Schimmen

 

 

 

 

 

Eerst is Blauw er. Later komt Wit, en daarna Zwart, en nog voor het begin is Bruin er. Bruin had hem ingewerkt, Bruin had hem de kneepjes geleerd, en toen Bruin oud werd nam Blauw het van hem over. Zo begint het. De plaats is New York, de tijd de tegenwoordige, en in geen van beide komt ooit nog verandering. Blauw gaat elke dag naar zijn kantoor en wacht achter zijn bureau tot er iets gebeurt. Lange tijd gebeurt er niets. Dan komt er een man binnenlopen die Wit heet, en zo begint het.

De zaak lijkt zo simpel. Wit wil dat Blauw een zekere Zwart volgt en zo lang als nodig in de gaten houdt. Blauw heeft in het verleden veel schaduwklussen voor Bruin gedaan, en dit lijkt een gewone zaak, misschien wel makkelijker dan gemiddeld.

Blauw heeft het werk nodig en dus luistert hij naar Wit en stelt niet veel vragen. Hij neemt aan dat het om een huwelijkskwestie gaat en dat Wit een jaloerse echtgenoot is. Wit weidt niet uit. Hij wil elke week een rapport toegestuurd krijgen, zegt hij, naar dat en dat postnummer, getypt en in tweevoud, op papier van zo lang en zo breed. Elke week ontvangt Blauw dan per post een cheque. Wit vertelt Blauw vervolgens waar Zwart woont, hoe hij eruitziet, enzovoort. Als Blauw aan Wit vraagt hoe lang de zaak volgens hem gaat duren zegt Wit dat hij het niet weet. Blijf maar rapporten opsturen, zegt hij, tot nader order.

Het moet Blauw nagegeven worden dat hij het allemaal wel vreemd vindt. Maar het zou overdreven zijn om te zeggen dat hij op dat moment al zijn bedenkingen heeft. Toch zijn er dingen aan Wit waar hij onmogelijk aan voorbij kan gaan. De zwarte baard bijvoorbeeld, en de al te borstelige wenkbrauwen. En dan ’s mans huid, die abnormaal wit lijkt, alsof er poeder op zit. Blauw is doorkneed in de kunst van het vermommen, en deze doorziet hij zonder enige moeite. Bruin is per slot zijn leermeester geweest, en Bruin was in zijn tijd de beste in het vak. Dus Blauw begint te denken dat hij het mis had, dat de zaak niets met een huwelijk te maken heeft. Maar verder komt hij niet, want Wit is nog steeds tegen hem aan het praten en Blauw moet zich concentreren op wat hij zegt.

Alles is geregeld, zegt Wit. Er is een klein appartement recht tegenover dat van Zwart. Ik heb het al gehuurd en u kunt er vandaag nog in. De huur wordt betaald tot de zaak achter de rug is.

Goed idee, zegt Blauw terwijl hij de sleutel van Wit aanpakt. Dat bespaart me heen en weer gedraaf.

Precies, zegt Wit, zijn baard gladstrijkend.

Het is dus akkoord. Blauw doet het, en ze bekrachtigen de zaak met een handdruk. Als blijk van vertrouwen geeft Wit Blauw zelfs een voorschot van tien vijftig-dollarbiljetten.

Zo begint het dus. De jonge Blauw en een man genaamd Wit die duidelijk niet degene is die hij voorgeeft te zijn. Het doet er niet toe, houdt Blauw zichzelf voor als Wit weg is. Hij zal er zijn redenen wel voor hebben. Het is mijn probleem trouwens niet. Ik hoef alleen maar te zorgen dat ik mijn werk doe.

Het is 3 februari 1947. Blauw heeft er uiteraard geen flauw vermoeden van dat de zaak jaren gaat duren. Het heden is immers even duister als het verleden en al wat de toekomst in petto heeft. Zo gaat dat in de wereld: stap voor stap, eerst het ene woord en dan het volgende. Bepaalde dingen kan Blauw op dat moment onmogelijk weten. Want kennis verkrijgt men slechts langzaam en veelal niet zonder zich enorme opofferingen te getroosten.

Wit loopt het kantoor uit, en vlak daarna pakt Blauw de telefoon en belt de aanstaande mevrouw Blauw. Ik moet iemand in de gaten gaan houden, zegt hij tegen zijn liefje. Maak je geen zorgen als je een poosje niets van me hoort. Ik zal de hele tijd aan je denken.

Blauw pakt een kleine grijze schoudertas uit de kast en stopt er zijn .38 in, een verrekijker, een schrift, en andere rekwisieten. Dan ruimt hij zijn bureau op, ordent zijn paperassen en sluit het kantoor af. Hij begeeft zich naar het appartement dat Wit voor hem heeft gehuurd. Het adres is niet van belang. Laten we het maar op Brooklyn Heights houden. Een stille, weinig gebruikte straat vlak bij de brug – Orange Street wellicht. In die straat zette Walt Whitman in 1855 met de hand de eerste druk van Leaves of Grass, en daar ook fulmineerde Henry Ward Beecher vanaf de kansel in zijn roodstenen kerk tegen de slavernij. Genoeg couleur locale.

Het is een klein eenkamerappartement op de tweede verdieping van een chique, drie verdiepingen hoog gebouw. Blauw ziet tot zijn vreugde dat het volledig is ingericht, en als hij ter inspectie de kamer rondloopt bemerkt hij dat alles nieuw is: het bed, de tafel, de stoel, het vloerkleed, het beddengoed, de keukenspullen, alles. Er hangt een complete garderobe in de kast. Blauw vraagt zich af of de kleren voor hem bedoeld zijn, trekt ze aan, en ziet dat ze passen. Het is niet de grootste woning die ik ooit gehad heb, zegt hij bij zichzelf terwijl hij van de ene kant van de kamer naar de andere loopt, maar het is lekker knus, lekker knus.

Hij gaat weer naar buiten, steekt over en loopt het gebouw aan de overkant in. Op de brievenbussen in het portiek zoekt hij de naam Zwart en vindt hem: Zwart – tweede verdieping. Mooi zo. Dan loopt hij terug naar zijn kamer en gaat aan de slag.

Hij trekt de gordijnen open, kijkt uit het raam en ziet Zwart aan de overkant in zijn kamer aan een tafel zitten. Voor zover Blauw kan nagaan lijkt het erop dat Zwart zit te schrijven. Een blik door de verrekijker bevestigt dat. De kijker is echter niet sterk genoeg om er het geschrevene mee te ontwaren, en al was hij dat wel, dan nog betwijfelt Blauw of hij het handschrift ondersteboven zou kunnen lezen. Het enige wat hij met zekerheid weet is dus dat Zwart in een schrift aan het schrijven is met een rode vulpen. Blauw haalt z’n eigen schrift te voorschijn en schrijft: 3 februari 15.00 uur. Zwart zit aan zijn tafel te schrijven.

Af en toe staakt Zwart zijn werk en kijkt uit het raam. Op zeker moment meent Blauw dat Zwart hem recht aankijkt en duikt gauw weg. Maar bij nader inzien beseft hij dat het slechts een starende blik is, een blik die niet op zien maar op nadenken duidt, die alles onzichtbaar maakt, niets opneemt. Zo nu en dan komt Zwart uit zijn stoel overeind en verdwijnt naar een onzichtbaar deel van de kamer, een hoek, neemt Blauw aan, of misschien de wc; maar hij blijft geen enkele maal lang weg, keert steeds meteen weer terug naar de tafel. Verscheidene uren komt daar geen verandering in, en Blauw wordt van al zijn moeite niets wijzer. Om zes uur schrijft hij de tweede zin in zijn schrift: Verscheidene uren geen verandering.

Blauw vindt het niet zozeer vervelend als wel frustrerend. Hij kan niet lezen wat Zwart geschreven heeft en dus blijft alles vooralsnog in het ongewisse. Wie weet, denkt Blauw, is het een gek die van plan is de wereld op te blazen. Misschien heeft dat geschrijf te maken met zijn geheime formule. Maar Blauw schaamt zich meteen voor die kinderlijke gedachte. Het is nog te vroeg om iets met zekerheid te zeggen, houdt hij zichzelf voor, en hij besluit voorlopig nergens conclusies aan te verbinden.

Zijn gedachten dwalen van het ene dingetje naar het andere en belanden uiteindelijk bij de aanstaande mevrouw Blauw. Ze zouden die avond uitgaan, herinnert hij zich, en als Wit vandaag niet met deze nieuwe zaak op kantoor gekomen was zou hij nu samen met haar zijn. Eerst het Chinese restaurant in 39th Street, worstelend met de eetstokjes en onder tafel elkaars hand vasthoudend, en daarna de dubbeIe voorstelling in het Paramount. Heel even ziet hij haar gezicht verbluffend duidelijk voor zich (lachend met neergeslagen ogen, gêne veinzend), en hij beseft dat hij veel liever bij haar zou zijn dan God mag weten hoe lang nog in dit kamertje te blijven zitten. Hij overweegt de telefoon te pakken om even met haar te babbelen, aarzelt, en besluit het niet te doen. Hij wil niet zwak overkomen. Als zij zou weten hoe erg hij naar haar verlangt, zou hij zijn overwicht kwijtraken, en dat zou niet goed zijn. De man moet altijd de sterkste zijn.

Zwart heeft zijn tafel vrijgemaakt en de schrijfspullen vervangen door zijn avondmaal. Hij zit traag te kauwen en wederom afwezig naar buiten te staren. Bij de aanblik van het eten merkt Blauw dat hij trek heeft en speurt in het keukenkastje naar iets eetbaars. Hij kiest voor hutspot uit blik, en hij dept de jus met een snee wit brood. Na het eten koestert hij enige hoop dat Zwart naar buiten zal gaan en hij wordt daarin gesterkt als hij in Zwarts kamer een plotselinge bedrijvigheid waarneemt. Maar het leidt allemaal nergens toe. Een kwartier later zit Zwart weer aan zijn tafel; een boek te lezen ditmaal. Naast hem brandt een lamp, en Blauw kan Zwarts gezicht nu beter zien dan eerst. Blauw schat Zwart even oud als hijzelf, plus of min een jaar of twee. Met andere woorden, ergens achter in de twintig of begin dertig. Hij vindt Zwarts gezicht best sympathiek; het onderscheidt zich in niets van talloze andere gezichten die je dagelijks ziet. Dat is een teleurstelling voor Blauw, want heimelijk hoopt hij nog tot de ontdekking te komen dat Zwart een gek is. Blauw kijkt door de verrekijker en leest de titel van het boek dat Zwart aan het lezen is. Walden, van Henry David Thoreau. Blauw heeft die titel nog nooit gehoord en noteert hem zorgvuldig in zijn schrift.

De rest van de avond is er geen verandering; Blauw observeert de lezende Zwart. Naarmate er meer tijd verstrijkt, wordt Blauw steeds moedelozer. Hij is niet gewend zo te zitten niksen, en nu het om hem heen donker wordt, begint hij het op zijn zenuwen te krijgen. Hij houdt ervan om in de weer te zijn, van hot naar haar te rennen, dingen te doen. Ik ben geen Sherlock Holmes-type, zei hij altijd tegen Bruin als hij van zijn baas een klus met erg veel zitwerk kreeg. Geef me iets waarvoor ik me in het zweet moet werken. En nu is hij eigen baas en krijgt hij dit: een zaak waarvoor hij niets moet doen. Want kijken naar iemand die leest en schrijft is bijna hetzelfde als nietsdoen. Om een idee te krijgen van wat er gaande is zou Blauw in het hoofd van Zwart moeten kijken, diens gedachten moeten zien, en dat is natuurlijk onmogelijk. Geleidelijk aan laat Blauw daarom zijn gedachten maar teruggaan naar vroeger. Hij denkt aan Bruin en sommige zaken waar ze samen aan hebben gewerkt, genietend van de herinnering aan hun triomfen. De affaire Roodman, bijvoorbeeld, de kassier van wie ze aantoonden dat hij een kwart miljoen dollar had verduisterd. Blauw deed zich toen voor als bookkeeper en wist Roodman zo ver te krijgen dat hij een weddenschap bij hem afsloot. Het geld bleek bij de bank ontvreemd te zijn, en de man kreeg zijn verdiende loon. Nog mooier was de zaak Grijs. Grijs was al meer dan een jaar vermist en zijn vrouw had zich al verzoend met de gedachte dat hij dood was. Blauw zocht via alle gebruikelijke kanalen en ving overal bot. Op een dag, toen hij op het punt stond om zijn eindrapport in te dienen, zag hij Grijs opeens in een bar nog geen twee straten verwijderd van zijn vrouw, die ervan overtuigd was dat hij nooit meer zou terugkomen. Grijs heette nu Groen, maar Blauw wist zeker dat hij Grijs was want hij liep al drie maanden met een foto van de man op zak en kon zijn gezicht wel dromen. Het bleek een geval van geheugenverlies te zijn. Blauw bracht Grijs terug naar zijn vrouw, en hoewel de man haar niet herkende en zich Groen bleef noemen, vond hij haar leuk en vroeg hij haar een paar dagen later ten huwelijk. Mevrouw Grijs werd dus mevrouw Groen, trouwde voor de tweede maal met dezelfde man, en terwijl Grijs zich helemaal niets van het verleden herinnerde – en hardnekkig weigerde te erkennen dat hij ook maar iets was vergeten – weerhield dat hem er kennelijk niet van om zich in het heden op zijn gemak te voelen. Hoewel Grijs in zijn vroegere leven als ingenieur werkzaam was geweest, stond hij nu als Groen twee straten verderop achter de bar. Hij vond het heerlijk om drankjes te mixen, zei hij, en te praten met de klanten, en hij kon zich niet voorstellen dat hij ander werk zou doen. Ik ben voor barkeeper in de wieg gelegd, verklaarde hij op de bruiloft tegen Bruin en Blauw, en wat hadden zij voor recht om kritiek te leveren op wat iemand met z’n leven deed?

Dat was de goeie ouwe tijd, houdt Blauw zichzelf nu voor, terwijl hij kijkt hoe Zwart aan de overkant het licht uitdoet. Een tijd vol vreemde wendingen en vermakelijke toevalligheden. Maar ja, niet elke zaak kan enerverend zijn. Soms heb je geluk, soms pech.

Blauw, eeuwige optimist die hij is, wordt de volgende morgen opgeruimd wakker. Buiten in de stille straat sneeuwt het, en alles is wit geworden. Blauw ziet hoe Zwart aan de tafel bij het raam ontbijt en een paar bladzijden verderleest in Walden, hoe hij naar achteren loopt, en even later weer bij het raam verschijnt met zijn jas aan. Het is even over achten. Blauw pakt zijn hoed, zijn jas, zijn wanten en laarzen, schiet ze gejaagd aan, en is minder dan een minuut na Zwart beneden. Het is een windstille ochtend; hij kan de sneeuw op de takken van de bomen horen vallen. Er is verder niemand buiten, en de schoenen van Zwart hebben een volmaakt spoor achtergelaten op het witte plaveisel. Blauw volgt het spoor de hoek om en ziet Zwart door de straat kuieren, kennelijk genietend van het weer. Niet het gedrag van iemand die ervandoor wil gaan, denkt Blauw, en dus vertraagt hij zijn pas. Twee straten verderop loopt Zwart een kleine kruidenierszaak in, blijft tien, twaalf minuten binnen, en komt dan naar buiten met twee propvolle bruine papieren zakken. Zonder Blauw op te merken, die aan de overkant in een portiek staat, keert hij op zijn schreden terug richting Orange Street. Aan het hamsteren voor de sneeuwstorm, zegt Blauw bij zichzelf. Dan besluit Blauw het risico te nemen dat hij Zwart kwijtraakt en gaat de winkel in om hetzelfde te doen. Als het geen list is, redeneert hij, en Zwart niet van plan is om de boodschappen weg te smijten en aan de haal te gaan, is het vrijwel zeker dat hij naar huis gaat. Blauw doet daarom zelf ook boodschappen, koopt in de zaak ernaast een krant en wat tijdschriften, en gaat dan terug naar zijn kamer in Orange Street. En inderdaad zit Zwart al weer aan zijn tafel bij het raam te schrijven, in hetzelfde schrift als de vorige dag.

