoos te schrijven. We zijn ervan getuige hoe hij zich aan zijn nieuwe omgeving probeert aan te passen, hoe hij in het dagverblijf kaart met een olieman uit Louisiana (en wint), hoe hij in allerlei obscure kroegen op de wal pool speelt (en wint), en zijn succes dan toeschrijft aan mazzel: ‘Ik ben er zo op gespinst niet op mijn bek te gaan dat ik mezelf op een of andere manier heb overtroffen. Een golf van adrenaline denk ik.’ Beschrijvingen van overwerk in de machinekamer: ‘zestig graden celsius, of je het gelooft of niet – er stond zoveel zweet in m’n gympies dat ze sopten, alsof ik door plassen had gelopen’; over hoe hij een verstandskies liet trekken door een dronken tandarts in Baytown, Texas: ‘alles zat onder het bloed en een weeklang allemaal stukjes kies in het gat in mijn tandvlees’. Als nieuweling zonder dienstjaren wisselde Fanshawe telkens van baantje. In elke haven waren er scheepsgezellen die afmonsterden en naar huis gingen en anderen die aanmonsterden om hen te vervangen, en als een van de pas aangekomenen liever Fanshawes baantje had dan het baantje dat vrijgekomen was kreeg het joch (zoals hij werd genoemd) een andere taak. Zodoende werkte Fanshawe afwisselend als gewoon matroos (het dek afkrabben en schilderen), als manusje-van-alles (vloeren dweilen, bedden opmaken, wc’s schoonmaken), en als koksjongen (eten rondbrengen en de afwas doen). Dat laatste baantje was het moeilijkst maar ook het interessantst, aangezien het leven op een schip meestal voornamelijk om eten draait: de flinke eetlust die nog eens gevoed wordt door de verveling zodat de mannen letterlijk van maaltijd tot maaltijd leefden, de verbijsterende kieskeurigheid van sommigen (dikke rauwe bonken die eten keurden met de arrogantie en neerbuigendheid van achttiende-eeuwse Franse hertogen). Maar Fanshawe kreeg op de dag dat hij ermee begon een goed advies van een oudgediende: ‘Van niemand iets pikken,’ zei de man. ‘Als er een over het eten klaagt, zeg dan dat ie z’n bek moet houden. Als hij toch doorgaat, doe dan net of hij lucht is en geef hem als laatste. Als dat nog niet afdoende is, zeg dan dat je de volgende keer ijswater in zijn soep doet. Of beter nog, dat je erin pist. Ze moeten hun plaats weten.’

We zijn ervan getuige hoe Fanshawe de kapitein zijn ontbijt brengt na een stormachtige nacht bij Kaap Hatteras: Fanshawe zet de grapefruit, de roereieren en de toast op een dienblad, wikkelt aluminiumfolie om het blad en daaromheen weer handdoeken in de hoop dat de borden niet in het water geblazen worden als hij op de brug komt (er staat namelijk nog steeds een wind van zeventig mijl per uur); Fanshawe klautert de trap op, zet zijn eerste stappen op de brug en maakt, als de wind vat op hem krijgt, ineens een wilde pirouette – de razende vlagen slaan onder het blad en rukken zijn armen omhoog, tot boven zijn hoofd, alsof hij aan een primitief soort vliegmachine hangt en op het punt staat om over het water weg te suizen; Fanshawe weet met inspanning van al zijn krachten het blad omlaag te worstelen en uiteindelijk plat tegen zijn borst te drukken, waarbij de borden wonderbaarlijk genoeg niet wegglijden, en stapje voor stapje vecht hij zich een weg over de hele lengte van de brug, een nietig figuurtje te midden van de kolkende lucht; Fanshawe haalt na ettelijke minuten de overkant, gaat het stuurhuis in, ziet de dikke kapitein achter het stuurrad en zegt: ‘Uw ontbijt, kapitein’ waarop de roerganger hem een o zo vluchtige blik van herkenning toewerpt en op afwezige toon zegt: ‘Bedankt, joch. Zet maar op tafel.’

Fanshawe vond echter niet alles zo grappig. Hij maakt melding van een vechtpartij (geen details) die hem kennelijk nogal aangreep, evenals verscheidene akelige gebeurtenissen die hij op de wal meemaakte. Een geval van nikker-pesten in een bar in Tampa bijvoorbeeld: een troep dronkelappen die zich tegen een oude zwarte man keerde die was komen binnenlopen met een grote Amerikaanse vlag die hij wou verkopen, waarop de voorste dronkelap de vlag openvouwde en zei dat er te weinig sterren op stonden – ‘deze vlag is nep’ – wat de oude man ontkende, bijna om genade smekend, terwijl de andere dronkelui hun kameraad met instemmend gebrom bijvielen – en het eind van het liedje was dat de oude man eruit werd gegooid en languit op de stoep viel. De dronkelui knikten goedkeurend en deden de zaak af met een paar opmerkingen over dat de wereld veilig gemaakt moest worden voor de democratie. ‘Ik voelde me vernederd,’ schreef Fanshawe, ‘ik vond het gênant dat ik daar bij geweest was.’

Toch zijn de brieven over het algemeen speels van toon (‘Noem me maar Redburn’, zo begint een ervan), en op het laatst voel je dat Fanshawe erin geslaagd is zichzelf iets te bewijzen. Het schip is slechts voorwendsel, een willekeurige aanleiding, een manier om zichzelf tegenover het onbekende uit te testen. Zoals bij elke initiëring is overleven het doel. Met wat aanvankelijk nadelen lijken – zijn Harvardachtergrond, zijn bourgeois-milieu – weet hij uiteindelijk zijn voordeel te doen, en aan het slot van die periode wordt hij geaccepteerd als de intellectueel onder de bemanningsleden en is hij niet meer uitsluitend het ‘joch’ maar ook wel eens de ‘professor’, degene die erbij gehaald wordt om disputen te beslechten (wie was de drieëntwintigste president, hoeveel inwoners heeft Florida, wie was in 1947 linksvelder bij de Giants) en die in twijfelgevallen regelmatig als bron van informatie geraadpleegd wordt. Bemanningsleden vragen hem om hulp bij het invullen van bureaucratische formulieren (belastingaangiften, vragenlijsten van verzekeringsmaatschappijen, ongevallenverslagen), en sommigen vragen hem zelfs brieven voor hen te schrijven (voor ene Otis Smart zeventien liefdesbrieven aan zijn vriendin Sue-Ann in Dido Louisiana). Het gaat er niet om dat Fanshawe in het middelpunt van de belangstelling komt te staan maar dat hij zich weet aan te passen, zich een plaats weet te verwerven. Net als anderen kunnen zijn, dat is immers het beste bewijs. Als dat eenmaal gelukt is hoeft hij niet meer aan zijn eigen uniekheid te twijfelen. Dan is hij verlost – niet alleen van anderen maar ook van zichzelf. Het duidelijkste blijkt dat volgens mij uit het feit dat hij, als hij het schip verlaat, niemand gedag zegt. Hij monstert op een avond in Charleston af, haalt zijn geld op bij de kapitein, en verdwijnt eenvoudigweg. Twee weken later kom hij aan in Parijs.

Twee maanden geen woord van hem. En dan gedurende drie maanden alleen maar ansichtkaarten. Korte, raadselachtige berichtjes achterop foto’s van doodgewone toeristische trekpleisters: de Sacré-Cœur, de Eiffeltoren, de Conciergerie. Als er dan weer brieven komen is het onregelmatig en zonder dat er iets van wezenlijk belang in staat. We weten dat Fanshawe onderhand hard aan zijn oeuvre werkt (talrijke vroege gedichten, een eerste versie van Black-outs), maar uit de brieven blijkt niet duidelijk wat voor leven hij leidt. Het is te merken dat hij in tweestrijd verkeert, zich onzeker voelt jegens Ellen, het contact met haar niet wil verliezen en toch maar niet kan besluiten hoeveel of hoe weinig hij haar zal vertellen. (Daar komt bij dat het merendeel van deze brieven niet door Ellen gelezen wordt. Hij stuurt ze naar het huis in New Jersey en ze worden uiteraard geopend door mevrouw Fanshawe die ze kritisch bekijkt voor ze ze aan haar dochter laat lezen – en in de meeste gevallen krijgt Ellen ze niet onder ogen. Fanshawe moet volgens mij geweten of op zijn minst vermoed hebben dat dat zou gebeuren. En dat maakt de zaak nog ingewikkelder – omdat deze brieven in zekere zin helemaal niet aan Ellen gericht zijn. Ellen is tenslotte niet meer dan een literaire kunstgreep, de tussenpersoon via wie hij contact onderhoudt met zijn moeder. Vandaar haar woede. Want zelfs als hij zich tot haar richt kan hij doen alsof hij haar negeert.)

Ongeveer een jaar lang gaan de brieven vrijwel uitsluitend over dingen (gebouwen, straten, beschrijvingen van Parijs), het zijn pijnlijk nauwkeurige opsommingen van wat Fanshawe gezien of gehoord heeft, maar hijzelf komt er nauwelijks uit naar voren. Dan krijgen we geleidelijk aan wat kennissen van hem in beeld en bespeuren we een langzaam groeiende neiging tot anekdoten – maar toch missen de verhalen nog steeds context, waardoor ze iets zweverigs en onstoffelijks hebben. Zo stuiten we op een oude Russische componist die Wysjnegradsky heet, bijna tachtig jaar – een verarmde weduwnaar die alleen in een sjofel appartement woont in de rue Mademoiselle. ‘Ik zie niemand zo vaak als die man,’ meldt Fanshawe. Geen woord over hun vriendschap, helemaal niets over wat ze tegen elkaar zeggen. In plaats daarvan een uitgebreide beschrijving van ’s mans kwarttoonspiano met z’n gigantische omvang en meervoudige klaviatuur (bijna vijftig jaar terug in Praag voor Wysjnegradsky gebouwd, één van de drie kwarttoonspiano’s in heel Europa), en dan, zonder te reppen van de componist z’n carrière, een verhaal over hoe Fanshawe de oude man een koelkast geeft. ‘Vorige maand ben ik naar een ander appartement verhuisd,’ schrijft Fanshawe. ‘Aangezien daar al een nieuwe koelkast stond besloot ik mijn oude aan Ivan cadeau te doen. Zoals zoveel mensen in Parijs heeft hij nog nooit een koelkast gehad – hij had zijn etenswaren al die jaren bewaard in een trommel in een nis in zijn keuken. Hij leek heel blij met mijn aanbod en ik regelde vervoer naar zijn huis – droeg het ding samen met de chauffeur van de bestelwagen naar boven. Ivan verwelkomde het apparaat als een mijlpaal in zijn leven – hij was als een kind zo blij – en toch ook argwanend, dat kon ik zien, zelfs een beetje huiverig, niet goed wetend wat hij van dat vreemde ding moest denken. “Wat is hij groot,” zei hij alsmaar terwijl we de koelkast op zijn plaats zetten; en toen we de stekker in het stopcontact staken en de motor begon te draaien: “Wat een lawaai.” Ik verzekerde hem dat hij eraan zou wennen, wees hem op alle voordelen van het moderne luxeartikel, alle ermee gepaard gaande verbeteringen in zijn levensomstandigheden. Ik voelde me net een missionaris: grote Priester Weetal die de in het stenen tijdperk levende mens verlost door hem het ware geloof te brengen. In de week die volgde belde Ivan me bijna elke dag op om te vertellen hoe blij hij met de koelkast was en welke nieuwe etenswaren hij nu allemaal kon kopen en thuis bewaren. Toen ging het mis. “Ik geloof dat hij kapot is,” zei hij op een dag heel schuldbewust. Het vriesvakje bovenin was kennelijk vol ijs gaan zitten en omdat hij niet wist hoe hij het weg moest krijgen had hij een hamer gepakt en behalve het ijs ook de leidinkjes eronder stukgeslagen. “Beste vriend,” zei hij, “het spijt me vreselijk.” Ik zei dat hij zich geen zorgen hoefde te maken – ik zou wel een reparateur opsnorren. Een lange stilte aan de andere kant van de lijn. “Ach,” zei hij uiteindelijk, “misschien is het maar beter zo. Het lawaai, weet je. Ik kan me er niet goed door concentreren. Ik leef al zo lang met mijn trommel in de muur dat ik er nogal aan gehecht ben. Beste vriend, wees niet boos. Met een ouwe man zoals mij valt niets te beginnen. Als je een bepaald punt in het leven gepasseerd bent is het te laat om nog te veranderen.” ’

Volgende brieven zijn in dezelfde trant geschreven, met vermelding van verscheidene namen en allerlei baantjes. Ik heb de indruk dat Fanshawe ongeveer een jaar heeft kunnen leven van zijn gage op de tanker en dat hij daarna zijn kostje bij elkaar scharrelde. Hij schijnt een tijdje kunstboeken vertaald te hebben; in een andere periode moet hij een aantal middelbare scholieren bijles Engels gegeven hebben; verder schijnt hij een zomer lang bij de Parijse dependance van de New York Times nachtdiensten gedraaid te hebben als telefonist (wat er in elk geval op wijst dat hij onderhand vloeiend Frans sprak); en dan is er de nogal merkwaardige periode waarin hij af en toe voor een filmproducer werkte – contracten herzag, vertalingen maakte, scripts excerpeerde. Hoewel geen van Fanshawes werken veel autobiografische verwijzingen bevat, zijn bepaalde gebeurtenissen in Nimmerland volgens mij op die laatste ervaring terug te voeren (Montags huis in hoofdstuk zeven; Floods droom in hoofdstuk dertig). ‘Het gekke aan die man is,’ schrijft Fanshawe (in een van zijn brieven, doelend op de filmproducer), ‘dat hij op een bijna misdadige manier zaken met rijkelui doet (over lijken gaat, glashard liegt), en schlemielen uiterst coulant behandelt. Mensen die hem geld schuldig zijn zal hij bijna nooit laten vervolgen – ze krijgen van hem de kans om hun schulden te voldoen door voor hem te werken. Zo is zijn chauffeur een berooide markies die rondrijdt in een witte Mercedes. Er loopt daar een oude baron rond die niets anders doet dan documenten kopiëren. Telkens als ik bij die producer thuis kom heeft hij weer een nieuwe lakei in een hoek staan, een afgeleefde aristocraat op de achtergrond, een gedistingeerde financier die als loopjongen blijkt te fungeren. En niets gaat daar verloren. Toen de gewezen regisseur die in de kamer van de meid op de vijfde verdieping woonde vorige maand zelfmoord pleegde, erfde ik zijn jas – die ik sindsdien ook draag. Een lang zwart geval dat bijna tot mijn enkels komt. Ik lijk er wel een spion in.’

