Broze stad

1

Het begon allemaal met iemand die verkeerd verbonden was, de telefoon die in het holst van de nacht drie keer rinkelde, en de stem aan de andere kant van de lijn die vroeg naar iemand anders dan hij. Veel later, toen hij in staat was om na te denken over de dingen die hem overkomen waren, zou hij tot de slotsom komen dat niets echt bestond behalve het toeval. Maar dat was veel later. In het begin waren er alleen maar het voorval en de gevolgen ervan. Het gaat er niet om of het anders had kunnen lopen of dat alles bij de eerste woorden die de onbekende sprak al vaststond. Het gaat om het verhaal zelf, en of het al of niet iets betekent hoeft het verhaal er niet bij te vertellen.

Wat Quinn betreft, met hem hoeven we ons niet lang op te houden. Wie hij was, waar hij vandaan kwam en wat hij uitvoerde doet er allemaal weinig toe. We weten bijvoorbeeld dat hij vijfendertig jaar was. We weten dat hij getrouwd geweest was, vader geweest was, en dat zowel zijn vrouw als zijn zoon dood waren. Ook weten we dat hij boeken schreef. We weten, om precies te zijn, dat hij detectives schreef. Hij schreef die boeken onder de naam William Wilson, en hij produceerde ze in een tempo van ongeveer één per jaar, wat genoeg geld opleverde om op bescheiden voet in een klein appartement in New York te wonen. Omdat hij niet meer dan vijf of zes maanden over een boek deed, had hij de rest van het jaar de tijd aan zichzelf. Hij las veel boeken, hij bekeek schilderijen, hij ging naar de bioscoop. ’s Zomers keek bij naar honkbal op de televisie, ’s winters ging hij naar de opera. Niets deed hij echter zo graag als wandelen. Bijna elke dag, weer of geen weer, hitte of kou, verliet hij zijn woning voor een wandeling door de stad – nooit met een bepaald doel, gewoon naar de plaatsen waar zijn benen hem toevallig heen voerden.

New York was een onmetelijke ruimte, een labyrint met talloze gangen, en hoe ver hij ook liep, hoe goed hij buurten en straten ook leerde kennen, de stad gaf hem altijd weer het gevoel dat hij was verdwaald. Niet alleen verdwaald in de stad maar ook in zichzelf. Steeds als hij voor een wandeling de deur uitging had hij het gevoel dat hij zichzelf achterliet; en door zich over te geven aan de loop van de straten, door zichzelf te reduceren tot een soort blindengeleidehond, kon hij zich onttrekken aan de dwang tot denken, en dat was het vooral wat hem een beetje rustig maakte, een weldadige leegte in zijn binnenste schiep. De wereld lag buiten hem, om hem heen, voor hem, en de snelheid waarmee ze voortdurend veranderde maakte het hem onmogelijk om al te lang bij afzonderlijke dingen stil te staan. Het was essentieel om te blijven bewegen, het ene been voor het andere te zetten en zich met zijn lichaam te laten meedrijven. Door het doelloze van zijn gezwerf werden alle plekken aan elkaar gelijk en deed het er niet meer toe waar hij was. Het fijnst waren de wandelingen die hem het gevoel gaven dat hij nergens was. Dat was ook het enige wat hij in feite wilde: nergens zijn. New York was het nergens dat hij om zich heen had gecreëerd, en hij besefte dat hij niet van plan was om het ooit nog te verlaten.

Vroeger had Quinn meer ambities gehad. Als jongeman had hij verscheidene dichtbundels gepubliceerd, toneelstukken en kritieken geschreven, en aan een aantal lange vertalingen gewerkt. Maar van het ene op het andere moment had hij al die activiteiten gestaakt. Een deel van hem was doodgegaan, zei hij tegen zijn vrienden, en hij wilde niet dat het hem nog zou achtervolgen. Toen ook had hij de naam William Wilson aangenomen. Quinn was niet meer dat deel van zichzelf dat boeken kon schrijven, en hoewel hij in vele opzichten bleef bestaan, was dat uitsluitend nog voor zichzelf.

Hij was blijven schrijven omdat dat naar zijn mening het enige was wat hij kon. Detectives leken een verstandige oplossing. Hij had weinig moeite met het verzinnen van de ingewikkelde plots die daarvoor nodig waren, en hij schreef goed, vaak in weerwil van zichzelf, alsof het zonder enige inspanning gebeurde. Omdat hij zichzelf niet beschouwde als de auteur van wat hij schreef, voelde hij zich er niet verantwoordelijk voor en hoefde hij inwendig ook niet achter het geschrevene te staan. William Wilson was immers een verzinsel, en al was hij dan in Quinn zelf geboren, hij leidde nu een eigen leven. Quinn behandelde hem met eerbied, soms zelfs met bewondering, maar nooit ging hij zo ver dat hij geloofde dat hij en William Wilson één en dezelfde persoon waren. Vandaar ook dat hij zich achter zijn pseudoniem bleef verschuilen. Hij had een literaire agent, maar ze hadden elkaar nog nooit ontmoet. Hun contact bleef beperkt tot de post, en Quinn had speciaal daartoe een postbus gehuurd. Hetzelfde gold voor de uitgever, die Quinn alle honoraria, vergoedingen en royalties via de agent deed toekomen. Op geen van William Wilsons boeken prijkte een foto, geen een bevatte een biografische aantekening. Willlam Wilson stond in geen enkele schrijversgids vermeld, hij gaf geen interviews, en alle brieven aan hem werden door de secretaresse van zijn agent beantwoord. Voor zover Quinn kon nagaan kende niemand zijn geheim. Zijn vrienden, die merkten dat hij niet meer schreef, vroegen aanvankelijk waar hij van dacht te gaan leven. Hij gaf ze allemaal hetzelfde antwoord: dat hij fondsen van zijn vrouw geërfd had. Maar zijn vrouw had feitelijk nooit geld gehad. En hij had feitelijk geen vrienden meer.

Het was al weer meer dan vijf jaar geleden. Hij dacht niet meer zo vaak aan zijn zoon, en nog onlangs had hij de foto van zijn vrouw van de muur af gehaald. Heel af en toe ging het ineens door hem heen wat voor gevoel het geweest was om de jongen van drie in zijn armen te hebben – maar denken kon je dat niet noemen, het was zelfs geen herinneren. Het waren fysieke gewaarwordingen, sporen van het verleden die in zijn lichaam waren achtergebleven en waarover hij geen zeggenschap had. Dergelijke momenten waren er nu minder vaak, en al met al leek het tij voor hem te keren. Hij verlangde niet meer naar de dood. Aan de andere kant kon ook weer niet gesteld worden dat hij blij was met het leven. Maar bitter stemde het hem in elk geval niet. Hij leefde, en dat hardnekkige feit was hem langzamerhand gaan fascineren – alsof hij erin geslaagd was zichzelf te overleven, als leefde hij nu op een of andere manier postuum. Hij sliep niet meer met het licht aan, en al vele maanden herinnerde hij zich helemaal geen dromen.

 

Het was nacht. Quinn lag in bed een sigaret te roken en te luisteren naar de regen die tegen het raam sloeg. Hij vroeg zich af wanneer het droog zou worden en of hij de volgende morgen zin zou hebben in een lange wandeling of in een korte. De reizen van Marco Polo lag opengeslagen met de kaft omhoog op het kussen naast hem. Na de voltooiing van zijn laatste Wilson-roman twee weken geleden was hij in de versukkeling geraakt. Zijn privé-detective, Max Work, had een ingewikkelde reeks misdaden opgelost, had meermalen klappen gekregen en maar net weten te ontsnappen, en alle inspanningen hadden Quinn nogal uitgeput. In de loop der jaren was Quinn heel vertrouwd geraakt met Work. Terwijl William Wilson een abstractie bleef was Work meer en meer tot leven gekomen. Van de trits identiteiten die Quinn gekregen had, diende Wilson als een soort buikspreker, was Quinn zelf de pop, en Work de levende stem die de hele onderneming zin gaf. Wilson mocht dan een hersenschim zijn, hij rechtvaardigde toch maar de levens van de beide anderen. Wilson mocht dan niet bestaan, toch was hij de brug via welke Quinn van zichzelf in Work kon overgaan. En langzamerhand was Work een realiteit in Quinns leven geworden, zijn inwendige broer, zijn makker in de eenzaamheid.

Quinn pakte de De reizen van Marco Polo en begon weer aan de eerste bladzij. ‘We zullen het geziene noteren zoals het gezien is, het gehoorde zoals het gehoord is, zodat ons boek een getrouw verslag wordt, vrij van elke vorm van vervalsing. Zodat allen die het lezen of horen ervan opaan kunnen dat het niets dan de waarheid bevat.’ Juist toen Quinn op deze zinnen begon door te denken, de stellige verzekeringen kritisch wilde onderzoeken, ging de telefoon. Veel later, toen hij de gebeurtenissen van die avond kon reconstrueren, zou hij zich herinneren dat hij naar de klok keek en zag dat het over twaalven was, dat hij zich afvroeg waarom iemand hem zo laat nog belde. Hoogstwaarschijnlijk, dacht hij, was het narigheid. Hij stapte uit bed, liep bloot naar de telefoon en nam op toen die voor de tweede keer overging.

‘Ja?’

Het bleef lang stil aan de andere kant van de lijn, en even dacht Quinn dat er weer was opgehangen. Toen klonk er als van heel ver een stemgeluid, vreemder dan hij ooit gehoord had. Automatisch, en tegelijkertijd vol gevoel, nauwelijks meer dan een fluistering en toch uitstekend verstaanbaar, en zo gelijkmatig van toon dat hij niet kon uitmaken of het een man of een vrouw was.

‘Hallo?’ zei de stem.

‘Wie bent u?’ vroeg Quinn.

‘Hallo?’ zei de stem weer.

‘Ik luister,’ zei Quinn. ‘Wie bent u?’

‘Spreek ik met Paul Auster?’ vroeg de stem. ‘Ik wil graag Paul Auster spreken.’

‘Hier woont niemand die zo heet.’

‘Paul Auster. Van Detectivebureau Auster.’

‘Het spijt me,’ zei Quinn. ‘U moet een verkeerd nummer gedraaid hebben.’

‘Het gaat om een heel dringende kwestie,’ zei de stem.

‘Ik kan u niet helpen,’ zei Quinn. ‘Hier woont geen Paul Auster.’

‘U begrijpt het niet,’ zei de stem. ‘Er is bijna geen tijd meer.’

‘Draait u dan even opnieuw. Dit is geen detectivebureau.’

Quinn hing op. Hij bleef op de koude vloer staan en keek omlaag naar zijn voeten, zijn knieën, zijn slappe penis. Heel even speet het hem dat hij zo kortaf had gedaan. Het was misschien interessant geweest, bedacht hij, als hij de ander aan de praat had gehouden. Misschien had hij iets over de zaak te weten kunnen komen – misschien had hij zelfs op een of andere manier kunnen helpen. ‘Ik moet eens leren wat alerter te worden,’ zei hij tegen zichzelf.

 

Net als de meeste mensen wist Quinn bijna niets van de wereld van de misdaad af. Hij had nog nooit iemand vermoord, nog nooit iets gestolen, en kende niemand die dergelijke dingen wel gedaan had. Hij had nog nooit een politiebureau van binnen gezien, nog nooit een privé-detective ontmoet, nog nooit een misdadiger gesproken. Alles wat hij ervan afwist had hij uit boeken, films en kranten. Hij beschouwde dat echter niet als een nadeel. Hij vond zijn verhalen niet interessant vanwege hun betrekking tot de wereld maar vanwege hun betrekking tot andere verhalen. Al voor hij William Wilson werd was Quinn een fervent lezer van detectives. Hij wist dat de meeste slecht geschreven waren, dat de meeste zelfs de vluchtigste toets niet konden doorstaan, maar de vorm beviel hem nu eenmaal, en alleen de zeldzame allerbelabberdste detectives las hij niet. Terwijl hij in zijn oordeel over andersoortige werken veeleisend was, streng op het bekrompene af, las hij deze boeken vrijwel kritiekloos. Als hij ervoor in de stemming was las hij er zo tien of twaalf achter elkaar. Het was een soort honger die hem in zijn greep kreeg, een hunkering naar een bepaald soort eten, en hij hield pas op met eten als hij verzadigd was.

Wat hem aan die boeken beviel was hun gevoel voor overvloed en zuinigheid. In de goede detectiveroman wordt niets verspild, elk zinnetje, elk woord betekent iets. En zelfs als het niets betekent, kan het altijd nog iets gaan betekenen – wat op hetzelfde neerkomt. De wereld van het boek komt tot leven, bruist van mogelijkheden, geheimen en contradicties. Omdat alles wat gezien of gezegd wordt, zelfs het kleinste, onbelangrijkste dingetje, verband kan houden met de afloop van het verhaal, kan niets veronachtzaamd worden. Alles wordt essentieel; elke gebeurtenis die het verhaal voortstuwt verplaatst het middelpunt ervan. Het middelpunt is dus overal, en de omtrek kan pas getrokken worden als het boek uit is.

De detective is iemand die kijkt, luistert, zich door het moeras van dingen en gebeurtenissen beweegt op zoek naar de gedachte, het idee dat een zinnig verband tussen alles legt. In feite zijn schrijver en detective onderling verwisselbaar. De lezer ziet de wereld door de ogen van de detective, beleeft de uitbreiding van de details als voor het eerst gebeurend. Hij is alert geworden op de dingen om hem heen, alsof die hem iets kunnen zeggen, alsof ze, door de aandacht die hij nu aan ze besteedt, meer kunnen gaan betekenen dan het simpele feit dat ze bestaan.

Privé-detective. Het woord had een drievoudige betekenis voor Quinn. Behalve dat het woordje ‘privé’ voor de cliënt stond, duidde het ook op het ik, de minuscule levensklem in het lichaam van het ademende wezen. En behalve het ik van de detective sloeg dat ‘privé’ ook op het ik van de schrijver, de man die vanuit zichzelf de wereld inkijkt en verlangt dat de wereld zich aan hem openbaart. Al vijf jaar leefde Quinn in de greep van deze woordspeling.

Hij zag zichzelf uiteraard allang niet meer als werkelijk bestaand. Als hij al in de wereld leefde, dan was het op indirecte wijze, via de denkbeeldige persoon Max Work. Zijn detective moest natuurlijk wel echt bestaan. De aard van de boeken vereiste dat. Quinn mocht zich hebben veroorloofd te verdwijnen, zich terug te trekken binnen de grenzen van een vreemde en hermetische wereld, Work bleef in de wereld van de anderen leven, en hoe meer Quinn leek te verdwijnen, des te nadrukkelijker Works aanwezigheid in de wereld werd. Terwijl Quinn zich in zijn eigen huid doorgaans niet thuis voelde, was Work overal even ondernemend, vlotgebekt en ontspannen. Dingen die Quinn in de problemen brachten lieten Work koud, en het gemak en de nonchalance waarmee Work zich door de chaos van avonturen bewoog imponeerden zijn schepper altijd weer. Niet dat Quinn zo graag Work wilde zijn of zelfs maar op hem wilde lijken, maar het had iets geruststellends voor hem om net te doen alsof hij Work was wanneer hij zijn boeken schreef, om te weten dat hij, als hij dat ooit zou willen, altijd nog de mogelijkheid had om Work te zijn, al was het maar in zijn gedachten.

Toen Quinn die nacht uiteindelijk insluimerde probeerde hij zich voor te stellen wat Work door de telefoon tegen de onbekende gezegd zou hebben. In zijn droom, die hij later vergat, bevond hij zich alleen in een kamer, waar hij met een pistool op een kale witte muur schoot.

 

De nacht daarop liet Quinn zich verrassen. Hij had gedacht dat het voorval verleden tijd was en verwachtte niet dat de onbekende weer zou bellen. Het geval wilde dat hij zich net op de wc van een drol zat te ontdoen toen de telefoon ging. Het was iets later dan de vorige nacht, tien of twaalf minuten voor één. Quinn was net bij het hoofdstuk over Marco Polo’s reis van Peking naar Amoy, en het boek lag open op zijn schoot terwijl hij in het kleine wc’tje zijn behoefte deed. Het gerinkel van de telefoon irriteerde hem onmiskenbaar. Om meteen op te nemen moest hij zonder zich af te vegen naar het toestel lopen, en dat deed hij niet graag. Als hij zijn bezigheid in zijn normale tempo afmaakte zou hij niet tijdig bij de telefoon zijn. Desondanks voelde Quinn er niets voor om in actie te komen. Hij hield niet zo van de telefoon en had al meermalen overwogen om hem weg te doen. Het ergst vond hij de tirannie. Behalve dat het ding hem zomaar kon storen, gehoorzaamde hij altijd weer aan het bevelende gerinkel. Ditmaal besloot hij het te negeren. Bij de derde bel waren zijn darmen leeg. Bij de vierde bel had hij zich afgeveegd. Bij de vijfde bel had hij zijn broek opgehaald en de wc verlaten en liep hij kalm naar de telefoon. Hij nam bij de zesde bel op, maar er was niemand aan de andere kant van de lijn. De onbekende had opgehangen.

 

De volgende nacht was hij paraat. Languit op zijn bed The Sporting News uitpluizend lag hij op een derde telefoontje van de onbekende te wachten. Af en toe was hij zijn zenuwen niet meer de baas en stond hij op om door de woning te ijsberen. Hij zette een plaat op – Haydns opera Il mondo della luna – en luisterde hem helemaal uit. Hij wachtte en wachtte. Pas om halfdrie gaf hij het op en ging slapen.

De volgende nacht wachtte hij weer, en de nacht daarop weer. Juist toen hij begon te denken dat al zijn veronderstellingen verkeerd geweest waren en hij zijn plan wilde laten varen, ging de telefoon weer. Het was 19 mei. De datum was hem bijgebleven omdat het de trouwdag van zijn inmiddels overleden ouders was en zijn moeder hem eens verteld had dat hij in haar huwelijksnacht verwekt was. Dat had hem altijd erg geïntrigeerd – dat het allereerste begin van zijn leven zo precies aan te duiden viel – en al jaren vierde hij zijn verjaardag heimelijk op die dag. Ditmaal was het wat vroeger dan de beide andere keren – nog voor elven – en hij nam op in de veronderstelling dat het iemand anders was.

‘Hallo?’ zei hij.

Weer bleef het stil aan de andere kant van de lijn. Quinn wist meteen dat het de onbekende was.

‘Hallo?’ zei hij. ‘Wat kan ik voor u doen?’

‘Ja,’ zei de stem uiteindelijk. Hetzelfde automatische gefluister, dezelfde wanhopige toon. ‘Ja. Het is nu nodig. Onmiddellijk.’

‘Wat is nodig?’

‘Spreken. Nu meteen. Nu meteen spreken. Ja.’

‘Wie wilt u spreken?’

‘Nog steeds dezelfde man. Auster. Degene die zich Paul Auster noemt.’

Ditmaal aarzelde Quinn geen moment. Hij wist wat hij wilde doen, en nu het moment daar was deed hij het ook.

‘Spreekt u mee,’ zei hij. ‘U spreekt met Auster.’

‘Eindelijk. Eindelijk heb ik u gevonden.’ Hij hoorde de opluchting in de stem, de bijna tastbare kalmte die er plotseling bezit van leek te nemen.

‘Inderdaad,’ zei Quinn. ‘Eindelijk.’ Hij zweeg even om zijn woorden tot zowel de ander als zichzelf te laten doordringen. ‘Wat kan ik voor u doen?’

‘Ik heb hulp nodig,’ zei de stem. ‘Er is groot gevaar. Ze zeggen dat u voor dit soort gevallen de beste bent.’