Door de sneeuw is het zicht slecht, en Blauw kan niet goed uitmaken wat er in de kamer van Zwart gebeurt. Zelfs de verrekijker helpt nauwelijks. Het is een donkere dag, en Zwart lijkt door de voortdurend neerdwarrelende sneeuw niet meer dan een schim. Blauw berust in een lange zit en maakt het zich gemakkelijk met zijn kranten en tijdschriften. Hij is een trouw lezer van True detective en mist als het even kan geen nummer. Nu hij tijd over heeft pluist hij het nieuwe nummer helemaal uit, leest hij zelfs de mededelingen en advertentietjes op de linkerbladzijden. Verscholen tussen de hoofdartikelen over bendebestrijders en geheime agenten staat een stukje dat bij Blauw een gevoelige snaar raakt, en zelfs als hij het tijdschrift uit heeft kan hij het bijna niet van zich afzetten. Kennelijk had men zo’n vijfentwintig jaar geleden in een bebost gebied bij Chicago het lijk van een vermoord jongetje gevonden. Hoewel de politie meteen aan de zaak begon te werken, werd er niet één aanwijzing gevonden. Verdachten ontbraken, en men slaagde er niet eens in de jongen te identificeren. Wie hij was, waar hij vandaan kwam, waarom hij daar lag – al die vragen bleven onbeantwoord. Uiteindelijk werd het onderzoek stopgezet, en zonder de lijkschouwer, die opdracht kreeg sectie op de jongen te verrichten, zou de zaak in vergetelheid zijn geraakt. Die man, Goud genaamd, raakte steeds meer door de moord geobsedeerd. Voor het jongetje begraven werd maakte hij een dodenmasker van hem, en van toen af aan offerde hij al zijn vrije tijd aan het mysterie op. Twintig jaar later bereikte hij de pensioengerechtigde leeftijd, hield op met werken, en begon zich volledig aan de zaak te wijden. Maar het zat hem niet mee. Hij boekte geen vooruitgang, kwam geen stap dichter bij de oplossing van de misdaad. Volgens het artikel in True detective looft hij nu een beloning van tweeduizend dollar uit aan iedereen die informatie over het jongetje kan verschaffen. Er staat een grofkorrelige, geretoucheerde foto bij van de man met het dodenmasker in zijn handen. De blik in zijn ogen is zo gekweld en smekend dat Blauw er zijn eigen ogen nauwelijks van kan losmaken. Goud wordt nu oud, en hij is bang dat hij doodgaat voor hij de zaak tot een oplossing heeft gebracht. Dit raakt Blauw diep. Als het kon zou hij niets liever doen dan zijn huidige klus staken en Goud proberen te helpen. Er zijn te weinig van zulke mensen, denkt hij. Als de jongen een zoon van Goud was zou het logisch zijn: wraak, klip en klaar; dat begrijpt iedereen. Maar de jongen was een wildvreemde voor hem, en dus speelt er niets persoonlijks mee, geen zweem van een heimelijk motief. En juist dat idee ontroert Blauw zo. Goud weigert een wereld te aanvaarden waarin de moordenaar van een kind ongestraft kan blijven, ook al is de moordenaar zelf al dood; en Goud is bereid zijn leven en levensgeluk op te offeren om dat onrecht te herstellen.

Blauw denkt een poosje aan het jongetje, probeert zich voor te stellen wat er gebeurd moet zijn, probeert te voelen wat het jongetje gevoeld moet hebben; en dan bedenkt hij ineens dat een van de ouders de moord gepleegd moet hebben, anders zou het kind wel als vermist zijn opgegeven. Dat maakt het nog erger, vindt Blauw, en terwijl de gedachte eraan hem misselijk maakt, en hij nu ten volle beseft wat Goud moet doormaken, bedenkt hij dat hij vijfentwintig jaar geleden ook zo’n jongetje was, en dat het jongetje, als het nog leefde, nu ongeveer even oud zou zijn als hij. Ik had het kunnen zijn, gaat het door Blauw heen. Ik had dat jongetje kunnen zijn. Omdat hij niets beters te doen weet, knipt hij de foto uit en hangt hem boven zijn bed aan de muur.

De eerste paar dagen is er geen verandering. Blauw observeert Zwart, en er gebeurt weinig of niets. Zwart schrijft, leest, eet, maakt kleine wandelingetjes door de buurt en schijnt Blauw niet op te merken. Wat Blauw betreft, die probeert zich geen zorgen te maken. Hij gaat ervan uit dat Zwart zich koest houdt in afwachting van het juiste moment. Aangezien Blauw maar in zijn eentje is beseft hij dat van hem geen constante waakzaamheid verwacht wordt. Je kunt iemand immers niet vierentwintig uur per dag in de gaten houden. Je hebt tijd nodig om te slapen, te eten, de was te doen, enzovoort. Als Wit Zwart dag en nacht had willen laten observeren zou hij twee of drie man ingehuurd hebben, niet slechts één. Blauw is echter in zijn eentje en kan niet meer doen dan wat mogelijk is.

Toch begint hij zich zorgen te maken, wat hij zichzelf ook voorhoudt. Want als Zwart geobserveerd moet worden, moet hij toch eigenlijk alle momenten van elke dag geobserveerd worden. Waakzaamheid die niet voortdurend betracht wordt staat bijna gelijk aan geen waakzaamheid. Er is niet veel voor nodig om de situatie een totaal ander aanzien te geven, redeneert Blauw. Eén moment van onoplettendheid – een blik opzij, een kleine onderbreking om zich op zijn hoofd te krabben, het minste geeuwtje – en voor je het weet knijpt Zwart ertussenuit om het geplande gruwelijke misdrijf te plegen. En dat soort momenten zijn er uiteraard; dagelijks honderden, duizenden. Blauw vindt dat verontrustend, want hoe vaak hij het probleem in gedachten ook bekijkt, hij slaagt er maar niet in het op te lossen. Dit is echter niet het enige wat hem verontrust.

Tot nog toe heeft Blauw niet veel gelegenheid gehad om stil te zitten, en dit voor hem nieuwe nietsdoen brengt hem nogal in verwarring. Voor het eerst van zijn leven is hij op zichzelf teruggeworpen, zonder enig houvast, zonder iets dat het ene moment doet verschillen van het andere. Hij heeft nooit zo stilgestaan bij de wereld van zijn innerlijk, en hoewel hij altijd al van het bestaan ervan op de hoogte was, is het een onbekende grootheid gebleven, ongeëxploreerd en derhalve duister, zelfs voor hemzelf. Zo lang hij zich kan herinneren is hij snel aan de dingen voorbijgegaan, zonder verder te kijken dan de oppervlakte, zijn aandacht alleen maar ergens op richtend om het te ontwaren, na iets oppervlakkig bekeken te hebben zich naar het volgende wendend, en hij heeft altijd genoten van de wereld als zodanig, nooit meer verlangd van de dingen dan dat ze er zouden zijn. En tot nog toe waren ze er ook, scherp afgetekend tegen het daglicht. Ze vertelden hem duidelijk wat ze waren, en ze waren zo volmaakt niets anders dan zichzelf dat het nooit noodzakelijk was om bij ze stil te staan, ze nog eens te bekijken. Maar nu de wereld hem plotseling als het ware ontnomen is en hij niet veel meer ziet dan een vage gedaante die Zwart heet, nu denkt hij aan dingen die nog nooit bij hem zijn opgekomen, en dat is hem ook gaan verontrusten. Als denken hier te sterk uitgedrukt is, kan een iets voorzichtigere term – speculeren, bijvoorbeeld – er niet ver naast zijn. Speculeren, van het Latijnse speculari, dat spioneren, bespieden betekent en verwant is aan het woord speculum, dat spiegel betekent. Want terwijl Blauw Zwart aan de overkant bespioneert, is het net of hij in een spiegel kijkt, en blijkt hij niet alleen naar iemand anders te kijken maar ook naar zichzelf. Blauws levenstempo is dusdanig afgenomen dat hij nu in staat is dingen te zien die vroeger aan zijn aandacht ontsnapten. De baan die het licht elke dag door de kamer beschrijft bijvoorbeeld, en hoe op bepaalde tijden het zonlicht door de sneeuw weerspiegeld wordt op het plafond in de andere hoek van zijn kamer. Het kloppen van zijn hart, het geluid van zijn ademhaling, het geknipper van zijn ogen – Blauw is zich nu bewust van die gebeurtenisjes, en hoe hij ook zijn best doet om ze te negeren, ze blijven in zijn hoofd zitten als een zich steeds maar herhalend kolderiek zinnetje. Hij weet dat het zinnetje niet kan kloppen, en toch lijkt het geleidelijk aan betekenis te krijgen.

Blauw begint nu over Zwart, over Wit, over de klus waarvoor hij is ingehuurd bepaalde theorieën uit te denken. Behalve dat het de tijd doodt, merkt hij dat verhalen verzinnen ook een genot op zich kan zijn. Hij bedenkt dat Wit en Zwart misschien broers zijn en dat er een grote geldsom op het spel staat – een erfenis bijvoorbeeld, of kapitaal dat in een vennootschap is gestoken. Misschien wil Wit bewijzen dat Zwart malende is, hem in een inrichting laten opnemen, en het alleen voor het zeggen krijgen over het familievermogen. Maar Zwart, ook niet achterlijk, is ondergedoken en wacht tot de bui is overgewaaid. Volgens een andere theorie van Blauw zijn Wit en Zwart rivalen, beiden hard op weg naar hetzelfde doel – bijvoorbeeld de oplossing van een wetenschappelijk vraagstuk – en Wit wil Zwart in de gaten laten houden om te voorkomen dat Zwart hem te vlug af zal zijn. In weer een ander verhaal is Wit een overgelopen agent van de fbi of een spionageorganisatie, wellicht van een vreemde mogendheid, en is hij op eigen houtje een aanvullend onderzoek begonnen, mogelijk zonder fiat van zijn superieuren. Door Blauw het werk voor hem te laten opknappen kan hij de bespionering van Zwart geheim houden en tevens zijn normale taken blijven vervullen. Elke dag groeit het aantal verhalen, waarbij Blauw soms voor bepaalde details en verfraaiingen in gedachten teruggrijpt op een eerder verhaal, en soms weer aan iets geheel nieuws begint. Geplande moorden bijvoorbeeld, plannen voor ontvoeringen met astronomische bedragen aan losgeld. De dagen gaan voorbij, en Blauw beseft dat het aantal verhalen dat hij verzinnen kan oneindig is. Zwart is immers een soort lege plek, een gat in het samenstel der dingen, en het ene verhaal kan dat gat net zo goed dichten als het andere.

Blauw maakt zichzelf echter niets wijs. Hij weet dat hij het liefst achter het ware verhaal zou komen. Maar hij weet ook dat in dit vroege stadium geduld nodig is. Langzamerhand duikt hij er dus verder in, en naarmate de dagen verstrijken voelt hij zich steeds prettiger in zijn situatie, heeft hij meer en meer vrede met het feit dat het een zaak van lange adem is.

Helaas wordt zijn toenemende gemoedsrust af en toe verstoord door gedachten aan de aanstaande mevrouw Blauw. Blauw mist haar meer dan ooit, maar hij beseft ook wel dat het nooit meer zo zal worden als vroeger. Waar dat besef vandaan komt weet hij niet. Hij voelt zich redelijk voldaan als hij zijn gedachten beperkt tot Zwart, zijn kamer en de zaak waar hij aan werkt, maar zodra de aanstaande mevrouw Blauw zijn bewustzijn binnendringt, raakt hij in een soort paniektoestand. Zijn kalmte slaat dan om in angst en hij krijgt het gevoel dat hij in een donkere, grotachtige ruimte valt waaruit geen ontsnapping mogelijk is. Vrijwel dagelijks heeft hij de neiging gehad de telefoon te pakken en haar te bellen, in de veronderstelling dat de ban misschien gebroken kan worden door een ogenblik van wezenlijk contact. Maar de dagen verstrijken zonder dat hij belt. En dat verontrust hem eveneens, want hij kan zich geen enkele periode uit zijn leven herinneren waarin hij zo schroomde om iets te doen wat hij zo graag wil. Ik ben aan het veranderen, houdt hij zichzelf voor. Geleidelijk aan word ik een ander. Deze uitleg stelt hem aanvankelijk enigszins gerust, maar uiteindelijk gaat hij zich er alleen maar vreemder door voelen. Naarmate de dagen verstrijken kost het hem steeds meer moeite om zich niet telkens beelden van de aanstaande mevrouw Blauw voor de geest te halen, vooral ’s nachts. Dan ligt hij in zijn kamer in het donker op zijn rug met zijn ogen open stapsgewijs haar lichaam te reconstrueren. Hij begint bij haar voeten en enkels, werkt zich langs haar benen omhoog, bestrijkt haar heupen, stijgt van haar buik naar haar borsten, dwaalt verzaligd over haar molligheid rond, duikt omlaag naar haar billen en gaat via haar rug weer omhoog, bereikt dan haar nek en beschrijft een krul naar haar ronde en lachende gezicht. Wat zou ze nu aan het doen zijn? vraagt hij zich soms af. En wat zou zij ervan vinden? Een bevredigend antwoord kan hij echter maar niet bedenken. Weet hij over Zwart talloze verhalen te verzinnen die de feiten dekken, wat betreft de aanstaande mevrouw Blauw blijft het binnen in hem stil, verward en leeg.

De dag breekt aan dat hij zijn eerste rapport moet schrijven. Blauw heeft al zo vaak dergelijke stukken opgesteld en er nooit enige moeite mee gehad. Hij houdt zich altijd aan de waarneembare feiten, beschrijft de gebeurtenissen alsof elk woord exact met het beschrevene correspondeert en zet nergens vraagtekens. Woorden zijn voor hem transparant, grote ramen tussen hem en de werkelijkheid, en tot nog toe hebben ze hem nooit het zicht belemmerd, leken ze er zelfs niet te zijn. Er zijn natuurlijk momenten dat een ruit een beetje vuil wordt en Blauw hem hier of daar moet schoonvegen, maar als hij eenmaal het juiste woord gevonden heeft wordt alles helder. Met gebruikmaking van de aantekeningen die hij eerder in zijn schrift heeft gemaakt, ze uitpluizend om zijn geheugen op te frissen en relevante opmerkingen te onderstrepen, probeert hij een samenhangend geheel te vormen, de bijzaken weg te laten en de essentie bij te schaven. In elk rapport dat hij tot dusver geschreven heeft ligt de nadruk op gebeurtenissen en niet op interpretaties. Bijvoorbeeld: persoon in kwestie liep van Columbus Circle naar Carnegie Hall. Geen verwijzingen naar omstandigheden, geen woord over het verkeer, geen gegis naar wat de persoon in kwestie zou kunnen denken. Het rapport beperkt zich tot waargenomen en controleerbare feiten; verder probeert het niet te gaan. Geconfronteerd met het feitenmateriaal van de zaak Zwart wordt Blauw zich echter bewust van zijn eigen benarde situatie. Hij heeft natuurlijk zijn schrift, maar als hij het doorkijkt om te zien wat hij geschreven heeft wordt hij onaangenaam verrast door de schaarste aan details. Het is alsof zijn woorden de feiten ditmaal niet naar voren halen en in een helder daglicht plaatsen, maar juist verdonkeremanen. Dat is Blauw nog nooit overkomen. Hij kijkt naar de overkant en ziet Zwart net als anders aan tafel zitten. Zwart kijkt op dat moment ook naar buiten, en opeens realiseert Blauw zich dat hij niet meer op zijn oude werkmethoden kan vertrouwen. Aanwijzingen, naspeuringen, onderzoeksprocedures – ze doen er allemaal niet meer toe. En voor zover hij kan nagaan komt er ook niets voor in de plaats. Op dit moment kan Blauw alleen maar vermoeden wat de zaak niet behelst. Wat ze wel behelst ontgaat hem volledig.

Blauw zet zijn typemachine op tafel en begint koortsachtig naar ideeën te zoeken, doet zijn best zich van zijn taak te kwijten. Hij bedenkt dat een getrouwe weergave van de afgelopen week misschien de verschillende verhalen over Zwart zou moeten bevatten die hij voor zichzelf verzonnen heeft. Nu er verder zo weinig te melden is zouden de producten van zijn fantasie de gebeurtenissen tenminste nog enige kleur geven. Maar Blauw houdt zich in, doordrongen van het feit dat zijn verhalen niets met Zwart te maken hebben. Dit is geen autobiografie, zegt hij. Ik moet over hem schrijven, niet over mezelf.

Maar de verleiding blijft hardnekkig lokken, en slechts met de grootste moeite weet Blauw haar te weerstaan. Hij gaat terug naar het begin en werkt de zaak stapsgewijs door. Vastbesloten om precies te doen wat van hem verwacht wordt, schrijft hij onverdroten volgens de oude methode zijn rapport, waarbij hij elk detail met zulk een zorg en angstvallige precisie behandelt dat het vele uren duurt eer hij eindelijk klaar is.