Aangaande Fanshawes privé-leven zijn er slechts uitermate vage verwijzingen. Er wordt melding gemaakt van een dineetje, er is een beschrijving van het atelier van een schilder, de naam Anne glipt er een enkele maal tussendoor – maar de aard van die contacten blijft ongewis. Dat soort dingen zocht ik echter. Door het nodige speurwerk te verrichten, er op uit te gaan en maar vragen te stellen, hoopte ik die mensen voor een deel op te sporen.

Behalve een uitstapje van drie weken naar Ierland (Dublin, Cork, Limerick, Sligo), schijnt Fanshawe min of meer honkvast te zijn geweest. De laatste versie van Black-outs voltooide hij in de loop van het tweede jaar dat hij in Parijs zat; Wonderen schreef hij evenals veertig, vijftig korte gedichten in het derde jaar daar. Dat alles is vrij gemakkelijk vast te stellen – want rond die tijd kreeg Fanshawe de gewoonte om zijn werk te dateren. Het is nog onduidelijk wanneer hij precies van Parijs naar de provincie vertrok, maar volgens mij is dat ergens tussen juni en september 1971 gebeurd. De brieven worden in die periode schaars en zelfs de aantekenschriften bevatten dan alleen maar lijsten van de boeken die hij las (Raleighs Geschiedenis van de wereld en De reizen van Cabeza de Vaca). Maar als hij zich eenmaal in het landhuis heeft geïnstalleerd beschrijft hij redelijk uitgebreid hoe hij er terechtgekomen is. De details op zich doen er niet toe, maar er blijkt wel één cruciaal feit uit: in Frankrijk maakte Fanshawe er geen geheim van dat hij schrijver was. Zijn vrienden wisten dat hij schreef en als er geheimzinnig gedaan werd dan was dat uitsluitend tegenover zijn familie. Dat is beslist een blunder van hem geweest – de enige keer in alle brieven dat hij iets verraadt. ‘De Dedmons, een Amerikaans echtpaar in Parijs dat ik ken,’ schrijft hij, ‘kunnen het komende jaar niet naar hun landhuis (ze gaan naar Japan). Omdat er al een paar keer is ingebroken laten ze het liever niet onbeheerd achter – en ze hebben mij gevraagd om op het huis te passen. Behalve dat ik geen huur betaal krijg ik de beschikking over een auto plus een bescheiden salaris (genoeg om van te leven als ik zuinig aan doe). Wat een mazzel. Ze zeiden dat ze veel liever mij betaalden om een jaar in hun huis te schrijven dan het aan wildvreemden te verhuren.’ Een onbenullig detail misschien, maar toen ik er in de brief op stuitte beurde het me toch op. Fanshawe had zijn waakzaamheid een ogenblik laten verslappen – en als dat één keer gebeurde was er geen reden om aan te nemen dat het niet nog een keer kon gebeuren.

Als staaltjes van schrijfkunst steken zijn brieven uit de provincie ver boven alle overige uit. Fanshawe heeft een ongelooflijk scherpe blik gekregen en je voelt bij hem een nieuw meesterschap over de woorden, alsof de afstand tussen zien en schrijven verkleind was en de beide handelingen bijna identiek geworden waren, deel uitmaakten van één enkele bezigheid. Fanshawe is voortdurend gericht op het landschap en begint er telkens weer over, blijft er maar naar kijken, blijft de veranderingen erin registreren. Hij brengt daar steeds een ongelooflijk groot geduld voor op, en sommige natuurbeschrijvingen in zowel brieven als aantekenschriften zijn schitterender dan al wat ik ooit op dat gebied heb gelezen. Het stenen huis waarin hij woont (muren van een halve meter dik) is tijdens de Franse revolutie gebouwd: aan de ene kant bevindt zich een kleine wijngaard, aan de andere kant een wei waar schapen grazen; achter het huis is een bos (eksters, roeken, wilde zwijnen), en ervoor, aan de andere kant van de weg, leiden steile rotsen naar het dorpje (veertig inwoners). Op die rotsen, schuilgaand achter een wirwar van struiken en bomen, staan de resten van een kapel die ooit van de Tempeliers is geweest. Brem, tijm, dwergeiken, rode aarde, witte klei, de mistral – Fanshawe leeft er meer dan een jaar tussen en langzamerhand lijkt hij erdoor te veranderen, dieper in zichzelf verankerd te raken. Ik spreek liever niet van een religieuze of mystieke ervaring (die termen zeggen me niks), maar alles wijst erop dat Fanshawe daar al die tijd alleen was, nauwelijks iemand zag, nauwelijks zijn mond opendeed. De beperkingen van dat leven brachten hem zelfdiscipline bij. De eenzaamheid werd een weg naar zijn eigen ik, een hulpmiddel op zijn ontdekkingstocht. Hoewel hij toen nog heel jong was betekende die periode volgens mij zijn rijping als schrijver. Daarna is het werk niet meer veelbelovend maar af, volleerd, onmiskenbaar van zijn hand. De lange reeks in de provincie geschreven gedichten (Grondslag) en de toneelstukken en Nimmerland (alle geschreven in New York) tonen Fanshawe op z’n best. Je zoekt naar sporen van waanzin, tekenen van het soort denken dat zich uiteindelijk tegen hemzelf keerde – maar in het werk duidt niets erop. Fanshawe is ongetwijfeld een apart mens, maar naar het zich laat aanzien is hij geestelijk gezond, en als hij najaar 1972 naar Amerika terugkeert lijkt hij zichzelf volledig meester te zijn.

 

De eerste reacties kreeg ik van mensen die Fanshawe op Harvard hadden gekend. Bij het woord biografie leken alle deuren voor me open te gaan en de meeste mensen waren onmiddellijk bereid om een afspraak met me te maken. Ik ontmoette zijn kamergenoot uit zijn eerste jaar, verscheidene van zijn vrienden, twee, drie meisjes van Radcliffe met wie hij uitgegaan was. Er kwam echter weinig uit. Van alle mensen die ik opzocht zei er maar één iets belangwekkends. Dat was Paul Schiff, wiens vader de papieren geregeld had voor Fanshawes baantje op dat tankschip. Schiff was nu kinderarts in Westchester County en in zijn spreekkamer hebben we een avond tot heel laat met elkaar zitten praten. Hij had iets oprechts over zich dat me bijzonder beviel (een kleine, heel gevoelige man met reeds dunnend haar, een kalme oogopslag en een zachte, sonore stem), en deed openhartig zijn verhaal zonder dat ik hem hoefde aan te sporen. Fanshawe was belangrijk voor hem geweest en hij herinnerde zich hun vriendschap nog goed. ‘Ik was een ijverige jongen,’ zei Schiff. ‘Een harde werker, plichtsgetrouw, zonder veel fantasie. Fanshawe had lang niet zo’n ontzag voor het instituut Harvard als wij, en ik denk dat ik dat in hem bewonderde. Hij had het meeste gelezen van allemaal – meer dichters, meer filosofen, meer romanciers – maar het studeren leek hem te vervelen. Hij interesseerde zich niet voor cijfers, kwam vaak niet op college en deed kennelijk gewoon waar hij zin in had. In het eerste jaar woonden we aan dezelfde gang en om de een of andere reden koos hij mij uit als vriend. Sindsdien liep ik hem min of meer achterna. Fanshawe had zoveel ideeën over alles dat ik volgens mij meer van hem opgestoken heb dan van de colleges. Een hopeloos geval van heldenverering, vrees ik – maar Fanshawe heeft me geholpen, en dat ben ik nooit vergeten. Hij leerde me om zelf na te denken, zelf keuzes te maken. Zonder hem was ik nooit arts geworden. Ik stapte over op medicijnen omdat hij me ervan overtuigde dat ik moest doen wat ik het liefste deed, en daar ben ik hem nog steeds dankbaar voor.

Halverwege ons tweede jaar zei Fanshawe tegen me dat hij met zijn studie ophield. Het verbaasde me niet echt. Cambridge was niet de juiste plek voor Fanshawe, en ik wist dat hij rusteloos was en popelde om weg te gaan. Ik praatte met mijn vader, die de zeeliedenbond vertegenwoordigde, en hij versierde voor Fanshawe dat baantje op dat schip. Alles werd keurig geregeld. Fanshawe werd vliegensvlug de ambtelijke kanalen door geloodst en een paar weken later was hij weg. Verscheidene keren liet hij nog wat van zich horen – ansichtkaarten uit verschillende delen van de wereld. Hallo, hoe is het; dat soort dingen. Maar ik vond het niet erg en was blij dat ik iets voor hem had kunnen doen. Maar al die mooie gevoelens spatten later als een zeepbel uiteen. Zo’n vier jaar geleden liep ik op een keer in de stad over Fifth Avenue toen ik zomaar opeens Fanshawe tegen het lijf liep. Ik was dolenthousiast, enorm verrast en blij, maar hij zei geen boe of ba. Het was net of hij niet meer wist wie ik was. Hij deed heel stug, grof bijna. Ik moest hem gewoonweg dwingen om mijn adres en telefoonnummer aan te pakken. Hij zou me bellen maar dat heeft hij natuurlijk nooit gedaan. Ik was diep gekwetst, dat kan ik je wel vertellen. De klootzak, dacht ik bij mezelf, wie denkt hij wel dat hij is? Hij wou niet eens zeggen wat hij deed – hij ontweek mijn vragen gewoon en kuierde verder. Dag studententijd, dacht ik. Dag vriendschap. Het bezorgde me een vieze smaak in de mond. Vorig jaar kocht mijn vrouw een van zijn boeken voor mijn verjaardag. Het is kinderachtig van me, ik weet het, maar ik heb het niet durven inkijken. Het staat maar op de plank te verstoffen. Gek is dat, hè? Iedereen zegt dat het een meesterwerk is, maar ik denk dat ik het nooit zal kunnen lezen.’

Dat was het meest zinnige verhaal dat ik te horen kreeg. Sommige scheepsgezellen van de tanker wisten nog wel dingen, maar daar had ik niets aan. Otis Smart herinnerde zich bijvoorbeeld nog de brieven die Fanshawe voor hem geschreven had. Toen ik hem telefonisch in Baton Rouge wist te bereiken ging hij uitgebreid op die brieven in, haalde zelfs een paar uitdrukkingen aan die Fanshawe had verzonnen (‘lief twinkelvoetje’, ‘pompoenvrouwtje van me’, ‘ondeugend woeldroompje’, enzovoort) en schaterde het uit. Het ongelooflijkste was nog, vertelde hij, dat Sue-Ann, terwijl ze die brieven kreeg, met een ander aan het scharrelen was en dat ze de dag dat hij thuiskwam aankondigde dat ze ging trouwen. ‘Maar goed ook,’ zei Smart. ‘Ik heb Sue-Ann vorig jaar in mijn geboortedorp gezien; ze weegt nu zo’n honderdvijfendertig kilo. Ze lijkt wel zo’n karikatuur – zoals ze in een oranje stretchbroek over straat banjerde met een zwerm schreeuwende koters om zich heen. Ik lachte me rot, echt waar – toen ik aan die brieven dacht. Een lol dat ik met die Fanshawe heb gehad. Als die het op zijn heupen kreeg rolde je over de grond van het lachen. Het is jammer wat er gebeurd is. Het is niet leuk om te horen dat zo’n jonge gozer de pijp uit is.’ Jeffrey Brown, nu chef-kok in een restaurant in Houston was koksmaat op het schip geweest.