‘Hangt ervan af wat voor gevallen u bedoelt.’

‘Ik bedoel dood. Ik bedoel dood en moord.’

‘Dat soort werk doe ik niet,’ zei Quinn. ‘Ik vermoord niet zomaar mensen.’

‘Nee,’ zei de stem bits. ‘Ik bedoel het omgekeerde.’

‘Is iemand van plan u te vermoorden?’

‘Ja, mij te vermoorden. Inderdaad. Ik word vermoord.’

‘En u wilt dat ik u bescherm?’

‘Dat u mij beschermt, ja. En de man vindt die het gaat doen.’

‘Weet u niet wie het is?’

‘Dat weet ik, ja. Natuurlijk weet ik dat. Maar ik weet niet waar hij is.’

‘Kunt u me wat meer vertellen?’

‘Nu niet. Niet door de telefoon. Er is groot gevaar. U moet hierheen komen.’

‘Schikt morgen?’

‘Goed. Morgen. Morgen vroeg. In de ochtend.’

‘Tien uur?’

‘Goed. Tien uur.’ De stem gaf een adres in East 69th Street. ‘Vergeet het niet, meneer Auster. U moet komen.’

‘Maakt u zich geen zorgen,’ zei Quinn. ‘Ik kom.’

2

De volgende morgen werd Quinn vroeger wakker dan in weken gebeurd was. Terwijl hij koffie dronk, geroosterd brood smeerde, en de honkbaluitslagen in de krant doornam (de Mets hadden weer verloren, met twee-één, door een veldfout in de negende inning), vermoedde hij nog niet dat hij zijn afspraak ging nakomen. De woorden zijn afspraak kwamen hem zelfs absurd voor. Het was niet zijn afspraak maar die van Paul Auster. En hij had geen idee wie dat was.

Maar naarmate de tijd verstreek kreeg hij steeds meer weg van iemand die voorbereidingen treft om de deur uit te gaan. Hij ruimde de ontbijttafel af, wierp de krant op de bank, liep naar de badkamer, douchte, schoor zich, liep gehuld in twee handdoeken naar de slaapkamer, trok de kast open en koos kleren uit. Hij voelde wel voor een colbert en een stropdas. Sinds de begrafenissen van zijn vrouw en zijn zoon had Quinn geen stropdas meer gedragen, en hij wist niet eens of hij er nog wel een bezat. Maar daar hing hij, tussen de puinhoop in zijn klerenkast. Een wit overhemd vond hij echter te formeel, en in plaats daarvan koos hij een grijs met rood geruit geval bij de grijze stropdas. In een soort trance kleedde hij zich aan.

Pas toen zijn hand op de deurknop lag begon hij door te krijgen wat hij aan het doen was. ‘Ik schijn de deur uit te gaan,’ zei hij tegen zichzelf. ‘Maar als ik de deur uitga, waar dan naartoe?’ Toen hij een uur later op de hoek van 70th Street en Fifth Avenue uit bus 4 stapte, had hij de vraag nog steeds niet beantwoord. Aan de ene kant lag het park, groen in de ochtendzon, met scherpe, trillende schaduwen; aan de andere kant stond het Frick Museum, wit en streng, als aan de doden prijsgegeven. Even dacht hij aan Vermeers De soldaat en bet lachende meisje, probeerde zich de gezichtsuitdrukking van het meisje te herinneren, de precieze houding van haar handen rond het glas, de rode rug van de niet goed zichtbare man. In gedachten zag hij een glimp van de blauwe kaart aan de muur en het zonlicht dat door het raam naar binnen stroomde en zoveel leek op het zonlicht dat hem momenteel omringde. Hij liep nu weer. Hij stak over en ging in oostelijke richting. Hij sloeg rechtsaf Madison Avenue in en liep een blok zuidwaarts, toen ging hij linksaf en zag waar hij was. ‘Ik schijn er te zijn,’ zei hij tegen zichzelf. Hij bleef voor het gebouw staan. Ineens leek het allemaal niet meer belangrijk. Hij was opmerkelijk kalm, alsof alles hem al overkomen was. Terwijl hij de deur naar de hal opendeed gaf hij zichzelf nog een laatste advies. ‘Als dit allemaal echt gebeurt,’ zei hij, ‘dan moet ik mijn ogen openhouden.’

 

De huisdeur werd opengedaan door een vrouw. Quinn had dat om een of andere reden niet verwacht en werd erdoor van zijn stuk gebracht. Meteen ging alles veel te snel. Voor hij de kans kreeg om de vrouw in zich op te nemen, haar voor zichzelf te beschrijven en zich een indruk van haar te vormen, praatte ze al tegen hem, dwong ze hem te reageren. Daardoor raakte hij al in die eerste ogenblikken achterop, begon hij terrein op zichzelf te verliezen. Later, toen hij tijd had om over de gebeurtenissen na te denken, zou hij erin slagen zijn ontmoeting met de vrouw te reconstrueren. Maar dat zou gebeuren met het geheugen, en hij wist dat gebeurde dingen door de herinnering maar al te gauw tot herinnerde dingen werden vervormd. Het gevolg was dat hij nergens meer zeker van kon zijn.

De vrouw was dertig, misschien vijfendertig; hooguit gemiddelde lengte, heupen een tikje breed ofwel voluptueus, het was maar hoe je het bekeek; donker haar, donkere ogen, en in die ogen een blik die zowel gereserveerd als ietwat verleidelijk was. Ze droeg een zwarte jurk en had heel rode lippenstift op.

‘Meneer Auster?’ Een onzeker lachje; het hoofd vragend scheef.

‘Inderdaad,’ zei Quinn. ‘Paul Auster.’

‘Ik ben Virginia Stillman,’ begon de vrouw. ‘Peter is mijn man. Hij zit al vanaf acht uur op u te wachten.’

‘We hadden om tien uur afgesproken,’ zei Quinn, en hij keek op zijn horloge. Het was precies tien uur.

‘Hij is helemaal van streek,’ legde de vrouw uit. ‘Ik heb hem nog nooit zo meegemaakt. Hij kon gewoon niet wachten.’

Ze deed de deur voor Quinn verder open. Terwijl hij over de drempel stapte en de woning binnenging voelde hij zichzelf leeg worden, alsof zijn hersens ineens ophielden te werken. Hij had alles tot in details in zich willen opnemen, maar om een of andere reden was hij daar op dat moment niet toe in staat. Om hem heen doemden vage beelden op van het interieur. Hij besefte dat de woning groot was, misschien wel vijf, zes kamers telde, en dat ze weelderig was ingericht, met talrijke kunstvoorwerpen, zilveren asbakken, en aan de muren schilderijen met rijkelijk versierde lijsten. Maar dat was alles. Niet meer dan een algemene indruk – terwijl hij er toch was, naar die dingen keek met zijn eigen ogen.

Hij kwam tot de ontdekking dat hij alleen in de huiskamer op een bank zat. Hij herinnerde zich nu weer dat mevrouw Stillman gezegd had dat hij even moest wachten terwijl zij haar man haalde. Hij kon niet uitmaken hoe lang dat geleden was. Vast niet meer dan enkele minuten. Maar te oordelen naar het licht dat door de ramen binnendrong, leek het wel twaalf uur. Hij kwam echter niet op het idee om zijn horloge te raadplegen. De geur van Virginia Stillmans parfum hing om hem heen, en hij begon zich voor te stellen hoe ze er zonder kleren zou uitzien. Daarna bedacht hij wat Max Work gedacht zou hebben als die daar had gezeten. Hij besloot een sigaret op te steken. Hij blies de rook de kamer in. Hij vond het prettig om te kijken hoe de rook in vlagen uit zijn mond kwam, zich verspreidde, en nieuwe vormen kreeg als het licht erop viel.

Achter zich hoorde hij het geluid van iemand die de kamer binnenkwam. Quinn kwam van de bank overeind en draaide zich om in de verwachting mevrouw Stillman te zien. Maar het was een geheel in het wit gestoken jongeman met het witblonde haar van een kind. Dat eerste moment dacht Quinn mysterieus genoeg aan zijn overleden zoon. Toen verdween die gedachte weer, even plotseling als ze gekomen was.

Peter Stillman liep de kamer binnen en nam in een rode fluwelen leunstoel tegenover Quinn plaats. Onderweg naar zijn stoel zei hij geen woord, en uit niets bleek dat hij Quinn had opgemerkt. Hij scheen al zijn aandacht nodig te hebben om zich voort te bewegen, alsof zijn lichaam tot stilstand zou komen als hij niet nadacht bij wat hij deed. Quinn had nog nooit iemand zo zien lopen, en hij wist meteen dat dit degene was die hij aan de telefoon had gehad. Het lichaam bewoog vrijwel precies zoals de stem geklonken had: machinaal, hortend, afwisselend langzaam en snel, houterig en toch vol uitdrukking; bewegingen die onbeheerst leken, alsof ze niet helemaal correspondeerden met de wil erachter. Quinn kreeg het idee dat Stillmans lichaam lange tijd niet gebruikt was en alles opnieuw had moeten leren zodat bewegen een bewust proces geworden was, elke beweging teruggebracht tot deelbewegingen, met als gevolg dat alle vloeiendheid en spontaniteit verloren waren gegaan. Het was net een marionet die zonder touwtjes probeerde te lopen.

Alles aan Peter Stillman was wit. Wit overhemd met open boord; witte broek, witte schoenen, witte sokken. Met zijn bleke huid en vlasachtige dunne haar had hij iets doorzichtigs, alsof de blauwe aderen door de huid van zijn gezicht heen te zien waren. Dat blauw was vrijwel gelijk aan het blauw van zijn ogen: een melkachtig blauw dat zich leek op te lossen in een mengeling van hemel en wolken. Quinn kon zich niet voorstellen dat hij ook maar een woord tot die persoon zou richten. Het was net of Stillmans aanwezigheid een bevel tot zwijgen inhield.

Stillman nam langzaam in zijn stoel plaats en richtte zijn aandacht ten slotte op Quinn. Toen hun ogen elkaar ontmoetten had Quinn ineens het idee dat Stillman onzichtbaar geworden was. Hij zag hem in de stoel tegenover hem zitten, maar tegelijkertijd leek het of hij er niet was. Quinn bedacht dat Stillman misschien blind was. Maar nee, dat kon eenvoudig niet. De man keek naar hem, zat hem zelfs te observeren, en al gleed er geen blijk van herkenning over zijn gezicht, er was toch meer van af te lezen dan alleen maar uitdrukkingsloosheid. Quinn wist niet wat hij moest doen. Hij zat schaapachtig in zijn stoel naar Stillman terug te kijken. Een lange poos verstreek.

‘Geen vragen alstublieft,’ zei de jongeman uiteindelijk. ‘Ja. Nee. Dank u.’ Hij zweeg even. ‘Ik ben Peter Stillman. Ik zeg dit uit eigen vrije wil. Ja. Het is niet mijn echte naam. Nee. Mijn verstand werkt natuurlijk niet naar behoren. Maar daar is niets aan te doen. Nee. Daaraan niet. Nee, nee. Niet meer.

U zit daar te denken: wat is dat voor iemand die tegen me praat? Wat zijn dat voor woorden die uit zijn mond komen? Ik zal het u vertellen. Of ik vertel het u niet. Ja en nee. Mijn verstand werkt niet zoals zou moeten. Ik zeg dit uit eigen vrije wil. Maar ik zal het proberen. Ik zal het u proberen te vertellen, al is dat moeilijk met mijn verstand. Dank u.

Ik heet Peter Stillman. Misschien heeft u wel eens van mij gehoord, maar hoogstwaarschijnlijk niet. Geeft niet. Het is niet mijn echte naam. Mijn echte naam weet ik niet meer. Het spijt me. Al maakt het niet uit. Tenminste, niet meer.

Dit wordt spreken genoemd. Zo heet het, geloof ik. Als er woorden uitkomen, door de lucht vliegen, een moment leven en dan wegsterven. Vreemd, niet? Ik heb zelf geen mening. Nee en nog eens nee. Maar goed, er zijn woorden die u nodig heeft. Er zijn er heel veel. Vele miljoenen, denk ik. Misschien maar drie of vier. Neem me niet kwalijk. Maar ik ben vandaag heel goed. Heel veel beter dan anders. Als ik u de woorden kan geven die u nodig heeft zal dat een grote overwinning zijn. Dank u. Heel veel dank.

Heel lang geleden waren moeder en vader er. Ik herinner me daar niets van. Ze zeggen: moeder is doodgegaan. Wie dat zeggen weet ik niet. Het spijt me. Maar dat zeggen ze.

Geen moeder dus. Haha. Zo is mijn gelach nu, mijn schuddebuikende gebazel. Hahaha. Grote vader zei: het maakt niet uit. Mij. Hem dus. Grote vader met grote kracht en pats, pats, pats. Geen vragen nu, alstublieft.

Ik zeg wat zij zeggen omdat ik niets weet. Ik ben de arme Peter Stillman maar, de jongen die zich niets herinnert. Boehoe. Of ie wil of niet. Uilskuiken. Neem me niet kwalijk. Ze zeggen, ze zeggen. Maar wat zegt de kleine Peter? Niets, niets. Niets meer.

Zo was het. Donker. Heel donker. Zo donker als heel donker. Ze zeggen: dat was de kamer. Alsof ik erover kon praten. Het donker, bedoel ik. Dank u.

Donker, donker. Ze zeggen negen jaar lang. Niet eens een raam. Arme Peter Stillman. En pats, pats, pats. En de hopen bah. En de plassen plas. De flauwten. Neem me niet kwalijk. Stom en bloot. Neem me niet kwalijk. Weer.

Daar is het dus donker. Heus waar. Er was eten in het donker, ja, geprakt eten in de praktisch donkere kamer. Hij at met zijn handen. Neem me niet kwalijk. Peter, bedoel ik. En als ik Peter ben, des te beter. Dat wil zeggen, des te erger. Neem me niet kwalijk. Ik ben Peter Stillman. Dat is niet mijn echte naam. Dank u.

Arme Peter Stillman. Een kleine jongen was hij. Amper een paar woorden van hemzelf. En toen geen woorden, en toen niemand, en toen nee, nee, nee. Niet meer.

Het spijt me, meneer Auster. Ik zie dat ik u bedroefd maak. Geen vragen alstublieft. Ik heet Peter Stillman. Dat is niet mijn echte naam. Mijn echte naam is Bedroefd. Hoe heet u, meneer Auster? Misschien bent u de echte meneer Bedroefd, en ik niemand.

Boehoe. Neem me niet kwalijk. Zo huil en jammer ik nu. Boehoe, snik snik. Wat deed Peter in die kamer? Niemand weet het. Sommigen zeggen niets. Zelf denk ik dat Peter niet kon denken. Kon hij drenken? Kon hij zwenken? Kon hij krenken? Hahaha. Neem me niet kwalijk. Soms ben ik zo komisch.

Dril klik brokkelkauw benee. Klak klak bedrak. Droog geluid, flakkelveel, kauwmanna. Ja, ja, ja. Neem me niet kwalijk. Ik ben de enige die die woorden begrijpt.

Later en later en later. Dat zeggen ze. Het duurde zo lang dat Peter niet meer goed bij zijn hoofd was. Nooit meer. Nee, nee, nee. Ze zeggen dat iemand me vond. Ik herinner het me niet. Nee, ik herinner me niet wat er gebeurde toen ze de deur opendeden en het licht binnenkwam. Nee, nee, nee. Ik kan daar helemaal niets over zeggen. Niet meer.

Heel lang droeg ik een donkere bril. Ik was twaalf. Dat zeggen ze tenminste. Ik woonde in een ziekenhuis. Stukje bij beetje leerden ze me Peter Stillman te zijn. Ze zeiden: jij bent Peter Stillman. Dank u, zei ik. Ja, ja, ja. Dank u en dank u, zei ik.

Peter was een peuter. Ze moesten hem alles leren. Lopen, bijvoorbeeld. Eten. Bah en plasje doen op de wc. Dat was niet verkeerd. Zelfs als ik ze beet deden ze niet pats, pats, pats. Later trok ik mijn kleren zelfs niet meer kapot.

Peter was een zoete jongen. Maar het was moeilijk om hem woorden te leren. Zijn mond werkte niet goed. En hij mankeerde natuurlijk iets aan zijn verstand. Ba ba ba, zei hij. En da da da. En wa wa wa. Neem me niet kwalijk. Het duurde jaren en jaren. En nu zeggen ze tegen Peter: je kunt nu gaan, meer kunnen wij niet voor je doen. Peter Stillman, je bent een mens, zeggen ze. Het is prettig om te geloven wat de doktoren zeggen. Dank u. Dank u zeer.

Ik ben Peter Stillman. Dat is niet mijn echte naam. Mijn echte naam is Peter Konijn. In de winter ben ik meneer Wit, in de zomer ben ik meneer Groen. Denk ervan wat u wilt. Ik doe dit uit eigen vrije wil. Dril klik brokkelkauw benee. Prachtig is dat, he? Ik verzin de hele tijd dat soort woorden. Daar is niets aan te doen. Ze komen helemaal vanzelf uit mijn mond. Ze zijn niet te vertalen.

Vragen en vragen. Het heeft geen zin. Maar ik zal het u vertellen. Ik wil niet dat u bedroefd bent, meneer Auster. U heeft zo’n sympathiek gezicht. U doet me denken aan een iets of een kreun, een van tweeën. En uw ogen kijken naar me. Ja, ja. Ik zie ze. Dat is heel goed. Dank u.

Daarom zal ik het u vertellen. Geen vragen alstublieft. U bent benieuwd naar de rest. Dat wil zeggen, de vader. De vreselijke vader die Peter al die dingen aandeed. Wees gerust. Ze hebben hem naar een donkere plek gebracht. Ze sloten hem op en hielden hem vast. Hahaha. Neem me niet kwalijk. Soms ben ik zo komisch.

Dertien jaar, zeggen ze. Dat is misschien erg lang. Maar ik heb geen weet van tijd. Ik ben elke dag weer nieuw. Als ik ’s morgens ontwaak word ik geboren, in de loop van de dag word ik oud, en ’s avonds als ik ga slapen sterf ik. Dat is mijn schuld niet. Ik ben zo goed vandaag. Ik ben veel beter dan ik ooit geweest ben.

Dertien jaar lang was de vader weg. Hij heet ook Peter Stillman. Vreemd, nietwaar? Dat twee mensen dezelfde naam kunnen hebben? Ik weet niet of het zijn echte naam is. Maar ik denk niet dat hij mij is. We zijn allebei Peter Stillman. Maar Peter Stillman is niet mijn echte naam. Dus misschien ben ik Peter Stillman wel helemaal niet.

Dertien jaar, zeg ik. Of zeggen zij. Het maakt niet uit. Ik heb geen weet van tijd. Maar ze zeggen ook dit tegen me. Morgen is het einde van dertien jaar. Dat is erg. Ook al zeggen ze van niet, het is toch erg. Ik herinner me niets, zeggen ze. Maar af en toe toch wel, ondanks wat ik zeg.

Hij zal komen. Dat wil zeggen, de vader zal komen. En hij zal proberen me te vermoorden. Dank u. Maar ik wil dat niet. Nee, nee. Niet meer. Peter leeft nu. Ja. Hij is niet helemaal goed bij zijn hoofd, maar hij leeft tenminste. En dat is toch iets, nietwaar? Daar kun je je laatste stuiver onder verwedden. Hahaha.