Als hij het resultaat overleest moet hij erkennen dat alles correct lijkt. Maar waarom is hij dan zo ontevreden, zo ongerust over wat hij heeft geschreven? Hij zegt tegen zichzelf: de gebeurtenissen zijn niet de ware gebeurtenissen. Voor het eerst merkt hij bij het schrijven van een rapport dat woorden niet altijd functioneren, dat ze de dingen die ze proberen weer te geven kunnen versluieren. Blauw kijkt de kamer rond en richt zijn aandacht op verscheidene voorwerpen, ding voor ding. Hij ziet de lamp en zegt bij zichzelf: lamp. Hij ziet het bed en zegt bij zichzelf: bed. Hij ziet het schrift en zegt bij zichzelf: schrift. Het zou zinloos zijn om de lamp bed te noemen of het bed lamp. Nee, die woorden passen precies op de dingen waar ze voor staan, en op het moment dat Blauw ze uitspreekt voelt hij meteen een diepe voldoening, alsof hij zo-even bewezen heeft dat de wereld bestaat. Hij kijkt naar de overkant en ziet het raam van Zwart. Het is nu donker en Zwart slaapt. Dat is het probleem, zegt Blauw in een poging zichzelf op te beuren. Dat en niets anders. Hij is er, maar ik kan hem niet zien. En zelfs als ik hem zie, is het net of het licht uit is.

Hij stopt zijn rapport in een envelop en gaat naar buiten, loopt naar de hoek en laat hem in de brievenbus glijden. Ik ben misschien niet de allersnuggerste, zegt hij bij zichzelf, maar ik doe m’n best, ik doe m’n best.

Dan begint de sneeuw te smelten. De volgende morgen is het stralend weer, troepjes mussen tsjilpen in de bomen en Blauw hoort het aangename geluid van water dat van de dakrand, de takken en lantaarnpalen sijpelt. De lente lijkt ineens niet meer ver af. Nog een paar weken, houdt hij zichzelf voor, dan is het elke ochtend zo.

Zwart neemt het weer te baat om verder te dwalen dan eerst, en Blauw volgt hem. Blauw is blij weer in beweging te zijn, en terwijl Zwart zijn weg vervolgt, hoopt Blauw dat de tocht niet eindigt voor hij zijn benen heeft losgelopen. Hij is, zoals in de lijn der verwachting ligt, altijd al een hartstochtelijk wandelaar geweest, en hij vindt het heerlijk om zijn benen door de ochtendlucht te voelen stappen. Terwijl ze door de smalle straten van Brooklyn Heights lopen, constateert Blauw met voldoening dat Zwart zich steeds verder van huis verwijdert. Maar dan opeens versombert hij. Blauw loopt de trap op naar het voetgangersgedeelte van de Brooklynbrug, en Blauw maakt zichzelf wijs dat hij van plan is om er vanaf te springen. Die dingen gebeuren, houdt hij zichzelf voor. Iemand gaat naar het hoogste punt van de brug, werpt in wind en wolken een laatste blik op de wereld, springt het water tegemoet en zijn botten breken door de klap, zijn lijf smakt aan flarden. Het beeld doet Blauw kokhalzen, en hij maant zichzelf tot oplettendheid. Als er iets lijkt te gaan gebeuren, zo neemt hij zich voor, zal hij uit zijn rol van neutrale toeschouwer stappen en ingrijpen. Want hij wil niet dat Zwart doodgaat – nog niet tenminste.

Het is jaren geleden dat Blauw over de Brooklynbrug gelopen heeft. De laatste keer was als jongen met zijn vader, en de herinnering aan die dag komt nu bij hem boven. Hij ziet voor zich hoe hij aan de hand van zijn vader loopt, en terwijl hij het verkeer over het lager gelegen stalen wegdek hoort rijden, herinnert hij zich dat hij tegen zijn vader zei dat het lawaai leek op het gezoem van een hele grote zwerm bijen. Links van hem is het vrijheidsbeeld, rechts de gebouwen van Manhattan die in de ochtendzon hoog oprijzen als drogbeelden. Blauws vader was een onuitputtelijke bron van feiten en vertelde hem de verhalen achter alle gedenktekens en wolkenkrabbers, eindeloze opsommingen van details – de architecten, de datums, de politieke verwikkelingen – en dat de Brooklynbrug ooit het grootste bouwwerk van Amerika was geweest. Blauws vader was geboren in het jaar dat de brug voltooid werd en Blauw had ze altijd met elkaar geassocieerd, alsof de brug een soort gedenkteken voor zijn vader was. Hij vond het een interessant verhaal dat Blauw senior hem die dag vertelde terwijl ze over dezelfde planken naar huis liepen als waarover hij nu liep, en om de een of andere reden is het hem altijd bijgebleven. Hoe John Roebling, de architect van de brug, luttele dagen na voltooiing van de tekeningen zijn voet verbrijzelde tussen de aanlegsteiger en een veerpont en in tijd van drie weken stierf aan de gevolgen van gangreen. Hij had niet hoeven doodgaan, zei Blauws vader, maar de enige behandeling die hij accepteerde was hydrotherapie en dat hielp niet, en Blauw vond het frappant dat iemand, die zijn hele leven bruggen over wateroppervlakken gebouwd had om mensen niet nat te laten worden, geloofde dat genezing alleen mogelijk was door onderdompeling in water. Na de dood van John Roebling werd zijn zoon Washington hoofdingenieur, en ook dat was een merkwaardig verhaal. Washington Roebling was toen pas eenendertig en zijn enige ervaring bestond uit het ontwerpen van houten bruggen in de Burgeroorlog, maar hij bleek nog genialer te zijn dan zijn vader. Kort nadat met de bouw van de Brooklynbrug begonnen was zat hij tijdens een brand echter verscheidene uren opgesloten in een van de caissons, en eenmaal boven water bleek hij een ernstige vorm van duikersziekte te hebben opgelopen, een afschuwelijke aandoening veroorzaakt door belletjes stikstofgas in de bloedbaan. Hij overleefde het maar net en was voor de rest van zijn leven aan zijn bed gekluisterd, kon de kamer niet meer af die hij en zijn vrouw op de bovenste etage van een gebouw in Brooklyn Heights hadden betrokken. Washington Roebling zat daar vele jaren dagelijks door een telescoop te kijken hoe de brug vorderde, stuurde elke morgen zijn vrouw met instructies naar beneden, maakte gedetailleerde kleurentekeningen voor de buitenlandse arbeiders die geen Engels spraken om duidelijk te maken hoe ze verder moesten, en het merkwaardige was dat hij de hele brug letterlijk in zijn hoofd had: elk onderdeel was in zijn geheugen opgeslagen, tot de kleinste stalen en stenen onderdeeltjes aan toe, en hoewel Washington Roebling nimmer een voet op de brug zette had hij het hele ding in zich, alsof het in zijn lichaam was gegroeid.

Blauw denkt daaraan terwijl hij de rivier oversteekt, Zwart voor zich in de gaten houdt en herinneringen koestert aan zijn vader en aan zijn jeugd in Gravesend. Zijn vader was gewoon agent en later rechercheur in het zevenenzeventigste district, en ze zouden een goed leven gehad hebben, bedenkt Blauw, als de zaak Russo er niet geweest was en zijn vader in 1927 die kogel niet door zijn hoofd gekregen had. Twintig jaar geleden alweer, zegt hij bij zichzelf, plots ontzet dat er zoveel tijd verstreken is, en hij vraagt zich af of er een hemel is, en zo ja, of hij zijn vader zal terugzien als hij dood is. Hij moet denken aan een verhaal in een van de vele tijdschriften die hij de afgelopen week gelezen heeft, een nieuw maandblad dat Vreemder dan fictie heet, en op de een of andere manier lijkt het aan te sluiten bij alle andere gedachten die zojuist bij hem zijn opgekomen. Ergens in de Franse Alpen, zo had hij gelezen, verdween twintig, vijfentwintig jaar geleden een man tijdens het skiën; hij was bedolven geraakt onder een lawine en zijn lijk werd niet geborgen. Zijn zoon, die toen nog klein was, werd groot en leerde ook skiën. Vorig jaar ging hij een keer skiën, niet ver van de plek waar zijn vader verdwenen was – al wist hij dat niet. Door de minieme, maar voortdurende verplaatsingen van het ijs in de tientallen jaren sedert de dood van zijn vader was het terrein nu totaal veranderd. Helemaal alleen in de bergen, kilometers van de bewoonde wereld, stuitte de zoon op een lichaam in het ijs – een dood lichaam, nog geheel gaaf, als in schijndode toestand geconserveerd. Vanzelfsprekend stopte de jongeman om het lijk nader te onderzoeken, en toen hij zich bukte en naar het gezicht keek, bekroop hem het angstaanjagende gevoel dat hij naar zichzelf keek. Bevend van angst, aldus het artikel, keek hij nog eens goed naar het lijk, dat omgeven was door ijs, als iemand aan de andere kant van een dikke ruit, en toen zag hij dat het zijn vader was. De dode was nog een jonge man, jonger zelfs dan zijn zoon nu, en het had iets vreselijks, vond Blauw, iets zo vreemds en verschrikkelijks om ouder dan je eigen vader te zijn, dat hij onder het lezen moest vechten tegen de tranen. En nu hij de brug bijna over is komen dezelfde gevoelens weer bij hem boven en wenst hij vurig dat zijn vader bij hem was, samen met hem over de brug liep en hem verhalen vertelde. Dan ineens beseft hij wat zijn hersens aan het doen zijn en vraagt hij zich af waarom hij plotseling zo geëmotioneerd is, waarom al die gedachten nu almaar door hem heen gaan terwijl ze jaren lang niet één keer bij hem zijn opgekomen. Het komt allemaal door die zaak, denkt hij, en hij schaamt zich voor zijn gemoedstoestand. Dat krijg je als je geen aanspraak hebt.

Aan het eind van de brug gekomen ziet hij dat hij zich in Zwart vergist heeft. Geen zelfmoord vandaag, geen sprong van een brug, geen duik in het onbekende. Want voor hem uit loopt zijn man zo monter en onverstoorbaar als wat de trap van het voetgangersgedeelte af, de straat door die om City Hall heen buigt, noordwaarts door Centre Street, dan zonder zijn pas te vertragen langs de rechtbank en andere gemeentelijke gebouwen, en via Chinatown verder. Verscheidene uren blijft Zwart zo ronddwalen, en geen enkele maal krijgt Blauw de indruk dat Zwart een bepaald doel heeft. Hij lijkt veeleer zijn longen te luchten, te lopen om het plezier dat hij erin schept, en terwijl de tocht verder voert bekent Blauw zichzelf dat hij een zekere sympathie voor Zwart begint te krijgen.

Op een bepaald moment gaat Zwart een boekwinkel in en Blauw volgt zijn voorbeeld. Zwart snuffelt er zo’n half uur rond, waarbij hij een klein stapeltje boeken vergaart, en Blauw weet niets beters te doen dan ook rond te snuffelen, constant zijn best doend om zijn gezicht voor Zwart verborgen te houden. De steelse blikken die hij op Zwart werpt als die niet naar hem lijkt te kijken, bezorgen hem het gevoel dat hij Zwart eerder heeft gezien, alleen herinnert hij zich niet waar. Die ogen komen me bekend voor, zegt hij bij zichzelf, maar verder komt hij niet, aangezien hij geen aandacht wil trekken en niet helemaal zeker van zijn zaak is.

Een minuutje later stuit Blauw op Walden van Henry David Thoreau. Al bladerend ontdekt hij tot zijn verbazing dat de uitgever Zwart heet: ‘Voor de klassiekenclub gepubliceerd door Walter J. Zwart nv, Copyright 1942.’ Deze toevalligheid bezorgt Blauw een schok, en hij denkt dat er misschien iets uit op te maken valt, een aanwijzinkje dat een ommekeer zou kunnen betekenen. Maar dan bekomt hij van de schrik en begint te denken van niet. Het is een doodgewone naam, zegt hij bij zichzelf – bovendien weet hij zeker dat Zwart niet Walter van zijn voornaam heet. Het zou echter een verwant kunnen zijn, voegt hij eraan toe, misschien zelfs wel zijn vader. Met dat laatste idee in zijn achterhoofd besluit Blauw het boek te kopen. Hij mag dan niet kunnen lezen wat Zwart schrijft, hij kan in elk geval wel lezen wat hij leest. Het is een gok, zegt hij bij zichzelf, maar wie weet zegt het boek iets over wat de man in zijn schild voert.

Zo gezegd zo gedaan. Zwart betaalt z’n boeken. Blauw betaalt zijn boek, en de wandeling gaat verder. Blauw probeert voortdurend iets planmatigs te ontdekken, eventuele aanwijzingen op zijn weg die hem naar Zwarts geheim kunnen voeren. Maar Blauw is te rechtschapen om zichzelf voor de gek te houden, en hij weet dat er geen zinnig woord te zeggen valt over wat er tot dusver gebeurd is. Dat ontmoedigt hem nu eens een keer niet. Ja, als hij dieper in zichzelf kijkt, ontdekt hij dat het hem eerder stimuleert. Het heeft iets leuks om in het duister te tasten, merkt hij, iets opwindends om niet te weten wat er gaat gebeuren. Dan blijf je waakzaam, vindt hij, en dat kan toch geen kwaad? Klaarwakker en op je hoede, alles in je opnemend, op alles voorbereid.

Enkele ogenblikken na deze gedachte doet zich eindelijk een nieuwe ontwikkeling voor, de eerste wending in de zaak. Zwart slaat in het centrum een hoek om, loopt tot halverwege het blok, aarzelt heel even, alsof hij een adres zoekt, loopt een paar passen terug, loopt weer verder, en gaat enige seconden later een restaurant in. Blauw volgt hem naar binnen zonder iets bijzonders te verwachten, het is immers tussen de middag en een mens moet eten, maar het ontgaat hem niet dat Zwarts aarzeling erop lijkt te wijzen dat hij hier nog nooit is geweest, wat weer kan inhouden dat Zwart een afspraak heeft. Het is donker binnen en tamelijk druk; een groepje mensen klit rond de bar aan de voorzijde en er is overal geroezemoes met op de achtergrond gerammel van borden en bestek. Blauw vindt dat de zaak met z’n houten lambrizering en witte tafelkleedjes duur oogt, en hij besluit zo min mogelijk te verteren. Er is plaats, en Blauw beschouwt het als een goed voorteken dat hij een tafeltje krijgt vanwaar hij Zwart kan zien; niet opdringerig dichtbij, maar ook weer niet zo ver dat hij niet kan zien wat Zwart doet. Zwart geeft zich bloot door om twee menu’s te vragen, en drie, vier minuten later glimlacht hij als er een vrouw naar zijn tafeltje komt en hem op zijn wang zoent alvorens te gaan zitten. De vrouw mag er zijn, vindt Blauw. Een beetje te slank naar zijn smaak, maar allesbehalve lelijk. Dan denkt hij: nu wordt het interessant.

Jammer genoeg zit de vrouw met haar rug naar Blauw, zodat hij haar gezicht tijdens de maaltijd niet kan zien. Terwijl hij zijn Salisbury steak zit te verorberen denkt hij dat zijn eerste indruk misschien de juiste was, dat het toch een huwelijkskwestie is. Blauw zit al te bedenken wat voor dingen hij in zijn volgende rapport zal zetten, en hij geniet bij de gedachte aan de zinnen waarmee hij zal weergeven wat hij nu ziet. Hij weet dat hij met een tweede betrokkene erbij bepaalde beslissingen zal moeten nemen. Bijvoorbeeld: moet hij bij Zwart blijven of zich op de vrouw richten? Het kan de zaak enigszins versnellen, maar tevens zou dat Zwart de gelegenheid bieden om hem van zich af te schudden, misschien wel voorgoed. Met andere woorden, is de ontmoeting met de vrouw een rookgordijn of onvervalste realiteit? Vormt het onderdeel van de zaak of niet, is het een essentieel of bijkomstig feit? Blauw bepeinst deze vragen een poosje en komt tot de conclusie dat het nog te vroeg is om dat te beoordelen. Ja, het een kan waar zijn, houdt hij zichzelf voor, maar het ander ook.