Hij herinnerde zich dat Fanshawe als enige van de blanke bemanningsleden aardig voor hem was geweest. ‘Het was moeilijk,’ zei Brown. ‘De bemanning bestond voornamelijk uit racistische pummels die je net zo lief in je gezicht spuugden als dat ze je gedag zeiden. Maar Fanshawe ging gewoon met me om en trok zich niks van de anderen aan. Als we in Baytown of zo aanmeerden gingen we samen op de wal drinken, achter vrouwen aan, noem maar op. Ik kende die steden beter dan Fanshawe en ik zei tegen hem dat ik niet met hem mee kon naar de gewone zeemanskroegen. Ik wist wat ik daar kon verwachten en ik wou geen rottigheid.

Geen probleem, zei Fanshawe, en we gingen naar de zwarte wijken; geen enkel probleem. Meestal was het behoorlijk rustig aan boord – ik kon de situatie aan. Maar toen kregen we die rauwe klant er voor een paar weken bij. Cutbirth heette hij, of je het gelooft of niet, Roy Cutbirth. Dat was een oerdomme blanke olieman, die uiteindelijk de zak kreeg toen de hoofdmachinist erachter kwam dat hij geen reet van motoren afwist. Hij had de boel op zijn examen belazerd om het baantje te krijgen – met zo’n figuur beneden kun je er donder op zeggen dat het schip de lucht in gaat. Die Cutbirth was dom, gemeen en dom. Hij had tatoeages op zijn knokkels – op elke vinger een letter: l-i-e-f op zijn rechterhand, h-a-a-t op zijn linker. Als je dat soort idiote onzin ziet wil je wel uit de buurt blijven. Die kerel schepte een keer tegen Fanshawe op over wat hij zaterdagsavonds in Alabama altijd deed – van af een heuvel bij de snelweg op auto’s schieten. Een fijne gozer was me dat, maar niet heus. En dan had hij ook nog zo’n luguber oog, helemaal bloeddoorlopen en verminkt. Maar daar schepte hij ook graag over op. Het was kennelijk gekomen doordat hij er een keer een stuk glas in gekregen had. Het gebeurde in Selma, zei hij, toen hij flessen aan het gooien was naar Martin Luther King. Het spreekt voor zich dat die Cutbirth mijn beste vriend niet was. Hij zat vaak naar me te loeren, zachtjes mompelend en knikkend, maar ik schonk er geen aandacht aan. Dat ging zo een tijdje door. Toen probeerde hij het waar Fanshawe bij was, en wel zo hard dat Fanshawe het niet kon negeren. Hij bleef staan, wendde zich naar Cutbirth en zei: “Wat zei je?” En Cutbirth, agressief en uitdagend, zei zoiets als: “Ik vroeg me af wanneer jij en die zwarte aap gaan trouwen, snoes.” Nou, Fanshawe was altijd vriendelijk en vreedzaam, een echte heer, als je begrijpt wat ik bedoel, dus ik verwachtte helemaal niet wat er toen gebeurde. Het was net de hulk op tv, die man die in een beest verandert. Ineens was hij kwaad, echt razend, totaal buiten zichzelf van woede. Hij greep Cutbirth bij zijn overhemd, smakte hem tegen de muur en bleef hem zo vasthouden, ademde hem in zijn gezicht. “Zeg dat nooit meer,” zei Fanshawe met vuur schietende ogen. “Zeg dat nooit meer, anders vermoord ik je.” En reken maar dat hij het meende ook. Hij zou zo een moord hebben begaan, en Cutbirth besefte dat. “Een grapje,” zei hij. “Het was maar een grapje.” En toen was het over – heel snel. Het duurde allemaal niet langer dan een fractie van een seconde. Ongeveer twee dagen later werd Cutbirth ontslagen. Dat was maar goed ook. Als hij nog langer was gebleven weet ik niet wat er gebeurd was.’

Ik kreeg tientallen van dergelijke verhalen – in brieven, over de telefoon, in gesprekken. Het bleef maanden zo doorgaan en het materiaal nam met de dag toe, groeide in geometrische golven aan; een opeenhoping van alsmaar meer betrekkingen, een keten van contacten die uiteindelijk een eigen leven ging leiden. Het was een onverzadigbaar organisme, en op het laatst besefte ik dat niets dat organisme weerhield om even groot als de hele wereld te worden. Het ene leven beroert het andere, dat op zijn beurt weer een ander leven beroert, en al heel gauw zijn de schakels ontelbaar en valt er niet meer mee te werken. Ik wist van een dikke vrouw in een dorp in Louisiana; ik wist van een gestoorde racist met tatoeages op zijn vingers en een naam die elk begrip tartte. Ik wist van tientallen mensen waarvan ik vroeger nog nooit had gehoord en die allemaal deel hadden uitgemaakt van Fanshawes leven. Mooier kon het misschien niet, en je zou kunnen zeggen dat deze overmaat aan feitenkennis juist bewees dat ik vorderingen maakte. Ik was per slot detective en moest naar aanwijzingen speuren. Geconfronteerd met een miljoen stukjes willekeurige informatie, een miljoen verkeerde paden, moest ik het pad zien te vinden dat naar mijn doel leidde. Het punt was dat ik het tot dusver niet had gevonden. Al die mensen hadden in geen jaren iets van Fanshawe gehoord, en ik moest óf alles in twijfel trekken wat ze me verteld hadden en ieder afzonderlijk gaan natrekken, óf aannemen dat ze de waarheid spraken.

Ik denk dat het allemaal eigenlijk een kwestie van methode was. In zekere zin wist ik alles wat er over Fanshawe te weten viel. De dingen die ik te horen kreeg waren niet echt nieuw voor me, waren niet in strijd met alles wat ik al wist. Anders gezegd: de Fanshawe die ik gekend had was niet de Fanshawe die ik zocht. Er was ergens een verandering geweest, een plotselinge, onbegrijpelijke verandering – en uit de verklaringen van de verschillende mensen die ik uithoorde bleek niets van zo’n verandering. Welbeschouwd bevestigden hun verhalen alleen maar dat het gebeurde onmogelijk had kunnen gebeuren. Dat Fanshawe vriendelijk was, dat Fanshawe meedogenloos was – het was een oud verhaal dat ik onderhand wel kon dromen. Ik was op zoek naar iets anders, iets dat ik me niet eens kon voorstellen: een volkomen absurde daad, iets wat totaal niet bij hem paste, volkomen in strijd was met de persoon die Fanshawe geweest was tot het moment dat hij verdween. Ik probeerde steeds sprongen in het ongewisse te maken maar telkens als ik neerkwam bleek ik op vertrouwde grond te staan in een overbekende omgeving.

Hoe verder ik ging hoe geringer het aantal mogelijkheden werd. Misschien was dat een goede zaak, ik weet het niet. Ik wist in elk geval wel dat elke sof weer een zoekmogelijkheid minder betekende. Maanden verstreken, meer maanden dan ik zou willen toegeven. In februari en maart deed ik bijna niets anders dan zoeken naar Quinn, de privédetective die voor Sophie had gewerkt. Vreemd genoeg was hij spoorloos verdwenen. Kennelijk zat hij niet meer in het vak – in New York noch ergens anders. Ik trok een poosje rapporten na van niet-opgevraagde stoffelijke overschotten, sprak met mensen die in het gemeentelijke mortuarium werkten, probeerde zijn familie op te sporen – maar alles tevergeefs. Ten einde raad overwoog ik hem door een andere privé-detective te laten zoeken, maar zag ervan af. Eén vermiste man was wel genoeg, vond ik, en toen werkte ik geleidelijk aan de resterende mogelijkheden af. Ik wachtte nog een paar dagen, hopend op een gelukje, maar er deed zich niets voor. Op de ochtend van de eenentwintigste stapte ik ten slotte een reisbureau binnen en boekte een vlucht naar Parijs.

 

Ik zou op een vrijdag vertrekken. Dinsdag gingen Sophie en ik een platenspeler kopen. Een van haar jongere zusters kwam in New York wonen en we wilden haar onze platenspeler cadeau doen. We liepen al maanden rond met het plan om een nieuwe te kopen en nu hadden we eindelijk een goede aanleiding om eens op zoek te gaan. Dus die dinsdag gingen we de stad in, kochten er een en sleepten hem in een taxi mee naar huis. We zetten hem op de plek waar de oude had gestaan en stopten de oude vervolgens in de nieuwe doos. Handig opgelost, vonden we. Karen zou in mei verhuizen en we wilden hem zolang ergens uit het zicht zetten. Toen deed zich een moeilijkheid voor.

De bergruimte was, zoals in de meeste Newyorkse appartementen, beperkt en het leek erop dat we de doos nergens kwijt konden. Onze enige hoop was de kast in de slaapkamer, maar de bodem stond al propvol dozen – drie rijen achter elkaar, twee op elkaar, vier naast elkaar – en op de plank erboven was niet genoeg ruimte. Het waren de dozen met Fanshawes spullen (kleren, boeken, ditjes en datjes), en ze hadden daar gestaan sinds de dag dat we in het appartement getrokken waren. Sophie en ik hadden ons er geen raad mee geweten toen ze haar vorige huis ontruimde. We wilden in ons nieuwe leven niet omringd worden door herinneringen aan Fanshawe, maar het leek toch ook verkeerd om alles zomaar weg te gooien. De dozen waren een tussenoplossing geweest en op het laatst leken we ze niet meer op te merken. Ze waren opgegaan in de huiselijke omgeving – net als het kapotte vloerdeel onder het huiskamerkleed en de scheur in de muur boven het bed – onzichtbaar in de rompslomp van het dagelijkse leven. Maar toen Sophie de deur van de kast opendeed en erin keek, sloeg haar stemming om.

‘Ik heb er genoeg van,’ zei ze bij de kast neerhurkend. Ze schoof de kleren weg die half over de dozen hingen, duwde ze kwaad uit elkaar zodat de hangertjes tegen elkaar tikten. Het was een plotselinge woede, die meer tegen haarzelf gericht leek dan tegen mij.

‘Waar heb je genoeg van?’ Ik stond aan de andere kant van het bed en keek naar haar rug.

‘Alles,’ zei ze, de kleren heen en weer rukkend. ‘Ik heb genoeg van Fanshawe en zijn dozen.’

‘Wat wil je ermee doen?’ Ik ging op bed zitten en wachtte op antwoord, maar ze zei niets. ‘Wat wil je ermee doen, Sophie?’ vroeg ik weer.

Ze draaide zich om en keek me aan, en ik zag dat ze op het punt van huilen stond. ‘Wat heb je aan een kast die je niet eens kunt gebruiken?’ zei ze. Haar stem trilde van emotie. Hij is toch dood? En als hij dood is, wat moeten we dan met al die... al die’ – gebarend, naar het woord zoekend – ‘troep. Het is net of we een dode in huis hebben.’

‘Als je wilt, bellen we vandaag nog het Leger des Heils,’ zei ik.

‘Bel nu meteen. Voor we ons kunnen bedenken.’

‘Goed. Maar eerst moeten we de dozen openmaken en de boel schiften.’

‘Nee. Ik wil alles in één keer kwijt.’

‘Mij best wat de kleren betreft,’ zei ik. ‘Maar de boeken heb ik nog even nodig. Ik wou er een lijst van maken en de marges nalopen op aantekeningen. Dat kan in een half uur gebeurd zijn.’

Sophie keek me ongelovig aan. ‘Je begrijpt er ook niets van, hè?’ zei ze. En toen, terwijl ze opstond, kwamen de tranen ten slotte uit haar ogen – kindertranen, volkomen ongeremde tranen die over haar wangen rolden alsof zij zich er niet van bewust was. ‘Ik bereik je niet meer. Je hoort gewoon niet wat ik zeg.’

‘Ik doe mijn best, Sophie.’

‘Nee, niet waar. Je denkt dat je je best doet maar dat is niet zo. Snap je niet wat je aan het doen bent? Je brengt hem weer tot leven.’

‘Ik ben een boek aan het schrijven. Een boek – meer niet. Als ik het niet serieus aanpak, hoe kan ik dan de hoop hebben het ooit af te krijgen?’

‘Er zit meer achter. Ik weet het, ik voel het. Als wij bij elkaar willen blijven, moet hij dood zijn. Begrijp je dat niet? Hij moet dood zijn, ook al leeft hij nog.’

‘Ik snap niet wat je bedoelt. Natuurlijk is hij dood.’

‘Niet lang meer. Als je zo doorgaat tenminste niet.’

‘Maar door jou ben ik eraan begonnen. Jij wou dat ik het boek ging doen.’

‘Dat was een eeuwigheid geleden, lieverd. Ik ben zo bang dat ik je kwijtraak. Ik zou er niet tegen kunnen.’

‘Het is bijna af, echt waar. Deze reis is de laatste stap.’

‘En dan?’

‘Dat zien we wel. Ik weet pas waar ik in beland als het zover is.’

‘Daar ben ik juist zo bang voor.’

‘Je kunt meegaan.’

‘Naar Parijs?’

‘Naar Parijs. We zouden met z’n drieën kunnen gaan.’

‘Zoals de zaak er nu voor staat lijkt het me beter van niet. Ga maar alleen. Als je dan terugkomt weet ik tenminste zeker dat je het zelf wilt.’

‘Hoe bedoel je, “als”?’

‘Gewoon. “Als. Als je terugkomt.” ’

‘Dat kun je niet menen.’

‘Toch wel. Als het zo doorgaat raak ik je kwijt.’

‘Praat niet zo raar, Sophie.’