Ik ben nu vooral dichter. Elke dag zit ik op mijn kamer een gedicht te schrijven. Ik verzin alle woorden zelf, net als toen ik in het donker leefde. Ik begin me dingen te herinneren doordat ik net doe of ik weer in het donker zit. Ik ben de enige die weet wat die woorden betekenen. Ze zijn niet te vertalen. De gedichten zullen me beroemd maken. Slaan de spijker op de kop. Ja, ja, ja. Prachtige gedichten. Zo prachtig dat de hele wereld om ze zal huilen.

Later ga ik misschien iets anders doen. Als ik uitgedicht ben. Vroeg of laat zal ik namelijk door mijn woorden heen zijn. Iedereen heeft maar een bepaald aantal woorden in zich. En wat moet ik dan? Ik geloof dat ik dan graag brandweerman zou worden. En daarna dokter. Het maakt niet uit. Het laatst word ik koorddanser. Als ik heel oud ben en eindelijk net zo heb leren lopen als andere mensen. Dan ga ik dansen op het koord, en de mensen zullen versteld staan. Zelfs kleine kinderen. Dat zou ik graag willen doen. Koorddansen tot ik doodga.

Maar het doet er niet toe. Het maakt niet uit. Mij. Zoals u ziet ben ik een rijk man. Ik hoef me geen zorgen te maken. Nee, nee. Daar niet over. Daar kun je je laatste stuiver onder verwedden. De vader was rijk, en kleine Peter kreeg al zijn geld nadat ze hem in het donker hadden opgesloten. Hahaha. Neem me niet kwalijk dat ik lach. Soms ben ik zo komisch.

Ik ben de laatste van de Stillmannen. Het was een grote familie, tenminste, dat zeggen ze. Uit het Boston van vroeger, misschien heeft u er wel eens van gehoord. Ik ben de laatste. Er zijn geen anderen meer. Ik ben het einde van allemaal, de laatste man. Dat is maar goed ook, vind ik. Het is niet jammer dat het nu allemaal gaat eindigen. Het is goed dat iedereen dood is.

De vader was misschien niet echt slecht. Dat zeg ik nu. Hij had een groot hoofd. Zo groot als heel groot, dus er zat te veel ruimte in. Allemaal gedachten in dat grote hoofd van hem. Maar arme Peter, nietwaar? En vreselijk in de klem. Peter, die niks kon zien of zeggen, niks kon zien of doen. Peter, die niks kon. Nee. Helemaal niks.

Ik weet hier helemaal niets van. En ik begrijp het ook niet. Mijn vrouw vertelt me deze dingen. Ze zegt dat het belangrijk is dat ik ze weet, ook al begrijp ik ze niet. Maar zelfs dat begrijp ik niet. Om te weten moet je begrijpen. Nietwaar? Maar ik weet niets. Misschien ben ik Peter Stillman, en misschien ook niet. Mijn ware naam is Peter Niemand. Dank u. Hoe vindt u dat?

Ik vertel u dus over mijn vader. Het is een goed verhaal, al begrijp ik het zelf niet. Ik kan het u vertellen omdat ik de woorden weet. En dat is toch iets, nietwaar? Dat ik de woorden weet, bedoel ik. Soms ben ik zo trots op mezelf! Neem me niet kwalijk. Mijn vrouw zegt dit. Ze zegt dat de vader het over God had. Dat vind ik een raar woord. Als je het omdraait staat er dog. En een dog is heel wat anders dan God, hè? Woef woef. Blaf blaf. Dat zijn de woorden van een dog. Ik vind ze prachtig. Zo mooi en waar. Net als de woorden die ik verzin.

Maar goed. Wat ik zei. De vader praatte over God. Hij wilde weten of God een taal had. Vraag me niet wat dat betekent. Ik vertel het u alleen maar omdat ik de woorden weet. De vader dacht dat een peuter die taal misschien zou gaan spreken als de peuter geen mensen zag. Maar welke peuter dan? Ah. Nu begint u het te begrijpen. Hij hoefde niet gekocht te worden. Peter kende natuurlijk een paar mensenwoorden. Daar was niets aan te doen. Maar de vader dacht dat Peter ze misschien zou vergeten. Na een poos. Daarom was er zoveel pats, pats, pats. Telkens als Peter een woord zei patste zijn vader hem. Op het laatst leerde Peter niets te zeggen. Ja, ja, ja.

Peter hield de woorden in zijn binnenste. Al die dagen, maanden, jaren. Daar in het donker, kleine Peter helemaal alleen, en de woorden maakten geluid in zijn hoofd en hielden hem gezelschap. Daarom werkt zijn mond niet goed. Arme Peter. Boehoe. Zo huilt hij. De kleine jongen die nooit groot kan worden.

Peter kan nu als de mensen praten. Maar de andere woorden zitten nog in zijn hoofd. Ze zijn van Gods taal en niemand anders spreekt ze. Ze zijn niet te vertalen. Daarom leeft Peter zo dicht bij God. Daarom is hij een beroemd dichter.

Het gaat me nu zo goed. Ik kan alles doen wat ik wil. Wanneer of waar ook. Ik heb zelfs een vrouw. Dat is zichtbaar. Ik had het al over haar. Misschien heeft u haar wel gezien. Ze is mooi, nietwaar? Ze heet Virginia. Dat is niet haar echte naam. Maar dat maakt niet uit. Mij niet.

Als ik het mijn vrouw vraag haalt ze een meisje voor me. Het zijn hoeren. Ik stop mijn slangetje in ze en dan kreunen ze. Er zijn er al heel veel geweest. Haha. Ze komen hier boven en ik neuk met ze. Neuken is lekker. Virginia geeft ze geld en iedereen is blij. Daar kun je je laatste stuiver onder verwedden. Haha.

Arme Virginia. Ze vindt neuken niet lekker. Tenminste niet met mij. Misschien neukt ze met iemand anders. Wie zal het zeggen. Ik weet daar niets van. Het maakt niet uit. Maar als u aardig tegen Virginia bent laat ze u misschien met haar neuken. Daar zou ik blij om zijn. Voor u. Dank u.

Goed. Er zijn een heleboel dingen. Ik probeer ze u te vertellen. Ik weet dat ik niet helemaal goed bij mijn hoofd ben. En het is waar, ja, en ik zeg het uit eigen vrije wil, dat ik soms maar gil en gil. Zonder reden. Alsof er een reden voor zou moeten zijn. Maar zonder reden, voor zover ik kan nagaan. Of anderen kunnen nagaan. Nee. En er zijn tijden dat ik niets zeg. Dagen lang. Niets, niets, niets. Ik weet dan niet meer hoe ik de woorden uit mijn mond moet laten komen. Bewegen is dan moeilijk. Ja ja. Zien zelfs ook. Dan word ik meneer Bedroefd.

Ik ben nog steeds graag in het donker. Ja. Soms tenminste. Het doet me goed, geloof ik. In het donker spreek ik Gods taal en kan niemand me horen. Weest u alstublieft niet boos. Ik kan er niets aan doen.

Het fijnst van alles is de lucht. Ja. En stukje bij beetje heb ik geleerd om erin te leven. In de lucht en het licht, ja, dat ook, het licht dat alle dingen beschijnt en zichtbaar maakt voor mijn ogen. Er is lucht en licht, en dit het fijnst. Neem me niet kwalijk. De lucht en het licht. Ja. Bij goed weer hou ik ervan om bij het open raam te zitten. Soms kijk ik naar buiten, naar de dingen beneden. De straat en alle mensen, de honden en de auto’s, de bakstenen van het gebouw aan de overkant. En soms doe ik mijn ogen dicht en blijf ik een hele tijd zo zitten terwijl de wind over mijn gezicht strijkt, met het licht in de lucht overal om me heen en vlak achter mijn ogen, en de hele wereld rood, een prachtig rood binnen in mijn ogen, terwijl de zon op mij en mijn ogen schijnt.

Het is waar dat ik weinig buiten kom. Het is moeilijk voor me, en ik doe wel eens rare dingen. Soms gil ik. Weest u alstublieft niet boos op me. Ik kan er niets aan doen. Virginia zegt dat ik me in het openbaar moet leren gedragen. Maar soms kan ik het niet helpen en komen de gillen er vanzelf bij me uit.

Maar ik vind het heerlijk om naar het park te gaan. Daar heb je de bomen, de lucht en het licht. Er zit veel goeds in dat alles, nietwaar? Ja. Stukje bij beetje word ik van binnen beter. Ik voel het. Zelfs dokter Wysjnegradsky vindt het. Ik weet dat ik nog steeds een soort pop ben. Daar is niets aan te doen. Nee, nee. Niet meer. Maar soms denk ik dat ik uiteindelijk groot zal worden en echt.

Nu ben ik nog Peter Stillman. Dat is niet mijn echte naam. Ik weet niet wie ik morgen zal zijn. Elke dag is nieuw, en elke dag word ik weer geboren. Ik zie overal hoop, zelfs in het donker, en als ik doodga word ik misschien God.

Er zijn nog veel meer woorden te spreken. Maar ik denk niet dat ik ze zal spreken. Nee. Vandaag niet. Mijn mond is nu moe, en ik denk dat het tijd is om weg te gaan. Ik heb natuurlijk geen weet van tijd. Maar dat maakt niet uit. Mij niet. Dank u wel. Ik weet dat u mijn leven zal redden, meneer Auster. Ik reken op u. Het leven duurt natuurlijk maar een bepaalde tijd, dat weet u ook. Verder is alles in de kamer, met het donker, met Gods taal, met de gillen. Hier ben ik van de lucht; een prachtig ding waar het licht op schijnt. Misschien zult u daar aan denken. Ik ben Peter Stillman. Dat is niet mijn echte naam. Dank u zeer.’

3

De toespraak was voorbij. Quinn had geen idee hoe lang ze geduurd had. Want pas nu er een eind aan de woorden gekomen was drong het tot hem door dat ze in het donker zaten. Kennelijk was er een hele dag voorbijgegaan. De zon was op een bepaald moment tijdens Stillmans monoloog ondergegaan, maar Quinn had het niet gemerkt. Nu voelde hij de duisternis en de stilte, en zijn hoofd gonsde ervan. Verscheidene minuten verstreken. Quinn dacht dat hij nu misschien aan de beurt was om iets te zeggen, maar hij was er niet zeker van. Hij hoorde Peter Stillman aan de andere kant van de kamer zwaar ademhalen. Voor het overige waren er geen geluiden. Quinn wist niet wat hij moest doen. Hij overwoog verschillende mogelijkheden maar verwierp ze stuk voor stuk en bleef in zijn stoel zitten wachten op wat komen ging.

De stilte werd ten slotte verbroken door het geluid van in nylons gehulde benen die door de kamer liepen. Er klonk een metalige klik van een lampschakelaar, en opeens was de kamer vol licht. Quinns ogen gingen automatisch naar de bron ervan, en daar, naast een tafellamp links van Peters stoel, zag hij Virginia Stillman staan. De jongeman staarde recht voor zich uit, alsof hij met open ogen sliep. Mevrouw Stillman bukte zich, sloeg haar arm om Peters schouder, en sprak zachtjes in zijn oor.

‘Het is tijd, Peter,’ zei ze. ‘Mevrouw Saavedra wacht op je.’

Peter keek naar haar op en glimlachte. ‘Ik ben vol hoop,’ zei hij. Virginia Stillman zoende haar echtgenoot teder op de wang. ‘Zeg meneer Auster maar gedag,’ zei ze.

Peter stond op. Of beter, hij begon aan het jammerlijk langdurige en trage avontuur dat opstaan voor hem was. In elk stadium waren er terugvallen, samentrekkingen, achterwaartse rukbewegingen en plotselinge verstarringen, begeleid door gebromde woorden waar Quinn geen wijs uit kon.

Ten slotte was Peter overeind. Met een triomfantelijk gezicht stond hij voor zijn stoel en keek Quinn aan. Toen lachte hij, breeduit en zonder verlegenheid.

‘Tot ziens,’ zei hij.

‘Tot ziens, Peter,’ zei Quinn.

Peter maakte een spastisch zwaaigebaar, draaide zich toen langzaam om en liep wankelend de kamer door, eerst naar rechts overhellend, toen naar links, terwijl zijn benen afwisselend knikten en in elkaar haakten. Aan het eind van de kamer stond in een verlichte deuropening een vrouw van middelbare leeftijd in een wit verpleegstersuniform. Quinn nam aan dat dat mevrouw Saavedra was. Hij keek Peter Stillman na tot de jongeman door de deur verdween.

Virginia Stillman nam tegenover Quinn plaats, in de stoel waarin haar man daarnet gezeten had.

‘Ik had het u allemaal kunnen besparen,’ zei ze, ‘maar het leek me het beste om het u met eigen ogen te laten zien.’

‘Ik begrijp het,’ zei Quinn.

‘Nee, u begrijpt het niet,’ zei de vrouw bitter. ‘Ik geloof niet dat iemand het kan begrijpen.’

Quinn glimlachte discreet en hield zichzelf voor dat hij direct moest reageren. ‘Wat ik al of niet begrijp,’ zei hij, ‘is waarschijnlijk niet van belang. U heeft me ingehuurd om iets te doen, en hoe eerder ik begin hoe beter. Voor zover ik kan nagaan is het een dringende zaak. Ik beweer niet dat ik Peter begrijp of weet wat u wellicht uitgestaan heeft. Waar het om gaat is dat ik bereid ben te helpen. Ik vind dat u dat los van de rest moet zien.’

Hij raakte op dreef. Iets zei hem dat hij de juiste toon getroffen had, en ineens doorstroomde hem een gevoel van welbehagen, alsof hij zo-even een innerlijke grens had weten te overschrijden.

‘U heeft gelijk,’ zei Virginia Stillman. ‘U heeft natuurlijk gelijk.’

De vrouw zweeg even, haalde diep adem, en zweeg toen weer, alsof ze in gedachten de dingen doornam die ze wilde gaan zeggen. Het viel Quinn op dat haar handen de leuningen van de stoel stijf omklemden.

‘Ik besef,’ vervolgde ze, ‘dat het merendeel van wat Peter zegt heel verwarrend is – vooral als je hem voor het eerst hoort. Ik heb in de kamer hiernaast staan meeluisteren. U moet niet denken dat Peter altijd de waarheid spreekt. Aan de andere kant zou het verkeerd zijn om ervan uit te gaan dat hij liegt.’

‘U bedoelt dat ik sommige dingen die hij zegt moet geloven en andere niet.’

‘Dat is precies wat ik bedoel.’

‘Uw seksuele leven of het ontbreken ervan is voor mij niet van belang, mevrouw Stillman,’ zei Quinn. ‘Het maakt niet uit, al zou Peter de waarheid verteld hebben. Met mijn soort werk kom je alle mogelijke dingen tegen, en als je niet leert je oordeel op te schorten bereik je nooit iets. Ik ben gewend mensen hun geheimen te horen, en ik ben ook gewend mijn mond te houden. Als een feit niet direct met een zaak te maken heeft heb ik er geen boodschap aan.’

Mevrouw Stillman bloosde. ‘Ik wou alleen maar zeggen dat het niet waar is wat Peter zei.’

Quinn haalde zijn schouders op, viste een sigaret uit zijn zak en stak hem op. ‘Hoe dan ook,’ zei hij, ‘het is niet belangrijk. Ik ben geïnteresseerd in de andere dingen die Peter zei. Ik neem aan dat ze waar zijn, en als dat inderdaad zo is wil ik graag horen wat u eraan toe te voegen heeft.’

‘Ja, ze zijn waar.’ Virginia Stillman liet de leuningen los en legde haar kin op haar rechterhand. Nadenkend. Alsof ze naar de meest overtuigende houding zocht. ‘Peter vertelt het op de manier van een kind. Maar wat hij zei is waar.’

‘Vertelt u eens iets over die vader. Alles wat u van belang acht.’

‘Peters vader is een Stillman uit Boston. U heeft vast wel van de familie gehoord. In de negentiende eeuw telde ze verscheidene gouverneurs, een aantal ambassadeurs en Anglicaanse bisschoppen, en een rector magnificus van Harvard. Daarnaast verdiende de familie toen een heleboel geld in de textiel, de koopvaardij, en God mag weten waarin nog meer. De details zijn onbelangrijk. Als u maar een idee heeft van de achtergrond.

Peters vader ging net als iedereen in de familie naar Harvard. Hij studeerde filosofie en godsdienst, en werd alom bestempeld als zeer briljant. Hij schreef een dissertatie over zestiende- en zeventiende-eeuwse theologische ideeën over de Nieuwe Wereld en nam een baan op de godsdienstfaculteit van Columbia. Niet lang daarna trouwde hij met Peters moeder. Ik weet niet veel van haar af. Te oordelen naar de foto’s die ik gezien heb was ze heel mooi. Maar teer – ongeveer zoals Peter, met diezelfde lichtblauwe ogen en bleke huid. Toen Peter een paar jaar later geboren werd woonde het gezin aan Riverside Drive. Stillman maakte snel carrière op de universiteit. Hij herschreef zijn dissertatie, maakte er een boek van – het had succes – en werd op zijn vier- of vijfendertigste gewoon hoogleraar. Toen stierf Peters moeder. Haar dood is altijd een raadsel gebleven. Stillman beweerde dat ze in haar slaap gestorven was maar er waren aanwijzingen voor zelfmoord. Een overdosis pillen of zo iets, maar te bewijzen viel er natuurlijk niets. Er werd zelfs gefluisterd dat hij haar had vermoord. Maar dat waren geruchten, en die hebben nergens toe geleid. Er werd over de hele kwestie nogal geheimzinnig gedaan.

Peter was toen pas twee. Een volkomen normaal kind. Klaarblijkelijk keek Stillman na de dood van zijn vrouw amper naar hem om. Er werd een kindermeisje in dienst genomen dat Peter een half jaar lang helemaal verzorgde. En toen, van het ene op het andere moment, ontsloeg Stillman haar. Ik ben haar naam kwijt – ene juffrouw Barber, geloof ik – maar ze heeft op het proces getuigd. Het schijnt dat Stillman op een keer toen hij thuiskwam zomaar tegen haar zei dat hij Peter zelf ging opvoeden. Hij nam zijn ontslag bij Columbia en zei daar dat hij de universiteit verliet om zich volledig aan zijn zoon te wijden. Geld speelde uiteraard geen rol, en niemand kon er iets tegen beginnen.

Daarna verdween hij min of meer van het toneel. Hij bleef in hetzelfde appartement wonen maar kwam vrijwel nooit buiten. Niemand weet eigenlijk wat er gebeurd is. Ik vermoed dat hij begon te geloven in sommige van de vergezochte ideeën waarover hij geschreven had. Daar werd hij krankzinnig van, stapelgek. Zo moet het wel gegaan zijn. Hij sloot Peter in het appartement op, verduisterde de ramen, en hield hem er negen jaar gevangen. Stelt u zich voor, meneer Auster. Negen jaar. Een hele kindertijd in het donker, afgezonderd van de buitenwereld, met als enig menselijk contact af en toe een pak slaag. Ik leef met de gevolgen van dat experiment, en ik kan u wel vertellen dat ze afgrijselijk waren. Wat u vandaag gezien hebt was Peter op zijn best. Het heeft dertien jaar gekost om met hem zover te komen, en ik laat hem verdorie door niemand meer kwaad doen.’

Mevrouw Stillman zweeg om op adem te komen. Quinn had het gevoel dat ze als hij haar nog één woord liet zeggen, een scène zou maken. Hij moest iets zeggen, anders zou het gesprek hem ontglippen.

‘Hoe werd Peter uiteindelijk ontdekt?’ vroeg hij.

Er viel enige spanning van de vrouw af. Ze ademde hoorbaar uit en keek Quinn recht aan.

‘Er ontstond brand,’ zei ze.