Halverwege de maaltijd lijkt er iets ten kwade te veranderen. Blauw bespeurt een diep bedroefde uitdrukking op het gezicht van Zwart, en voor hij het weet lijkt de vrouw aan het huilen te zijn geslagen. Dat maakt hij tenminste op uit haar plotseling veranderde houding: haar kromme schouders, haar naar voren gebogen hoofd, de wellicht voor haar gezicht geslagen handen, het lichte schudden van haar rug. Het zou ook een lachbui kunnen zijn, redeneert Blauw, maar waarom zou Zwart dan zo triest kijken? Het is alsof de grond onder hem is weggezonken. Even later wendt de vrouw zich van Zwart af, en ziet Blauw haar gezicht van opzij: tranen, geen twijfel mogelijk, denkt hij, terwijl hij haar haar ogen met een servet ziet betten en op haar wang een glinsterende veeg natte mascara ontwaart. Plotseling staat ze op en loopt in de richting van het damestoilet. Blauw kan Zwart weer onbelemmerd gadeslaan, en bij de aanblik van diens treurige gezicht, de diepe terneergeslagenheid in diens ogen, begint hij bijna medelijden met hem te krijgen. Zwart kijkt de kant op van Blauw, maar neemt duidelijk niets in zich op, en een moment later verbergt hij zijn gezicht in zijn handen. Blauw probeert uit te maken wat er aan de hand is, maar het blijft gissen. Zo te zien is het uit tussen hen, denkt hij. Het wekt de indruk van iets dat afgelopen is. En toch zou het ook gewoon een strubbeling kunnen zijn.

De vrouw komt enigszins gekalmeerd naar het tafeltje terug, en vervolgens blijven beiden enkele minuten zwijgend tegenover elkaar zitten zonder hun eten aan te raken. Zwart zucht een paar keer in de verte starend, en vraagt uiteindelijk de rekening. Blauw doet hetzelfde en volgt Zwart en de vrouw naar buiten. Hij stelt vast dat Zwart haar elleboog vasthoudt, maar dat zou ook een soort automatisme kunnen zijn, houdt hij zichzelf voor, en zegt waarschijnlijk niets. Ze lopen zwijgend over straat en bij de hoek wenkt Zwart een taxi. Hij doet het portier voor de vrouw open, en voor ze instapt geeft hij haar een aai over haar wang. Ze glimlacht flink naar hem, maar nog steeds zeggen ze niets. Dan neemt ze achterin plaats, Zwart sluit het portier en de taxi rijdt weg.

Zwart loopt een paar minuten rond, blijft bij de etalages van een reisbureau staan kijken naar een affiche van de White Mountains, en neemt dan zelf ook een taxi. Blauw heeft weer geluk en vindt een tel later een andere taxi. Hij geeft de chauffeur opdracht Zwarts taxi te volgen en leunt dan naar achteren terwijl de twee gele wagens zich traag een weg banen door het verkeer in het centrum, de Brooklynbrug over en dan naar Orange Street. Blauw schrikt van de ritprijs en kan zichzelf wel voor zijn hoofd slaan dat hij de vrouw niet gevolgd is. Hij had kunnen weten dat Zwart naar huis ging.

Zijn humeur verbetert aanmerkelijk als hij het portiek binnenloopt en een envelop in de brievenbus aantreft. Dat kan maar één ding zijn, zegt hij bij zichzelf, en inderdaad; terwijl hij naar boven loopt opent hij de brief, en daar is hij dan: de eerste cheque, een postwissel goed voor exact het bedrag dat met Wit was overeengekomen. Wel vindt hij het een beetje vreemd dat de betaling zo anoniem geschiedt. Waarom geen cheque van Wit persoonlijk? Hierdoor begint Blauw weer te spelen met de gedachte dat Wit toch een overgelopen agent is die zijn sporen wil uitwissen en elke registratie van de betalingen daarom zorgvuldig vermijdt. Blauw ontdoet zich van zijn hoed en jas, strekt zich op bed uit, en merkt dat hij teleurgesteld is omdat hij helemaal geen reactie op het rapport heeft gekregen. Na alle moeite die hij gedaan heeft om een goed rapport te produceren was een bemoedigende opmerking heel welkom geweest. Het feit dat hij het geld gekregen heeft betekent dat Wit niet ontevreden was. Maar toch – stilzwijgen is geen blijk van waardering, wat het verder ook moge zijn. Maar het is niet anders, houdt Blauw zichzelf voor, dus ik moet er maar aan wennen.

De dagen verstrijken, en wederom zijn de enige gebeurtenissen routinehandelingen. Zwart schrijft, leest, doet boodschappen in de buurt, gaat naar het postkantoor, maakt af en toe een wandelingetje. De vrouw verschijnt niet meer op het toneel en Zwart maakt geen uitstapjes meer naar Manhattan. Blauw begint te denken dat hij elk moment een brief kan krijgen met de mededeling dat de zaak afgerond is. De vrouw is weg, redeneert hij, en dat kan het einde zijn. Maar wat Blauw verwacht gebeurt niet. Zijn nauwgezette beschrijving van de gebeurtenissen in het restaurant ontlokt geen enkele reactie aan Wit, en week in week uit komen de cheques keurig op tijd. Geen liefdeskwestie dus, zegt Blauw bij zichzelf. De vrouw is nooit van belang geweest. Ze was gewoon bijzaak.

In deze begintijd kan de gemoedsgesteldheid van Blauw het best omschreven worden als dubbel en tegenstrijdig. Er zijn momenten dat hij zo volledig in harmonie is met Zwart, zich zo vanzelfsprekend vereenzelvigt met de ander, dat hij alleen maar in zichzelf hoeft te kijken om te voorzien wat Zwart gaat doen, te weten wanneer hij in zijn kamer zal blijven en wanneer hij naar buiten zal gaan. Er zijn dagen dat hij niet eens de moeite neemt om uit het raam te kijken of Zwart naar buiten te volgen. Zo nu en dan gaat hij er zelfs in zijn eentje op uit, zeker wetend dat Zwart tijdens zijn afwezigheid blijft waar hij is. Hoe hij dat zo zeker weet blijft hem een raadsel, maar hij blijkt het nooit mis te hebben, en als dat idee eenmaal bij hem postgevat heeft is er van twijfel of aarzeling geen sprake meer. Anderzijds is dat niet steeds zo. Er zijn momenten dat hij mijlenver van Zwart af staat en voor zijn gevoel zo volledig en onherroepelijk van hem afgesneden is dat hij het besef begint te verliezen wie hij is. Dan omhult en beklemt de eenzaamheid hem en wordt hij overvallen door zo’n vreselijke angst als hij nog nooit heeft meegemaakt. Het verbijstert hem dat hij zo snel van de ene toestand in de andere raakt, en lange tijd wordt hij tussen die uitersten heen en weer geslingerd zonder te weten welke toestand op waarheid berust en welke niet.

Na een reeks bijzonder ellendige dagen begint hij te hunkeren naar contact. Hij schrijft een uitgebreide brief aan Bruin waarin hij de zaak uiteenzet en Bruin om raad vraagt. Bruin zit sinds zijn pensionering in Florida, waar hij zijn tijd hoofdzakelijk doorbrengt met vissen, en Blauw beseft dat het een poos zal duren voor hij een brief terugkrijgt. Toch begint hij de dag nadat hij zijn brief gepost heeft al naar antwoord uit te kijken met een gevoel van verwachting dat al gauw uitgroeit tot een obsessie. Elke morgen, een uur voor de post komt, installeert hij zich bij het raam en wacht tot de postbode de hoek om komt, al zijn hoop gevestigd op wat Bruin te zeggen heeft. Wat hij van die brief verwacht is onduidelijk. Blauw vraagt het zich niet eens af, maar het moet wel kolossaal zijn; lumineuze, heel bijzondere opmerkingen die hem zullen terugbrengen in de wereld der levenden.

Terwijl de dagen en weken zonder brief van Bruin verstrijken, wordt Blauws teleurstelling een irrationele, kwellende vertwijfeling. Maar dat is nog niets vergeleken bij wat hij voelt als de brief uiteindelijk komt. Want Bruin reageert niet eens op wat Blauw geschreven heeft. Fijn dat je wat van je laat horen, begint de brief, en fijn dat je zo hard werkt. Het lijkt me een interessante zaak. Al kan ik niet zeggen dat ik het werk mis. Ik geniet hier van het goede leven – sta vroeg op en ga vissen, trek op met vrouwlief, lees een beetje, slaap in het zonnetje, heb geen klagen. Ik snap alleen niet dat ik niet jaren geleden hier naartoe ben gegaan.

De brief gaat verscheidene bladzijden in die trant verder; geen woord over wat Blauw zo verontrust en kwelt. Blauw voelt zich verraden door de man die vroeger als een vader voor hem was, en als hij de brief uit heeft voelt hij zich leeg, murw geslagen. Ik sta er alleen voor, denkt hij, ik kan bij niemand meer aankloppen. Hierna volgen verscheidene uren van moedeloosheid en zelfbeklag, en een paar maal flitst het door Blauw heen dat hij misschien beter dood zou kunnen zijn. Maar uiteindelijk werpt hij zijn neerslachtigheid van zich af. Want Blauw is door de bank genomen een stevige persoonlijkheid, minder dan anderen geneigd tot sombere gedachten, en kunnen we het hem kwalijk nemen dat hij wel eens van de wereld walgt? Tegen etenstijd bekijkt hij de zaak zelfs al weer van de zonnige kant. Misschien is dat wel zijn grootste kracht: niet dat hij niet wanhoopt, maar dat hij nooit lang blijft wanhopen. Misschien is het eigenlijk wel goed, houdt hij zichzelf voor. Misschien is het beter om alleen te staan en niet op anderen te leunen. Blauw denkt hier een poosje over na en vindt dat er wel wat in zit. Hij is geen leerjongen meer. Hij heeft niemand meer boven zich. Ik ben eigen baas, houdt hij zichzelf voor. Ik ben eigen baas en alleen aan mezelf verantwoording schuldig.

Opgemonterd door deze nieuwe benadering merkt hij dat hij eindelijk de moed vindt om contact op te nemen met de aanstaande mevrouw Blauw. Maar als hij de hoorn oppakt en haar nummer draait wordt er niet opgenomen. Dat is een hele teleurstelling, maar hij laat zich niet ontmoedigen. Ik probeer het een andere keer wel, zegt hij. Binnenkort.

De dagen blijven verstrijken. Weer leeft Blauw gelijk op met Zwart, misschien nog wel harmonieuzer dan eerst. Intussen ontdekt hij hoe paradoxaal zijn situatie is. Want hoe nauwer hij zich met Zwart verbonden voelt, des te minder hij aan hem hoeft te denken. Met andere woorden, hoe dieper hij zich erin werkt, hoe vrijer hij is. Niet betrokkenheid maar afstandelijkheid bindt hem. Want alleen als Zwart hem lijkt te ontglippen moet hij naar hem op zoek, en dat kost tijd en moeite, om niet te zeggen grote inspanning. Maar op de momenten dat hij zich het meest met Zwart verbonden voelt, kan hij zowaar aan een eigen leven gaan denken. Aanvankelijk is het niet erg gedurfd wat hij zichzelf veroorlooft, maar toch beschouwt hij het als een soort overwinning, een heldendaad bijna. Naar buiten gaan bijvoorbeeld, en naar de hoek lopen en terug. Hoe een kleine stap ook, het brengt hem in euforie, en terwijl hij in het heerlijke lenteweer door Orange Street heen en weer loopt, is hij blij dat hij leeft, blijer dan hij in jaren geweest is. Aan het ene einde van de straat zie je de rivier, de haven, de contouren van Manhattan, de bruggen. Blauw vindt dat alles mooi en neemt soms zelfs de vrijheid verscheidene minuten op een van de bankjes gezeten naar de schepen te kijken. De andere kant op heb je de kerk, en soms gaat Blauw in de kleine, met gras begroeide tuin zitten om het bronzen standbeeld van Henry Ward Beecher te bekijken. Twee slaven houden Beechers benen omklemd, alsof ze hem smeken hen te helpen, hen eindelijk vrij te maken, en in de bakstenen muur erachter bevindt zich een porseleinen reliëf van Abraham Lincoln. Die beelden hebben altijd weer een bezielende uitwerking op Blauw, en telkens als hij in de tuin bij de kerk komt raakt hij vervuld van verheven gedachten over de menselijke waardigheid.

Langzamerhand waagt hij zich verder bij Zwart vandaan. Het is 1947, Jackie Robinsons eerste jaar bij de Dodgers, en Blauw volgt Robinsons ontwikkeling op de voet, met in zijn achterhoofd de tuin bij de kerk en de gedachte dat het om meer dan alleen honkbal gaat. Op een zonnige dinsdagmiddag in mei besluit hij een uitstapje te maken naar Ebbetts Fields, en hoewel hij Zwart net als anders met pen en papier over zijn tafel gebogen in diens kamer in Orange Street achterlaat, ziet hij geen reden tot ongerustheid, ervan overtuigd dat alles bij terugkomst nog precies hetzelfde zal zijn. Hij neemt de metro, stort zich in het gedrang, en voelt de spanning pijlsnel in zich stijgen. Terwijl hij plaatsneemt in het honkbalstadion wordt hij getroffen door de fel contrasterende kleuren om hem heen: het groene gras, de bruine aarde, de witte bal, de blauwe hemel in de hoogte. Alles verschilt van al het overige, is afzonderlijk en begrensd, en de meetkundige eenvoud van de figuren maakt op Blauw een overweldigende indruk. Tijdens de wedstrijd heeft hij moeite om zijn ogen van Robinson af te houden: zijn blik wordt telkens naar ’s mans zwarte gezicht getrokken en hij bedenkt dat er moed nodig is voor wat Robinson doet; helemaal alleen te staan ten aanschouwen van zoveel wildvreemden waarvan zeker de helft hem dood wenst. Blauw merkt onder de wedstrijd dat hij juicht bij alles wat Robinson doet; als de zwarte man in de derde inning een honk steelt, springt hij op, en als Robinson later in de zevende met een klap links tegen het buitenveldhek op het tweede komt, slaat hij zijn buurman van blijdschap zelfs op de rug. De Dodgers pakken in de negende met een opofferingsslag de winst, en terwijl Blauw met de andere toeschouwers naar de uitgang schuifelt en huiswaarts keert, beseft hij ineens dat hij geen moment aan Zwart gedacht heeft.

Maar het blijft niet bij honkbalwedstrijden. Op bepaalde avonden, als Blauw zeker weet dat Zwart de deur niet uitgaat, smeert hij ’m naar een bar in de buurt, drinkt een paar biertjes en geniet van de gesprekken die hij soms heeft met de barkeeper die Rood heet en griezelig veel lijkt op Groen, de barkeeper uit de lang vervlogen zaak Grijs. Een slonzige hoer die Violet heet zit er ook vaak, en een paar keer weet Blauw haar zo teut te krijgen dat ze hem meevraagt naar haar huis om de hoek. Hij beseft dat ze hem graag mag want ze laat hem nooit betalen, maar hij beseft ook dat het niets met liefde te maken heeft. Ze noemt hem schat en haar lichaam is zacht en weelderig, maar als ze er eentje te veel op heeft wordt het altijd huilen en moet Blauw haar troosten, waarbij hij zich inwendig afvraagt of het allemaal wel de moeite waard is. Schuldgevoelens jegens de aanstaande mevrouw Blauw heeft hij echter amper omdat hij deze contacten met Violet rechtvaardigt door zichzelf te vergelijken met een soldaat die in den vreemde vecht. Elke man heeft een beetje troost nodig, vooral als hij er morgen geweest kan zijn. Bovendien is hij niet van steen, houdt hij zichzelf voor.

Meestal echter loopt Blauw de bar voorbij en gaat hij naar de bioscoop een paar honderd meter verderop. Nu de zomer eraan komt en de hitte onaangenaam in zijn kamertje blijft hangen, is het verkwikkend om in de koele bioscoop naar de hoofdfilm te kunnen kijken. Blauw houdt van films, niet alleen om het verhaal dat erin zit en de mooie vrouwen die erin spelen, maar ook vanwege de duisternis in de zaal en het feit dat de beelden op het scherm wel iets weg hebben van de gedachten in zijn hoofd als hij zijn ogen sluit. Het kan hem nauwelijks schelen wat voor films hij ziet, of ze bijvoorbeeld komisch zijn of tragisch en of het zwart-wit- of kleurenfilms zijn, maar hij heeft wel een zwak voor films over detectives vanwege de affiniteit die hij daarmee heeft en die films boeien hem ook altijd het meest. In deze periode ziet hij een aantal van dergelijke films die hij zonder uitzondering goed vindt: Lady in the Lake, Fallen Angel, Dark Passage, Body and Soul, Ride the Pink Horse, Desperate, enzovoort. Maar eentje springt er voor Blauw uit, en hij vindt die zo goed dat hij hem de volgende avond weer gaat zien.