‘Ik kan er niets aan doen. Je bent al bijna weg. Soms heb ik het idee dat ik je voor m’n ogen zie verdwijnen.’

‘Dat is onzin.’

‘Dat is geen onzin. We naderen het einde, lieverd, en jij hebt het niet eens door. Je verdwijnt en dan zie ik je nooit meer.’

8

Alles leek op een eigenaardige manier groter in Parijs. De hemel was nadrukkelijker aanwezig dan n New York, de veranderingen teerder. Ik werd erdoor geboeid, en de eerste paar dagen zat ik er vanuit mijn hotelkamer de hele tijd naar te kijken – de wolken bestuderend, wachtend op wat ging komen. Het waren wolken uit het noorden, van die droomwolken die telkens veranderen, zich tot gigantische grijze bergen ophopen, korte buien laten vallen, zich verspreiden en weer samenpakken, voor de zon schuiven en het licht op ogenschijnlijk steeds weer andere manieren breken. De Parijse hemel heeft zijn eigen wetten en die functioneren onafhankelijk van de stad beneden. Lijken de gebouwen massief, verankerd in de aarde, onverwoestbaar, de hemel is onmetelijk en vormeloos, constant hevig in beroering. De eerste week had ik het gevoel alsof de wereld op z’n kop stond. Dit was een stad in de Oude Wereld die totaal anders was dan New York – met zijn trage luchten en chaotische straten, zijn eenvormige wolken en opdringerige gebouwen. Ik was ontheemd en daardoor ineens onzeker. Ik voelde mijn greep op mijn omgeving verslappen en moest mezelf minstens om het uur eraan herinneren waarom ik daar was.

Mijn Frans was niet goed en niet slecht. Ik wist genoeg om te begrijpen wat de mensen tegen me zeiden, maar spreken ging me slecht af en er waren momenten dat er geen woorden kwamen, dat ik moeite had met de eenvoudigste mededelingen. Dat gaf ook een zeker genoegen, geloof ik – taal beleven als een verzameling geluiden, noodgedwongen aan de oppervlakte van de woorden blijven waar de betekenis in het niets oplost – maar het was ook heel vermoeiend en ik raakte erdoor opgesloten in mijn eigen gedachten. Om te begrijpen wat anderen zeiden moest ik alles in gedachten in het Engels vertalen, wat inhield dat zelfs als ik iets begreep , ik slechts indirect begreep – tweemaal zoveel moeite deed voor een half resultaat. Nuances, onbewuste associaties, ondertonen – al die dingen gingen aan me voorbij. Welbeschouwd kan ik vermoedelijk wel zeggen dat alles aan me voorbijging.

Toch zette ik door. Het duurde een paar dagen voor ik het onderzoek op gang had, maar toen het eerste contact gelegd was volgden er meer. Er waren echter ook teleurstellingen. Wysjnegradsky was dood; ik kon geen van de mensen vinden die Fanshawe bijles Engels had gegeven; de vrouw die Fanshawe bij de New York Times had aangenomen was weg, werkte er al jaren niet meer. Dergelijke dingen vielen te verwachten, maar ik nam ze hoog op want ik wist dat het kleinste hiaat funest kon zijn. Voor mij waren het leemten, lege plekken in het grote geheel, en hoe goed ik de andere gedeelten ook zou weten in te vullen, er zou altijd twijfel blijven, wat betekende dat het werk nooit helemaal af kon komen.

Ik sprak met de Dedmons, ik sprak met de uitgever van kunstboeken voor wie Fanshawe had gewerkt, ik sprak met de vrouw die Anne heette (een vriendin, zo bleek), ik sprak met de filmproducer. ‘Allerlei klusjes deed hij,’ vertelde die me in zijn Engels met Russisch accent. ‘Vertalen, uittreksels maken van scripts, wat ghostwrite-werk voor mijn vrouw. Het was een gisse jongen maar te stijf. Erg formeel, als je begrijpt wat ik bedoel. Ik wou hem een kans geven als acteur – bood zelfs aan om hem scherm- en paardrijlessen te geven voor een film die we gingen maken. Zijn uiterlijk beviel me, ik dacht dat het met hem wat kon worden. Maar hij had geen belangstelling. Ik wil andere noten gaan kraken, zei hij. Of iets in die geest. Het maakte niet uit. De film bracht miljoenen op. Wat kan mij het schelen of die jongen wil acteren of niet?’

Hier was iets om op door te gaan, maar terwijl ik daar in ’s mans monumentale appartement aan de Avenue Henri Martin zat te luisteren naar zijn telkens door telefoontjes onderbroken verhaal, besefte ik ineens dat ik niets meer hoefde te horen. Het ging maar om één vraag en deze man kon die niet voor me beantwoorden. Als ik naar hem bleef luisteren zou ik weer nieuwe details erbij krijgen, nieuwe loze feiten, en de zoveelste stapel nutteloze aantekeningen. Te lang had ik gedaan alsof ik een boek aan het schrijven was en langzamerhand had ik mijn doel uit het oog verloren. Genoeg, zei ik bij mezelf, bewust Sophie herhalend, ik heb er genoeg van, en toen stond ik op en ging weg.

Het punt was dat niemand me meer in de gaten hield. Ik hoefde niets meer te veinzen zoals ik thuis had gedaan, ik hoefde geen drukke bezigheden meer voor mezelf te creëren om Sophie zand in de ogen te strooien. De poppenkast was afgelopen. Ik kon mijn niet-bestaande boek eindelijk terzijde leggen. Op de terugweg naar mijn hotel aan de overkant van de rivier was ik gedurende zo’n tien minuten blijer dan ik in maanden geweest was. De zaak was vereenvoudigd, teruggebracht tot één duidelijk omlijnd probleem. Maar zodra ik die gedachte goed tot me liet doordringen besefte ik hoe ernstig de situatie in feite was. Ik naderde het einde, en nog steeds had ik hem niet gevonden. De vergissing waar ik naar gezocht had was nooit aan het licht gekomen. Er waren geen aanknopingspunten, geen aanwijzingen, geen sporen. Fanshawe zat ergens verborgen, en met hem zijn hele leven. Als hij niet gevonden wilde worden, had ik geen schijn van kans.

Toch zette ik door. Ik probeerde de zaak ten einde te brengen, helemaal ten einde, worstelde me blindelings door de laatste gesprekken heen, niet van zins om op te geven voor ik met iedereen had gepraat. Ik wilde Sophie opbellen. Ik liep op een dag zelfs naar het postkantoor en ging voor het telefoonloket in de rij staan, maar uiteindelijk zag ik ervan af. Er ontschoten me nu voortdurend woorden en ik was als de dood dat ik aan de telefoon zou gaan aarzelen. Wat moest ik trouwens zeggen? Dus stuurde ik haar maar een kaart met een foto van Laurel en Hardy. Achterop schreef ik: ‘Ware huwelijken zijn altijd absurd. Kijk maar naar het stel aan de ommezijde. Dat bewijst dat alles mogelijk is, nietwaar? Misschien moeten we bolhoeden gaan dragen. Vergeet in elk geval niet om de kast uit te mesten voor ik terugkom. Knuffel Ben voor me.’

 

De volgende middag had ik een ontmoeting met Anne Michaux, en er ging een schokje door haar heen toen ik het café binnenkwam waar we hadden afgesproken (Le Rouquet, Boulevard Saint Germain). Het is niet belangrijk wat ze me over Fanshawe vertelde: wie wie zoende, wat waar gebeurd was, wie wat precies gezegd had enzovoort. Het is allemaal om het even. Wel vermeld ik echter dat haar aanvankelijke schrik teweeggebracht werd door het feit dat ze me voor Fanshawe aanzag. Een onderdeel van een seconde maar, zoals ze het uitdrukte, en toen was het voorbij. De gelijkenis was uiteraard eerder opgemerkt, maar nog nooit zo instinctief, zo onmiddellijk. Mijn reactie was zeker aan me af te zien want ze verontschuldigde zich meteen (alsof ze iets verkeerds gedaan had) en kwam er verscheidene malen op terug in de twee, drie uur die we samen doorbrachten – één keer deed ze zelfs haar best om zichzelf tegen te spreken: ‘Hoe ik daar nou bij kwam. Je lijkt niet eens op hem. Het moet de Amerikaan in jullie beiden geweest zijn.’

Ik vond het niettemin verontrustend en was er ongewild door van mijn stuk gebracht. Er was iets vreselijks aan het gebeuren en ik had er geen greep meer op. Binnen in me was de lucht aan het betrekken – zoveel was zeker; de grond trilde. Ik vond het moeilijk om stil te zitten en ik vond het moeilijk om in beweging te blijven. Zomaar opeens leek ik op een andere plek te zijn, te vergeten waar ik was. Gedachten houden op waar de wereld begint, hield ik mezelf voor. Maar het ik bevindt zich ook in de wereld, antwoordde ik, en de gedachten die eruit afkomstig zijn dus ook. De moeilijkheid was dat ik dingen niet meer goed uit elkaar kon houden. Het een kan nooit het ander zijn. Appels zijn geen sinaasappels, perziken zijn geen pruimen. Je kunt het verschil waarnemen met je tong en dan weet je het; van binnen, zo lijkt het. Maar alles begon voor mij dezelfde smaak te krijgen. Ik voelde geen honger meer, kon mezelf er niet meer toe brengen om te eten.

Over de Dedmons valt zo mogelijk nog minder te zeggen. Fanshawe had geen geschiktere weldoeners kunnen uitkiezen, en van alle mensen die ik in Parijs ontmoet heb waren zij het vriendelijkst en meest voorkomend. Ik was bij hen thuis op de borrel gevraagd, bleef eten, en toen we aan de tweede gang begonnen drongen ze er al bij me op aan dat ik hun huis in de Var moest gaan bekijken – het huis waarin Fanshawe had gewoond. En ik hoefde echt niet meteen weer weg, zeiden ze, want zelf gingen ze er toch niet voor augustus heen. Het was een belangrijke plek voor Fanshawe en zijn werk geweest, zei meneer Dedmon, en het zou ongetwijfeld beter voor mijn boek zijn als ik het zelf zag. Dat kon ik niet ontkennen, en die woorden waren nog niet over mijn lippen of mevrouw Dedmon had de telefoon al gepakt om alles voor me te regelen in haar nauwgezette, gedistingeerde Frans.

Ik had geen reden meer om in Parijs te blijven en dus stapte ik de middag daarna op de trein. Dit was voor mij de laatste fase; mijn zuidwaartse tocht naar de vergetelheid. Wat ik aan hoop mocht hebben gekoesterd (de minieme kans dat Fanshawe teruggekeerd was naar Frankrijk, het ongerijmde idee dat hij voor de tweede keer zijn heil op dezelfde plek gezocht had), ging in het niets op toen ik aankwam. Het huis was leeg; van niemand een spoor. Toen ik op de tweede dag de kamers op de bovenverdieping bekeek, kwam ik een kort gedichtje tegen dat Fanshawe op de muur had geschreven – maar ik kende het gedicht al, en eronder stond een datum: 25 augustus 1972. Hij was nooit terug geweest. Ik vond het dwaas van mezelf dat ik het had durven denken.

Omdat ik toch niets beters te doen had bracht ik verscheidene dagen door met praten met mensen uit de omgeving: de naburige boeren, de dorpelingen, de mensen in de omringende dorpen. Ik begon mijn gesprekken met hen steeds door een foto van Fanshawe te laten zien en mezelf voor zijn broer uit te geven, waarbij ik me veeleer een mislukte privé-detective voelde, een hansworst die hersenschimmen najoeg. Sommige mensen wisten nog wie hij was, andere niet, weer andere twijfelden. Het maakte niet uit. Ik kon het zuidelijke accent (met zijn rollende r’s en nasale uitgangen) niet doorgronden en verstond haast geen woord van wat er tegen me werd gezegd. Van alle mensen die ik sprak had er maar één na Fanshawes vertrek nog iets van hem gehoord. Dat was zijn buurman – een pachter die een kilometer verderop woonde. Het was een raar mannetje van een jaar of veertig, viezer dan alle anderen die ik had ontmoet. Zijn huis was een bedompt, afbrokkelend zeventiende-eeuws bouwsel en hij woonde er kennelijk alleen, met als enig gezelschap zijn truffelhond en zijn jachtgeweer. Hij was er duidelijk trots op dat hij Fanshawes vriend geweest was, en om te bewijzen hoe dik ze met elkaar waren geweest liet hij me een witte cowboyhoed zien die Fanshawe hem na zijn terugkeer in Amerika had toegestuurd. Er was geen reden om zijn verhaal niet te geloven. De hoed zat nog in de oorspronkelijke doos en was klaarblijkelijk nooit gedragen. Hij verklaarde dat hij dat uitstelde tot het juiste moment daar was, en begon vervolgens aan een lange politieke tirade die ik maar moeilijk kon volgen. De revolutie was ophanden, zei hij, en als het zover was, zou hij een wit paard en een machinegeweer kopen, zijn hoed opzetten, de hoofdstraat van het dorp inrijden en alle winkeliers neerknallen die in de oorlog met de Duitsers hadden gecollaboreerd. Net als in Amerika, voegde hij eraan toe. Toen ik vroeg waar hij op doelde, stak hij een onsamenhangend, hallucinerend verhaal af over cowboys en Indianen. Maar dat is allemaal verleden tijd, zei ik, in een poging hem de mond te snoeren. Nee, nee, hield hij vol, het is nog steeds aan de gang. Wist ik dan niet van de vuurgevechten op Fifth Avenue? Had ik niet van de Apachen gehoord? Redeneren had geen zin. Als excuus voor mijn onwetendheid zei ik dat ik in een andere wijk woonde.