‘Een ongeluk of aangestoken?’

‘Dat weet niemand.’

‘Wat denkt u?’

‘Ik denk dat Stillman in zijn werkkamer zat. Daar had hij de aantekeningen van het experiment liggen, en ik denk dat het ten slotte tot hem doordrong dat zijn werk mislukt was. Ik beweer niet dat hij spijt had van wat hij had gedaan. Maar zelfs gemeten naar zijn eigen maatstaven had hij gefaald. Ik denk dat hij die avond opeens vreselijk van zichzelf begon te walgen en toen besloot om de aantekeningen te verbranden. Maar de zaak liep uit de hand en de woning brandde voor een groot deel af. Gelukkig lag Peters kamer aan de andere kant van een lange gang waardoor de brandweerlieden tijdig bij hem waren.’

‘En toen?’

‘Het duurde verscheidene maanden voor alles uitgezocht was. Stillmans aantekeningen waren verloren gegaan, dus concrete bewijzen ontbraken. Aan de andere kant had je Peters toestand, de kamer waarin hij opgesloten had gezeten, die afschuwelijke planken voor de ramen, en uiteindelijk beschouwde de politie de zaak toch als opgelost. Stillman werd ten slotte berecht.’

‘Hoe verliep de rechtszaak?’

‘Stillman werd krankzinnig verklaard en opgenomen.’

‘En Peter?’

‘Die ging ook naar een ziekenhuis. En hij bleef er tot twee jaar geleden.’

‘Heeft u hem daar leren kennen?’

‘Ja. In het ziekenhuis.’

‘Hoe?’

‘Ik was zijn logopediste. Ik heb vijf jaar lang dagelijks met Peter gewerkt.’

‘Ik wil niet wroeten in uw privé-leven, maar hoe kwam het tot een huwelijk?’

‘Dat is ingewikkeld.’

‘Heeft u er bezwaar tegen om het mij te vertellen?’

‘Dat niet. Maar ik denk dat u het toch niet begrijpt.’

‘Daar kunt u maar op één manier achter komen.’

‘Nou, om kort te gaan, dat was de enige mogelijkheid om Peter uit het ziekenhuis te krijgen en hem de kans te geven een wat normaler leven te leiden.’

‘Had u niet zijn wettige voogdes kunnen worden?’

‘De te volgen procedure was erg ingewikkeld. Peter was trouwens niet minderjarig meer.’

‘Was het voor u niet een hele opoffering?’

‘Nou nee. Ik ben al eens getrouwd geweest – een rampzalig huwelijk. Zo iets wil ik nooit meer. Met Peter heb ik in elk geval een doel in mijn leven.’

‘Is het waar dat ze Stillman laten gaan?’

‘Morgen. Hij komt ’s avonds op het Grand Central Station aan.’

‘En u denkt dat hij Peter misschien gaat zoeken. Is dat alleen maar een voorgevoel of zijn er aanwijzingen voor?’

‘Allebei een beetje. Twee jaar geleden wilden ze Stillman al laten gaan. Maar hij schreef Peter een brief, en die liet ik aan de betrokken instanties zien. Toen besloten ze hem toch maar niet vrij te laten.’

‘Wat voor brief was dat?’

‘Een krankzinnige brief. Hij noemde Peter een duivelsjong en zei dat de dag der wrake zou komen.’

‘Heeft u die brief nog?’

‘Nee. Ik heb hem twee jaar geleden aan de politie gegeven.’

‘Een kopie dan?’

‘Het spijt me. Lijkt het u belangrijk?’

‘Misschien wel.’

‘Ik kan er een proberen te krijgen als u dat wilt.’

‘Ik neem aan dat er verder geen brieven meer kwamen.’

‘Geen brieven meer, nee. En nu vinden ze dat ze Stillman wel kunnen laten gaan. Dat is tenminste het officiële standpunt, en ik kan het op geen enkele manier voorkomen. Maar volgens mij heeft Stillman gewoon leergeld betaald. Hij heeft beseft dat brieven en dreigementen ervoor zorgen dat hij opgesloten blijft.’

‘U maakt zich dus nog steeds zorgen.’

‘Inderdaad.’

‘Maar u heeft geen duidelijk idee van Stillmans eventuele plannen.’

‘Klopt.’

‘Wat wilt u dat ik doe?’

‘Ik wil dat u hem goed in de gaten houdt. Ik wil dat u uitzoekt wat hij van plan is. Ik wil dat u hem bij Peter vandaan houdt.’

‘Met andere woorden, een veredeld soort schaduwklus.’

‘Zo zou u het kunnen noemen.’

‘Ik vind dat u moet begrijpen dat ik Stillman niet kan weerhouden naar dit gebouw te gaan. Ik kan u wel waarschuwen. En ik kan ervoor zorgen dat ik met hem meega.’

‘Dat begrijp ik. Als er maar enige bescherming is.’

‘Mooi. Hoe vaak moet ik contact met u opnemen?’

‘Brengt u me alstublieft elke dag verslag uit. Bijvoorbeeld door een telefoontje ’s avonds, om een uur of tien, elf.’

‘Geen probleem.’

‘Is er verder nog iets?’

‘Alleen een paar vragen. Zo benieuwt het me hoe u aan de weet gekomen bent dat Stillman morgenavond op het Grand Central Station aankomt.’

‘Ik heb gewoon gezorgd dat ik het te weten kwam, meneer Auster. Er staat te veel voor me op het spel om de zaak aan het toeval over te laten. En als Stillman niet vanaf zijn aankomst gevolgd wordt kan hij gemakkelijk spoorloos verdwijnen. Ik wil niet dat dat gebeurt.’

‘Met welke trein komt hij aan?’

‘Trein zes-eenenveertig, uit Poughkeepsie.’

‘U heeft zeker wel een foto van Stillman?’

‘Ja, natuurlijk.’

‘Ik heb ook een vraag over Peter. Ik zou graag willen weten waarom u het hem eigenlijk verteld heeft. Had u het niet beter vóór u kunnen houden?’

‘Dat wilde ik ook. Maar Peter luisterde aan het tweede toestel mee toen ik hoorde dat zijn vader vrijkwam. Ik kon er niets meer aan veranderen. Peter kan soms heel eigenwijs zijn, en ik heb geleerd dat het ’t beste is om niet tegen hem te liegen.’

‘Nog één vraag. Wie verwees u naar mij.’

‘Mevrouw Saavedra’s man, Michael. Hij is bij de politie geweest en heeft navraag voor ons gedaan. Hij hoorde dat u voor dit soort gevallen de beste bent die er is.’

‘Ik voel me gevleid.’

‘Ik heb voldoende van u gezien om ervan overtuigd te zijn dat we de juiste man gevonden hebben.’

Quinn beschouwde dat als het sein om op te staan. Het was een verademing om zijn benen eindelijk te strekken. Het was goed gegaan, veel beter dan hij verwacht had, maar hij had hoofdpijn gekregen en zijn lichaam was erger uitgeput dan in jaren het geval was geweest. Als hij het nog langer liet duren, zou hij zichzelf gegarandeerd verraden.

‘Mijn honorarium is honderd dollar per dag plus onkosten,’ zei hij. ‘Als u me een voorschot wilt geven is dat het tastbare bewijs dat ik voor u werk – waarmee we van een persoonlijke detective-cliënt-relatie verzekerd zijn. Dat betekent dat alles wat we met elkaar uitwisselen strikt vertrouwelijk blijft.’

Virginia Stillman glimlachte, als om een heimelijk grapje van haarzelf. Of misschien reageerde ze alleen maar op de mogelijke dubbelzinnigheid van zijn laatste opmerking. Zoals met zoveel dingen die hem in de dagen en weken daarna overkwamen, wist Quinn niets met zekerheid.

‘Hoeveel wilt u hebben?’ vroeg ze.

‘Doet er niet toe. Dat laat ik aan u over.’

‘Vijfhonderd?’

‘Dat is meer dan genoeg.’

‘Goed. Even mijn chequeboekje halen.’ Virginia Stillman stond op en glimlachte weer naar Quinn. ‘Ik zal meteen een foto van Peters vader voor u halen. Ik denk dat ik weet waar hij ligt.’

Quinn bedankte haar en zei dat hij zou wachten. Hij keek haar na toen ze de kamer verliet, en weer merkte hij dat hij zich voorstelde hoe ze er zonder kleren zou uitzien. Sprak ze hem op een of andere manier aan, zo vroeg hij zich af, of probeerden zijn eigen gedachten de boel weer eens te saboteren? Hij besloot zijn bespiegelingen op te schorten en de kwestie later weer op te pakken.

Virginia kwam de kamer binnen en zei: ‘Hier is de cheque. Ik hoop dat ik hem goed heb ingevuld.’

Ja, ja, dacht Quinn terwijl hij de cheque bekeek, het is allemaal dik voor elkaar. Hij was tevreden over zijn slimheid. De cheque stond uiteraard op naam van Paul Auster, dus Quinn kon er niet van beschuldigd worden dat hij zich zonder vergunning voor privé-detective uitgaf. Het was een geruststelling om te weten dat hijzelf in elk geval buiten schot zou blijven. Dat hij de cheque nooit zou kunnen innen kon hem niet schelen. Toen al besefte hij dat hij het niet voor het geld deed. Hij liet de cheque in de binnenzak van zijn colbert glijden.

‘Het spijt me dat er geen recentere foto is,’ hoorde hij Virginia Stillman zeggen. ‘Deze is van meer dan twintig jaar geleden. Maar ik heb helaas niks beters.’

Quinn keek naar de foto van Stillmans gezicht, hopend op een plotselinge revelatie, een plotselinge flits van verborgen kennis, met behulp waarvan hij de man zou begrijpen. Maar de foto zei hem niets. Het was een foto van een man, meer niet. Hij bekeek hem nog wat langer en kwam tot de conclusie dat het net zo goed een volslagen willekeurig iemand had kunnen zijn.

‘Ik zal hem thuis nog eens goed bekijken,’ zei hij, terwijl hij hem in dezelfde zak stopte als de cheque. ‘Als ik het aantal voorbijgegane jaren incalculeer zal ik hem morgen op het station vast wel weten te herkennen.’

‘Ik hoop het,’ zei Virginia Stillman. ‘Het is vreselijk belangrijk, en ik reken op u.’

‘Maakt u zich geen zorgen,’ zei Quinn. ‘Ik heb nog nooit iemand teleurgesteld.’

Ze liep met hem mee naar de deur. Verscheidene seconden stonden ze zwijgend tegenover elkaar, niet wetend of er nog iets kwam of dat ze nu afscheid moesten nemen. In dat korte tijdsbestek sloeg Virginia Stillman opeens haar armen om Quinn heen, zocht zijn lippen met de hare, en zoende hem hartstochtelijk, waarbij ze haar tong ver zijn mond in dreef. Quinn was zo overrompeld dat hij bijna vergat ervan te genieten.

Toen hij ten slotte weer adem kon halen, hield mevrouw Stillman hem op armlengte en zei: ‘Dat was om te bewijzen dat Peter niet de waarheid sprak. Het is heel belangrijk dat u mij gelooft.’

‘Ik geloof u,’ zei Quinn. ‘En al zou ik u niet geloven, het zou toch niet veel uitmaken.’

‘Ik wou u even laten weten waartoe ik in staat ben.’

‘Daar heb ik nu een behoorlijke indruk van, geloof ik.’

Ze nam zijn rechterhand in haar beide handen en gaf er een zoen op. ‘Dank u, meneer Auster. Ik geloof echt dat u de oplossing bent.’

Hij beloofde haar de volgende avond te bellen, en even later verliet hij het appartement, nam de lift naar beneden en liep het gebouw uit. Het was na middernacht toen hij voet op straat zette.

4

Peter Stillmans geval was niet nieuw voor Quinn. Vroeger, in zijn andere leven, kort na de geboorte van zijn zoon, had hij een boek besproken over de wilde jongen van Aveyron, en hij had destijds wat onderzoek gedaan. Het eerste verslag van een dergelijk experiment kwam voor, als hij zich goed herinnerde, in de geschriften van Herodotus: de Egyptische koning Psammetichus zonderde in de zevende eeuw voor Christus twee kinderen af en gelastte de bediende die hen verzorgde nooit een woord in hun aanwezigheid te zeggen. Herodotus, als historicus berucht onbetrouwbaar, schreef dat de kinderen leerden praten – en dat hun eerste woord het Frygische woord voor brood was. In de Middeleeuwen herhaalde de Roomse keizer Frederik ii het experiment in de hoop op die manier de ware ‘natuurlijke taal’ van de mens te ontdekken, maar de kinderen stierven nog voor ze een woord gezegd hadden. Een duidelijk geval van bedrog was ten slotte de bewering van de begin zestiende-eeuwse Schotse koning James iv dat op overeenkomstige wijze geïsoleerde Schotse kinderen ‘heel goed Hebreeuws’ gingen spreken.

Maar zonderlingen en theoretici waren niet de enigen die zich voor het onderwerp interesseerden. Zelfs een zo redelijke en sceptische figuur als Montaigne behandelde de kwestie zorgvuldig, en in zijn belangrijkste essay, Apologie van Raimond Sebond, schreef hij: ‘Ik geloof dat een kind dat in volledige eenzaamheid is grootgebracht, zonder enige omgang met anderen (een moeilijk uit te voeren experiment), een bepaald soort spraak zou hebben om zijn gedachten te uiten. En het is niet erg waarschijnlijk dat de Natuur ons dit hulpmiddel ontzegd zou hebben terwijl ze het zo vele dieren meegegeven heeft. Maar we weten vooralsnog niet wat voor taal zo’n kind zou spreken; en wat er speculerenderwijs over gezegd is maakt geen al te ware indruk.’

Behalve dergelijke experimenten, had je ook de gevallen van isolering door toeval – in wouden verdwaalde kinderen, op eilanden achtergelaten zeelieden, door wolven grootgebrachte kinderen – en de gevallen van wrede en sadistische ouders die hun kinderen opsloten, aan bedden ketenden, in kasten stopten en sloegen, ze martelden met als enige redenen de grillen van hun eigen gekte – en Quinn had de uitgebreide literatuur over die verhalen doorgenomen. Zo was er een Schotse zeeman, Alexander Selkirk (volgens sommigen heeft hij model gestaan voor Robinson Crusoe), die vier jaar lang alleen op een eiland voor de kust van Chili geleefd had, en die, volgens de scheepskapitein die hem in 1708 redde, ‘zijn taal dermate verleerd was dat we hem nauwelijks konden verstaan’. Nog geen twintig jaar later werd Peter van Hannover, een veertienjarig kind dat stom en naakt in een bos bij de Duitse stad Hameln was aangetroffen, onder protectie van George I naar het Engelse hof overgebracht. Zowel Swift als Defoe kregen de gelegenheid om hem te zien, en die belevenis leidde tot Defoe’s uit 1726 stammende pamflet: Louter natuur geschetst. Peter leerde echter niet praten, en enige maanden later werd hij naar het platteland gezonden, waar hij tot zijn zeventigste bleef leven, zonder ook maar de minste belangstelling voor seks, geld of andere wereldse zaken. Dan had je het geval van Victor, de wilde jongen van Aveyron, die in 1800 gevonden werd. Geduldig en angstvallig begeleid door dr. Itard, leerde Victor enkele eerste beginselen van het spreken, maar verder dan het niveau van een klein kind kwam hij nooit. Nog bekender dan Victor was Kaspar Hauser, die op een middag in 1828 in Neurenberg opdook, bizar uitgedost en nauwelijks in staat tot het uiten van een verstaanbare klank. Hij kon zijn naam schrijven, maar in alle overige opzichten gedroeg hij zich als een peuter. Hij werd door de stad geadopteerd en aan de zorgen van de plaatselijke onderwijzer toevertrouwd. Hij leefde op water en brood en deed aanvankelijk niets anders dan op de grond met speelgoedpaardjes spelen. Toch ontwikkelde Kaspar zich. Hij werd een voortreffelijk ruiter, hij werd dwangmatig netjes, was verzot op de kleuren rood en wit, en had volgens alle bronnen een buitengewoon goed geheugen, vooral voor namen en gezichten. Niettemin bleef hij het liefst binnen, schuwde helder licht, en toonde net als Peter van Hannover nooit enige belangstelling voor seks of geld. Langzamerhand begon zijn verleden bij hem boven te komen, en op een gegeven moment herinnerde hij zich dat hij vele jaren in een donkere kamer op de grond had doorgebracht en eten gekregen had van een man die hij nooit te zien kreeg en die nooit tegen hem sprak. Kort nadat dat bekend geworden was werd hij in een stadspark door een onbekende man met een dolk vermoord.

Quinn had gedachten aan die verhalen al jaren niet meer toegelaten. Het onderwerp kinderen was te pijnlijk voor hem, helemaal gekwelde, mishandelde kinderen die gestorven waren voor ze de volwassenheid bereikt hadden. Als Stillman de man met de dolk was, teruggekomen om zich te wreken op de jongen wiens leven hij verwoest had, dan wilde Quinn ter plekke zijn om dat te verhinderen. Hij wist dat hij zijn zoon niet tot leven kon wekken, maar hij kon wel voorkomen dat een ander z’n zoon stierf. Ineens had hij daartoe de mogelijkheid, en terwijl hij daar op straat stond doemde de gedachte aan wat komen ging voor hem op als een bange droom. Hij moest denken aan het kistje met het lichaam van zijn zoon erin, hoe hij het op de dag van de begrafenis in de grond had zien zakken. Dat was isolement, hield hij zichzelf voor. Dat was stilte. Misschien was het geen prettige bijkomstigheid dat zijn zoontje ook Peter had geheten.

5

Op de hoek van 72nd Street en Madison Avenue wenkte hij een taxi. Terwijl de wagen door het park naar de West Side rammelde, keek Quinn naar buiten en vroeg zich af of Peter Stillman dezelfde bomen zag wanneer hij buiten in de lucht en het licht wandelde. Quinn vroeg zich af of Peter dezelfde dingen zag als hij, of dat hij in een heel andere wereld leefde. En Quinn vroeg zich ook af wat een boom anders kon zijn dan een boom.

Toen de taxi Quinn voor zijn huis afgezet had merkte hij dat hij honger had. Sinds zijn ontbijt die ochtend vroeg had hij niets gegeten. Het was vreemd, vond hij, hoe vlug de tijd bij Stillman thuis voorbij was gegaan. Als zijn berekeningen klopten had hij er meer dan veertien uur gezeten. Voor zijn gevoel was hij er echter drie, hooguit vier uur geweest. Hij deed de tegenstrijdigheid met een schouderophalen af en zei tegen zichzelf: ‘Ik moet me aanwennen om wat meer op mijn horloge te kijken.’

Hij keerde door 107th Street op zijn schreden terug, sloeg linksaf Broadway in, en liep noordwaarts op zoek naar een geschikt eettentje. Een bar trok hem vanavond niet – in het donker eten, het rumoerige dronkemansgewauwel – al had hij het normaal misschien op prijs gesteld. Toen hij 112th Street overstak zag hij dat de Heights Luncheonette nog open was en hij besloot er naar binnen te gaan. Het was een helder verlichte maar toch mistroostige tent met een groot rek met seksblaadjes aan de ene kant, een gedeelte met kantoorbenodigdheden, een gedeelte met dagbladen, verscheidene tafels voor eters, en een lange formica bar met draaikrukken. Achter de bar stond een lange Portoricaan met een witte kartonnen koksmuts. Hij moest het eten klaarmaken, voornamelijk hamburgerplakken vol stukjes kraakbeen, flauwe sandwiches met fletse tomaat en verlepte sla, milkshakes, prikchocola, en kadetjes. Rechts van hem, verscholen achter de kassa, zat de baas, een kleine kalende man met krullend haar en een concentratiekampnummer op zijn ene onderarm getatoeëerd, die de scepter zwaaide over zijn sigaretten, pijpen en sigaren. Hij zat bewegingloos de eerste editie van de Daily News van de volgende morgen te lezen.