Die film heet Out of the Past, met in de hoofdrol Robert Mitchum als een gewezen privé-detective die onder een valse naam in een klein stadje een nieuw leven probeert te beginnen. Hij heeft een vriendin, een lief plattelandsmeisje dat Ann heet, en drijft een benzinestation, bijgestaan door een doofstomme jongen, Jimmy, die voor hem door het vuur gaat. Maat het verleden achterhaalt hem zonder dat hij er veel aan kan veranderen. Jaren geleden was hij ingehuurd om Jane Greer op te sporen, de vriendin van gangster Kirk Douglas, maar toen hij haar gevonden had werden ze verliefd op elkaar en vluchtten ze om in het geheim samen te gaan leven. Van het een kwam het ander – er werd geld gestolen, een moord gepleegd – en Mitchum kwam uiteindelijk tot bezinning, besefte hoe verdorven Greer was en verliet haar. Nu chanteren Douglas en Greer hem; ze willen dat hij een misdaad pleegt maar het is een val, want als hij uitgevist heeft hoe het in elkaar zit, blijkt dat ze hem voor een moord willen laten opdraaien. Dan volgen er allemaal verwikkelingen, waarbij Mitchum wanhopig probeert zich uit de nesten te werken. Op een bepaald moment keert hij terug naar het stadje waar hij woont, zegt tegen Ann dat hij onschuldig is, en weet haar er opnieuw van te overtuigen dat hij van haar houdt. Maar het is al te laat, en Mitchum beseft dat. Tegen het einde weet hij Douglas over te halen Greer, die de moord gepleegd heeft, aan te geven, maar op dat moment komt Greer binnen, haalt bedaard een revolver te voorschijn en vermoordt Douglas. Ze zegt tegen Mitchum dat ze bij elkaar horen, en hij, tot het eind aan toe fatalistisch, doet alsof hij het met haar eens is. Ze besluiten het land uit te vluchten, maar als Greer haar tas gaat pakken belt Mitchum de politie. Ze stappen in de auto en rijden weg, maar al gauw stuiten ze op een wegversperring van de politie. Greer begrijpt dat Mitchum haar bedrogen heeft, pakt een revolver uit haar tas en schiet hem dood. De politie neemt dan de wagen onder vuur en Greer komt ook om het leven. Daarna volgt er nog één laatste scène – de volgende morgen in het plaatsje Bridgeport. Jimmy zit op een bank voor het benzinestation en Ann komt aangelopen en gaat naast hem zitten. Ik wil één ding van je weten, Jimmy, zegt ze, ik moet het weten: ging hij er met haar vandoor of niet? De jongen denkt even na, probeert te kiezen tussen tact en de waarheid. Moet hij de goede naam van zijn vriend hoog houden of het meisje sparen? Dat alles gebeurt in een oogwenk. Hij kijkt het meisje aan en knikt als wil hij zeggen: ja, hij hield eigenlijk van Greer. Ann geeft een klopje op Jimmy’s arm en bedankt hem. Vervolgens gaat ze naar haar vroegere vriend, een keurig nette plaatselijke politieagent die op Mitchum had neergekeken. Jimmy kijkt omhoog naar het uithangbord van het benzinestation waar Mitchums naam op staat, brengt hem een vriendschapsgroet, draait zich om en loopt weg. Hij is de enige die de waarheid kent en hij zal het nooit verklappen.

De volgende paar dagen neemt Blauw dat verhaal vele malen in gedachten door. Het is heel mooi, vindt hij, dat de film eindigt met de doofstomme jongen. Het geheim is met Mitchum begraven en hij blijft een uitgestotene, zelfs in zijn graf. Zijn ambitie was zo eenvoudig als wat: een gewone burger worden in een gewoon Amerikaans stadje, met z’n buurmeisje trouwen, een kalm bestaan leiden. Vreemd, bedenkt Blauw, dat de nieuwe naam die Mitchum aanneemt Jeff Bailey is. Dat lijkt frappant veel op de naam van een personage uit een film die hij vorig jaar met de aanstaande mevrouw Blauw heeft gezien – George Bailey, gespeeld door James Stewart in It’s a Wonderful Life. Die film ging ook over het kleinsteedse Amerika, maar dan van de andere kant bezien: de frustraties van een man die er zijn hele leven aan tracht te ontkomen. Maar aan het eind begint hij in te zien dat hij een goed leven heeft gehad, dat hij al die tijd juist heeft gehandeld. Mitchums Bailey zou ongetwijfeld graag zo geweest zijn als Stewarts Bailey. Maar in Mitchums geval is de naam vals, een wensdroom. Zijn ware naam is Markham – waar Blauw in gedachten steeds merk hem van maakt – en daar draait het om. Hij is gemerkt door het verleden, en als dat eenmaal gebeurd is kan er niets meer aan veranderd worden. Er gebeurt iets, denkt Blauw, en dan blijft het eeuwig gebeuren. Het kan nooit ongedaan gemaakt of veranderd worden. Die gedachte begint Blauw te obsederen, want hij ziet het als een soort waarschuwing, een signaal afkomstig uit zijn eigen binnenste, en hoe hij ook zijn best doet die onheilspellende gedachte van zich af te zetten, ze blijft hem achtervolgen.

Dus op een avond pakt Blauw eindelijk zijn Walden. Nu moet het gebeuren, zegt hij bij zichzelf, wetend dat het er nooit van komt als hij het nu niet probeert. Maar het boek is geen sinecure. Meteen als Blauw begint te lezen bekruipt hem het gevoel dat hij een vreemde wereld betreedt. Terwijl hij zich door moerassen en doornstruiken worstelt, naargeestige puinhellingen en verraderlijke rotsen beklimt, voelt hij zich net een gevangene tijdens een geforceerde mars en denkt hij alleen maar aan ontsnappen. Thoreau verveelt hem en hij kan zich moeilijk concentreren. Hele hoofdstukken gaan voorbij zonder dat er bij hem ook maar iets van blijft hangen. Waarom zou iemand alleen in de bossen willen gaan leven? Waarom al die uitweidingen over bonen planten en geen koffie drinken of vlees eten? Waarom al die eindeloze beschrijvingen van vogels? Blauw dacht dat hij aan een verhaal begon, of althans iets, wat erop lijkt, maar dit is alleen maar gezever, oeverloos gezwam over helemaal niks.

Er valt hem echter nauwelijks iets te verwijten. Veel meer dan kranten en tijdschriften en in zijn jeugd een enkele avonturenroman heeft Blauw nooit gelezen. Zelfs van ervaren en meer ontwikkelde lezers is bekend dat ze met Walden moeite hebben, en niemand minder dan Emerson schreef een keer in zijn dagboek dat hij nerveus en gedeprimeerd werd van Thoreaus werk. Blauw moet nagegeven worden dat hij doorzet. De volgende dag begint hij overnieuw, en deze tweede poging verloopt wat minder moeizaam dan de eerste. In het derde hoofdstuk stuit hij op een zin die hem eindelijk iets zegt – Boeken moeten even welbewust en voorzichtig gelezen worden als ze geschreven zijn – en ineens begrijpt hij dat hij gewoon langzaam moet lezen, langzamer dan hij ooit een tekst heeft doorgenomen. Dat helpt in zekere mate, en bepaalde passages beginnen duidelijk te worden: de uitweiding over kleren aan het begin, de strijd tussen de rode mieren en de zwarte mieren, het argument tegen werk. Maar Blauw heeft er nog steeds moeite mee, en hoewel hij moet toegeven dat Thoreau misschien niet zo dom is als hij dacht, begint hij het Zwart kwalijk te nemen dat die hem aan deze kwelling onderwerpt. Hij weet niet dat als hij het geduld zou hebben om het boek te lezen in de geest waarin het gelezen dient te worden, zijn hele leven zou veranderen en hij langzamerhand tot een volledig begrip van zijn situatie zou komen – dat wil zeggen, van Zwart, van Wit, van de zaak, van alles omtrent hemzelf. Maar gemiste kansen maken net zo goed deel uit van het leven als benutte kansen, en een verhaal kan niet stil blijven staan bij wat gekund zou hebben. Blauw smijt het boek vol afschuw in een hoek, trekt zijn jas aan (want het is nu herfst) en gaat een luchtje scheppen. Hij heeft er geen vermoeden van dat dit het begin is van het einde. Want er staat iets te gebeuren, en als dat eenmaal gebeurd is zal alles voorgoed anders zijn.

Hij gaat naar Manhattan, zwerft verder bij Zwart vandaan dan ooit tevoren, reageert zijn frustratie af met beweging, in de hoop dat hij bedaart als hij zijn lichaam uitput. Hij loopt noordwaarts, verdiept in zijn gedachten, zonder de dingen om hem heen in zich op te nemen. In East 26th Street raakt de veter van zijn linkerschoen los, en juist als hij zich bukt om hem vast te maken, op één knie zittend, voelt hij de grond onder zich wegzinken. Want wie anders krijgt hij op dat moment in het oog dan de aanstaande mevrouw Blauw. Ze komt aanlopen met haar beide armen aan de rechterarm van een man die Blauw nog nooit gezien heeft, een stralende lach op haar gezicht, geheel opgaand in wat de man vertelt. Even is Blauw zo verbouwereerd dat hij niet weet of hij zijn hoofd verder moet buigen om zijn gezicht te verbergen of op moet staan om de vrouw te groeten die, zo dringt nu tot hem door – met de plotselinge onherroepelijkheid van een dichtslaande deur – nooit zijn vrouw zal worden. Uiteindelijk blijkt hij niet te kunnen kiezen – eerst buigt hij zijn hoofd, vlak daarna merkt hij dat hij door haar herkend wil worden, en als hij ziet dat dat niet gebeurt omdat ze zo in beslag genomen wordt door het gepraat van haar metgezel, komt hij plots overeind als ze nog geen twee meter bij hem vandaan is. Het is alsof er een geestverschijning voor haar is opgedoken, en de ex-aanstaande mevrouw Blauw hapt naar adem, nog voor ze ziet wie de geestverschijning is. Blauw noemt haar naam met een stem die hem vreemd in de oren klinkt, en zij blijft stokstijf staan. Het is aan haar af te zien welk een schok de aanblik van Blauw haar bezorgt – dan ineens krijgt haar gezicht een woedende uitdrukking.

Jij! zegt ze tegen hem. Jij!

Voor hij de kans krijgt om iets te zeggen maakt ze zich van de arm van haar metgezel los en begint met haar vuisten op Blauws borst te timmeren, waarbij ze gilt als een waanzinnige en hem van allerlei weerzinwekkende misdaden beschuldigt. Blauw kan slechts haar naam uitbrengen, telkens opnieuw, alsof hij vertwijfeld onderscheid probeert te maken tussen de vrouw van wie hij houdt en het wilde dier dat hem aan het aanvallen is. Hij voelt zich volkomen weerloos en terwijl zij op hem in blijft slaan begint hij de klappen die hij krijgt steeds meer te zien als de gerechte straf voor zijn gedrag. De andere man komt echter weldra tussenbeide en hoewel Blauw zin heeft om hem een dreun te verkopen, is hij te verbijsterd om snel genoeg te handelen, en voor hij het weet heeft de man de huilende ex-aanstaande mevrouw Blauw weggeleid, de hoek om, en is alles voorbij.

Na dit korte, even onverwachte als verpletterende incident is Blauw compleet uit het lood geslagen. En tegen de tijd dat hij zijn evenwicht hervindt en in staat is om naar huis te gaan, beseft hij dat hij zijn leven heeft vergooid. Het is haar schuld niet, houdt hij zichzelf voor; hij wil het haar kwalijk nemen maar weet dat dat niet kan. Zij wist niet beter dan dat hij dood was, en hoe zou hij haar kunnen verwijten dat ze wil leven? Blauw voelt tranen in zijn ogen komen, maar hij is niet zozeer bedroefd als wel kwaad op zichzelf dat hij zo stom geweest is. Zijn eventuele kans om gelukkig te worden heeft hij verspeeld, en als dat inderdaad zo is kan met recht gezegd worden dat dit waarlijk het begin is van het einde.

Blauw keert terug naar zijn kamer in Orange Street, strekt zich uit op zijn bed en probeert de mogelijkheden tegen elkaar af te wegen. Uiteindelijk gaat hij met zijn gezicht naar de muur liggen, pal tegenover de foto van de lijkschouwer uit Philadelphia, Goud. Hij denkt aan de treurige lacune in de onopgeloste zaak, het jongetje in zijn naamloze graf, en terwijl hij het dodenmasker van het jongetje bekijkt, begint er een idee bij hem post te vatten. Misschien zijn er manieren om dicht bij Zwart in de buurt te komen zonder dat hij zichzelf verraadt. God weet dat ze er zijn. Bepaalde te nemen maatregelen, plannen die ten uitvoer gebracht kunnen worden – misschien wel twee of drie tegelijkertijd. De rest doet er niet toe, zegt hij bij zichzelf. Het is tijd om het blad om te slaan.

Zijn volgende rapport moet overmorgen ingeleverd worden, dus gaat hij het nu schrijven om het tijdig te kunnen versturen. De laatste maanden zijn zijn rapporten uiterst cryptisch geweest, hooguit twee alinea’s, de grote lijnen en meer niet, en ook nu wijkt hij niet van die gewoonte af. Onder aan de bladzijde voegt hij echter bij wijze van test een duistere opmerking toe, in de hoop meer dan stilzwijgen aan Wit te ontlokken: Zwart lijkt ziek te zijn. Ik ben bang dat hij misschien doodgaat. Dan doet hij het rapport in een envelop en zegt bij zichzelf dat dit nog maar het begin is.

Twee dagen later haast Blauw zich vroeg in de morgen naar het hoofdpostkantoor van Brooklyn, een gigantische burcht die vanaf de Manhattanbrug zichtbaar is. Alle rapporten van Blauw zijn verzonden naar postbus duizend-en-één, en hij loopt er nu zogenaamd per vergissing heen, drentelt erlangs en gluurt er onopvallend in om te zien of het rapport is aangekomen. Dat is het geval. Althans er bevindt zich een brief in het smalle hokje – één enkele witte enveloppe schuin onder een hoek van vijfenveertig graden – en Blauw heeft geen reden om aan te nemen dat het een andere brief is dan de zijne. Vervolgens begint hij langzaam in een cirkel door de hal te lopen, vastbesloten om te blijven tot Wit verschijnt of iemand die voor Wit werkt, zijn ogen voortdurend gericht op de enorme wand genummerde postbussen, elke postbus met een andere code, elk met een ander geheim. Mensen komen en gaan, openen postbussen en sluiten ze, en Blauw blijft zijn rondjes lopen, houdt af en toe op een willekeurige plek stil en gaat weer verder. Alles heeft in zijn ogen iets bruins, alsof het herfstweer van buiten de kamer binnengedrongen is, en er hangt een aangename geur van sigarenrook. Na verscheidene uren begint hij trek te krijgen, maar hij geeft geen gehoor aan de roep van zijn maag, zegt tegen zichzelf dat het nu of nooit is en houdt dus vol. Blauw observeert iedereen die de rijen postbussen nadert, houdt ieder scherp in het oog die in de buurt van duizend-en-één komt, zich ervan bewust dat Wit de rapporten misschien niet zelf ophaalt en iedereen dus in aanmerking komt – een oude vrouw, een klein kind, zodat hij het zekere voor het onzekere moet nemen. Maar geen van die mogelijkheden wordt werkelijkheid, de postbus wordt al die tijd niet aangeraakt, en hoewel Blauw bij elke kandidaat die in de buurt komt ogenblikkelijk een verhaal weet te verzinnen, zich probeert voor te stellen in wat voor relatie de persoon in kwestie tot Wit en of Zwart kan staan, wat voor rol hij of zij in de zaak zou kunnen spelen, enzovoort, moet hij ze stuk voor stuk weer uit zijn hoofd zetten, terugwerpen in de anonimiteit waar ze uit afkomstig waren.