 

Ik bleef nog een paar dagen in het huis. Ik was van plan om zo lang mogelijk niets te doen, helemaal uit te rusten. Ik was uitgeput en had tijd nodig om tot mezelf te komen voor ik weer naar Parijs ging. Een paar dagen verstreken. Ik maakte wandelingen door de velden en de bossen, zat buiten in de zon Franse vertalingen van Amerikaanse detectives te lezen. Een probater middel was nauwelijks denkbaar: me midden in de rimboe schuil houden en mijn gedachten de vrije loop laten. Maar het hielp allemaal niet echt. Het huis nam me niet op, en de derde dag voelde ik dat ik niet meer alleen was, dat ik daar nooit alleen kon zijn. Fanshawe was er, en hoe ik ook mijn best deed om niet aan hem te denken, er was geen ontkomen aan. Dat had ik niet verwacht en het ergerde me. Ik had het zoeken naar hem gestaakt en nu was hij voor mij aanweziger dan ooit tevoren.

De zaak bleek te zijn omgedraaid. Na al die maanden te hebben geprobeerd om hem te vinden, had ik nu het gevoel dat hij mij had gevonden. Ik had niet naar Fanshawe gezocht, ik was in feite voor hem op de vlucht geweest. De werkzaamheden die ik voor mezelf verzonnen had – dat zogenaamde boek, de eindeloze reeks omwegen – waren slechts pogingen geweest om hem uit te bannen, listen om hem zo ver mogelijk bij me uit de buurt te houden. Want als ik mezelf ervan kon overtuigen dat ik naar hem aan het zoeken was, betekende dat automatisch dat hij ergens anders was – ergens buiten mij, buiten de grenzen van mijn leven. Maar ik was abuis geweest. Fanshawe bevond zich op precies dezelfde plek als ik en daar was hij van begin af aan geweest. Vanaf het moment dat zijn brief kwam had ik alle mogelijke moeite gedaan om me een voorstelling van hem te maken, hem te zien zoals hij kon zijn – maar ik had hem nooit voor me weten te halen. Het enige wat ik had weten op te roepen was één kaal beeld: de deur van een gesloten kamer. Dat was alles: Fanshawe alleen in die kamer, gedoemd tot een mythische eenzaamheid – misschien levend, misschien ademhalend, God weet wat dromend. Die kamer, zo ontdekte ik nu, bevond zich in mijn hersenpan.

Er overkwamen me vervolgens vreemde dingen. Ik ging terug naar Parijs, maar daar aanbeland had ik niets te doen. Ik wilde geen van de mensen opzoeken die ik eerder ontmoet had en ik durfde ook niet terug te gaan naar New York. Ik werd inert, een ding dat niet kon bewegen, en langzamerhand verloor ik mezelf uit het oog. Dat ik nog iets over die periode zeggen kan komt alleen maar doordat ik bepaalde concrete bewijzen heb. De visumstempels in mijn paspoort bijvoorbeeld, mijn vliegticket, mijn hotelrekening enzovoort. Die dingen bewijzen voor mij dat ik meer dan een maand in Parijs bleef. Maar dat is heel wat anders dan je iets herinneren, en in weerwil van wat ik weet hou ik het nog steeds niet voor mogelijk. Ik zie nog dingen voor me die toen gebeurden, ik krijg beelden van mezelf op allerlei plaatsen, maar slechts van veraf, alsof ik naar iemand anders kijk. Het lijken helemaal geen herinneringen, die immers altijd in je binnenste verankerd zijn, het staat ver buiten wat ik kan voelen of aanraken, ver af van alles wat met mezelf te maken heeft. Ik ben een maand van mijn leven kwijtgeraakt en dat is iets wat ik zelfs nu nog maar moeilijk kan verteren, iets dat me met gêne vervult.

Een maand is een hele tijd, meer dan genoeg om door te draaien. Als die tijd al in de herinnering terugkomt, is het in flarden, losse stukjes die niet in elkaar passen. Ik zie mezelf ’s nachts dronken op straat vallen, opstaan, naar een lantaarnpaal wankelen en over mijn schoenen kotsen. Ik zie mezelf in een verlichte bioscoopzaal kijken hoe de mensen om me heen in rijen de zaal verlaten terwijl ik me niet kan herinneren naar welke film ik zojuist heb gekeken. Ik zie mezelf ’s avonds in de rue Saint Denis rondhangen, hoeren uitkiezend om mee naar bed te gaan, mijn hoofd gloeiend van gedachten aan lichamen, een onafzienbare warboel van blote borsten, blote dijen, blote billen. Ik zie hoe mijn pik wordt afgezogen, ik zie mezelf op een bed met twee meisjes die elkaar zoenen, ik zie een reusachtige zwarte vrouw op een bidet haar benen spreiden en haar kut wassen. Ik zal niet beweren dat die dingen maar fantasieën zijn, niet echt gebeurd. Het punt is dat ik er geen rekenschap van kan afleggen. Ik was me wezenloos aan het neuken, me een andere wereld in aan het drinken. Maar als het mijn opzet was om Fanshawe van de aardbodem te doen verdwijnen dan had mijn geboemel succes. Hij was weg – en ik met hem.

Het einde staat me echter duidelijk bij. Ik ben het niet vergeten en prijs mezelf gelukkig dat ik dat in elk geval heb vastgehouden. Het hele verhaal draait om wat er aan het einde gebeurde, en als dat einde nu niet in me zat, had ik niet aan dit boek kunnen beginnen. Hetzelfde geldt voor de twee boeken die hieraan voorafgaan: Broze stad en Schimmen. Alledrie de verhalen zijn eigenlijk een en hetzelfde verhaal, maar elk behelst een ander stadium in mijn bewustzijn van waar het om draait. Ik zeg niet dat ik dingen opgelost heb. Ik geef slechts aan dat ik op zeker moment niet meer bang was om terug te kijken op wat er was gebeurd. Dat er toen woorden volgden kwam alleen maar doordat ik wel gedwongen was om ze te aanvaarden, ze op me te nemen en te gaan waar zij heen wilden. Dat wil echter niet zeggen dat de woorden belangrijk zijn. Ik worstel al een hele tijd met een afscheid, en alleen die worsteling is van belang. Het verhaal zit niet in de woorden; het zit in de worsteling.

Op een avond zat ik opeens in een bar bij de Place Pigalle. Ik gebruik het woord opeens omdat ik geen idee heb hoe ik daar verzeild raakte, me totaal niet herinner dat ik er binnengegaan ben. Het was een van de vele ballententen in die buurt: zes, acht meisjes aan de bar, de gelegenheid om met één van hen aan een tafeltje te gaan zitten en een buitensporig dure fles champagne te bestellen, en, zo men de neiging daartoe voelt, de mogelijkheid om een financiële regeling te treffen en zich samen af te zonderen op een kamer in het belendende hotel. Het tafereel begint voor mij als ik met een meisje aan een van de tafeltjes zit en zojuist een koeler met champagne heb laten komen. Het meisje was een Tahitiaanse, herinner ik me, en ze was mooi: ze was hooguit negentien, twintig, heel klein, en droeg een witte net-achtige jurk met niets eronder; een wirwar van touwen over haar gladde bruine huid. Het effect was buitengewoon erotisch. Ik herinner me hoe haar ronde borsten door de ruitvormige gaten zichtbaar waren, dat ik me naar haar toe boog en haar hals kuste die onweerstaanbaar zacht was. Ze zei hoe ze heette maar ik wilde haar met alle geweld Fayaway noemen en vertelde haar dat ze een balling was uit Typee en dat ik Herman Melville was, een Amerikaanse zeeman die helemaal uit New York was gekomen om haar te redden. Ze had geen flauw benul waar ik het over had en hield me ongetwijfeld voor krankzinnig, maar ze bleef onverstoorbaar glimlachen terwijl ik in mijn hakkelende Frans verder zwetste. Ze schaterde als ik schaterde, en liet zich overal door me zoenen.

We zaten in een alkoof in de hoek en van mijn plaats kon ik de rest van het etablissement overzien. Mannen kwamen en gingen, sommigen staken hun hoofd om de deur en vertrokken weer, anderen bleven wat aan de bar drinken, een enkeling ging net als ik naar een tafeltje.

Na een kwartier of zo kwam er een jongeman binnen, duidelijk een Amerikaan. Hij leek me zenuwachtig, alsof hij voor het eerst in zo’n tent was, maar zijn Frans was verrassend goed, en toen hij zonder haperen een whiskey aan de bar bestelde en met een van de meisjes begon te praten, begreep ik dat hij van plan was om een poosje te blijven. Ik observeerde hem vanuit mijn hoekje terwijl ik nog steeds met mijn hand over Fayaway’s been streek en haar lichaam met mijn gezicht bleef besnuffelen, maar hoe langer hij daar stond des te afweziger ik werd. Hij was lang, had een atletisch figuur, rossig haar en een onbevangen, enigszins jongensachtig air. Ik schatte hem op zesentwintig, zevenentwintig jaar – misschien een ouderejaarsstudent, of anders een jonge advocaat van een Amerikaanse firma in Parijs. Ik had de man nog nooit gezien, en toch had hij iets bekends, iets waardoor ik mijn blik niet van hem kon afwenden: iets schroeiends, een rare kortsluiting in het geheugen. Ik probeerde verschillende namen op hem uit, haalde hem als het ware door het verleden heen, wikkelde de klos associaties af – maar er rolde niets uit. Hij is niemand, zei ik bij mezelf, en wilde het opgeven. En toen, zomaar opeens, via een onnaspeurlijke keten van redenaties, maakte ik mijn gedachte af met: en als hij niemand is dan moet hij Fanshawe zijn. Ik schaterde het uit om mijn grap. Fayaway, voortdurend alert, lachte prompt met me mee. Ik besefte dat er nauwelijks iets absurders denkbaar was maar zei het nog eens: Fanshawe. En toen weer: Fanshawe. En hoe vaker ik het zei, hoe leuker ik het begon te vinden. Telkens als het woord over mijn lippen kwam schaterde ik het uit. De klank bracht me in extase; zweepte me op tot mijn stem rauw begon te klinken, en langzamerhand leek Fayaway in verwarring te raken. Ze had eerst vermoedelijk gedacht dat ik op een of andere seksuele handeling doelde, een grapje maakte dat ze niet begreep, maar mijn herhalingen hadden het woord geleidelijk aan van zijn betekenis ontdaan en toen begon ze er een dreiging in te horen. Ik keek naar de man aan de bar en noemde weer die naam. Ik kon mijn geluk niet op. Ik verkneukelde me over de aperte onjuistheid van mijn bewering, botvierde de nieuwe macht die ik mezelf had toebedeeld. Ik was een fenomenale alchemist die de wereld naar believen kon veranderen. Die man was Fanshawe omdat ik zei dat hij Fanshawe was en daarmee uit. Ik was niet meer te houden. Zonder me een moment te bedenken fluisterde ik Fayaway toe dat ik zo terugkwam, maakte me uit haar prachtige armen los en kuierde naar de zogenaamde Fanshawe aan de bar. In mijn beste Oxford-Engels zei ik:

‘Hé, ouwe jongen, wat toevallig. We komen elkaar weer tegen.’

Hij draaide zich om en keek me onderzoekend aan. De beginnende glimlach op zijn gezicht verstrakte langzaam tot een frons. ‘Ken ik jou?’ vroeg hij ten slotte.

‘Nou en of je me kent,’ zei ik brallerig en joviaal. ‘Melville is de naam. Herman Melville. Misschien heb je een paar boeken van me gelezen.’

Hij wist niet of hij me als een amicale dronkelap moest behandelen of als een gevaarlijke psychopaat, en de verwarring viel van zijn gezicht af te lezen. Het was een schitterende verwarring waar ik enorm van genoot.

‘Ach,’ zei hij uiteindelijk, een moeizaam lachje producerend, ‘wie weet heb ik er een paar gelezen.’

‘Dat over die walvis zeker.’

‘Ja. Dat over die walvis.’

‘Leuk dat te horen,’ zei ik vriendelijk knikkend, en toen sloeg ik mijn arm om zijn schouder. ‘Vertel eens, Fanshawe,’ zei ik, ‘wat doe je in deze tijd van het jaar in Parijs?’ De verwarring verscheen weer op zijn gezicht. ‘Pardon,’ zei hij, ‘ik verstond die naam niet.’

‘Fanshawe.’

‘Fanshawe?’

‘Fanshawe. f-a-n-s-h-a-w-e.’

‘O,’ zei hij met een brede grijns, plotseling ontspannen en weer zeker van zichzelf, “ik snap het al. Je verwart me met iemand anders. Ik heet niet Fanshawe. Ik ben Stillman. Peter Stillman.’