Er was vrijwel geen mens op dit uur. Aan de tafel achterin zaten twee sjofel geklede oude mannen, de een heel dik en de ander heel mager, aandachtig de wedrenformulieren te bestuderen. Op de voorgrond stond een jongeman naar het rek met seksblaadjes toe gekeerd met een blad in zijn handen een foto van een blote vrouw te bekijken. Quinn ging aan de bar zitten en bestelde een hamburger en een koffie. De barman kwam in actie en praatte af en toe omkijkend met Quinn.

‘Hé, heb je de wedstrijd nog gezien?’

‘Ik heb ’m gemist. Goed nieuws te melden?’

‘Wat denk je?’

Al verscheidene jaren had Quinn dezelfde gesprekken met deze man, wiens naam hij niet kende. Toen hij een keer in de snackbar was waren ze over honkbal begonnen en sindsdien praatten ze er altijd over als Quinn er was. ’s Winters ging het gesprek over transfers, prognoses, herinneringen. In het seizoen ging het altijd over de laatst gespeelde wedstrijd. Ze waren allebei Mets-aanhangers, en de hopeloosheid van die passie had een band tussen hen geschapen.

De barman schudde het hoofd. ‘De eerste twee keer slaat Kingman een homerun,’ zei hij. ‘Pats, pats. Klappen van heb ik jou daar – helemaal naar de maan. Jones werpt nou eens een keer goed en het ziet er niet slecht uit. Het is twee-één aan het begin van de negende. Pittsburgh krijgt mensen op het tweede en derde, met één nul, dus de Mets halen Allen uit de bull-pen. Hij gooit vier wijd en alle honken zijn bezet. De Mets halen de verrevelders naar voren om de bal gauw weer op de thuisplaat te hebben, of voor een dubbelspel bij een klap in het binnenveld. Pena komt in het slagperk en slaat een schijterig grondballetje naar het eerste en het kreng rolt tussen Kingmans benen door. Twee man scoren, en toen was het gebeurd, dag New York.’

‘Dave Kingman is een eikel,’ zei Quinn, en nam een hap van zijn hamburger.

‘Maar die Forster kan er wat van,’ zei de barman.

‘Forster is uitgeblust. Een ouwe lul. Een lelijke aap.’ Quinn kauwde voorzichtig, voelde met zijn tong naar stukjes been. ‘Ze zouden ’m per expres naar Cincinnati moeten terugsturen.’

‘Ja,’ zei de barman. ‘Maar ze zijn taai. Beter dan vorig jaar, in elk geval.’

‘Ik weet het niet,’ zei Quinn, en nam nog een hap. ‘Op papier ziet het er goed uit, maar wat hebben ze nou helemaal? Stearns raakt altijd geblesseerd. De tweede-honkman en de korte stop zijn prutsers, en Brooks kan zijn hoofd niet bij de wedstrijd houden. Mookie is wel goed maar onervaren, en wie ze in het rechtsveld moeten zetten weten ze niet eens. Ze hebben Rusty nog wel, maar die is te dik geworden om te rennen. En het werpen is knudde. Als wij tweeën ons morgen bij het Shea zouden melden zouden ze ons zo nemen als de twee beste startende werpers.’

‘Misschien zou ik jou coach maken,’ zei de barman. ‘Jij zou die klootzakken wel op hun lazer geven.’

‘Daar kun je je laatste stuiver onder verwedden,’ zei Quinn.

Toen Quinn uitgegeten was, slenterde hij naar de stelling met kantoorbenodigdheden. Er was een partij nieuwe spiraalblokken binnengekomen, een imposante stapel, een prachtig scala van tinten blauw, groen, rood en geel. Hij nam er een in handen en zag dat de regels dicht opeen stonden, zoals hij het graag had. Quinn schreef altijd met een pen, typte alleen de laatste versies, en keek altijd uit naar goede spiraalblokken. Nu hij aan de zaak Stillman begonnen was vond hij een nieuw schrift wel op zijn plaats. Het zou nuttig zijn om zijn gedachten, waarnemingen en vragen apart te kunnen noteren. Op die manier zou de boel misschien niet uit de hand lopen.

Hij keek de stapel door en probeerde een keus te maken. Om redenen die hem nooit duidelijk werden had hij ineens een onweerstaanbare voorkeur voor een opvallend rood spiraalblok onderaan. Hij trok het te voorschijn en bekeek het, liet de bladzijden bedachtzaam onder zijn duim door schieten. Hij kon niet verklaren waarom het hem zo beviel. Het was een gewoon, honderd bladzijden tellend spiraalblok van tweeëntwintig bij achtentwintig centimeter. Maar iets eraan leek hem te lokken, alsof het voorbestemd was om de woorden te bevatten die uit zijn pen zouden vloeien. Bijna verlegen met de hevigheid van zijn gevoelens, stak Quinn het rode schrift onder zijn arm, liep naar de kassa en betaalde het.

 

Toen Quinn een kwartier later weer thuis was haalde hij de cheque en de foto van Stillman uit zijn binnenzak en gaf ze een plekje op zijn bureau. Hij verwijderde de rommel – afgestreken lucifers, sigarettenpeuken, hoopjes as, lege inktpatronen, wat kleingeld, afgescheurde kaartjes, krabbels, een vuile zakdoek – en legde het rode aantekenschrift midden op het bureau. Toen liet hij de zonwering in de kamer neer, trok al zijn kleren uit, en nam achter het bureau plaats. Hij had dit nog nooit gedaan, maar op de een of andere manier leek het gepast om nu naakt te zijn. Hij bleef twintig, dertig seconden zo zitten, probeerde zich niet te bewegen, probeerde niets anders te doen dan ademhalen. Toen sloeg hij het schrift open. Hij pakte zijn pen en schreef zijn initialen, D. Q. (Daniel Quinn), op de eerste bladzijde. Het was voor het eerst in vijf jaar dat hij zijn eigen naam in een van zijn schriften zette. Hij stopte om dat feit tot zich te laten doordringen, toen zette hij het als niet ter zake doende van zich af. Hij sloeg de bladzijde om. Hij bekeek het lege papier enige ogenblikken aandachtig en vroeg zich af of hij geen vervloekte idioot was. Toen zette hij zijn pen op de bovenste regel en begon aan de eerste aantekening in het rode schrift.

 

Stillmans gezicht. Of: Stillmans gezicht zoals het twintig jaar geleden was. Niet te zeggen of het gezicht morgen erop zal lijken. Maar het is wel zeker dat dit niet het gezicht is van een krankzinnige. Of is deze bewering niet gewettigd? Maar in mijn ogen is het een goedig, zo niet uitgesproken sympathiek gezicht. Een zweem van tederheid zelfs rond de mond. Vast en zeker blauwe ogen die gauw vochtig worden. Dun haar, toen al, dus nu misschien verdwenen, en wat ervan over is grijs, of zelfs wit. Hij heeft iets merkwaardigs vertrouwds: het beschouwende type, ongetwijfeld fijnbesnaard, iemand die wellicht stottert, met zichzelf moet vechten om de woorden die uit zijn mond willen te stuiten.

 

Kleine Peter. Moet ik het me voorstellen of kan ik het zonder meer geloven? De duisternis. Mezelf indenken dat ik in die kamer aan het gillen ben. Ik voel tegenzin.

En ik denk zelfs dat ik het niet eens begrijpen wil. Waartoe? Het is immers geen verhaal. Het is werkelijkheid, iets dat op de wereld aan het gebeuren is, en mij is gevraagd iets te doen, een klusje, en ik heb ja gezegd. Als alles goed gaat is het zelfs zo eenvoudig als wat. Ik ben niet ingehuurd om te begrijpen – enkel om te handelen. Dit is iets nieuws. In gedachten houden, koste wat kost.

 

Maar wat zegt Dupin bij Poe? ‘Een identificatie van het eigen verstand met dat van de tegenstander.’ Maar hier zou dat Stillman senior zijn. Wat waarschijnlijk nog erger is.

 

Wat Virginia aangaat ben ik in verwarring. Het is niet die zoen, waarvoor allerlei verklaringen te geven zijn, niet wat Peter over haar zei want dat is onbelangrijk. Haar huwelijk dan? Misschien. De volstrekte ongerijmdheid ervan. Zou het haar om het geld te doen zijn? Of zou ze op een of andere manier samenwerken met Stillman? Dat zou alles veranderen. Maar het is ondenkbaar. Want waarom zou ze mij dan in dienst hebben genomen? Om een getuige te hebben van haar zogenaamde goede bedoelingen? Misschien. Maar dat lijkt wat al te ingewikkeld. En toch: waarom heb ik het gevoel dat ze niet te vertrouwen is?

 

Stillmans gezicht, weer. De afgelopen minuten het idee dat ik het al eens eerder gezien heb. Misschien jaren geleden hier in de buurt – nog voor zijn arrestatie.

 

Me te binnen brengen wat voor gevoel het is om kleren van anderen te dragen. Daarmee beginnen, lijkt me. Aangenomen dat het moet. Heel vroeger, achttien, twintig jaar geleden, toen ik geen geld had en vrienden me kleren gaven. J.’s oude jas op de universiteit bijvoorbeeld. En dat rare gevoel dat ik in zijn huid kroop. Dat is vermoedelijk een begin.

 

En dan het allerbelangrijkste: me herinneren wie ik ben. Me herinneren voor wie ik doorga. Ik zie het niet als een spelletje. Alhoewel niets zeker is. Bijvoorbeeld: wie ben je? En als je denkt dat je het weet, waarom lieg je er dan steeds over? Ik heb daar geen verklaring voor. Ik kan alleen maar zeggen: luister naar me. Ik ben Paul Auster. Dat is niet mijn echte naam.

6

Quinn zat de hele volgende morgen achter Stillmans boek in de bibliotheek van Columbia. Hij was er al vroeg, de eerste toen de deur openging, en de stilte van de marmeren zalen deed hem goed; het was of hij toegelaten was in een crypte van vergetelheid. Hij zwaaide met zijn oud-studentkaart naar de suffende bibliothecaris achter de balie, pakte het boek uit de kast, liep terug naar een van de rookzalen op de tweede verdieping, en maakte het zich gemakkelijk in een groene leren leunstoel. De stralende meimorgen buiten was als een verzoeking, een aansporing om doelloos door de open lucht te dwalen, maar Quinn negeerde haar. Hij draaide de stoel om zodat hij met zijn rug naar het raam zat, en sloeg het boek open.

De hof en de toren: aanvankelijke ideeën over de Nieuwe Wereld bestond uit twee ongeveer even lange delen: ‘De mythe van het paradijs’ en ‘De mythe van Babel’. Het eerste deel ging over de ontdekkingsreizigers, van Columbus tot en met Raleigh. Stillman stelde dat de eerste bezoekers van Amerika geloofden dat ze bij toeval het paradijs hadden gevonden, een tweede hof van Eden. Zo schreef Columbus in het verslag van zijn derde reis: ‘Want ik geloof dat dit het aardse paradijs is dat niemand betreden mag zonder Gods toestemming.’ En over de bewoners van het land schreef Peter Martyr al in 1505: ‘Het is alsof ze leven in die heerlijke wereld waarvan de schrijvers van weleer zo vaak spraken, en waarin de mensen in eenvoud en onschuld leefden, zonder de dwang van wetten, zonder twisten, rechters of smaadschriften, in alle tevredenheid aan de natuur gehoorzamend.’ Of, zoals de alomtegenwoordige Montaigne meer dan een halve eeuw later zou schrijven: ‘Wat we bij die volkeren in feite zien overtreft naar mijn mening niet alleen alle beelden die de dichters geschetst hebben van het gouden tijdperk evenals al hun verdichtingen van het geluk waarin de mensheid toen leefde, maar ook de conceptie en het doel van de gehele filosofie.’ Volgens Stillman vormde de ontdekking van de Nieuwe Wereld van het begin af aan de drijvende kracht achter het utopische denken, de vonk die de hoop op vervolmaking van het menselijk bestaan deed herleven – van Thomas Mores boek uit 1516 tot Gerónimo de Mendieta’s voorspelling, enkele jaren later, dat Amerika een ideale theocratische staat zou worden, een ware Stad Gods.

Er was echter ook een tegenovergesteld standpunt. Waar sommigen vonden dat de Indianen in een onschuld van voor de zondeval leefden, zagen anderen ze als wilde dieren, als duivels in menselijke gedaante. De ontdekking van kannibalen in het Caribisch gebied zwakte die zienswijze bepaald niet af. De Spanjaarden gebruikten het als voorwendsel om de Indianen voor hun eigen handelsdoeleinden des te meedogenlozer uit te buiten. Als je de ander namelijk niet als mens beschouwt heeft je geweten weinig invloed meer op je gedrag jegens hem. Pas in 1537, in de pauselijke bul van Paulus iii, werd de Indiaan bestempeld als een echt mens met een ziel. Maar het debat zette zich nog verscheidene honderden jaren voort, enerzijds culminerend in ‘de goede wilde’ van Locke en Rousseau – waarmee de theoretische basis voor de democratie in een onafhankelijk Amerika gelegd was – anderzijds in de campagne ter vernietiging van de Indianen, in de onuitroeibare overtuiging dat de enige goede Indiaan een dode was.

Het tweede deel van het boek begon met een nieuwe analyse van de zondeval. Zwaar leunend op Milton en diens beschrijving in Verloren paradijs – representatief voor het orthodox puriteinse standpunt – stelde Stillman dat het menselijke leven zoals wij dat kennen pas na de zondeval was ontstaan. Want als het kwade er in de hof van Eden niet was, dan was het goede er evenmin. Zoals Milton zelf het in de Aeropagitica uitdrukte: ‘Uit de schil van een geproefde appel kwamen goed en kwaad ter wereld, als aan elkaar klevende tweelingen.’ Stillmans interpretatie van deze regel was ongemeen diepgravend. Overal al gespitst op dubbelzinnigheden en woordspelingen, liet hij hier zien hoe het woord ‘proeven’ in feite terugging op het Latijnse woord ‘sapere’, dat zowel ‘proeven’ als ‘kennen’ betekent en dus een onbewuste verwijzing inhoudt naar de boom der kennis: de oorsprong van de appel waarvan het proeven de kennis in de wereld had gebracht, dat wil zeggen goed en kwaad. Stillman ging ook in op de paradox achter het woord ‘kleven’, dat ‘verbinden’ betekent, maar etymologisch nauw verwant is met ‘klieven’, en dus voor twee tegenovergestelde betekenissen staat, wat weer blijk geeft van een kijk op de taal die Stillman in al het werk van Milton aantrof. Zo had elk sleutelwoord in Verloren paradijs twee betekenissen – een van voor de zondeval en een van na de zondeval. Ter illustratie van zijn bewering lichtte Stillman er verscheidene van die woorden uit – sinister, serpentijn, zalig – en toonde aan dat ze voor de zondeval zonder morele bijbetekenissen gebruikt werden, terwijl ze na de zondeval duister en dubbelzinnig van betekenis waren, doortrokken van besef van het kwade. Adam had in de hof van Eden maar één taak gehad: het maken van taal, elk schepsel en elk ding een naam geven. In die staat van onschuld had zijn tong direct de essentie van de wereld getroffen. Zijn woorden waren niet slechts vastgehecht aan de dingen die hij zag, ze hadden hun wezen onthuld, ze letterlijk tot leven gewekt. Een ding en de naam ervan waren eerst onderling verwisselbaar. Na de zondeval was dat niet meer zo. De namen scheidden zich van de dingen; de woorden degenereerden tot een aantal willekeurige tekens; de taal was losgeraakt van God. Het verhaal van de hof van Eden behelst daarom niet alleen de val van de mens, maar ook de val van de taal.

Verderop in het boek Genesis staat nog een verhaal over taal. Volgens Stillman was de episode over de toren van Babel een exacte recapitulatie van de gebeurtenissen in de hof van Eden – alleen veralgemeniseerd, qua betekenis geldig gemaakt voor de hele mensheid. En het verhaal krijgt een extra dimensie als de plaats ervan in het boek in aanmerking genomen wordt: hoofdstuk elf van Genesis, verzen een tot en met negen. Het is het laatste prehistorische voorval in de bijbel. Daarna is het Oude Testament uitsluitend kroniek van de Hebreeërs. Met andere woorden, de toren van Babel is het laatste mythische beeld voor het eigenlijke begin van de wereld.

Stillmans commentaar ging nog vele bladzijden verder. Hij begon met een historisch overzicht van de verschillende exegetische tradities, ging uitgebreid in op de talloze verkeerde lezingen die het verhaal overwoekerd hadden, en eindigde met een lange opsomming van vertelsels uit de Haggadah (een compendium van rabbijnse interpretaties die los staan van wetskwesties). Algemeen werd aangenomen, schreef Stillman, dat de toren in het jaar 1996 na de schepping gebouwd was, een kleine 340 jaar na de zondvloed, ‘opdat wij niet over de gehele aarde verstrooid worden’. Gods straf was een reactie op dit verlangen, dat in tegenspraak was met een bevel dat eerder in Genesis stond: ‘Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar.’ Door de toren te verwoesten dwong God de mens dus tot gehoorzaamheid aan zijn gebod. Volgens een andere lezing echter werd God met de toren getart. Nimrod, de eerste heerser over de hele wereld, werd gezien als de bouwer van de toren: Babel moest een heiligdom worden dat de alomvattendheid van zijn macht symboliseerde. Dat was de prometheïsche visie op het verhaal, en het draaide om de zinsneden ‘waarvan de top tot de hemel reikt’ en ‘laten wij ons een naam maken’. Het bouwen van de toren werd de obsessieve, allesoverheersende passie van de mensheid, op het laatst belangrijker dan het leven zelf. Bakstenen werden meer waard dan mensen. Arbeidsters stopten niet eens meer om hun kinderen te baren; ze bonden de borelingen in hun schort en werkten gewoon door. Kennelijk waren er drie verschillende groepen bij de bouw betrokken: degenen die in de hemel wilden wonen, degenen die God wilden beoorlogen, en degenen die afgoden wilden vereren. Maar in hun streven waren ze één – ‘De gehele aarde nu was één van taal en één van spraak.’ – en de latente macht van een verenigde mensheid vertoornde God. ‘En de Here zeide: Zie, het is één volk en zij allen hebben één taal. Dit is het begin van hun streven; nu zal niets van wat zij denken te doen voor hen onuitvoerbaar zijn.’ Deze uitspraak is een welbewuste echo van de woorden die God sprak toen hij Adam en Eva uit de hof van Eden verdreef: ‘Zie, de mens is geworden als Onzer één door de kennis van goed en kwaad; nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij in eeuwigheid zou leven. Toen zond de Here God hem weg uit de hof van Eden...’ Volgens weer een andere lezing was het verhaal alleen maar bedoeld als verklaring voor de verscheidenheid van volkeren en talen. Want als alle mensen van Noach en diens zonen afstamden, vanwaar dan die enorme verschillen tussen de culturen? En volgens weer een andere, vergelijkbare lezing was het verhaal een verklaring voor het bestaan van heidendom en afgoderij – want tot aan dit verhaal worden alle mensen voorgesteld als monotheïsten. Wat de toren zelf betrof, de overlevering wilde dat een derde deel van het bouwsel in de grond zakte, een derde deel door brand verwoest werd, en een derde deel staan bleef. God trof de toren op twee verschillende manieren om de mensen ervan te overtuigen dat de vernietiging een goddelijke straf was en geen toeval. Toch was het deel dat staan bleef nog zo hoog dat een palmboom, vanaf de top gezien, niet groter leek dan een sprinkhaan. Ook zou het drie dagen lopen geweest zijn voor je uit de schaduw van de toren kwam. Ten slotte werd er gezegd – en Stillman stond hier uitvoerig bij stil – dat degene die de ruïne van de toren aanschouwde alles vergat wat hij wist.