Even over twaalven, op een moment dat het in het postkantoor druk wordt – een vloed van mensen die in hun middagpauze gauw even brieven posten, postzegels kopen, het een of ander regelen – komt er een man met een masker voor zijn gezicht binnenlopen. Blauw merkt hem eerst niet op doordat er tegelijkertijd zoveel anderen binnenkomen, maar als de man zich uit het gedrang losmaakt en op de genummerde postbussen afstapt valt Blauws blik dan toch op het masker – een masker zoals kinderen met Allerheiligen dragen, gemaakt van rubber en een afschuwelijk monster voorstellend met japen in zijn voorhoofd, bloederige oogballen en grote slagtanden. Voor het overige ziet hij er volkomen normaal uit (grijze tweed jas, rode sjaal om zijn nek), en Blauw heeft meteen het gevoel dat de man achter het masker Wit is. Terwijl de man de kant op loopt van postbus duizend-en-één, wordt dat gevoel vaste overtuiging. Tegelijkertijd heeft hij ook het gevoel dat de man er niet werkelijk is, dat hij, Blauw, hoogstwaarschijnlijk de enige is die hem ziet. Blauw heeft dat echter mis, want terwijl de gemaskerde man over de uitgestrekte marmeren vloer loopt, ziet Blauw een aantal mensen lachen en naar de man wijzen – maar of dat het beter maakt of erger weet hij niet. De gemaskerde man komt bij postbus duizend-en-één, draait de combinatieschijf linksom, rechtsom en weer linksom, en opent het deurtje. Zodra Blauw ziet dat dit zijn man is stevent hij op hem af, nog niet wetend wat hij van plan is maar met in zijn achterhoofd ongetwijfeld de gedachte de man beet te pakken en het masker van zijn gezicht te trekken. Maar de man is te zeer op zijn qui-vive, en als hij de envelop in zijn zak gestoken heeft en de postbus heeft gesloten, werpt hij een blik in het rond, ziet Blauw op zich afkomen, en neemt de benen, sprint zo hard hij kan naar de uitgang. Blauw holt hem achterna in de hoop hem in te halen en te laten struikelen, maar hij wordt opgehouden door een kluwen mensen bij de deur, en tegen de tijd dat hij daar doorheen is snelt de man met twee, drie treden tegelijk de trap af, springt op de stoep en rent weg. Blauw blijft hem achtervolgen, meent zelfs terrein te winnen, maar dan komt de man bij een hoek, en daar rijdt net een bus bij een halte weg zodat hij erin kan springen, terwijl Blauw het nakijken heeft en buiten adem voor joker op de stoep achterblijft.

Twee dagen later, als Blauw zijn cheque toegestuurd krijgt, is er eindelijk een boodschap van Wit. Geen geintjes meer, luidt de boodschap, en hoewel ze het woord boodschap amper verdient is Blauw toch verheugd dat hij haar heeft gekregen, blij dat hij Wits muur van stilzwijgen eindelijk heeft geslecht. Het is hem echter niet duidelijk of de boodschap op het laatste rapport slaat of op het voorval in het postkantoor. Na een poosje piekeren komt hij tot de slotsom dat het niet uitmaakt. De sleutel tot de zaak is hoe dan ook actie. Hij moet doorgaan met ontwrichten, waar hij maar kan, een beetje hier, een beetje daar, aan alle raadsels blijven morrelen tot het hele bouwsel begint te verzwakken, net zolang tot het hele ellendige geval omver dondert.

De volgende paar weken gaat Blauw verscheidene keren terug naar het postkantoor in de hoop nog een glimp van Wit op te vangen. Maar dat gebeurt niet. Of het rapport is al uit de postbus weg als hij komt, óf Wit komt niet opdagen. Het feit dat dit gedeelte van het postkantoor vierentwintig uur per dag open is laat Blauw weinig keus. Wit is nu voor hem op zijn hoede en zal zo’n fout geen tweede keer maken. Hij wacht gewoon tot Blauw weg is alvorens naar de postbus te gaan, en Blauw zou dag en nacht in het postkantoor moeten doorbrengen wil hij enige kans hebben om opnieuw bij Wit in de buurt te komen.

De situatie is veel ingewikkelder dan Blauw ooit heeft durven denken. Bijna een jaar lang heeft hij in de veronderstelling verkeerd dat hij in wezen vrij was. Hij heeft, of hij er goed aan deed of niet, zijn werk gedaan, vooruitgekeken en Zwart geobserveerd, gewacht op een mogelijke doorbraak, geprobeerd er bovenop te blijven zitten, maar al die tijd heeft hij geen seconde gedacht aan wat er misschien achter hem gebeurde. En nu, na het voorval met de gemaskerde man en de beletselen die zich daarna hebben voorgedaan, weet Blauw niet meer wat hij ervan denken moet. Het lijkt hem heel aannemelijk dat hij zelf ook in de gaten wordt gehouden, op dezelfde manier geobserveerd wordt als hij Zwart geobserveerd heeft. Als de zaak er zo voor staat is hij helemaal niet vrij geweest. Dan heeft hij van begin af aan tussen twee vuren gezeten en vooruit noch achteruit gekund. Gek genoeg doet deze gedachte hem denken aan een paar zinnen in Walden, en omdat hij er bijna zeker van is dat hij ze heeft overgeschreven zoekt hij in zijn schrift om te kijken hoe ze precies luidden. We zijn niet waar we zijn, vindt hij, maar in een valse toestand. Door een gebrek in onze natuur veronderstellen we een situatie en plaatsen onszelf daar in, en dan bevinden we ons in twee situaties tegelijk en is het dubbel zo moeilijk om eruit te komen. Dat snijdt volgens Blauw hout, en hoewel hij een beetje bang begint te worden, denkt hij dat het misschien nog niet te laat is om er iets aan te doen.

Het eigenlijke probleem is in feite hoe de aard van het probleem zelf te bepalen. Allereerst, wie vormt een grotere bedreiging voor hem, Wit of Zwart? Wit heeft zich aan de afspraak gehouden: de cheques zijn elke week op tijd gekomen, en zich nu tegen Wit keren, zo beseft Blauw, zou ondankbaarheid jegens zijn weldoener zijn. En toch is Wit degene die de zaak in gang gezet heeft – hij duwde Blauw als het ware een lege kamer in, deed het licht uit en de deur op slot. En sindsdien heeft Blauw in het duister getast, als een blinde naar het lichtknopje gezocht, in de zaak gevangen gezeten. Alles goed en wel, maar waarom zou Wit zoiets doen? Als Blauw op deze vraag stuit kan hij niet meer denken. Zijn hersenen laten het afweten en hij komt geen stap verder.

Zwart dan. Zwart behelsde tot nog toe de hele zaak, was de schijnbare oorzaak van al zijn moeilijkheden. Maar als Wit in werkelijkheid Blauw wil treffen en niet Zwart dan heeft Zwart er misschien niets mee te maken en is hij wellicht niet meer dan een argeloze figurant. In dat geval zit Zwart in de positie die Blauw aldoor voor de zijne heeft gehouden en heeft Blauw Zwarts rol. Daar zit wat in. Aan de andere kant is het ook mogelijk dat Zwart met Wit onder één hoedje speelt en dat ze hebben afgesproken samen Blauw te grazen te nemen.

Als dat zo is, wat doen ze hem dan aan? Eigenlijk niet iets heel verschrikkelijks – strikt bezien althans niet. Ze hebben hem met list en bedrog verleid tot nietsdoen, tot een dusdanige passiviteit dat zijn leven bijna niets meer voorstelt. Ja, houdt Blauw zichzelf voor, dat gevoel geeft het: bijna helemaal niets. Hij voelt zich als iemand die veroordeeld is om levenslang in een kamer een boek te zitten lezen. Dat is behoorlijk raar – hooguit half te leven, de wereld uitsluitend via woorden te zien, slechts via de levens van anderen te leven. Maar als het een interessant boek was zou het misschien nog niet zo’n ramp zijn. Hij zou in de greep van het verhaal raken, bij wijze van spreken dan, en er langzamerhand helemaal in opgaan. Maar dit boek heeft hem niets te bieden. Er zit geen verhaal in, geen plot, geen actie – enkel een man die alleen in een kamer een boek zit te schrijven. Dat is alles, beseft Blauw, en hij wil er eigenlijk van af. Maar hoe komt hij eruit? Hoe komt hij uit die kamer die het boek is waaraan verder geschreven zal worden zo lang hij in die kamer blijft?

Wat Zwart betreft, de zogenaamde schrijver van dat boek, kan Blauw niet meer afgaan op wat hij ziet. Kan zo iemand eigenlijk wel bestaan – een man die niets doet, die alleen maar in zijn kamer zit te schrijven? Blauw is hem overal gevolgd, heeft hem in alle hoeken en gaten geschaduwd, heeft hem zo ingespannen geobserveerd dat zijn ogen hem in de steek dreigen te laten. En als Zwart eens een keer zijn kamer verlaat onderneemt hij nooit iets bijzonders: hij doet boodschappen, gaat soms naar de kapper, pikt een bioscoopje, enzovoort. Meestal echter zwerft hij door de straten en bekijkt allerlei stukjes van de omgeving, reeksen willekeurige dingen, en zelfs dat alleen maar bij vlagen. Een poosje zijn het gebouwen – hij gaat op zijn tenen staan om iets van de daken te zien, onderzoekt ingangen, laat zijn handen langzaam over de stenen gevels glijden. Dan zijn het een paar weken lang standbeelden, of de schepen op de rivier, of de borden in de straten. Meer niet. Amper een woord tegen iemand en geen ontmoetingen met anderen, uitgezonderd die ene, nu al weer zo lang voorbije lunch met die huilende vrouw. In zekere zin weet Blauw alles van Zwart wat er te weten valt: wat voor zeep hij koopt, welke kranten hij leest, wat voor kleren hij draagt, en al die dingen heeft hij trouw in zijn schrift genoteerd. Hij is talloze feiten aan de weet gekomen, maar die hebben alleen maar bevestigd dat hij niets weet. Want het blijft een feit dat het allemaal onmogelijk is. Het is onmogelijk dat een man als Zwart echt bestaat.

Derhalve begint Blauw te vermoeden dat Zwart slechts een krijgslist is, dat ook hij door Wit is ingehuurd, per week betaald wordt om in die kamer te zitten niksen. Misschien is al dat geschrijf gewoon nep – bladzijde voor bladzijde: een lijst van alle namen uit het telefoonboek bijvoorbeeld, of alle woorden uit het woordenboek in alfabetische volgorde, of een handgeschreven kopie van Walden. Misschien zijn het niet eens woorden maar betekenisloze krabbels, willekeurige bewegingen met een pen, een groeiende hoop onzin en geknoei. Dan zou Wit dus eigenlijk de auteur zijn – en Zwart slechts zijn stand-in, een oplichter, een acteur zonder eigen substantie. En er zijn tijden dat Blauw voortbordurend op die gedachte maar één logische verklaring ziet: dat Zwart niet één persoon is maar verscheidene personen. Twee, drie, vier dubbelgangers die om Blauw mores te leren net doen of ze Zwart zijn, waarbij elk de hem toegewezen tijd uitzit en dan terugkeert naar de geneugten van huis en haard. Maar deze gedachte vervult Blauw met zo’n afgrijzen dat hij er niet lang bij stil kan blijven staan. Maanden verstrijken, en op het laatst zegt hij hardop tegen zichzelf: Ik ben totaal op. Dit is het einde. Ik ga dood. Het is hartje zomer 1948. Blauw vindt eindelijk de moed om te handelen, grijpt naar zijn tas met vermommingen en zoekt naarstig naar een nieuwe identiteit. Na verscheidene mogelijkheden te hebben verworpen kiest hij voor een oud mannetje dat in de buurt waar hij als kind woonde op de hoeken van de straten stond te bedelen – een vaste verschijning die Jimmy Rose heette – en hult zich in de lompen van een zwerver: gescheurde wollen kleren, schoenen met touwtjes eromheen om de zolen niet te laten flapperen, een verweerde reistas voor zijn spullen, en ten slotte een golvende witte baard en lang wit haar. Deze laatste attributen geven hem het uiterlijk van een oudtestamentische profeet. Blauw als Jimmy Rose is niet zozeer een scrofuleuze armoedzaaier als wel een wijze dwaas, een straatarme halve heilige aan de zelfkant van de maatschappij. Een beetje gek misschien, maar ongevaarlijk: hij straalt een milde onverschilligheid uit jegens de wereld om hem heen, want aangezien hij alles al heeft meegemaakt brengt niets hem meer uit zijn evenwicht.

Blauw posteert zich op een geschikt punt aan de overkant, haalt een scherf van een gebroken vergrootglas uit zijn zak en begint een gekreukelde krant van gisteren te lezen die hij uit een van de afvalbakken in de buurt heeft opgeduikeld. Twee uur later verschijnt Zwart. Hij loopt de trap van zijn huis af en komt de kant op van Blauw. Zwart schenkt geen aandacht aan de zwerver – hij is verdiept in zijn gedachten of hij negeert hem opzettelijk – en terwijl hij nadert spreekt Blauw hem daarom op vriendelijke toon aan.

Heeft u wat kleingeld voor mij, meneer?

Zwart blijft staan, neemt de haveloze figuur op die hem aangesproken heeft, en ontdooit met een glimlach als hij ziet dat hij geen gevaar loopt. Dan steekt hij zijn hand in zijn zak, haalt er een geldstuk uit en stopt het Blauw in handen.

Alstublieft, zegt hij.

God zegene u, zegt Blauw.

Dank u wel, antwoordt Zwart, getroffen door de heilwens.

Wees nooit bang, zegt Blauw. God zegent allen.

En na die geruststellende opmerking van Blauw, tikt Zwart tegen zijn hoed en vervolgt zijn weg.

De volgende middag wacht Blauw Zwart wederom in zwerversornaat op dezelfde plek op. Blauw is vastbesloten om, nu hij Zwarts vertrouwen gewonnen heeft, het gesprek wat langer te rekken, maar het probleem lost zich vanzelf op als Zwart graag schijnt te willen talmen. Het is onderhand laat op de dag, nog niet avond maar ook niet meer middag; de avondschemering met haar trage veranderingen, oplichtende bakstenen en schaduwen. Zwart groet de zwerver hartelijk, geeft hem weer een geldstuk, aarzelt even, als in dubio of hij het er wel op zal wagen, en zegt dan:

Heeft iemand u wel eens verteld dat u sprekend op Walt Whitman lijkt?

Walt wie? antwoordt Blauw, zijn rol niet vergetend.

Walt Whitman. Een beroemd dichter.

Nee, zegt Blauw. Die ken ik helaas niet.

U kunt hem ook niet kennen, zegt Zwart. Hij leeft niet meer. Maar de gelijkenis is frappant.

Nou, u weet wat de mensen zeggen, zegt Blauw. Iedereen heeft wel ergens een dubbelganger. Ik zie niet in waarom de mijne niet dood zou kunnen zijn.

Het gekke is, vervolgt Zwart, dat Walt Whitman in deze straat heeft gewerkt. Hij heeft hier zijn eerste boek gedrukt, vlak bij de plek waar we nu staan.

Nee maar, zegt Blauw, en schudt peinzend het hoofd. Daar kijkt een mens van op, hè?

Er gaan een paar vreemde verhalen over Whitman, zegt Zwart, en hij gebaart Blauw te gaan zitten op de trap van het gebouw achter hen, wat Blauw ook doet, waarna Zwart zijn voorbeeld volgt, zodat ze daar opeens als oude vrienden getweeën in het zomerse licht zitten, keuvelend over ditjes en datjes.

Ja, zegt Zwart, behagen scheppend in de leegte van het moment, een aantal heel merkwaardige verhalen. Dat over Whitmans hersenen bijvoorbeeld. Whitman heeft zijn hele leven in de schedelleer geloofd – u weet wel, het lezen van bobbels op schedels. Het was destijds heel populair.

Ik heb er helaas nog nooit van gehoord, antwoordt Blauw.

Dat maakt niet zoveel uit, zegt Zwart. Waar het om gaat is dat Whitman belangstelling had voor hersenen en schedels – hij dacht dat je er iemands karakter uit kon afleiden. Hoe dan ook, toen Whitman vijftig, zestig jaar geleden in New Jersey op sterven lag gaf hij toestemming voor sectie zodra hij dood was.

Hoe kon hij daar toestemming voor geven als hij dood was?

Ah, heel scherp. Ik zei het niet helemaal goed. Hij leefde nog toen hij toestemming gaf. Hij wou alleen maar te kennen geven dat hij het best vond dat ze hem opensneden. Je zou het zijn laatste wens kunnen noemen.

Beroemde laatste woorden.

Inderdaad. Een heleboel mensen vonden hem namelijk een genie, en ze wilden zijn hersenen bekijken om te weten te komen of er iets bijzonders mee was. Dus de dag na zijn dood verwijderde een arts Whitmans hersenen – hij sneed ze gewoon uit zijn hoofd – en liet ze overbrengen naar het Amerikaans Genootschap voor Antropometrie waar ze gemeten en gewogen zouden worden.