‘Geeft niks,’ antwoordde ik, hem een kneepje gevend. ‘Als jij jezelf Stillman wilt noemen, mij best. Namen zijn toch niet belangrijk. Het gaat erom dat ik weet wie je in werkelijkheid bent. Jij bent Fanshawe. Ik wist het meteen toen je binnenkwam. “Warempel, daar heb je die oude boef,” zei ik. “Wat zou hij in deze tent komen doen?” ’

Hij begon me vervelend te vinden. Hij haalde mijn arm van zijn schouder af en week achteruit. ‘Nu is het genoeg,’ zei hij. ‘Je hebt je vergist. Laten we erover ophouden. Ik wil verder niet met je praten.’

‘Te laat,’ zei ik. ‘je geheim is uitgelekt, vriend. je kunt je nu niet meer voor me verstoppen.’

‘Laat me met rust,’ zei hij, voor het eerst boosheid tonend. ‘Ik praat niet met gekken. Laat me met rust, of je krijgt moeilijkheden.’

De andere mensen in de bar verstonden ons niet, maar de spanning was te snijden en ik voelde dat iedereen naar me keek, voelde de stemming om me heen omslaan. Stillman leek opeens in paniek te raken. Hij wierp een snelle blik naar de vrouw achter de bar, keek zorgelijk naar het meisje naast hem, en besloot toen impulsief om weg te gaan. Hij duwde me opzij en liep naar de deur. Ik had het daarbij kunnen laten maar dat deed ik niet. Ik begon de smaak juist te pakken te krijgen en wilde mijn inspiratie niet verloren laten gaan, Ik ging terug naar Fayaway en legde een paar honderd frank op tafel. Ze reageerde met een geveinsd pruilmondje. ‘C’est mon frère,’ zei ik. ‘Il est fou. Je dois le poursuivre.’ En terwijl ze naar het geld greep wierp ik haar een kushandje toe, draaide me om en ging weg.

Stillman liep twintig, dertig meter voor me met snelle pas door de straat. Ik hield gelijke tred met hem, een beetje achterblijvend om niet op te vallen, maar zonder hem uit het zicht te laten verdwijnen. Af en toe keek hij om, alsof hij mij achter zich verwachtte, maar ik denk dat hij me pas zag toen we de wijk al lang uit waren, ver weg van de drommen mensen en het rumoer, toen we dwars door de stille, donkere kern van de rechteroever gingen. De confrontatie had hem de stuipen op het lijf gejaagd en hij gedroeg zich als iemand die het vege lijf probeerde te redden. Maar dat was ook best begrijpelijk. Ik was datgene waar we allemaal het bangst voor zijn: de vijandige onbekende die uit het duister opduikt, het mes dat we in de rug krijgen, de scheurende auto die ons verplettert. Hij had groot gelijk dat hij vluchtte, maar zijn angst hitste me alleen maar op, spoorde me aan om hem te achtervolgen, wekte een rabiate vastberadenheid bij me op. Ik had geen bepaald plan, geen idee wat ik zou gaan doen, maar ik volgde hem zonder de minste aarzeling, wetend dat mijn hele leven ervan afhing. Ik moet hier benadrukken dat ik onderhand volledig bij mijn positieven was – geen gewaggel, geen dronkenschap; een volkomen helder hoofd. Ik besefte dat ik me gedroeg als een gek. Stillman was Fanshawe niet – en dat wist ik. Hij was een willekeurige keuze van me, volkomen onschuldig en onbekend. Maar dat bracht me juist zo in vervoering – het lukrake, het duizelingwekkende van het pure toeval. Het was onzinnig, en voor mij was het daarom zo zinnig als maar kon.

Er kwam een moment dat de enige geluiden op straat onze voetstappen waren. Stillman keek weer om en kreeg me eindelijk in het oog. Hij begon vlugger te lopen, ging over in looppas. Ik riep naar hem: ‘Fanshawe.’ Ik riep weer naar hem: ‘Het is te laat. Ik weet wie je bent, Fanshawe.’ En daarna, in de volgende straat: ‘Het spel is uit, Fanshawe. Je ontsnapt toch niet.’ Stillman zei niets terug, draaide zich niet eens om. Ik wilde tegen hem blijven praten maar hij was aan het rennen geslagen en als ik was blijven praten zou me dat alleen maar hebben opgehouden. Ik hield mijn schimpscheuten voor me en ging achter hem aan. Ik heb geen idee hoe lang we bleven rennen maar het leek wel uren te duren. Hij was jonger dan ik, jonger en sterker, en ik raakte hem bijna kwijt, redde het bijna niet. Ik dwong mezelf verder te gaan door de donkere straat, ging door totale uitputting en misselijkheid heen, stormde koortsachtig op hem af, stond mezelf niet toe te stoppen. Lang voor ik hem inhaalde, zelfs lang voor ik besefte dat ik hem zou inhalen, had ik het gevoel dat ik me niet meer in mezelf bevond. Ik weet niet hoe ik het anders moet uitdrukken. Ik werd mezelf niet meer gewaar. Het gevoel dat ik leefde was uit me weggeëbd en er was een wonderbaarlijke euforie voor in de plaats gekomen, een zoet vergif dat door mijn aderen stroomde, de onmiskenbare geur van het grote niets. Dit is het ogenblik van mijn dood, zei ik bij mezelf, nu sterf ik. Een tel later haalde ik Stillman in en haakte hem van achteren. We smakten op straat, allebei kreunend van de schok. Ik had al mijn kracht verbruikt en was te zeer buiten adem om mezelf te verdedigen, te uitgeput om te vechten. Er werd geen woord gesproken. Verscheidene seconden lang rolden we over de stoep, maar hij wist zich uit mijn greep te bevrijden en toen was ik weerloos. Hij begon me met zijn vuisten te bewerken, me te schoppen met zijn puntschoenen, me helemaal in elkaar te tremmen. Ik herinner me dat ik mijn gezicht met mijn handen probeerde te beschermen; ik herinner me de pijn en hoe die me verbijsterde, hoe erg het pijn deed en hoe vreselijk graag ik niets meer wilde voelen. Maar erg lang kan het nooit geduurd hebben want verder staat me er niets van bij. Stillman tuigde me af, en toen hij ophield was ik compleet bewusteloos. Ik herinner me dat ik op de stoep bijkwam en me erover verbaasde dat het nog nacht was, maar dat is ook alles. Al het overige is weg.

De volgende drie dagen kwam ik mijn hotelkamer niet uit. Het erge was niet zozeer dat ik pijn leed maar dat het niet erg genoeg was om eraan te bezwijken. Dat besefte ik de tweede of derde dag. Ik lag op bed naar de latten van de gesloten luiken te kijken en besefte op zeker ogenblik dat ik het had overleefd. Het was een vreemd gevoel om in leven te zijn, onbegrijpelijk bijna. Ik had een gebroken vinger; mijn beide slapen lagen open; zelfs ademhalen deed pijn. Maar dat was om een of andere reden niet meer van belang. Ik leefde, en hoe langer ik daar over nadacht, des te minder ik ervan begreep. Het leek onmogelijk dat ik het er levend van had afgebracht.

Nog diezelfde avond liet ik Sophie per telegram weten dat ik naar huis kwam.

9

Ik ben nu bijna aan het einde. Er resteert nog maar één ding, maar dat gebeurde pas later, nadat er nog eens drie jaren waren verstreken. In de tussentijd waren er vele moeilijkheden en vele drama’s maar volgens mij horen die niet bij het verhaal dat ik probeer te vertellen. Na mijn terugkeer in New York leefden Sophie en ik bijna een jaar apart. Ze had me afgeschreven, en pas na enkele verwarrende maanden wist ik haar weer voor me te winnen. Vanuit mijn huidige gunstige positie (mei 1984) is dat het enige wat telt. De gebeurtenissen uit mijn leven zijn daarnaast volstrekt bijzaak.

Op 23 februari 1981 werd Bens jongere broertje geboren. We noemden hem Paul, ter nagedachtenis aan Sophies opa. Enkele maanden later (in juli) verhuisden we naar Brooklyn aan de overkant van de rivier, waar we de bovenste twee verdiepingen van een sjiek pand gehuurd hadden. In september ging Ben naar de kleuterschool. Met Kerstmis gingen we met zijn allen naar Minnesota en tegen de tijd dat we terugkwamen liep Paul al los. Ben, die zich geleidelijk aan als zijn beschermer had ontpopt, eiste alle eer voor die ontwikkeling op.

Wat Fanshawe betreft, Sophie en ik spraken nooit over hem. Dat waren we stilzwijgend overeengekomen, en hoe langer we niets over hem zeiden, hoe meer we onze trouw aan elkaar bewezen. Nadat ik het voorschot aan Stuart Green had teruggegeven en het werk aan de biografie formeel had gestaakt, kwam Fanshawe nog maar één keer ter sprake. Dat gebeurde op de dag dat we besloten om weer bij elkaar te gaan wonen, en wel omkleed met puur praktische redenen. Fanshawes boeken en toneelstukken hadden ons al die tijd een goed inkomen bezorgd. Als we getrouwd wilden blijven, zei Sophie, dan konden we het geld onder geen beding voor onszelf blijven gebruiken. Ik was het met haar eens. We vonden andere manieren om het nodige te verdienen en zetten de royalty’s vast voor Ben – en later ook voor Paul. Als laatste stap namen we een literaire agent om alle zakelijke beslommeringen rond Fanshawes oeuvre te regelen: verzoeken om opvoering van de stukken, onderhandelingen over herdrukken, contracten, alles wat zich voordeed. Wat we konden doen, deden we. Als Fanshawe nog steeds de macht bezat om ons te vernietigen dan zou dat alleen maar komen doordat wij het zelf wilden, doordat wij onszelf wilden vernietigen. Daarom heb ik ook nooit de moeite genomen om Sophie de waarheid te vertellen – niet omdat dat me beangstigde maar omdat de waarheid niet meer belangrijk was. Onze kracht lag in ons stilzwijgen, en ik peinsde er niet over om dat te verbreken.

Toch wist ik dat het verhaal nog niet uit was. Dat had ik in mijn laatste maand in Parijs wel geleerd, en langzamerhand begon ik het te aanvaarden. Vroeg of laat zou de volgende gebeurtenis plaatsvinden. Dat leek me onvermijdelijk, en in plaats van het te ontkennen, in plaats van mezelf wijs te maken dat ik ooit van Fanshawe zou afkomen, probeerde ik me erop voor te bereiden, op alles bedacht te zijn. En dat alles was volgens mij de reden dat het verhaal zo moeilijk te vertellen viel. Want als alles kan gebeuren dan laten woorden het ogenblikkelijk afweten. De mate waarin Fanshawe onontkoombaar werd, was tevens de mate waarin hij er niet meer was. Ik leerde dat aanvaarden. Ik leerde met hem leven zoals ik had leren leven met mijn eigen dood. Fanshawe was de dood niet – maar hij was als het ware de dood, fungeerde binnen in me als metafoor van de dood. Zonder mijn zenuwinzinking in Parijs had ik me dat nooit gerealiseerd. Ik ben daar niet doodgegaan maar het scheelde niet veel, en er is een moment geweest, misschien wel meer dan een, dat ik de dood beleefde, dat ik mezelf dood zag. Over zo’n confrontatie met jezelf kom je niet heen. Als het eenmaal gebeurd is blijft het gebeuren; en de rest van je leven neem je het met je mee.

De brief kwam in het vroege voorjaar van 1982. Ditmaal met Bostons poststempel, en de inhoud was bondig, dringender dan eerst. ‘Hou het niet meer vol,’ stond er. ‘Moet je spreken. Columbus Square 9, Boston; 1 april. Dan houdt het op, dat beloof ik.’

Ik had minder dan een week de tijd om een excuus te verzinnen om naar Boston te gaan. Het bleek moeilijker dan nodig was geweest. Hoewel ik nog steeds vond dat Sophie niets mocht weten (dat was wel het minste wat ik voor haar kon doen), schrok ik om een of andere reden terug voor een zoveelste leugen, ook al was er geen andere mogelijkheid. Twee, drie dagen verstreken zonder dat er iets gebeurde, en toen verzon ik op het laatst maar een onwaarschijnlijk verhaal over documenten die ik in de bibliotheek van Harvard moest raadplegen. Ik kan me niet eens herinneren wat voor documenten het zogenaamd waren. Iets in verband met een artikel dat ik wilde gaan schrijven, denk ik, maar ik kan het mis hebben. Het gaat erom dat Sophie helemaal geen bezwaar maakte. Prima, zei ze, ga maar, enzovoort. Ik heb sterk de indruk dat ze iets vermoedde, maar dat is maar een gevoel en het zou zinloos zijn om er op deze plaats over te speculeren. Voor Sophie blijft niets verborgen, denk ik vaak.

Ik boekte voor 1 april een plaats in de vroege trein. De ochtend van mijn vertrek werd Paul even voor vijven wakker en klom bij ons in bed. Ik stond een uur later op, sloop de kamer uit, en bleef nog even bij de deur staan kijken naar Sophie en de kleine in het zwakke grauwe licht – helemaal languit, onbevattelijk, de lijven waar ik bij hoorde. Ben zat al aangekleed in de keuken boven een banaan te eten en te tekenen. Ik maakte roereieren voor ons tweeën en vertelde dat ik met de trein naar Boston ging. Hij wou weten waar Boston lag.