Quinn had geen idee wat dat allemaal met de Nieuwe Wereld te maken had. Maar toen begon een nieuw hoofdstuk, en opeens had Stillman het over het leven van Henry Donker, een Bostonse geestelijke die in 1649 (op de dag dat Karel i geëxecuteerd werd) in Londen werd geboren, in 1675 naar Amerika ging, en in 1691 bij een brand in Cambridge, Massachusetts omkwam.

Volgens Stillman was Henry Donker als jongeman John Miltons privé-secretaris geweest – van 1669 tot de dood van de dichter vijf jaar later. Dat was nieuw voor Quinn, want hij meende ergens gelezen te hebben dat de blinde Milton zijn werk aan een van zijn dochters dicteerde. De theologiestudent Donker, zo las hij, was een vurig puritein, en een toegewijd aanhanger van Miltons werk. Nadat hij zijn held in een klein gezelschap ontmoet had kreeg hij de uitnodiging hem de week daarop te bezoeken. Dat leidde tot nog meer bezoeken, en uiteindelijk begon Milton Donker allerlei kleine werkzaamheden toe te vertrouwen: dictaat opnemen, hem door de straten van Londen leiden, hem voorlezen uit de werken van de Ouden. In een brief van Donker aan zijn zuster uit 1672 schreef hij over lange gesprekken met Milton over de subtielere aspecten van de bijbelse exegese. Toen stierf Milton, en Donker was ontroostbaar. Engeland was als een woestijn voor hem, een land dat hem niets te bieden had, en een half jaar later besloot hij naar Amerika te emigreren. In de zomer van 1675 kwam hij in Boston aan.

Van zijn eerste jaren in de Nieuwe Wereld was weinig bekend. Stillman suggereerde dat hij misschien naar het westen getrokken was, voor onderzoek in nog niet door de beschaving bezochte gebieden, maar dat vermoeden werd door geen enkel concreet bewijs bevestigd. Wel duidden bepaalde verwijzingen in Donkers geschriften op een gedetailleerde kennis van Indiaanse gebruiken, wat Stillman deed vermoeden dat Donker wellicht een poos bij een van de stammen had geleefd. Hoe het ook zij, van Donker werd nergens melding gemaakt tot 1682, toen zijn naam werd ingeschreven in het Bostonse huwelijksregister omdat hij ene Lucy Fitts tot vrouw genomen had. Twee jaar later werd hij genoemd als leider van een kleine puriteinse gemeente aan de rand van de stad. Het echtpaar kreeg verscheidene kinderen, maar allen stierven in hun eerste levensjaren. Een in 1686 geboren zoon John bleef echter leven. Maar naar verluidde was de jongen in 1691 ongelukkigerwijs uit een raam op de eerste verdieping gevallen en omgekomen. Slechts een maand daarna ging het hele huis in vlammen op, en verloren zowel Donker als zijn vrouw het leven.

Henry Donker zou met die duistere begintijd van Amerika in vergetelheid geraakt zijn als niet één ding dat voorkomen had: een in 1690 gepubliceerd pamflet met de titel Het nieuwe Babel. Volgens Stillman was dat kleine werkje van vierenzestig pagina’s de meest visionaire uiteenzetting over het nieuwe continent die er tot dan toe geschreven was. Als Donker niet zo kort na verschijning ervan gestorven was zou het ook ongetwijfeld een grotere uitwerking hebben gehad. Het merendeel van de exemplaren van het pamflet ging namelijk verloren in de brand die Donker het leven kostte. Stillman had er maar één weten te vinden – en wel bij toeval; op de zolder van zijn ouderlijk huis in Cambridge. Na jaren van ijverige naspeuringen was hij tot de conclusie gekomen dat dit het enige nog bestaande exemplaar was.

Het nieuwe Babel, geschreven in kloek, Miltoniaans proza, voerde een pleidooi voor de stichting van het paradijs in Amerika. In tegenstelling tot de andere schrijvers over het onderwerp zag Donker het paradijs niet als een plek die ontdekt kon worden. Er waren geen landkaarten waarmee je het vinden kon, geen navigatie-instrumenten waarmee je er naartoe kon varen. Het paradijs bestond in het innerlijk van de mens: het idee van een hiernamaals dat hij ooit in het hier en nu zou kunnen creëren. Want utopia was nergens – zelfs, zo legde Donker uit, in zijn ‘woordheid’. En die gedroomde plek kon alleen werkelijkheid worden als de mens hem eigenhandig creëerde.

Donker baseerde zijn conclusie op het Babel-verhaal geïnterpreteerd als profetie. Veel ontlenend aan Miltons lezing van de zondeval, legde hij net als zijn leermeester buitensporig veel nadruk op de rol van de taal. Alleen ging hij nog een stap verder dan de dichter. Als de val van de mens de val van de taal met zich meebracht, was het dan niet logisch om aan te nemen dat het mogelijk moest zijn om de val weer ongedaan te maken, de gevolgen ervan terug te draaien door de val van de taal ongedaan te maken, door te pogen de taal van de hof van Eden te herscheppen? Als de mens die oorspronkelijke taal van de onschuld zou kunnen leren, zou hij dan niet meteen ook die staat van onschuld in zichzelf hervinden? We hoefden maar naar Christus te kijken, stelde Donker, om in te zien dat dat inderdaad zo was. Want was Christus niet een mens, een schepsel van vlees en bloed? En sprak Christus niet die taal van voor de zondeval? In Miltons Hervonden paradijs spreekt Satan ‘dubbel en misleidend’, terwijl Christus’ ‘daden met zijn woorden stroken, woorden / Aan zijn grote hart recht doen, zijn hart / Geheel volmaakt goed, wijs, rechtvaardig is’. En het was toch zo dat God heeft ‘gezonden zijn levende orakel / Opdat de aard’ zijn vaste wens verneemt, / En laat zijn geest van waarheid wonen / In vrome harten, een innerlijk orakel / Voor alle waarheid die men nodig heeft’? En had de zondeval door Christus geen gelukkige afloop, was het geen felix culpa, zoals de doctrine leerde? De mens bezat dus inderdaad de mogelijkheid, beweerde Donker, om de oorspronkelijke taal der onschuld te spreken en de waarheid, volledig en ongeschonden, in zichzelf terug te vinden.

Terugkomend op het Babel-verhaal werkte Donker zijn plan uit en kwam met zijn visioen van de dingen die komen gingen. Donker citeerde uit hoofdstuk elf vers twee van Genesis – ‘Toen ze uit het oosten optrokken, vonden ze een vlakte in het land Sinear, waar zij zich vestigden’ – en verklaarde dat deze passage een bewijs was van de westwaartse beweging van de menselijke beschaving. Want de stad Babel – of Babylon – lag in Mesopotamië, ver ten oosten van het land van de Hebreeërs. Als Babel ergens ten westen van lag, dan was het van de hof van Eden, de oorspronkelijke woonplaats van de mensheid. De plicht om zich over de hele aarde te verspreiden – ingevolge Gods bevel: ‘Weest vruchtbaar... vervult de aarde’ – zou de mens onvermijdelijk in westelijke richting voeren. En welk land van de hele christenheid lag westelijker, zo vroeg Donker, dan Amerika? De trek naar het westen van de Engelse kolonisten kon derhalve opgevat worden als gehoorzaamheid aan het aloude gebod. Amerika was de laatste stap in het hele proces. Als het continent eenmaal vervuld was, zou de tijd rijp zijn voor een verbetering van het lot van de mensheid. Het beletsel bij de bouw van Babel – dat de mens de aarde moest vervullen – zou dan weggenomen zijn. Dan zou de hele aarde weer één van taal en één van spraak kunnen worden. En als dat gebeurde, kon het paradijs niet ver terug meer zijn.

Zoals Babel 340 jaar na de zondvloed gebouwd was, zo zou ook aan het bewuste gebod, voorspelde Donker, precies 340 jaar na de aankomst van de Mayflower in Plymouth voldaan zijn. Want het kon niet anders of de puriteinen, Gods nieuwe uitverkoren volk, hadden het lot van de mensheid in handen. Niet de Hebreeërs, die God hadden teleurgesteld door zijn zoon niet te aanvaarden, maar die overgestoken Engelsen zouden het laatste hoofdstuk van de geschiedenis schrijven alvorens hemel en aarde weer één werden. Net als Noach in zijn ark waren ze over de onmetelijke oceanische vloed gevaren om hun heilige taak te volbrengen.

Driehonderdveertig jaar betekende, volgens Donkers berekeningen, dat de kolonisten in 1960 het eerste deel van hun taak verricht hadden. Dan zou de basis gelegd zijn voor het echte werk dat op dat moment moest beginnen: de bouw van het nieuwe Babel. Donker zag, zo schreef hij, al bemoedigende voortekenen in de stad Boston, want het voornaamste bouwmateriaal daar was, meer dan waar ook ter wereld, de baksteen – die in Genesis elf vers drie als voornaamste bouwmateriaal van Babel genoemd werd. In het jaar 1960, stelde hij vol overtuiging, zou het nieuwe Babel beginnen te verrijzen, reikend tot in de hemelen, een symbool van de wederopstanding van de menselijke geest. De geschiedenis zou omgekeerd geschreven worden. Wat gevallen was zou opgeheven worden; wat gebroken was zou heel worden gemaakt. Als de toren af was zou hij groot genoeg zijn om alle bewoners van de Nieuwe Wereld te herbergen. Voor ieder mens zou er een kamer zijn, en zodra hij die kamer betrad zou hij alles vergeten wat hij wist. Na veertig dagen en veertig nachten zou hij eruit komen als een nieuw mens die Gods taal sprak en klaar was om in het tweede, eeuwigdurende paradijs te gaan wonen.

Zo eindigde Stillmans synopsis van Henry Donkers pamflet, dat gedateerd was: 26 december 1690, de zeventigste verjaardag van de aankomst van de Mayflower.

Quinn zuchtte licht en sloot het boek. De leeszaal was leeg. Hij boog zich naar voren, legde zijn hoofd in zijn handen en sloot zijn ogen. ‘Negentienzestig,’ zei hij hardop. Hij probeerde een beeld van Henry Donker op te roepen, maar er kwam niks. Hij zag alleen maar vlammen, in lichterlaaie staande boeken. Hij raakte de draad van zijn gedachten kwijt, wist niet meer waar ze heen waren gegaan, en herinnerde zich toen opeens dat 1960 het jaar was waarin Stillman zijn zoon had opgesloten.

Hij sloeg het rode schrift open en legde het plat op zijn schoot. Maar juist toen hij erin wilde gaan schrijven besloot hij dat het welletjes was. Hij deed het rode schrift dicht, kwam uit zijn stoel overeind, en leverde Stillmans boek in bij de balie. Beneden gekomen stak hij een sigaret op en liep de bibliotheek uit, de meimiddag in.

7

Hij was ruim op tijd in het Grand Central. Stillmans trein zou pas om elf over halfzeven aankomen, maar Quinn wilde de tijd hebben om het terrein te verkennen en zo te voorkomen dat Stillman hem zou weten te ontglippen. Toen hij van de metro de grote hal inliep zag hij op de klok dat het pas even over vier was. In het station was de spits al begonnen. Door de drommen tegemoetkomende lijven liep Quinn langs de genummerde perrons op zoek naar verborgen trappen, niet aangegeven uitgangen, donkere nissen. Hij kwam tot de slotsom dat iemand die per se wilde verdwijnen daar weinig moeite mee zou hebben. Hij moest maar hopen dat Stillman niet voor hem was gewaarschuwd. Als dat wel zo was, en Stillman aan hem wist te ontsnappen, dan kon alleen Virginia Stillman daar verantwoordelijk voor zijn. Een andere mogelijkheid was er niet. Hij troostte zich met de gedachte dat hij een alternatief plan had als de zaak scheef ging. Als Stillman niet kwam opdagen, zou Quinn meteen naar 69th Street gaan en Virginia voor de voeten werpen wat hij wist.

Terwijl hij door het station dwaalde herinnerde hij zichzelf eraan voor wie hij doorging. Paul Auster zijn had, zo begon hij te merken, ook prettige kanten. Hoewel hij nog steeds hetzelfde lijf, dezelfde hersens, dezelfde gedachten bezat, had hij toch het gevoel dat hij uit zichzelf was gehaald en niet meer met de last van zijn eigen bewustzijn hoefde rond te lopen. Door een simpele kunstgreep van het intellect, wat handig gegoochel met namen, voelde hij zich onvoorstelbaar veel lichter en vrijer. Hij wist natuurlijk dat het allemaal illusie was. Maar dat had juist iets bemoedigends. Hij was zichzelf niet echt kwijtgeraakt, hij deed alleen maar alsof en kon wanneer hij maar wilde zo weer Quinn worden. Het feit dat hij nu met een bepaalde bedoeling Paul Auster was – een bedoeling die steeds belangrijker voor hem werd – fungeerde als een soort morele rechtvaardiging voor de hele komedie en ontsloeg hem van de verplichting zijn leugen te verantwoorden. Want voor Paul Auster doorgaan was in zijn gedachten synoniem geworden met goed doen in de wereld.

In afwachting van Stillman dwaalde hij dus door het station als bevond hij zich in het lichaam van Paul Auster. Hij keek omhoog naar het gewelfde plafond van de grote hal en bestudeerde de fresco van de sterrenbeelden. Er waren gloeilampen als sterren en lijntekeningen van de hemelse constellaties. Quinn had nooit begrepen wat het verband was tussen de sterrenbeelden en hun namen. Als jongen had hij vele uren onder de nachtelijke hemel geprobeerd in de groepen speldenknoplichtjes de gedaanten te ontdekken van beren, stieren, boogschutters en watermannen. Maar het was hem nooit gelukt en hij had het gevoel gehad dat het domheid van hem was, alsof hij midden in zijn hersens een blinde vlek had. Hij vroeg zich af of de jonge Auster er beter in geweest was dan hij.

Aan de overzijde werd het grootste deel van de oostmuur van het station ingenomen door de Kodak-reclame met zijn stralende, bovenaardse kleuren. Die maand was het een foto van een straat in een of ander vissersdorp in New England, misschien Nantucket. Een prachtig lentelicht bescheen de kinderhoofdjes, aan de gevels hingen bakken met allerlei kleuren bloemen, en helemaal aan het eind van de straat was de zee met zijn witte golven en blauwe, blauwe water. Quinn herinnerde zich dat hij lang geleden met zijn vrouw in Nantucket geweest was, in de eerste maand van haar zwangerschap, toen zijn zoon nog een minuscuul vruchtje in haar buik was. De gedachte eraan was pijnlijk voor hem, en hij probeerde de beelden die nu in zijn hoofd opkwamen te onderdrukken. ‘Kijk er met Austers ogen naar,’ hield hij zichzelf voor, ‘en denk nergens anders aan.’ Hij wendde zijn blik weer naar de foto en merkte tot zijn opluchting dat zijn gedachten afdwaalden naar walvissen, naar expedities die de vorige eeuw vanuit Nantucket ondernomen waren, naar Melville en de eerste bladzijden van Moby Dick. Vervolgens dacht hij aan de beschrijvingen van Melvilles laatste jaren die hij gelezen had – de gesloten oude man die in het Newyorkse douanekantoor werkte, zonder lezers en door iedereen vergeten. Toen ineens zag hij helder en tot in details Bartleby’s raam en de blinde bakstenen muur voor zich.

Iemand tikte hem op zijn arm, en toen Quinn zich omkeerde om zich te weer te stellen zag hij een kleine, zwijgende man die hem een groen met rode balpen aanreikte. Aan de pen zat een wit papieren vlaggetje vastgeniet met aan één kant de tekst: ‘Dit kwaliteitsartikel wordt u aangeboden door een doofstomme. Graag een bijdrage. Bedankt voor uw hulp.’ Aan de andere kant van het vlaggetje zat een kaartje met het vingeralfabet – leer praten met uw vrienden – waarop de handposities voor alle zesentwintig letters afgebeeld stonden. Quinn haalde een dollar uit zijn zak en gaf hem aan de man. De doofstomme knikte één keer kortaf en liep verder, Quinn met de pen in zijn hand achterlatend.

Het was nu over vijven. Quinn bedacht dat het ergens anders minder gevaarlijk voor hem zou zijn en begaf zich naar de wachtkamer. Dat was over het algemeen een akelige plek vol stof en mensen die nergens heen konden, maar nu, midden in de spits, zat de tent vol mannen en vrouwen met aktetassen, boeken en kranten. Quinn had moeite een zitplaats te vinden. Na twee, drie minuten zoeken vond hij dan toch een plek op een van de banken en wrong zich tussen een man in een blauw pak en een mollige jonge vrouw. De man las de sportbijlage van The New York Times, en Quinn keek mee om het verslag te lezen van het verlies van de Mets de vorige avond. Hij was bij de derde of vierde alinea toen de man traag zijn hoofd ophief, hem nijdig aankeek, en de krant met een ruk aan zijn blik onttrok.

Daarna gebeurde er iets vreemds. Quinn richtte zijn aandacht op de jonge vrouw rechts van hem om te zien of er aan die kant iets te lezen viel. Quinn schatte haar rond de twintig. Er zaten verscheidene puistjes op haar linkerwang, weggemoffeld met een rose-achtige veeg make-up-basis, en in haar mond liet ze een bonk kauwgom knallen. Desalniettemin was ze een boek aan het lezen, een pocket met een sensationele omslag, en Quinn boog een tikkeltje naar rechts om een glimp van de titel op te vangen. Tegen alle verwachting in was het een boek dat hij zelf geschreven had – Zelfmoorddwang door William Wilson, de eerste Max Work-roman. Quinn had zich zo’n situatie al vaak voorgesteld: het plotse, onverwachte genoegen een van zijn lezers te ontmoeten. Hij had zich het gesprek zelfs voorgesteld dat dan zou volgen: hij, lichtelijk verlegen onder de loftuitingen van de onbekende, en dan schoorvoetend en in alle bescheidenheid toch bereid om de titelpagina te signeren, ‘omdat u er op staat’. Maar nu het echt gebeurde was hij teleurgesteld, boos zelfs. Hij mocht het meisje naast hem niet, en het ergerde hem dat haar ogen onverschillig over de bladzijden gingen die hem zoveel moeite hadden gekost. Hij had de neiging haar het boek uit handen te rukken en ermee het station in te rennen.

Hij richtte zich weer op haar gezicht, probeerde de woorden te horen die ze in haar hoofd tot klinken bracht, keek naar haar ogen die over de bladzijde vlogen. Hij moest te doordringend hebben gekeken, want even later keek ze geërgerd naar hem op en zei: ‘Is er wat, meneer?’

Quinn glimlachte flauwtjes. ‘Nee, er is niets,’ zei hij. ‘Ik vroeg me alleen af of je het boek goed vindt.’

Het meisje haalde haar schouders op. ‘Ik heb betere boeken gelezen maar ook slechtere.’

Quinn wilde het daar bij laten, maar iets in hem volhardde. Voor hij kon opstaan en weggaan, waren de woorden zijn mond al uit. ‘Vind je het spannend?’