Als een soort reuzenbloemkool, merkt Blauw op.

Precies. Als een grote grijze kool. Maar hier wordt het verhaal interessant. De hersenen arriveren in het laboratorium, en net als ze eraan willen beginnen laat een van de assistenten ze op de grond vallen.

Gingen ze stuk?

Natuurlijk gingen ze stuk. Hersenen zijn namelijk niet stevig. Ze spatten uit elkaar, en weg waren ze. De hersenen van Amerika’s grootste dichter werden opgeveegd en in de vuilnisbak gegooid.

Blauw bedenkt dat hij in zijn rol moet blijven en stoot een piepend gelach uit – een goede imitatie van de pret van een ouwe baas. Zwart lacht ook, en de sfeer is nu zo ontspannen dat niemand op het idee zou komen dat ze niet al een leven lang dikke maatjes zijn.

Maar het is treurig als je bedenkt hoe Walt in zijn graf ligt, zegt Zwart. Helemaal alleen en zonder hersenen.

Net als die vogelverschrikker, zegt Blauw.

Jazeker, zegt Zwart. Net als de vogelverschrikker in het land van Oz.

Nadat ze het weer uitgeschaterd hebben zegt Zwart: En dan heb je het verhaal over die keer dat Thoreau Whitman kwam opzoeken. Dat is ook heel mooi.

Was dat ook een dichter?

Nou nee. Maar wel een groot schrijver. Hij is degene die alleen in de bossen heeft gewoond.

O ja, zegt Blauw, die zijn onwetendheid niet wil overdrijven. Iemand heeft me eens over hem verteld. Die man die zo van de natuur hield. Bedoelt u die?

Precies, antwoordt Zwart. Henry David Thoreau. Hij ging een poosje uit Massachusetts weg en zocht Whitman in Brooklyn op. Maar de dag daarvoor was hij hier in Orange Street.

Om een bepaalde reden?

De Plymouth-kerk. Hij wilde Henry Ward Beecher horen preken.

Een prachtig plekje, zegt Blauw, denkend aan de prettige uren die hij in de met gras begroeide tuin heeft doorgebracht. Ik kom er zelf ook graag.

Vele groten zijn daar geweest, zegt Zwart. Abraham Lincoln, Charles Dickens – allemaal zijn ze door deze straat gelopen en de kerk binnengegaan.

Schimmen.

Ja, overal om ons heen zijn schimmen.

En dat verhaal?

Dat is gauw verteld. Thoreau en Bronson Alcott, een vriend van hem, kwamen naar Whitmans huis in Myrtle Avenue, en Walts moeder liet ze doorlopen naar de zolderkamer die hij deelde met zijn achterlijke broer Eddy. Het klikte meteen. Ze schudden elkaar de hand, begroetten elkaar enzovoort. Maar toen ze gingen zitten om over hun kijk op het leven te praten, zagen Thoreau en Alcott midden in de kamer een volle kamerpot staan. Walt was natuurlijk een exuberante vent en hij zat er niet mee, maar de beide Newenglanders vonden het maar moeilijk om te praten met een emmer uitwerpselen voor hun neus. Dus uiteindelijk gingen ze naar beneden en zetten het gesprek voort in de salon. Ik weet dat het maar een nietig detail is. Maar toch, als twee beroemde schrijvers elkaar ontmoeten wordt er geschiedenis gemaakt, en dan is het van belang om alle feiten op een rijtje te hebben. Die kamerpot doet me namelijk denken aan die hersenen op de grond. En als je er even over nadenkt is er qua vorm een bepaalde overeenkomst. Ik bedoel de bobbels en plooiingen. Er is absoluut een verband tussen die twee zaken, hersenen en darmen, het inwendige van een mens. We hebben het altijd over in de huid van een schrijver kruipen om zijn werk beter te begrijpen. Maar welbeschouwd valt daar niet veel te vinden – althans niet veel anders dan je in anderen zou aantreffen.

U schijnt er veel van af te weten, zegt Blauw, die de draad van Zwarts betoog begint kwijt te raken.

Het is een liefhebberij van me, zegt Zwart. Ik wil weten hoe schrijvers leven, vooral Amerikaanse schrijvers. Dan begrijp ik allerlei dingen beter.

Logisch, zegt Blauw, die het helemaal niet logisch vindt, want hoe meer Zwart zegt hoe minder hij ervan begrijpt.

Neem Hawthorne, zegt Zwart. Een goede vriend van Thoreau, en vermoedelijk de allereerste echte schrijver die Amerika gehad heeft. Na zijn afstuderen keerde hij terug naar het huis van zijn moeder in Salem, sloot zich op in zijn kamer en kwam er twaalf jaar niet uit.

Wat deed hij in die kamer?

Hij schreef verhalen.

Meer niet? Schreef hij alleen maar?

Schrijven is een solitaire bezigheid. Het neemt bezit van je leven. In zekere zin heeft een schrijver geen eigen leven. Zelfs als hij ergens is, is hij er niet echt.

Ook een schim.

Precies.

Klinkt mysterieus.

Dat is het ook. Maar Hawthorne heeft grandioze verhalen geschreven, en nu, meer dan honderd jaar later, lezen we ze nog steeds. In een ervan besluit een zekere Wakefield zijn vrouw een poets te bakken. Hij zegt tegen haar dat hij een paar dagen weg moet voor zaken, maar in plaats van de stad uit te gaan, loopt hij de hoek om, huurt een kamer en wacht op wat komen gaat. Hij weet niet precies waarom hij dat doet maar toch doet hij het. Na drie, vier dagen voelt hij er nog steeds niet voor om naar huis te gaan en dus blijft hij op die gehuurde kamer zitten. De dagen worden weken, de weken worden maanden. Op een dag loopt Wakefield door zijn oude straat en ziet dat er in zijn huis gerouwd wordt, gerouwd om hem. Zijn vrouw is een eenzame weduwe geworden. Jaren verstrijken. Af en toe komt hij zijn vrouw in de stad tegen, en één keer loopt hij midden in een grote menigte zelfs half tegen haar op. Maar ze herkent hem niet. Er gaan nog meer jaren voorbij, meer dan twintig jaren, en geleidelijk aan is Wakefield een oud man geworden. Op een regenachtige avond in de herfst komt hij tijdens een wandeling door de lege straten toevallig langs zijn oude huis en gluurt naar binnen. In de haard brandt een lekker warm vuur en hij denkt bij zichzelf: wat zou het fijn zijn als ik daar binnen in een van die gezellige stoelen bij het vuur zat en niet hier buiten in de regen stond. Dan loopt hij zonder zich te bedenken het trapje van het huis op en klopt aan.

En dan?

Dat is alles. Daar eindigt het verhaal. We zien alleen de deur nog opengaan en Wakefield naar binnen lopen met een slinkse lach op zijn gezicht.

En komen we niet te weten wat hij tegen zijn vrouw zegt?

Nee. Daar houdt het op. Verder geen woord. Maar we weten wel dat hij weer bij zijn vrouw introk en tot aan zijn dood een liefhebbende echtgenoot bleef.

Boven hen is de lucht onderhand donkerder aan het worden en de avond valt snel. Een laatste sprankje roze licht hangt nog in het westen maar de dag is zo goed als ten einde. De duisternis is voor Zwart aanleiding om op te staan en zijn hand uit te steken.

Het was een genoegen om met u te praten, zegt hij. Ik had niet door dat we hier al zo lang zaten.

Het genoegen was aan mijn kant, zegt Blauw, opgelucht dat het gesprek afgelopen is, want hij weet dat de lijm van zijn baard niet lang meer houdt doordat hij als gevolg van de hitte en zijn nervositeit zo zweet.

Ik heet Zwart, zegt Zwart terwijl hij Blauw de hand schudt.

Ik Jimmy, zegt Blauw. Jimmy Rose.

Ons gesprekje zal me lang bijblijven, Jimmy, zegt Zwart.

Mij ook, zegt Blauw. U heeft me heel wat stof tot nadenken gegeven.

God zegene je, Jimmy Rose, zegt Zwart.

God zegene u ook, meneer, zegt Blauw.

En na een laatste handdruk lopen ze allebei een andere kant op, elk vergezeld van zijn eigen gedachten.

Als Blauw later op de avond terugkomt in zijn kamer lijkt het hem het beste om Jimmy Rose te laten verdwijnen, zich voorgoed van hem te ontdoen. De oude zwerver heeft aan zijn doel beantwoord, maar op deze manier verder gaan zou onverstandig zijn.

Blauw is blij dat hij dit eerste contact met Zwart heeft gehad, maar de ontmoeting had niet helemaal het gewenste effect en al met al is hij er tamelijk overstuur van. Want ook al had het gesprek niets met de zaak te maken, Blauw zit toch met het gevoel dat Zwart er eigenlijk de hele tijd op zinspeelde – bij wijze van spreken in raadsels sprak, alsof hij Blauw iets wilde meedelen maar het niet hardop durfde te zeggen. Ja, Zwart was zo aardig als wat, hij was de vriendelijkheid zelve, en toch kan Blauw zich niet aan de indruk onttrekken dat de man hem van begin af aan doorhad. Als dat zo is dan zit Zwart ook in het complot – waarom was hij anders zo lang met Blauw blijven praten? In elk geval niet uit eenzaamheid. Aangenomen dat Zwart geen nep is kan eenzaamheid geen rol spelen. Zijn hele leven is er tot dus ver op gericht geweest alleen te blijven, en het zou absurd zijn om zijn bereidheid tot praten uit te leggen als een poging om aan de kwellingen van de eenzaamheid te ontsnappen. Niet na zo’n lange tijd, niet nadat hij meer dan een jaar elk menselijk contact gemeden heeft. Als Zwart na al die tijd uit zijn hermetische bestaan wil breken, waarom zou hij dat dan doen door op de hoek van de straat met een afgeleefde oude man te gaan praten? Nee, Zwart wist dat hij met Blauw praatte. En als hij dat wist, dan weet hij ook wie Blauw is. Geen twijfel mogelijk, zegt Blauw bij zichzelf: hij weet alles.

Als het tijd wordt om zijn volgende rapport te schrijven ziet Blauw zich geplaatst voor het volgende dilemma. Wit heeft nooit gezegd dat hij contact met Zwart moest leggen. Blauw moest hem observeren, niet meer en niet minder, en hij vraagt zich nu af of hij niet buiten zijn boekje is gegaan. Als hij het gesprek in zijn rapport opneemt zou Wit bezwaar kunnen maken. Als hij het er daarentegen niet inzet en Zwart inderdaad met Wit samenwerkt, weet Wit meteen dat Blauw liegt. Blauw peinst hier langdurig over maar komt geen stap dichter bij een oplossing. Hij zit hoe dan ook klem en dat beseft hij. Uiteindelijk besluit hij het weg te laten, maar alleen omdat hij nog steeds een klein beetje hoopt dat hij ernaast zit en dat Wit en Zwart niet samenspannen. Maar die laatste poging tot optimisme wordt weldra de grond ingeboord. Drie dagen na verzending van het onvolledige rapport krijgt hij zijn wekelijkse cheque toegestuurd, en in de enveloppe zit tevens een briefje dat luidt: Waarom lieg je?, en dan is er voor Blauw geen twijfel meer mogelijk. En vanaf dat moment leeft Blauw verder in de wetenschap dat hij in het niets aan het wegzinken is.

De volgende avond volgt Blauw Zwart met de metro naar Manhattan. Hij draagt zijn gewone kleren en heeft niet meer het gevoel iets te moeten verbergen. Zwart stapt bij Times Square uit en dwaalt een poosje rond in het neonlicht, het rumoer en de heen en weer golvende mensenmassa’s. Blauw schaduwt Zwart alsof zijn leven ervan afhangt, blijft voortdurend drie, vier passen achter hem. Om negen uur loopt Zwart de foyer van het Algonquin Hotel in, en Blauw volgt hem. Het is behoorlijk druk en vrije tafeltjes zijn schaars, dus als Zwart in een net vrijgekomen zithoekje neerstrijkt is het helemaal niet gek dat Blauw op hem toeloopt en beleefd vraagt of hij erbij mag komen zitten. Zwart heeft geen bezwaar en gebaart met een onverschillig schouderophalen naar de stoel tegenover hem. In afwachting van iemand die hun bestelling opneemt zeggen ze verscheidene minuten niets tegen elkaar. Ze kijken naar de vrouwen die in hun zomerjurken langslopen en snuiven de verschillende parfums op die achter hen door de lucht zweven. Blauw wil niets overhaasts ondernemen, vindt het best om af te wachten en de zaak op zijn beloop te laten. Als de ober ten slotte komt vragen wat er van hun dienst is, bestelt Zwart een Black & White met ijs, en Blauw vat dat onwillekeurig op als een hint dat de pret gaat beginnen, maar tevens verbaast hij zich over Zwarts brutaliteit, z’n botheid, z’n laag-bij-de-grondse bezetenheid. Voor de symmetrie bestelt Blauw hetzelfde drankje. Intussen kijkt hij Zwart recht aan, maar Zwart geeft geen krimp, kijkt volkomen uitdrukkingsloos naar Blauw terug met dode ogen die lijken te zeggen dat er niets achter ze zit en dat Blauw niks zal vinden, hoe doordringend hij ook kijkt.

Dit gambiet doet het ijs niettemin breken en ze beginnen een gesprek over de kwaliteiten van verscheidene whiskymerken. Van het een komt logischerwijs het ander, en terwijl ze zitten te praten over de ongemakken van de Newyorkse zomer, het interieur van het hotel, en over de Algonquin-Indianen die er lang geleden woonden toen er alleen maar bossen en velden waren, komt Blauw geleidelijk aan in de rol die hij voor vanavond gekozen heeft; een joviale uitslover die Sneeuw heet, een levensverzekeringsagent uit Kenosha, Wisconsin. Hou je van de domme, zegt Blauw tegen zichzelf, want hij weet dat het geen zin zou hebben om te onthullen wie hij is, ook al weet hij dat Zwart het weet. We moeten verstoppertje blijven spelen.

Ze legen hun eerste glas, bestellen er nog een en dan nog een, en terwijl het gesprek van verzekeringsstatistieken overgaat op de levensverwachting voor mannen in verschillende beroepen, laat Zwart een opmerking vallen die het gesprek een andere wending geeft.

Ik zou er bij u denk ik niet best op staan, zegt hij.

O nee? zegt Blauw, die geen idee heeft wat er komen gaat. Wat voor werk doet u dan?

Ik ben privé-detective, zegt Zwart ijskoud, de bedaardheid zelve, en heel even heeft Blauw de neiging om zijn whisky in Zwarts gezicht te smijten, zo nijdig, zo razend maakt ’s mans onbeschaamdheid hem.

U meent ’t! roept Blauw uit, zich snel herstellend en nog net in staat om op lompe wijze verbazing te tonen. Een privé-detective. Moet je meemaken. In levenden lijve. Wat zal moeder de vrouw staan te kijken als ik vertel dat ik in New York heb zitten borrelen met een privé-detective. Dat gelooft ze nooit.

Ik bedoel daarmee, zegt Zwart nogal bruusk, dat ik vast geen al te hoge levensverwachting heb. Althans niet volgens die statistieken van u.

Waarschijnlijk niet, walst Blauw verder. Maar wat zal het spannend zijn! Oud worden is niet het enige wat telt in het leven. Van de Amerikaanse mannen zou de helft tien jaar van zijn oude dag overhebben om te leven zoals u. Zaken oplossen, met je slimheid je brood verdienen, vrouwen versieren, boeven vol lood pompen – mijn God, dat trekt me wel.

Het is allemaal illusie, zegt Zwart. Echt detectivewerk kan behoorlijk saai zijn.

Sleur heb je in elke baan, vervolgt Blauw. Maar in uw beroep weet je tenminste dat al het harde werken uiteindelijk leidt tot iets ongewoons.

Soms wel, soms niet. Meestal niet. Neem de zaak waar ik momenteel aan werk. Ik ben er al meer dan een jaar mee bezig, saaier kan gewoon niet. Ik verveel me zo stierlijk dat ik soms denk dat ik gek word.

Hoe komt dat?

Nou, ga maar na. Ik moet iemand in de gaten houden, zomaar iemand voor zover ik weet, en elke week een rapport over hem indienen. Meer niet. Die kerel in de gaten houden en erover schrijven. Verder geen moer.

Waarom is dat zo erg?

Omdat hij totaal niets doet. Hij zit de hele dag maar in zijn kamer te schrijven. Het is om horendol van te worden.