‘Ongeveer driehonderd kilometer hier vandaan,’ zei ik.

‘Is dat net zo ver als de ruimte?’

‘Als je recht omhoog gaat, kom je aardig in de buurt.’

‘Ik wil dat je naar de maan gaat. Een ruimteschip is veel beter dan een trein.’

‘Dat doe ik als ik terugga. Vrijdags zijn er altijd vluchten van Boston naar de maan. Als ik aankom zal ik meteen een plaats reserveren.’

‘Goed. Dan kun je mij vertellen hoe het was.’

‘Als ik een maansteen vind, neem ik hem voor je mee.’

‘En Paul dan?’

‘Voor hem neem ik er ook een mee.’

‘Nee, laat maar.’

‘Waarom zeg je dat?’

‘Ik wil geen maansteen. Dan steekt Paul de zijne in zijn mond en stikt hij.’

‘Wat zou je dan willen hebben?’

‘Een olifant.’

‘Er zijn geen olifanten in de ruimte.’

‘Dat weet ik. Maar je gaat helemaal niet naar de ruimte.’

‘Dat is zo.’

‘En je hebt vast wel olifanten in Boston.’

‘Waarschijnlijk wel. Wil je een roze olifant of een witte olifant?’

‘Een grijze olifant. Zo’n hele grote dikke met een heleboel rimpels.’

‘Geen probleem. Die zijn het makkelijkst te vinden. Wil je hem in een doos hebben of moet ik hem aan een riem mee naar huis nemen?’

‘Ik wil dat je hem naar huis rijdt. Er bovenop zittend met een kroon op je hoofd. Als een koning.’

‘De koning waarvan?’

‘De koning van jongetjes.’

‘Krijg ik dan een koningin?’

‘Natuurlijk. Mammie is de koningin. Dat vindt ze leuk. Laten we haar wakker maken en het tegen haar zeggen.’

‘Laten we dat maar niet doen. Ik verras haar er liever mee als ik thuiskom.’

‘Een goed idee. Ze gelooft het toch pas als ze het zelf ziet.’

‘Precies. En we kunnen haar beter nog niet blij maken. Straks kan ik geen olifant vinden.’

‘O, je vindt er wel een, pap. Maak je daar maar geen zorgen over.’

‘Hoe weet je dat zo zeker?’

‘Omdat jij de koning bent. Koningen kunnen alles krijgen wat ze maar willen.’

 

De hele heenweg regende het en tegen de tijd dat we in Providence aankwamen hing er zelfs sneeuw in de lucht. In Boston kocht ik een paraplu en legde de laatste vier, vijf kilometer lopend af. De straten lagen er troosteloos bij in het miezerige weer, en onderweg naar de South End zag ik bijna geen levende ziel: een dronkaard, een groepje tieners, een telefoonbeambte, twee, drie verdwaalde straathonden. Columbus Square bestond uit een rijtje van tien à twaalf huizen die uitzagen op een met keien geplaveide verhoging die de afscheiding vormde met de grote verkeersader. Nummer negen was het meest vervallen van allemaal – drie verdiepingen, net als de andere, maar verzakt, de ingang verstevigd met planken, de bakstenen gevel hard toe aan herstel. Toch ging er een imposante soliditeit van uit, een negentiende-eeuwse sierlijkheid die ondanks de scheuren zichtbaar was gebleven. Ik stelde me ruime kamers voor met hoge plafonds, gerieflijke vensterbanken in de erker, rozetten op het stucwerk. Maar ik kreeg er niets van te zien. Ik bleek niet verder te komen dan het voorportaal.

Er zat een verroeste metalen ratel op de deur, een halve bol met een handvat in het midden, en toen ik aan het handvat draaide maakte het een geluid alsof er iemand kokhalsde – een gedempt, reutelend geluid dat niet zo ver droeg. Ik wachtte maar er gebeurde niets. Ik draaide weer aan de schel maar er kwam niemand. Toen probeerde ik de deur met mijn hand en merkte dat hij niet op slot zat, duwde hem open, wachtte even, en ging toen naar binnen. Het voorportaal was leeg. Rechts van me was de trap met mahonie leuning en kale houten treden; links van me bevond zich een gesloten dubbele deur die de weg versperde naar wat ongetwijfeld de salon was; recht voor me was een andere deur, eveneens gesloten, die vermoedelijk naar de keuken leidde. Ik aarzelde een ogenblik, besloot de trap te nemen, en wilde net naar boven gaan toen ik iets achter de dubbele deur hoorde – een zwak geklop, gevolgd door een onverstaanbaar stemgeluid. Ik wendde me van de trap af, keek naar de deur en luisterde of ik de stem weer hoorde. Er gebeurde niets.

Een lange stilte. Toen sprak de stem opnieuw, bijna fluisterend. ‘Hier,’ klonk het. Ik liep naar de deuren en drukte mijn oor tegen de spleet. ‘Ben jij dat, Fanshawe?’

‘Noem die naam niet,’ zei de stem, duidelijker ditmaal. ‘Ik sta niet toe dat je die naam noemt.’ De mond van de persoon binnen bevond zich pal tegenover mijn oor. Slechts de deur was tussen ons in, en we stonden zo dicht bij elkaar dat ik het gevoel had dat de woorden in mijn hoofd werden geblazen. Het was als aan iemands borst luisteren naar z’n kloppende hart, als onderzoeken of een lichaam nog leeft. Hij hield op met praten en ik voelde zijn adem door de kier stromen.

‘Laat me erin,’ zei ik. ‘Doe open en laat me erin.’

‘Dat kan ik niet doen,’ antwoordde de stem. ‘We zullen zo moeten praten.’

Ik greep de deurknop en begon verwoed aan de deuren te rukken. ‘Doe open,’ zei ik. ‘Doe open of ik trap de deur in.’

‘Nee,’ zei de stem. ‘De deur blijft dicht.’ Ik was er inmiddels van overtuigd dat het Fanshawe was. Ik wilde dat het een bedrieger was maar ik herkende zoveel in die stem dat ik niet meer kon doen alsof het iemand anders was. ‘Ik sta hier met een pistool,’ zei hij, ‘en dat is recht op je gericht. Als je binnenkomt schiet ik je neer.’

‘Ik geloof je niet.’

‘Luister dan maar,’ zei hij, en ik hoorde dat hij zich omdraaide. Een tel later ging er een vuurwapen af en hoorde ik het geluid van vallend pleisterwerk. Ik probeerde intussen door de kier te gluren in de hoop een glimp van de kamer op te vangen, maar de spleet was te nauw. Ik zag niet meer dan een streepje licht, één grijs vezeltje. Toen kwam de mond weer terug en zag ik weer niets.

‘Goed,’ zei ik, ‘je hebt dus een pistool. Maar als je je niet aan me wilt vertonen, hoe weet ik dan dat je bent wie je zegt te zijn?’

‘Ik heb niet gezegd wie ik ben.’

‘Laat ik het anders zeggen. Hoe weet ik dat ik de juiste persoon tegenover me heb?’

‘Je moet me maar vertrouwen.’

‘Na al die tijd is vertrouwen wel het laatste wat je mag verwachten.’

‘Ik zeg je dat ik de juiste persoon ben. Dat moet genoeg zijn. Je bent naar de juiste plek gekomen en ik ben de juiste persoon.’

‘Ik dacht dat je me wou zien. Dat zei je in je brief.’

‘Ik schreef dat ik met je wou praten. Dat is iets anders.’

‘Geen haarkloverijen.’

‘Ik herinner je alleen maar aan wat ik schreef.’

‘Drijf me niet tot het uiterste, Fanshawe. Ik kan zo weglopen.’

Ik hoorde een plotselinge inademing, en toen sloeg een hand hard tegen de deur. ‘Niet Fanshawe!’ schreeuwde hij ‘Niet Fanshawe – nooit meer!’

Ik liet een paar seconden verstrijken want ik wilde niet nog zo’n uitbarsting teweegbrengen. De mond trok zich terug van de spleet en ik verbeeldde me ergens uit het midden van de kamer gekreun te horen – gekreun of gesnik, dat kon ik niet uitmaken. Ik wist niet wat ik moest zeggen en bleef staan wachten. Ten slotte kwam de mond terug en na nog een lange stilte zei Fanshawe: ‘Ben je er nog?’

‘Ja.’

‘Vergeef me. Ik wilde niet dat het zo zou beginnen.’

‘Je moet bedenken,’ zei ik, ‘dat ik hier alleen maar ben omdat jij me gevraagd hebt om te komen.’

‘Dat weet ik. En ik ben je ook dankbaar.’

‘Je kunt misschien beter vertellen waarom je me gevraagd hebt om te komen.’

‘Straks. Daar wil ik het nu nog niet over hebben.’

‘Waarover dan wel?’

‘Andere dingen. De dingen die er zijn gebeurd.’

‘Ik luister.’

‘Ik wil namelijk niet dat je me haat. Begrijp je dat?’

‘Ik haat je niet. Er is een tijd geweest dat ik je wel haatte maar daar ben ik nu overheen.’

‘Vandaag is mijn laatste dag, begrijp je. En ik moest het weten.’

‘Heb je hier al die tijd gezeten?’

‘Twee jaar geleden ben ik hier ingetrokken, geloof ik.’

‘En daarvoor?’

‘Dan weer hier, dan weer daar. Die vent zat achter me aan, en ik moest me blijven verplaatsen. Ik begon reizen leuk te vinden, ik kreeg er echt plezier in. Dat had ik helemaal niet verwacht. Ik was steeds van plan geweest om mijn tijd gewoon ergens uit te zitten.’

‘Bedoel je Quinn?’

‘Ja. Die privé-detective.’

‘Heeft hij je gevonden?’

‘Tweemaal. Een keer in New York. De tweede keer in het Zuiden.’

‘Waarom loog hij erover?’

‘Omdat ik hem doodsbang had gemaakt. Hij wist wat er zou gebeuren als iemand erachter kwam.’

‘Hij is verdwenen, hoor. Ik heb geen spoor van hem kunnen vinden.’

‘Hij is ergens. Het is niet belangrijk.’

‘Hoe ben je erin geslaagd hem kwijt te raken?’

‘Ik draaide de zaak om. Hij dacht dat hij mij volgde maar in werkelijkheid was ik hem aan het volgen. Hij had me eerst in New York gevonden maar ik ontkwam – glipte gewoon tussen zijn armen door. Daarna werd het net een spelletje. Ik hield hem in de waan, liet overal aanwijzingen voor hem achter, maakte het hem onmogelijk om me niet te blijven zoeken. Maar intussen observeerde ik hem de hele tijd, en toen het moment daar was zette ik een val en daar liep hij zo in.’

‘Heel vernuftig.’

‘Nee. Het was stom. Maar ik had geen andere keus. Anders was ik teruggehaald – en dan had men me als een gek behandeld. Ik nam het mezelf kwalijk. Hij deed tenslotte alleen maar zijn werk, en daarom speet het me voor hem. Ik walg van medelijden, vooral als ik zelf medelijden met iemand heb.’

‘En toen?’

‘Ik wist niet zeker of mijn list werkelijk succes had gehad. Ik dacht dat Quinn misschien wel weer achter me aan zou komen. En dus bleef ik op weg, zelfs als het niet nodig was. Daar heb ik ongeveer een jaar mee verdaan.’

‘Waar ben je geweest?’

‘Het Zuiden, het Zuidwesten. Ik wilde ergens blijven waar het warm was. Ik reisde namelijk te voet, sliep buiten, probeerde oorden op te zoeken waar niet veel mensen waren. Het land is onmetelijk groot, weet je. Verbijsterend gewoon. Ik heb twee maanden lang in de woestijn geleefd. Later heb ik in een hut gewoond aan de rand van een Hopireservaat in Arizona. De Indianen hielden een stamraad voordat ik toestemming kreeg om te blijven.’

‘Dat verzin je.’

‘Je hoeft me niet te geloven. Ik vertel je het verhaal, meer niet. Je mag ervan denken wat je wilt.’

‘En toen?’

‘Ik zat ergens in New Mexico. Ik ging op een dag naar een wegrestaurant om een hapje te eten, en iemand had een krant op de bar laten liggen. Ik pakte hem op en begon te lezen. Toen kwam ik erachter dat er een boek van me was gepubliceerd.’

‘Was je verbaasd?’

‘Dat is niet helemaal het juiste woord.’

‘Wat dan?’

‘Ik weet het niet. Kwaad, denk ik. Uit mijn doen.’

‘Dat begrijp ik niet.’

‘Ik was kwaad omdat het boek knudde was.’

‘Schrijvers kunnen hun eigen werk nooit beoordelen.’

‘Nee, het boek was knudde, echt waar. Al mijn werk is knudde.’

‘Waarom heb je het dan niet vernietigd?’

‘Ik was er te sterk aan gehecht. Maar dat wil nog niet zeggen dat het goed is. Een peuter is gehecht aan zijn grote bah, maar daar maalt niemand om. Dat moet hij helemaal zelf weten.’

‘Waarom heb je Sophie dan laten beloven om mij je werk te laten zien?’