Het meisje haalde weer haar schouders op en liet haar kauwgom luid knallen. ‘Gaat wel. Dat stuk waarin de detective verdwijnt is wel griezelig.’

‘Is het een slimme detective?’

‘Hij is slim, ja. Maar hij praat te veel.’

‘Had je liever dat er meer in gebeurde?’

‘Ik geloof het wel.’

‘Als je het niet goed vindt, waarom lees je dan verder?’

‘Ik weet niet.’ Het meisje haalde opnieuw haar schouders op. ‘Om de tijd te doden, denk ik. Zo bijzonder is dat trouwens niet. Het is maar een boek.’

Hij wou haar juist vertellen wie hij was toen hij zich realiseerde dat het niet uitmaakte. Het meisje was hopeloos. Vijf jaar lang had hij William Wilsons identiteit geheim gehouden, hij ging die nu niet verraden, en zeker niet aan een wildvreemde imbeciel. Toch was het pijnlijk, en het kostte hem de grootste moeite om zich over zijn trots heen te zetten. Eer hij het meisje in haar gezicht zou stompen, stond hij abrupt op en liep weg.

 

Om halfzeven posteerde hij zich voor de ingang van perron vierentwintig. De trein had geen vertraging, en vanuit zijn positie midden in de doorgang meende Quinn een goede kans te hebben om Stillman in het oog te krijgen. Hij haalde de foto uit zijn zak en bekeek hem opnieuw, waarbij hij speciaal op de ogen lette. Hij herinnerde zich ergens gelezen te hebben dat de ogen de enige kenmerken van een gezicht waren die nooit veranderden. Van jeugd tot ouderdom bleven ze hetzelfde, en het was best mogelijk dat iemand met kijk erop een jongen op een foto bekeek en dezelfde persoon dan als oud man kon herkennen. Quinn had zijn twijfels, maar dit was de enige aanwijzing die hij had, zijn enige brug naar het heden. Wederom echter zei Stillmans gezicht hem niets.

De trein reed het station binnen, en Quinn voelde de herrie door zijn lijf slaan: een onbestemd, jachtig geraas dat, zo leek het, zich met zijn hartslag verenigde en zijn bloed met grof geweld door zijn aderen hielp pompen. Zijn hoofd vulde zich met Peter Stillmans stemgeluid, en een spervuur van woorden kletterde tegen de wanden van zijn schedel. Hij maande zichzelf tot kalmte. Maar het hielp nauwelijks. In tegenstelling tot wat hij verwacht had, was hij nu toch opgewonden.

De trein zat vol, en toen de passagiers het perron opkwamen en zijn kant op liepen vormden ze al snel een dichte menigte. Quinn sloeg nerveus met het rode schrift tegen zijn rechterdij, ging op zijn tenen staan en tuurde naar het gedrang. Weldra stroomden de mensen langs hem. Er waren mannen en vrouwen, kinderen en bejaarden, tieners en peuters, rijke mensen en arme mensen, zwarte mannen en blanke vrouwen, blanke mannen en zwarte vrouwen, Aziaten en Arabieren, mannen in het bruin, grijs, blauw en groen, vrouwen in het rood, wit, geel en rose, kinderen met gympies, kinderen met schoenen, kinderen met cowboylaarzen, dikke mensen en magere mensen, lange mensen en kleine mensen, allemaal anders dan alle anderen, allemaal onherleidbaar zichzelf. Quinn keek er als aan de grond genageld naar, alsof zijn hele wezen naar zijn ogen verbannen was. Telkens als er een bejaarde man aankwam bereidde hij zich er op voor dat het Stillman zou zijn. Ze kwamen en gingen zo snel dat er geen tijd was voor teleurstelling, maar elk bejaard gezicht was als een voorspelling van hoe de echte Stillman er zou uitzien, en bij elk nieuw gezicht stelde hij razendsnel zijn verwachtingen bij, alsof de toename van oude mannen de ophanden zijnde komst van Stillman zelf aankondigde. Heel even dacht Quinn: ‘Zo is het werk van een detective dus.’ Maar voor het overige dacht hij niets. Hij keek. Roerloos stond hij te midden van de voortbewegende menigte te kijken.

Toen ongeveer de helft van de passagiers voorbijgekomen was kreeg Quinn Stillman voor het eerst in het oog. De gelijkenis met de foto leek onmiskenbaar. Nee, hij was niet kaal geworden, zoals Quinn gedacht had. Zijn haar was wit en ongekamd en stak hier en daar in plukjes omhoog. Hij was lang, mager, duidelijk over de zestig, ietwat krom. Hij droeg een lange bruine, sleetse jas, veel te warm voor de tijd van het jaar, en liep een beetje sloffend. Zijn gezicht had een kalme uitdrukking die het midden hield tussen een soort verdoving en bedachtzaamheid. Hij keek niet naar de dingen om zich heen, leek ook niet in ze geïnteresseerd. Hij had niet meer bij zich dan een eens mooie, maar nu gehavende koffer met een riem eromheen. Een paar maal bleef hij op het perron staan, zette de koffer neer en rustte even uit. Hij liep kennelijk moeilijk, werd een beetje heen en weer geslingerd door de menigte, wist niet of hij de anderen moest proberen bij te houden of laten passeren.

Quinn week een stap achteruit en ging klaar staan om snel naar links of rechts uit te wijken, afhankelijk van wat er gebeurde. Ook wilde hij zo veel afstand tot Stillman bewaren dat die niet zou merken dat hij werd gevolgd.

Toen Stillman bij de uitgang van het station was zette hij zijn koffer weer neer en bleef staan. Op dat moment veroorloofde Quinn zich een blik naar rechts om de rest van de menigte voor alle zekerheid in zich op te nemen. Wat toen gebeurde tartte elke verklaring. Pal achter Stillman, slechts enkele centimeters van zijn rechterschouder opduikend, stopte een andere man, die een aansteker uit zijn zak haalde en een sigaret opstak. Zijn gezicht was het sprekend evenbeeld van dat van Stillman. Een fractie van een seconde dacht Quinn dat het een optische illusie was, een soort aura opgewekt door de elektromagnetische stromen in Stillmans lichaam. Maar nee, deze andere Stillman bewoog, ademde, knipperde met zijn ogen; zijn gedrag stond duidelijk los van de eerste Stillman. De tweede Stillman oogde welgesteld. Hij droeg een duur blauw kostuum, zijn schoenen waren gepoetst, zijn witte haar was gekamd, en in zijn ogen lag de gewiekste blik van een man van de wereld. Ook hij had maar één koffer bij zich, een deftige zwarte, ongeveer even groot als die van de andere Stillman.

Quinn verstijfde. Wat hij nu ook deed, het zou verkeerd zijn. Welke keus hij ook maakte – en hij moest een keus maken – het zou aanvechtbaar zijn, een onderwerping aan het toeval. De onzekerheid zou hem tot het eind toe achtervolgen. Op dat moment liepen de beide Stillmannen weer verder. De eerste ging rechtsaf, de tweede linksaf. Quinn wou dat hij het lichaam van een amoebe bezat, zichzelf in tweeën kon splitsen om twee kanten tegelijk op te rennen. ‘Doe iets,’ zei hij tegen zichzelf, ‘nu meteen, idioot.’

Zonder te weten waarom liep hij naar links, achter de tweede Stillman aan. Na negen of tien passen hield hij halt. Iets zei hem dat hij hier zijn leven lang spijt van zou hebben. Hij liet zich leiden door wrok, was er op uit de tweede Stillman te straffen omdat die hem in verwarring had gebracht. Hij draaide zich om en zag de eerste Stillman de andere kant op sloffen. Dat moest hem zijn. Dat verlopen figuur, zo geknakt en losgeraakt van zijn omgeving – dat moest de gekke Stillman wel zijn. Quinn ademde diep in, ademde met trillende borst weer uit, en toen weer in. Zekerheid had hij niet: hier niet over, nergens over. Hij ging achter de eerste Stillman aan, vertraagde zijn pas om de oude man niet in te halen, en volgde hem de metro in.

Het liep nu tegen zevenen en de drukte was al aan het afnemen. Hoewel Stillman er verwezen bij liep wist hij toch waar hij naartoe wilde. De professor liep meteen naar de metrotrap, betaalde aan het muntloket beneden en wachtte op het perron bedaard op de Times-Square-trein. Quinn werd langzamerhand minder bang om opgemerkt te worden. Nog nooit had hij iemand zo in zijn gedachten zien opgaan. Al zou hij pal voor Stillman staan, dan nog betwijfelde hij of de man hem zou zien.

Ze reden in de trein naar de West Side, liepen door de bedompte gangen van het 42nd-Street-station, en gingen een aantal andere trappen af naar de irt-treinen. Zeven, acht minuten later namen ze de Broadway Express, denderden twee lange haltes noordwaarts, en stapten bij 96th Street uit. Langzaam bestegen ze de laatste trap. Stillman bleef verscheidene malen staan en zette zijn koffer neer om op adem te komen. Ze kwamen op de hoek uit en liepen de indigoblauwe avond in. Stillman aarzelde niet. Zonder te stoppen om zich te oriënteren, sloeg hij Broadway in en liep aan de oostkant van de straat naar het noorden. Minuten lang had Quinn het onzinnige idee dat Stillman onderweg was naar zijn huis in 107th Street. Maar voor het bij hem tot totale paniek kon komen bleef Stillman op de hoek van 99th Street staan, wachtte tot het licht van rood op groen sprong, en liep toen naar de overkant van Broadway. Halverwege het blok was een goor logementje voor armoedzaaiers, Hotel Harmony. Quinn was er al vaak langs gekomen en kende de dronkelappen en zwervers die voor de deur rondhingen. Met verbazing zag hij hoe Stillman de voordeur opendeed en de hal inliep. Hij was er om een of andere reden van uitgegaan dat de oude man een gerieflijker onderkomen zou zoeken. Maar door de beglazing van de deur zag hij dat de professor naar de balie liep, zijn naam kennelijk in het gastenboek schreef, zijn koffer oppakte en in de lift verdween, en Quinn besefte toen dat Stillman van plan was om daar te blijven.

Quinn bleef de volgende twee uur buiten wachten, van hoek tot hoek heen en weer kuierend, met in zijn achterhoofd de gedachte dat Stillman misschien naar buiten zou komen om in een van de cafés in de buurt te gaan eten. Maar de oude man verscheen niet, en uiteindelijk concludeerde Quinn dat hij was gaan slapen. Hij nam vanuit een telefooncel op de hoek contact op met Virginia Stillman, gaf haar een volledig verslag van wat er gebeurd was, en ging toen naar zijn woning in 107th Street.

8

De volgende ochtend, en vele ochtenden daarna, installeerde Quinn zich op een bank midden op een vluchtheuvel bij de hoek Broadway/99th Street. Hij was er vroeg, nooit later dan zeven uur, en zat dan met een bekertje koffie, een gesmeerd broodje, en op schoot een opengevouwen krant de glazen deur van het hotelletje in de gaten te houden. Tegen achten kwam Stillman naar buiten, altijd in zijn lange bruine jas en met een grote, ouderwetse reistas. Twee weken lang veranderde dat patroon niet. De oude dwaalde door de straten in de buurt. Hij kwam maar langzaam vooruit. Soms voetje voor voetje; hij stopte, ging weer verder en stopte weer, alsof elke stap moest worden uitgemeten en overwogen voor hij zich bij de andere stappen mocht voegen. Quinn had moeite met die manier van lopen. Hij was gewend er stevig de pas in te zetten, en al dat geweifel, gestop en geslof begon een belasting voor hem te worden, leek zijn lichaamsritme te verstoren. Hij was als een haas die achter een schildpad aan zit; de hele tijd was hij gedwongen zich in te houden.

Wat Stillman tijdens die wandelingen deed bleef Quinn een raadsel. Hij zag uiteraard met eigen ogen wat er gebeurde en noteerde alles trouw in zijn rode schrift. Maar wat het allemaal betekende bleef hem ontgaan. Stillman leek nooit een bepaalde bestemming te hebben, leek ook niet te weten waar hij was. En toch beperkte hij zich kennelijk met opzet tot een nauwkeurig afgebakend gebied dat in het noorden begrensd werd door 110th Street, in het zuiden door 72nd Street, in het westen door Riverside Park, en in het oosten door Amsterdam Avenue. Hoe lukraak Stillmans tochten ook leken – zijn route was elke dag anders – die grenzen overschreed hij nooit. Zulk een preciesheid verbijsterde Quinn, want voor het overige leek Stillman geen enkel doel te hebben.

Stillman keek onder het lopen nooit op. Hij hield zijn ogen voortdurend gericht op de stoep, alsof hij ergens naar zocht. Hij bukte inderdaad af en toe om iets op te rapen en bekeek het voorwerp in kwestie zorgvuldig van alle kanten. Hij deed Quinn denken aan een archeoloog die scherven bekijkt bij een prehistorische ruïne. Na zo’n onderzoek gooide Stillman het voorwerp soms weer terug op de stoep. Maar meestal deed hij zijn reistas open en legde het er voorzichtig in. Daarna haalde hij uit een van zijn jaszakken een rood schrift – identiek aan dat van Quinn, alleen kleiner – en schreef er enige minuten uiterst geconcentreerd in. Als dat gebeurd was stak hij het schrift weer in zijn zak, pakte zijn reistas, en vervolgde zijn weg.

Voor zover Quinn kon nagaan waren de voorwerpen die Stillman verzamelde waardeloos. Het waren zo te zien uitsluitend kapotte dingen, weggegooide dingen, losse stukken afval. In de loop der dagen noteerde Quinn het geraamte van een inschuifbare paraplu, het hoofd van een rubber pop, een zwarte handschoen, de fitting van een kapotte gloeilamp, verscheidene soorten drukwerk (doorweekte tijdschriften, stukken krant), een gescheurde foto, niet nader te identificeren machineonderdelen, en allerlei andere rommel die hij niet kon thuisbrengen. De ernst waarmee Stillman zo rondscharrelde intrigeerde Quinn, maar hij kon niet meer doen dan waarnemen en in het rode schrift opschrijven wat hij zag, hoe stompzinnig dat op het oog ook was. Tegelijkertijd beviel het hem wel dat Stillman ook een rood schrift had, alsof dat een onzichtbare band tussen hen schiep. Quinn vermoedde dat Stillmans rode schrift antwoorden bevatte op de vragen die zich in zijn hoofd hadden verzameld, en hij begon verschillende listige manieren te bedenken om het van de oude te stelen. Maar de tijd was voor een dergelijke stap nog niet rijp.

Dingen van straat oprapen was kennelijk het enige waarmee Stillman bezig was. Af en toe onderbrak hij zijn tocht om ergens wat te eten. Soms botste hij tegen iemand op en mompelde een excuus. Op een keer werd hij bij het oversteken zowat door een auto overreden. Stillman praatte met niemand, ging geen winkels binnen, lachte niet. Hij leek blij noch bedroefd. Twee keer was zijn vangst zo groot dat hij midden op de dag naar het hotel terugging om enkele minuten later weer met een lege reistas naar buiten te komen. Meestal bracht hij enkele uren per dag door in het Riverside Park, waar hij systematisch de verharde voetpaden bewandelde of zich met een stok een weg door de struiken baande. Ook in het groen bleef hij op voorwerpen azen. Stenen, bladeren en takjes, van alles verdween er in de reistas. Quinn zag zelfs een keer hoe hij bukte bij een uitgedroogde hondendrol, er uitgebreid aan rook en hem vervolgens meenam. Stillman rustte in het park ook uit. ’s Middags, vaak vlak na zijn lunch, zat Stillman op een bank over de Hudson uit te staren. Op een uitzonderlijk warme dag zag Quinn hem zelfs in het gras liggen slapen. Als het donker werd ging Stillman eten in de koffiebar Apollo op de hoek van 97th Street en Broadway, waarna hij zijn hotel opzocht om te gaan slapen. Niet éénmaal probeerde hij met zijn zoon in contact te komen. Dat werd bevestigd door Virginia Stillman, die door Quinn elke avond na zijn thuiskomst werd opgebeld.

Het voornaamste was dat hij betrokken bleef. Quinn voelde zich langzamerhand van zijn aanvankelijke bedoelingen vervreemden, en hij vroeg zich af of de hele onderneming niet zinloos was. Het was natuurlijk mogelijk dat Stillman gewoon zijn kans afwachtte, de wereld in slaap wiegde alvorens toe te slaan. Maar dat zou betekenen dat hij gemerkt had dat hij in de gaten werd gehouden, en dat leek Quinn onwaarschijnlijk. Hij had zijn werk tot dusver goed gedaan, behoorlijk afstand tot de oude bewaard, zich laten opgaan in de drukte op straat, geen aandacht getrokken maar ook geen drastische maatregelen genomen om onopgemerkt te blijven. Aan de andere kant was het mogelijk dat Stillman aldoor geweten had dat hij gevolgd zou worden – van tevoren al – en daarom juist geen moeite gedaan had om erachter te komen door wie. Wat maakte het uit als hij toch geschaduwd zou worden? Als hij de schaduwer ontmaskerde kon een ander het zo overnemen.

Deze kijk op de situatie bemoedigde Quinn, en hij besloot erin te geloven, ook al bestond daar geen reden toe. Ofwel Stillman wist wat hij deed, of hij wist het niet. En als hij het niet wist, dan zat Quinn op een dood spoor en verspilde hij zijn tijd. Veel en veel beter was het om te geloven dat elke stap voor Stillman een bepaald doel had. Als deze interpretatie vooronderstelde dat Stillman besefte dat hij werd gevolgd, dan aanvaardde Quinn dat als een soort geloofsartikel, voorlopig althans.

Restte het probleem hoe zijn gedachten bezig te houden terwijl hij de oude volgde. Quinn was gewend door de stad te dwalen. Dank zij zijn omzwervingen was hij het verband gaan begrijpen tussen innerlijkheid en uiterlijkheid. Met het doelloze wandelen als een soort omkeringstechniek wist hij op zijn beste dagen het uiterlijke naar binnen te halen en zo de heerschappij van het innerlijke te doorbreken. Door zichzelf vol te laten stromen met uiterlijkheden, door zichzelf uit zichzelf weg te laten spoelen, was hij erin geslaagd een klein beetje controle te krijgen over zijn aanvallen van wanhoop. Ronddwalen werd op die manier een soort gedachteloosheid. Stillman volgen was echter iets anders dan ronddwalen. Stillman kon ronddwalen, kon als een blinde van de ene plek naar de andere schuifelen, maar Quinn genoot dat voorrecht niet. Hij was nu gedwongen zich te concentreren op wat hij aan het doen was, zelfs al was dat hoegenaamd niets. Zijn gedachten dwaalden telkens af en gingen dan met hem op de loop. Zodoende was er voortdurend het gevaar dat hij zijn pas versnelde en van achteren tegen Stillman op botste. Om zich voor dergelijke tegenvallers te behoeden bedacht hij verscheidene manieren om zijn tempo te drukken. De eerste manier was zichzelf voorhouden dat hij niet meer Daniel Quinn was. Hij was nu Paul Auster, en bij elke stap probeerde hij zich beter thuis te voelen binnen de beperkingen van die metamorfose. Auster was voor hem niet meer dan een naam, een lege huls. Auster zijn betekende een man zijn zonder innerlijk, een man zonder gedachten. En als er geen gedachten beschikbaar waren, als zijn eigen innerlijke leven ontoegankelijk gemaakt was, dan kon hij zich nergens meer terugtrekken. Als Auster kon hij geen herinneringen oproepen, geen angsten, geen dromen of vreugden, want al die dingen maakten deel uit van Auster en waren Quinn totaal onbekend. Daardoor kon hij alleen maar aan zijn eigen oppervlakte blijven, alleen maar buiten zichzelf houvast vinden. Zijn ogen op Stillman gericht houden gebeurde dus niet alleen maar ter verstrooiing van zijn gedachten, het was de enige gedachte die hij zichzelf toestond.