‘Om haar zoet te houden. Maar dat weet je. Dat heb je al een hele tijd geleden uitgeknobbeld. Dat was mijn voorwendsel. De ware reden was dat ik een andere man voor haar wilde vinden.’

‘Dat is gelukt.’

‘Het moest wel lukken. Ik had niet zomaar iemand uitgekozen.’

‘En de manuscripten?’

‘Ik dacht dat je ze zou weggooien. Het kwam niet bij me op dat iemand ze serieus zou nemen.’

‘Wat deed je toen je gelezen had dat dat boek was gepubliceerd?’

‘Ik ging terug naar New York. Dat was onzinnig, maar ik was een beetje over mijn toeren en kon niet meer zo helder denken. Het boek confronteerde me met wat ik gedaan had, begrijp je, en toen begon de worsteling weer van voren af aan. Toen het boek was gepubliceerd was er voor mij geen andere uitweg.’

‘Ik dacht dat je dood was.’

‘Het was ook de bedoeling dat je dat dacht. Dat bewees trouwens dat Quinn geen probleem meer vormde. Maar dat nieuwe probleem was veel erger. Daarom schreef ik je toen die brief.’

‘Dat was gemeen van je.’

‘Ik was kwaad op je. Ik wou je laten boeten, je met dezelfde dingen laten leven waar ik mee moest leven. Meteen nadat ik hem in de brievenbus had laten glijden had ik er al spijt van.’

‘Te laat.’

‘Ja. Te laat.’

‘Hoe lang ben je in New York gebleven’

‘Ik weet het niet. Een half jaar à acht maanden, denk ik.’

‘Waar heb je van geleefd? Hoe kwam je aan geld om van te leven?’

‘Door te stelen.’

‘Waarom spreek je de waarheid niet?’

‘Ik doe mijn best. Ik vertel je alles wat ik maar kan vertellen.’

‘Wat heb je nog meer gedaan in New York?’

‘Ik heb jou geobserveerd. Ik heb jou en Sophie en de kleine geobserveerd. Ik heb zelfs een poosje voor jullie huis gebivakkeerd. Twee, drie weken, misschien een maand. Ik heb je overal gevolgd. Eén, twee keer ben ik op straat zelfs tegen je opgebotst. Ik keek je recht in je gezicht, maar je had helemaal niks door. Het was ongelooflijk; je zag me niet.’

‘Dat verzin je allemaal.’

‘Ik zie er vast heel anders uit.’

‘Niemand kan zo erg veranderen.’

‘Ik denk dat ik onherkenbaar ben. Maar dat was jouw geluk. Als er iets gebeurd was had ik je waarschijnlijk vermoord. Al die tijd in New York zat ik vol moordlustige gedachten. Vreselijk. Het werd bijna een soort horror daar.’

‘Wat weerhield je?’

‘Ik vond de moed om weg te gaan.’

‘Heel edelmoedig van je.’

‘Ik probeer niets goed te praten. Ik doe je gewoon mijn verhaal.’

‘En toen?’

‘Ik ging weer varen. Ik had mijn monsterboekje nog en ik monsterde aan op een Grieks vrachtschip. Het was afschuwelijk, van het begin tot het einde echt walgelijk. Maar dat verdiende ik; het was precies wat ik wilde. Het schip ging overal heen – India, Japan, de hele wereld over. Ik ben niet één keer van boord gegaan. Telkens als we in een haven kwamen sloot ik me beneden in mijn hut op. Twee jaar heb ik zo geleefd, zonder iets te zien of te doen, als een dode.’

‘Intussen probeerde ik je levensverhaal te schrijven.’

‘Was je daar mee bezig?’

‘Daar leek het op.’

‘Een grote vergissing.’

‘Dat hoef je mij niet te vertellen. Daar ben ik zelf wel achter gekomen.’

‘Het schip deed op een dag Boston aan en toen besloot ik af te monsteren. Ik had een enorme hoeveelheid geld gespaard, ruimschoots voldoende om dit huis te kopen. Sindsdien zit ik hier.’

‘Welke naam heb je gebruikt?’

‘Henry Donker. Maar niemand weet wie ik ben. Ik kom nooit buiten. Twee keer per week brengt een vrouw me alles wat ik nodig heb, maar ik zie haar nooit. Ik leg onderaan de trap een briefje voor haar neer met het geld dat ze van me krijgt. Een simpele en doeltreffende regeling. Jij bent de eerste in twee jaar met wie ik praat.’

‘Denk je wel eens dat je krankzinnig bent?’

‘Ik weet dat jij die indruk van me hebt – maar het is niet zo, heus. Ik wil er ook geen woord aan vuilmaken. Mijn persoonlijke behoeften zijn heel anders dan die van andere mensen.’

‘Is dit huis niet een beetje te groot voor één persoon?’

‘Veel te groot. Sinds de dag dat ik erin trok ben ik niet één keer boven geweest.’

‘Waarom heb je het dan gekocht?’

‘Het kostte bijna niks. En de straatnaam beviel me, sprak me aan.’

‘Columbus Square?’

‘Ja.’

‘Dat begrijp ik niet.’

‘Het leek me een goed voorteken. Ik kwam terug in Amerika – en dan een huis vinden in een straat die genoemd is naar Columbus. Op een bepaalde manier klopte het.’

‘En ben je van plan om hier te sterven?’

‘Precies.’

‘In je eerste brief stond zeven jaar. Je hebt nog een jaar te gaan.’

‘Ik heb het mezelf nu wel bewezen. Het is niet nodig om ermee door te gaan. Ik ben het moe. Ik heb er genoeg van.’

‘Heb je me gevraagd te komen omdat je dacht dat ik je zou weerhouden?’

‘Nee. helemaal niet. Ik verwacht niets van je.’

‘Wat wil je dan eigenlijk?’

‘Ik wou je wat geven. Op zeker moment besefte ik dat ik je een verklaring voor mijn gedrag schuldig was. Althans een poging daartoe. Het afgelopen half jaar heb ik mijn best gedaan om die op papier te zetten.’

‘Ik dacht dat je voorgoed met schrijven was gestopt.’

‘Dit is anders. Het heeft niets te maken met wat ik vroeger deed.’

‘Waar is het?’

‘Achter je. Op de grond in de trapkast. Een rood schrift.’

Ik draaide me om, trok de kastdeur open en raapte het schrift op. Het was een gewoon spiraalblok met tweehonderd gelinieerde bladzijden. Ik wierp een vluchtige blik op de inhoud en zag dat alle bladzijden beschreven waren: hetzelfde vertrouwde handschrift, dezelfde zwarte inkt, dezelfde kleine letters. Ik kwam overeind en liep terug naar de spleet tussen de deuren.

‘En wat nu?’ vroeg ik.

‘Neem het mee naar huis. Lees het.’

‘En als ik het niet kan lezen?’

‘Bewaar het dan voor de jongen. Hij wil het misschien zien als hij groot is.’

‘Ik vind dat je niet het recht hebt om dat te vragen.’

‘Hij is mijn zoon.’

‘Nee, dat is niet waar. Hij is mijn zoon.’

‘Ik dring niet verder aan. Lees het dan zelf maar. Het is trouwens voor jou geschreven.’

‘En Sophie?’

‘Nee. Je mag haar niks vertellen.’

‘Dat zal ik nou nooit begrijpen.’

‘Sophie?’

‘Dat je haar zomaar in de steek hebt kunnen laten. Wat heeft ze je ooit misdaan?’

‘Niets. Het was haar schuld niet. Dat moet jij onderhand weten. Ik was gewoon niet voorbestemd om te leven zoals andere mensen.’

‘Tot wat voor leven was je dan voorbestemd?’

‘Het staat allemaal in het schrift. Alles wat ik er nu over zou weten te zeggen zou de waarheid alleen maar verdraaien.’

‘Is er verder nog wat?’

‘Nee, ik geloof van niet. Dit is waarschijnlijk het definitieve einde.’

‘Volgens mij heb je het lef niet om me neer te schieten. Als ik de deur nu intrapte zou je helemaal niks doen.’

‘Waag het maar niet. Je zou voor niets sterven.’

‘Ik zou je pistool uit je handen rukken. Ik zou je bewusteloos slaan.’

‘Dat heeft totaal geen zin. Ik ben al dood. Ik heb uren geleden vergif ingenomen.’

‘Dat geloof ik niet.’

‘Jij kunt nooit weten wat waar is of niet waar. Je zult het ook nooit weten.’

‘Ik bel de politie. Ze slaan de deur in en brengen je met geweld naar het ziekenhuis.’

‘Eén geluid aan de deur – en er gaat een kogel door mijn hoofd. Je kunt onmogelijk winnen.’

‘Is de dood zo aanlokkelijk?’

‘Ik heb er al zo lang mee geleefd dat de dood het enige is wat ik nog heb.’

Ik wist niets meer te zeggen. Fanshawe had me helemaal leeg gemaakt, en terwijl ik hem aan de andere kant van de deur hoorde ademhalen had ik het gevoel dat het leven uit me werd gezogen. ‘Je bent een dwaas,’ zei ik, niet in staat om iets anders te bedenken. ‘Je bent een dwaas, en je verdient het om te sterven.’ Toen begon ik, overweldigd door mijn eigen zwakheid en domheid, als een klein kind op de deur te bonken, trillend en sputterend, bijna huilend.

‘Je kunt nu beter weggaan,’ zei Fanshawe. ‘Het heeft geen zin om de zaak te rekken.’

‘Ik wil niet weggaan,’ zei ik.’Er zijn nog dingen waarover we moeten praten.’

‘Nee, dat is niet nodig. Het is afgelopen. Ga terug naar New York en neem het schrift mee. Meer verlang ik niet van je.’

Ik was zo uitgeput dat ik even dacht dat ik in elkaar zou zakken. Het werd zwart in mijn hoofd en ik klemde me vast aan de deurknop, vechtend tegen een flauwte. Wat er daarna gebeurde staat me niet bij. Opeens bevond ik me voor het huis, de paraplu in mijn ene hand en het rode schrift in de andere. Het regende niet meer maar het was nog guur en ik voelde de klamheid in mijn longen. Ik zag een grote vrachtwagen te midden van het overige verkeer voorbij rammelen, keek de rode achterlichten na tot ik ze niet meer zag. Toen ik omhoog keek zag ik dat het bijna avond was. Ik begon bij het huis vandaan te lopen, werktuiglijk mijn ene voet voor de andere zettend, niet in staat om me te concentreren op de route die ik nam. Ik geloof dat ik een of twee keer viel. Ik herinner me dat ik op een bepaald moment op een hoek bleef staan en een taxi probeerde te krijgen, maar er stopte niemand voor me. Enkele minuten later gleed de paraplu uit mijn hand en viel in een plas. Ik nam niet de moeite om hem op te rapen.

Het was even over zevenen toen ik aankwam op het South Station. Een kwartier geleden was er een trein naar New York vertrokken en de volgende ging pas om half negen. Ik ging met het rode schrift op schoot op een van de houten banken zitten. Een paar late forenzen druppelden binnen; een schoonmaker duwde traag een dweil over de marmeren vloer; ik luisterde naar twee mannen achter me die over de Red Sox praatten. Na me tien minuten ingehouden te hebben sloeg ik ten slotte het schrift open. Een uur lang las ik, af en toe terugbladerend, mijn best doend om een idee te krijgen van wat Fanshawe geschreven had. Dat ik niets zeg over de inhoud komt doordat ik er maar heel weinig van begreep. De woorden waren me allemaal heel vertrouwd maar ze leken op een vreemde manier gegroepeerd te zijn, alsof ze eigenlijk tot doel hadden om tegen elkaar weg te vallen. Ik weet niet hoe ik het anders moet uitdrukken. Elke zin hief de zin ervoor op, elke alinea maakte de volgende alinea onmogelijk. Het is dus raar dat me van dat schrift is bijgebleven dat het zo enorm helder was. Het is alsof Fanshawe besefte dat zijn laatste werk elke verwachting die ik ervan had moest logenstraffen. Het waren niet de woorden van een man die iets betreurde. Hij had de vraag beantwoord door een wedervraag te stellen en daardoor bleef alles open, onaf, opnieuw te beginnen. Ik raakte na het eerste woord de draad kwijt en kon daarna slechts op de tast verdergaan, half struikelend in de duisternis, blind gemaakt door het boek dat voor mij geschreven was. Maar ondanks mijn verwarring voelde ik dat het iets geforceerds had, iets te volmaakts, alsof hij in feite slechts had willen falen – zelfs in zijn eigen ogen. Ik kan het echter mis hebben. Ik was op dat moment nauwelijks tot lezen in staat en mijn oordeel is mogelijk vertroebeld. Ik heb die woorden daar met mijn eigen ogen gelezen, maar wat ik nu zeg kan ik zelf nauwelijks geloven.

Ik kuierde verscheidene minuten van tevoren naar het perron. Het was weer begonnen te regenen en ik zag mijn adem voor me in de lucht; kleine wolkjes uitgestoten door mijn mond. Eén voor één scheurde ik de bladzijden uit het schrift, verfrommelde ze met één hand en gooide ze in een afvalbak op het perron. Ik was net bij de laatste bladzijde toen de trein wegreed.