Deze strategie werkte een dag of twee redelijk, maar uiteindelijk werd zelfs Auster de eentonigheid moe. Quinn besefte dat hij meer nodig had om zichzelf bezig te houden, een kleine taak naast zijn eigenlijke werk. Het rode schrift bracht ten slotte uitkomst. In plaats van zo nu en dan een terloopse opmerking neer te krabbelen, zoals hij de eerste dagen gedaan had, besloot hij zoveel mogelijk details over Stillman op te schrijven. Met de pen die hij van de doofstomme gekocht had ging hij volijverig aan de slag. Behalve dat hij Stillmans bewegingen beschreef evenals elk voorwerp dat al of niet in de reistas verdween, en overal het tijdstip bij noteerde, hield hij ook nog met grote zorgvuldigheid aantekening van Stillmans routes, noteerde hij elke straat die Stillman inging, elke hoek die hij omsloeg, elke plek waar hij stilstond. Het rode schrift hield Quinn niet alleen bezig maar vertraagde ook zijn pas. Er was geen gevaar meer dat hij Stillman inhaalde. De moeilijkheid was nu veeleer hoe Stillman bij te houden, hoe hem niet uit het oog te verliezen. Want lopen en schrijven waren moeilijk met elkaar te combineren bezigheden. Had Quinn de afgelopen vijf jaar dagelijks het een naast het ander gedaan, nu probeerde hij beide tegelijk te doen. In het begin maakte hij veel fouten. Schrijven zonder naar de bladzijde te kijken bleek bijzonder moeilijk, en vaak kwam hij tot de ontdekking dat hij twee of zelfs drie regels over elkaar heen geschreven had, met als gevolg een knoeierige, onleesbare palimpsest. Naar de bladzijde kijken betekende echter stoppen, en dat zou de kans vergroten dat hij Stillman kwijtraakte. Na een poos bedacht hij dat het in feite om de juiste houding ging. Hij deed een proef met het schrift onder een hoek van vijfenveertig graden voor zich, maar daar werd zijn linkerpols te snel moe van. Toen probeerde hij het schrift vlak voor zijn gezicht te houden en eroverheen te gluren, als een tot leven gekomen Kilroy, maar dat bleek ondoenlijk. Vervolgens probeerde hij het schrift op zijn rechterarm te laten rusten en de achterkant te ondersteunen met zijn linker handpalm. Maar dat bezorgde hem kramp in zijn schrijfhand en maakte schrijven op de onderste helft van de bladzijde onmogelijk. Uiteindelijk besloot hij het schrift op zijn linkerheup te laten rusten, ongeveer zoals een schilder een palet vasthoudt. Dat was een hele verbetering. Het dragen vermoeide niet meer zo, en zijn rechterhand kon de pen hanteren zonder door andere taken belemmerd te worden. En hoewel er ook nadelen waren, leek dit op de lange duur toch de prettigste methode. Want Quinn kon zijn aandacht nu vrijwel gelijkelijk verdelen tussen Stillman en zijn schrift, opkijken naar Stillman en meteen neerzien naar de bladzij, dingen zien en er in een moeite door over schrijven. Met de pen van de doofstomme in zijn rechterhand en het rode schrift op zijn linkerheup bleef Quinn Stillman nog eens negen dagen volgen.

 

Zijn gesprekken ’s avonds met Virginia Stillman waren kort. Hoewel de herinnering aan de zoen Quinn nog vers in het geheugen lag bleven verdere romantische ontwikkelingen uit. Aanvankelijk had Quinn verwacht dat er iets gebeuren zou. Na het veelbelovende begin was hij ervan overtuigd geweest dat Virginia Stillman uiteindelijk in zijn armen zou belanden. Maar zijn werkgeefster had gauw een masker van zakelijkheid opgezet en niet één keer op dat ene moment van hartstocht gezinspeeld. Misschien had Quinn zich door zijn hoop laten misleiden, zichzelf even verward met Max Work, een man die altijd van dergelijke situaties wist te profiteren. Of misschien kwam het gewoon doordat Quinns eenzaamheid nijpender werd. Het was lang geleden dat er een warm lichaam naast hem had gelegen. En hij was Virginia Stillman gaan begeren vanaf het moment dat hij haar voor het eerst zag, nog voor de zoen plaatsvond. En al moedigde ze hem momenteel niet aan, hij bleef zich voorstellen hoe ze er naakt zou uitzien. Wellustige beelden trokken elke nacht door Quinns hoofd, en hoewel de kans dat ze werkelijkheid zouden worden miniem leek, vormden ze toch een welkome afleiding. Veel later, lang nadat het te laat was, besefte hij dat hij diep van binnen de ridderlijke hoop gekoesterd had de zaak dermate briljant op te lossen, het gevaar dat Peter Stillman liep zo snel en definitief af te wenden, dat mevrouw Stillman zich aan hem zou geven zo lang hij haar zou begeren. Dat was uiteraard een vergissing. Maar deze vergissing was niet erger dan alle andere vergissingen die Quinn van het begin tot het einde maakte.

De dertiende dag dat de zaak liep kwam Quinn ’s avonds kribbig thuis. Hij was moedeloos, had zin om het bijltje erbij neer te gooien. In weerwil van de spelletjes die hij met zichzelf gespeeld had, in weerwil van alle dingen die hij verzonnen had om de moed erin te houden, leek de zaak op niets te berusten. Stillman was een ouwe gek die geen moment aan zijn zoon dacht. Je kon hem tot het einde der tijden blijven volgen zonder dat er iets gebeurde. Quinn pakte de telefoon en draaide het nummer van Virginia Stillman.

‘Ik denk dat ik er maar mee kap,’ zei hij tegen haar. ‘Voor zover ik kan nagaan loopt Peter geen enkel gevaar.’

‘Die indruk wil hij ons juist geven,’ antwoordde de vrouw. ‘U heeft geen idee hoe slim hij is. En hoe geduldig.’

‘Kan wel zijn, maar mijn geduld is op. Volgens mij verspilt u uw geld. En ik verspil mijn tijd.’

‘Weet u zeker dat hij u niet gezien heeft? Daar staat of valt de zaak mee.’

‘Ik zou er mijn leven niet onder durven verwedden, maar ik weet het wel zeker.’

‘Wat vindt u dan?’

‘Ik vind dat u zich nergens zorgen over hoeft te maken. Nu althans niet. Als er later iets gebeurt, neem dan contact met me op. Zodra er moeilijkheden dreigen snel ik u te hulp.’

Virginia Stillman zweeg even en zei: ‘Misschien heeft u gelijk.’ Toen, na weer even gezwegen te hebben: ‘Maar is er, om mij enigszins gerust te stellen, geen tussenoplossing mogelijk?’

‘Hangt ervan af waar u aan denkt.’

‘Gewoon. Kijk het nog een paar dagen aan. Voor alle zekerheid.’

‘Op één voorwaarde,’ zei Quinn. ‘U moet me de vrije hand laten. Geen beperkingen meer. Ik moet de vrijheid hebben om met hem te praten, hem uit te horen, voor eens en altijd duidelijkheid te krijgen.’

‘Is dat niet riskant?’

‘Maakt u zich geen zorgen. Ik geef me heus niet bloot. Hij zal niet eens weten wie ik ben en wat ik beoog.’

‘Hoe krijgt u dat voor elkaar?’

‘Dat is mijn probleem. Daar heb ik allerlei foefjes voor. U moet me maar vertrouwen.’

‘Goed dan, akkoord. Het zal wel geen kwaad kunnen.’

‘Mooi. Ik kijk het nog een paar dagen aan, en dan weten we waar we aan toe zijn.’

‘Meneer Auster?’

‘Ja?’

‘Ik ben u vreselijk dankbaar. Peter draait al twee weken zo lekker, en ik weet dat het door u komt. Hij heeft het de hele tijd over u. U bent net... ik weet niet... een held voor hem.’

‘En wat ben ik voor mevrouw Stillman?’

‘Voor haar bent u ook zoiets.’

‘Fijn om dat te horen. Misschien biedt zij me nog eens de gelegenheid om haar dankbaar te zijn.’

‘Alles is mogelijk, meneer Auster. Vergeet dat nooit.’

‘Zal ik zeker niet doen. Ik zou wel gek zijn.’

 

Quinn maakte een lichte maaltijd klaar bestaand uit roereieren en geroosterd brood, dronk een flesje bier, en zette zich met het rode schrift achter zijn bureau. Hij had er al vele dagen in geschreven, de ene na de andere bladzij volgepend in zijn onregelmatige, schokkerige handschrift; hij had echter nog niet de moed gehad om het geschrevene over te lezen. Nu het einde in zicht leek durfde hij het er wel op te wagen.

Voor een groot deel was het moeilijk leesbaar, vooral de eerste stukken. En als hij de tekst wist te ontcijferen leek het allemaal niet de moeite waard. ‘Raapt potlood op halverwege het blok. Bekijkt, aarzelt, stopt in tas... Koopt broodje in cafetaria... Zit op de bank in park en leest rood schrift door.’ Die zinnen leken hem volkomen betekenisloos.

Het was allemaal een kwestie van methode. Als het erom ging Stillman te begrijpen, hem goed genoeg te leren kennen om te kunnen voorzien wat zijn volgende stap zou zijn, dan had Quinn gefaald. Hij was met een beperkte verzameling feiten begonnen: Stillmans achtergrond en beroep, de opsluiting van zijn zoon, zijn arrestatie en opname, een bizarre studie die hij geschreven had toen hij schijnbaar nog geestelijk gezond was, en bovenal Virginia Stillmans overtuiging dat hij zou proberen zijn zoon kwaad te doen. Maar de gebeurtenissen uit het verleden leken geen verband te houden met die van het heden. Quinn was diep teleurgesteld. Hij had altijd gemeend dat het doen van gedetailleerde waarnemingen een kenmerk was van een goede detective. Hoe nauwkeuriger het onderzoek, des te beter de resultaten. De vooronderstelling was dat het menselijk gedrag te begrijpen viel, dat er ergens achter de eeuwige façade van gebaren, tics en stilten een samenhang school, een ordening, een bron van beweegredenen. Maar ondanks de moeizame registratie van al die oppervlakte-effecten was Stillman hem nog even vreemd als toen hij hem begon te volgen. Hij had Stillmans leven geleefd, zijn tempo gelopen, gezien wat Stillman gezien had, en hij was niet meer te weten gekomen dan dat de man ondoorgrondelijk was. In plaats dat de afstand tussen hem en Stillman kleiner was geworden, was Stillman hem ontglipt terwijl hij hem was blijven zien.

Zonder eigenlijk te weten waarom sloeg Quinn een lege bladzij van het schrift op en tekende een plattegrondje van het gebied waarin Stillman had rondgedwaald.

 

p80.pdf

 

Toen begon hij aan de hand van zijn aantekeningen met zijn pen aan te geven hoe Stillman gelopen was op één bepaalde dag – de eerste dag dat hij de omzwervingen van de oude volledig had bijgehouden. Dit was het resultaat:

 

p81.pdf

 

Het verbaasde Quinn dat Stillman zo dicht aan de rand van het gebied was gebleven en zich niet één keer in het midden had gewaagd. De schets deed een beetje denken aan een kaart van een denkbeeldige staat in het Midwesten. Zonder de elf blokken over Broadway aan het begin en de reeks krullen die Stillmans omzwervingen in het Riverside Park weergaven, had de figuur wel iets van een rechthoek. Maar de rechthoekige structuur van de Newyorkse straten in aanmerking genomen, kon het ook een nul zijn of de letter ‘O’.

Quinn begon aan de volgende dag om te zien wat die opleverde. De tekening van die dag bleek er totaal anders uit te zien.

 

p81.pdf

 

De figuur deed Quinn denken aan een vogel, een roofvogel misschien wel, met de vleugels gespreid hoog in de lucht zwevend. Een ogenblik later vond hij die gedachte alweer vergezocht. De vogel verdween en er bleven alleen maar twee abstracte vormen over, met elkaar verbonden door het kleine bruggetje dat Stillman gevormd had door over 83rd Street westwaarts te lopen. Quinn stopte even om zich te bezinnen op wat hij aan het doen was. Was hij kolder aan het neerkrabbelen? Was hij als een zwakzinnige zijn avond aan het verdoen, of was hij ergens naar op zoek? Hij besefte dat beide mogelijkheden voor hem onaanvaardbaar waren. Als hij gewoon de tijd aan het doden was, waarom had hij daarvoor dan zo’n omslachtige manier gekozen? Was hij zo in de war geraakt dat hij niet meer durfde na te denken? Als hij zich daarentegen niet aan het verstrooien was, waar was hij dan wel mee bezig? Hij had het gevoel dat hij naar een teken zocht. Hij speurde in Stillmans chaotische omzwervingen naar een zweem van welbewustheid. En dat kon maar één ding betekenen: dat hij nog steeds niet geloofde dat Stillmans gedrag willekeurig was. Hij wilde per se dat er een bedoeling achter stak, hoe duister ook. En dat op zich was onaanvaardbaar. Want het hield in dat Quinn zichzelf toestond aan de feiten voorbij te gaan, en hij wist heel goed dat dat het ergste was wat een detective doen kon.

Toch besloot hij door te gaan. Het was niet te laat, nog voor elven, en kwaad kon het natuurlijk niet. De derde routekaart was weer heel anders dan de beide andere.

 

p82.pdf

 

Het was nu wel duidelijk wat hier aan de hand was. Als hij de tierelantijnen van het park buiten beschouwing liet durfde Quinn wel te concluderen dat dit de letter ‘E’ moest voorstellen. Aangenomen dat de eerste tekening de letter ‘O’ had voorgesteld leek het logisch om aan te nemen dat de vogel van de tweede figuur de letter ‘R’ was.

Vanzelfsprekend maakten de letters O-R-E deel uit van een woord maar Quinn was nog niet toe aan het trekken van conclusies. Hij was zijn overzicht pas op de vierde dag van Stillmans tochten begonnen, en de eerste drie letters bleven in het ongewisse. Het speet hem dat hij niet eerder begonnen was aantekeningen te maken. Hij wist dat het raadsel van die drie dagen nooit meer op te lossen was. Maar misschien kon hij zijn fout goedmaken door verder te gaan. Aan het eind kon hij misschien het begin raden.

De route van de volgende dag leek een vorm op te leveren die aan de letter ‘N’ deed denken. Net als de andere letters weer met talloze onregelmatigheden, afwijkingen, en barokke versiersels in het park. Nog steeds de schijn van objectiviteit ophoudend probeerde Quinn ernaar te kijken alsof hij helemaal geen letter van het alfabet verwachtte. Hij moest erkennen dat niets zeker was: het hoefde allemaal nog niets te zeggen. Misschien probeerde hij dingen te zien in wolken, zoals hij als kleine jongen gedaan had. En toch, dit was al te toevallig. Als hij in maar één route een letter had gezien, of zelfs in twee, dan had hij het nog als een gril van het toeval kunnen afdoen. Maar bij vier achter elkaar ging dat te ver.

De volgende dag leverde een scheve ‘V’ op, een van boven opengesneden doughnut met drie, vier kartels opzij. Daarna kwamen een keurige ‘A’ en ‘N’ met aan één kant weer de rococokrullen. Daarna een ‘B’ die deed denken aan twee lukraak op elkaar gezette dozen waar houtwol uithing. Daarna een wankele ‘A’ die wel iets weghad van een trap met aan weerszijden kleine treden. En de laatste letter was weer een ‘B’: onzeker balancerend op één, onmogelijk punt, als een ondersteboven gekeerde piramide.

Quinn schreef de letters achter elkaar op: orenvanbab. Hij speelde een half uurtje met ze, wisselde ze om, haalde ze uit elkaar, veranderde de rangschikking, herstelde toen weer de oorspronkelijke volgorde en schreef ze zo op: oren van bab. Het resultaat kwam hem zo grotesk voor dat hij er bijna een flauwte van kreeg. Rekening houdend met het feit dat hij de eerste drie dagen gemist had en dat Stillman nog niet klaar was, leek de oplossing onvermijdelijk: de toren van babel.

Quinns gedachten vlogen meteen naar de laatste bladzijden van A. Gordon Pym en de ontdekking van de vreemde hiërogliefen in de wand van de kloof – letters die in de aarde zelf aangebracht waren, alsof ze iets probeerden te zeggen dat niet meer te bevatten viel. Maar dit was bij nader inzien iets anders. Want Stillman had nergens een boodschap achtergelaten. Hij had de letters weliswaar met zijn routes gecreëerd, maar ze waren niet echt vastgelegd. Het was net zoiets als met je vinger iets in de lucht tekenen. De tekening verdwijnt terwijl je haar maakt. Er blijft niets van over, geen spoor.

En toch bestonden die tekeningen – niet in de straten waar ze gemaakt waren, maar in Quinns rode schrift. Hij vroeg zich af of Stillman elke avond op zijn kamer zijn route voor de volgende dag had zitten uitstippelen, of dat hij al improviserend zijn weg was gegaan. Het viel onmogelijk uit te maken. Ook vroeg hij zich af welk doel Stillman met de zo ontstane tekst dacht te dienen. Was het alleen maar een soort brief aan zichzelf, of was het juist een boodschap bestemd voor anderen? In elk geval, zo stelde Quinn vast, betekende het dat Stillman Henry Donker nog niet vergeten was.

Quinn wilde niet in paniek raken. Hij probeerde zichzelf in toom te houden door de zaak zo erg mogelijk voor te stellen. Als hij zich op het ergste geval voorbereidde zou het misschien nog meevallen. Hij kwam tot de volgende conclusies. Ten eerste: Stillman was inderdaad van plan iets tegen Peter te ondernemen. Reactie: dat was ook het uitgangspunt geweest. Ten tweede: Stillman had geweten dat hij gevolgd zou worden, had geweten dat zijn gangen zouden worden nagegaan. Reactie: dat veranderde niets aan het feit dat Peter beschermd diende te worden. Ten derde: Stillman was veel gevaarlijker dan eerder was aangenomen. Reactie: daarom hoefde hij nog niet in zijn opzet te slagen.

Dat hielp enigszins. Maar de letters bleven Quinn met afschuw vervullen. Het was allemaal zo duister, zo demonisch in zijn wijdlopigheid, dat hij het niet kon geloven. Als op bevel kwamen toen de twijfels, stemmen die spottend hun boodschap opdreunden. Hij had zich alles maar verbeeld. De letters waren helemaal geen letters. Hij had ze alleen maar gezien omdat hij ze had willen zien. En als de routes wel letters vormden dan was dat stom toeval. Het was allemaal een samenloop van omstandigheden, een poets die hij zichzelf had gebakken.

Hij besloot naar bed te gaan, sliep onrustig, werd wakker, schreef een half uur in het rode schrift, en ging weer naar bed. Zijn laatste gedachte voor hij in slaap viel was dat hij waarschijnlijk nog twee dagen had, want Stillman had zijn boodschap nog niet af. Twee letters nog – de ‘E’ en de ‘L’. Quinns gedachten vielen uiteen. Hij kwam in een niets vol brokstukken, een plaats vol woordloze dingen en dingloze woorden. Nog een laatste maal overwon hij de verdoving en zei tegen zichzelf dat El het oude Hebreeuwse woord voor God was.

In zijn droom, die hij later vergat, was hij op de vuilnisbelt van zijn jeugd een berg afval aan het doorzoeken.