Misschien probeert hij u zand in de ogen te strooien. U weet wel, u in slaap te sussen om dan in actie te komen.

Dat dacht ik eerst ook. Maar nu weet ik zeker dat er nooit iets zal gebeuren – nooit ofte nimmer. Ik voel het aan mijn water.

Dat is jammer, zegt Blauw meelevend. Misschien kunt u dan beter met de zaak stoppen.

Dat overweeg ik ook. Ik denk trouwens dat het misschien beter is als ik er helemaal de brui aan geef en iets anders ga doen. Ander soort werk. Verzekeringen verkopen bijvoorbeeld, of bij het circus werken.

Ik heb nooit geweten dat het zo erg kon zijn, zegt Blauw hoofdschuddend. Maar waarom bent u hem nu niet in de gaten aan het houden? Moet u hem niet observeren?

Dat is het ’m nou juist, antwoordt Zwart. Dat is niet eens meer nodig. Ik heb hem zo lang geobserveerd dat ik hem beter ken dan mezelf. Ik hoef alleen maar aan hem te denken, of ik weet al wat hij aan het doen is, waar hij is, noem maar op. Ik kan hem onderhand met mijn ogen dicht observeren.

Weet u waar hij nu is?

Thuis. Net als altijd. Hij zit in zijn kamer te schrijven.

Waar schrijft hij over?

Ik weet het niet zeker, maar ik heb wel een vermoeden. Volgens mij schrijft hij over zichzelf. Zijn levensverhaal. Dat moet wel. Een andere mogelijkheid is er niet.

Waarom dan al die geheimzinnigheid?

Ik weet het niet, zegt Zwart, en voor het eerst verraadt zijn stem enige emotie, zwak doorklinkend in de woorden.

Dan draait alles dus om één vraag, nietwaar? zegt Blauw, die Sneeuw glad is vergeten en Zwart nu recht in de ogen kijkt. Weet hij of u hem in de gaten houdt of niet?

Zwart wendt zich af, niet meer in staat om Blauw aan te blijven kijken, en zegt met plotseling trillende stem: Natuurlijk weet hij het. Dat is het ’m juist. Hij moet het wel weten, anders is het helemaal absurd.

Waarom?

Omdat hij me nodig heeft, zegt Zwart, nog steeds met afgewende blik. Hij heeft het nodig dat mijn ogen naar hem kijken. Hij heeft mij nodig als bewijs dat hij leeft.

Blauw ziet een traan over Zwarts wang rollen, maar voor hij iets kan zeggen, voor hij zijn overwicht kan uitbuiten, staat Zwart gauw op en excuseert zich met de mededeling dat hij iemand moet opbellen. Blauw wacht tien minuten, een kwartier in zijn stoel, maar hij weet dat het tijdverspilling is. Zwart komt niet meer terug. Het gesprek is voorbij, en hoe lang hij ook blijft zitten, er zal vanavond niets meer gebeuren.

Blauw betaalt de drankjes en gaat terug naar Brooklyn. Als hij Orange Street inslaat kijkt hij omhoog naar Zwarts raam en ziet dat er geen licht brandt. Maakt niet uit, zegt Blauw, hij komt straks wel terug. Het is nog niet afgelopen. Het feest begint pas. Wacht maar tot de champagne ontkurkt is, dan zullen we zien hoe de vork in de steel zit.

Thuisgekomen probeert Blauw ijsberend zijn volgende stap te bedenken. Hij heeft de indruk dat Zwart eindelijk een fout heeft gemaakt, maar hij is er niet helemaal zeker van. Want in weerwil van alle aanwijzingen kan Blauw het idee maar niet van zich afzetten dat alles opzet is geweest, en dat Zwart nu begonnen is hem uit te dagen, hem als het ware uit zijn tent te lokken en naar het einde te voeren dat hij in zijn hoofd heeft.

Toch is er sprake van een doorbraak, en voor het eerst sinds het begin van de zaak is er iets veranderd. Normaal zou Blauw zo’n overwinninkje vieren maar vanavond blijkt hij niet in de stemming om zichzelf schouderklopjes te geven. Hij is bovenal bedroefd, hij voelt zich leeg, is teleurgesteld in de wereld. Op de een of andere manier hebben de feiten hem uiteindelijk een afknapper bezorgd, en hij heeft moeite om het niet persoonlijk op te vatten, hoezeer hij ook beseft dat hij zelf deel uitmaakt van de zaak, ongeacht het beeld dat hij zich ervan vormt. Hij loopt naar het raam, kijkt naar de overkant en ziet dat er nu licht brandt in de kamer van Zwart.

Hij gaat op bed liggen en denkt: dag meneer Wit. Je hebt nooit echt bestaan, hè? Er is nooit ene Wit geweest. En dan: arme Zwart. Arme stakker. Arme te gronde gerichte niemand. En dan, als zijn oogleden zwaar worden en de slaap hem begint te overspoelen, bedenkt hij hoe vreemd het is dat alles z’n eigen kleur heeft. Alles wat we zien, alles wat we aanraken – alles wat er is heeft z’n eigen kleur. Met grote moeite weet hij nog even wakker te blijven en begint dingen op te sommen. Neem bijvoorbeeld blauw, zegt hij. Je hebt blauwborsten, blauwe eksters, blauwe reigers. Je hebt korenbloemen en maagdenpalmen. Je hebt de middaghemel boven New York. Je hebt blauwbessen, sleedoornbessen, en de Grote Oceaan. Je hebt de blauwe anemoon, de blauwe wimpel, blauw bloed, een stem die de blues zingt, m’n vaders politie-uniform, de blauwe knoop en blauwe films. Mijn ogen en mijn naam. Hij stopt, weet ineens geen blauwe dingen meer, en gaat dan verder met wit. Je hebt meeuwen, zegt hij, en sterns, ooievaars en kaketoes. Je hebt de muren van deze kamer en de lakens op mijn bed. Dan heb je lelietjes-van-dalen, anjers en de kroonblaadjes van madeliefjes. Je hebt de witte vlag en de Chinese rouwkleur. Je hebt moedermelk en zaad. Je hebt mijn tanden en het wit van mijn ogen. Je hebt de witte baars, de witte abeel en termieten. Je hebt de ambtswoning van de president en witrot. Je hebt een wit voetje en witheetheid. Dan stapt hij zonder aarzeling over op zwart en begint met zwartboeken, de zwarte markt en de Zwarte Hand. Je hebt de nacht boven New York, zegt hij, en de Chicago Black Sox. Je hebt zwarte bessen en kraaien, zwarte gaten en zwarte ziekte, zwarte dinsdag en de Zwarte Dood. Je hebt de zwartepiet en mijn haar. Je hebt de inkt die uit een pen vloeit en de wereld die een blinde ziet. Dan wordt hij het spelletje moe en begint weg te zinken terwijl hij zichzelf voorhoudt dat je eindeloos kunt doorgaan. Hij valt in slaap, droomt van dingen die lang geleden gebeurd zijn, en dan, midden in de nacht, wordt hij opeens wakker en begint weer door de kamer te ijsberen en na te denken over zijn volgende stap.

De ochtend breekt aan en Blauw begint te werken aan een nieuwe identiteit. De Fuller-borstel-verkoper ditmaal, een vermomming die hij al meer gebruikt heeft. Twee uur lang zit hij als een rondreizende variété-artiest van weleer voor zijn kleine spiegel zichzelf geduldig een kaal hoofd aan te meten, een snor, en ouderdomsrimpels rond zijn ogen en mond. Even over elven pakt hij zijn koffer met borstels en loopt naar Zwarts huis aan de overkant. Het slot van de voordeur opensteken is voor Blauw een peulenschil, een kwestie van seconden, en terwijl hij het portiek binnenglipt voelt hij onwillekeurig weer iets van de vroegere spanning. Het stelt niks voor, vermaant hij zichzelf, terwijl hij de trap naar Zwarts verdieping oploopt. Hij wil alleen maar een kijkje binnen nemen, de kamer verkennen voor latere verwijzingen. Maar ongewild blijft Blauw het toch spannend vinden. Want hij beseft dat het meer is dan die kamer bekijken – het is tevens het idee er zelf te zijn, tussen die vier muren te staan en dezelfde lucht als Zwart in te ademen. Van nu af aan, bedenkt hij, zal alles wat er gebeurt al het overige beïnvloeden. De deur zal opengaan, en daarna zal Zwart voorgoed in hem zitten.

Hij klopt, de deur gaat open, en plotseling is alle afstand weg; het ding en de gedachte eraan zijn één. Zwart staat tegenover hem in de deuropening, een vulpen met de dop eraf in zijn rechterhand alsof hij uit zijn werk gehaald is, maar tevens met een blik in zijn ogen waar Blauw uit opmaakt dat hij hem verwachtte, de harde realiteit kennelijk voor lief nemend.

Blauw begint zijn babbel over de borstels. Hij wijst op de koffer, verontschuldigt zich, vraagt of hij mag binnenkomen; alles in één adem en op dat radde verkoperstoontje dat hij zo vaak heeft geoefend. Zwart laat hem kalm binnen met de opmerking dat hij misschien wel wat voelt voor een tandenborstel, en terwijl Blauw over de drempel stapt ratelt hij verder over haarborstels en kleerborstels, om toch maar vooral de woordenstroom op gang te houden, want dat geeft de rest van zijn persoon de gelegenheid de kamer in zich op te nemen, het opmerkelijke op te merken, na te denken, en Zwart intussen op een dwaalspoor te brengen omtrent zijn ware bedoelingen.

De kamer is nagenoeg zoals hij hem zich had voorgesteld, misschien zelfs wel soberder. Niets aan de muren bijvoorbeeld, wat hem enigszins verbaast omdat hij steeds gedacht heeft dat er wat dingen zouden hangen, een afbeelding van iets om de monotonie te doorbreken, een landschapje bijvoorbeeld, of een portret van iemand van wie Zwart ooit heeft gehouden. Blauw is al die tijd benieuwd geweest naar zo’n afbeelding in de veronderstelling dat het een waardevolle aanwijzing zou kunnen zijn, maar nu hij ziet dat er niets hangt beseft hij dat hij dat aldoor had kunnen weten. Voor het overige is er verdomd weinig dat niet zo is als hij verwachtte. Het is precies zo’n monnikscel als hij in gedachten voor zich heeft gezien: het kleine, keurig opgemaakte bed in de ene hoek, het keukentje in de andere hoek, alles smetteloos, nergens een kruimel te bekennen. Verder midden in de kamer, naar het raam gericht, de houten tafel en één hoge houten stoel. Potloden, pennen, een typemachine. Een ladenkast, een nachtkastje, een lamp. Een boekenkast tegen de noordmuur, maar slechts een klein aantal boeken: Walden, Leaves of Grass, Twice-Told Tales, en nog een paar. Geen telefoon, geen radio, geen tijdschriften. Op de tafel, keurig naast elkaar op de randen, stapels papier; sommige blanco, andere beschreven; sommige met de typemachine, andere met de hand. Honderden pagina’s, misschien wel duizenden. Dit kun je geen leven noemen, bedenkt Blauw. Je kunt het eigenlijk niks noemen. Het is een soort niemandsland, een plek ergens aan het einde van de wereld.

Ze bekijken de tandenborstels en Zwart kiest uiteindelijk een rode uit. Daarna nemen ze de verschillende kleerborstels onder de loep, waarbij Blauw ze op zijn eigen pak demonstreert. Je zou verwachten, zegt Blauw, dat een zo keurig iemand als u niet zonder zou kunnen. Maar Zwart zegt dat hij zich zonder kleerborstel tot dusver prima heeft weten te redden. Maar misschien wil hij wel een haarborstel hebben, en dus bekijken ze het assortiment in de stalenkoffer en praten over de verschillende groottes en vormen, de verschillende soorten borstelharen enzovoort. Uiteraard heeft Blauw eigenlijk al genoeg gezien, maar hij gaat voor de vorm door omdat hij het goed wil doen, ook al maakt het verder niks uit. Maar als Zwart de borstels heeft betaald en Blauw zijn koffer oppakt om weg te gaan, kan Blauw toch niet nalaten een opmerkingetje te maken. U bent zeker schrijver, zegt hij, naar de tafel gebarend, en Zwart zegt ja, dat klopt, hij is schrijver.

Zo te zien is het een dik boek, gaat Blauw verder.

Ja, zegt Zwart. Ik ben er al vele jaren mee bezig.

Heeft u het bijna af?

Ik vorder, zegt Zwart bedachtzaam. Maar soms is het moeilijk uit te maken waar je zit. Als ik denk dat ik bijna klaar ben, merk ik dat ik iets belangrijks vergeten ben en dan moet ik weer overnieuw beginnen. Maar ik droom er inderdaad van het eens te voltooien. Binnenkort misschien wel.

Ik hoop dat ik de gelegenheid krijg om het te lezen, zegt Blauw.

Alles is mogelijk, zegt Zwart. Maar eerst moet ik het afmaken. Er zijn dagen dat ik niet eens weet of ik wel lang genoeg zal leven.

Tja, dat weten we nooit, hè? zegt Blauw, wijsgerig knikkend. De ene dag leven we en de volgende zijn we dood. Dat overkomt ons allemaal.

Helemaal waar, zegt Zwart. Dat overkomt ons allemaal.

Ze staan nu bij de deur, en iets in Blauw wil doorgaan met het maken van dit soort onnozele opmerkingen. Het is leuk om de hansworst uit te hangen, merkt hij, maar tegelijkertijd heeft hij de neiging om met Zwart te spelen, om te bewijzen dat niets hem is ontgaan – want diep in zijn hart wil Blauw Zwart laten merken dat hij even slim is als hij, dat hij in gewiekstheid niet voor hem onderdoet. Maar Blauw weet die neiging te onderdrukken en zijn mond te houden, knikt beleefd als dank voor de klandizie en verdwijnt van het toneel. Dat is het einde van de Fuller-borstel-verkoper, en nog geen uur later ligt hij weer in dezelfde tas als de stoffelijke resten van Jimmy Rose. Blauw weet dat er geen vermommingen meer nodig zullen zijn. De volgende stap is onvermijdelijk, en belangrijk is nu alleen nog maar dat hij het juiste moment kiest.

Maar als zijn kans drie avonden later eindelijk komt, merkt hij dat hij bang is. Zwart loopt om negen uur naar buiten en gaat een eindje verderop de hoek om. Hoewel Blauw beseft dat dit een overduidelijk signaal is, dat Zwart hem praktisch smeekt om de volgende stap te zetten, heeft hij tegelijkertijd het idee dat het een val zou kunnen zijn, en nu, op het allerlaatste moment, terwijl hij zo-even nog vol zelfvertrouwen was en bijna zwol van machtsgevoel, zinkt hij weg in nieuwe folterende twijfels. Waarom zou hij Zwart ineens vertrouwen? Hoe komt hij er in vredesnaam bij dat ze nu allebei aan dezelfde kant zouden staan? Hoe heeft het zover kunnen komen, en waarom bevindt hij zich nu alweer in zo’n onderdanige positie ten opzichte van Zwart? Plotseling komt er een andere mogelijkheid bij hem op. Stel dat hij uit zijn stoel komt, de deur uitloopt en de hele zaak achter zich laat? Hij denkt een poosje over het idee na, probeert het in gedachten uit, en geleidelijk aan begint hij te trillen, overmand door ontzetting en vreugde, als een slaaf bij een visioen van zijn vrijheid. Hij stelt zich voor dat hij heel ergens anders, ver hier vandaan, door de bossen loopt met een bijl over zijn schouder. Frank en vrij, eindelijk zijn eigen heer en meester. Hij zou zijn bestaan van de grond af opbouwen; banneling, pionier, pelgrim in de nieuwe wereld. Maar verder komt hij niet. Want amper loopt hij in die bossen midden in de rimboe, of hij voelt dat Zwart in de buurt is, verborgen staat achter een boom, onzichtbaar door het kreupelhout waart, afwacht tot Blauw gaat liggen en zijn ogen dichtdoet om hem dan te besluipen en de keel af te snijden. Het blijft maar doorgaan, bedenkt Blauw. Als hij nu niet met Zwart afrekent komt er nooit een eind aan. Dat noemden de ouden nou het lot, en elke protagonist moet zich eraan onderwerpen. Er is geen andere keus, en als er iets gedaan moet worden, rest alleen dat ene dat geen andere keus laat. Maar Blauw wil dat maar niet erkennen. Hij vecht ertegen, hij verwerpt het, hij gruwt ervan. Maar dat komt alleen maar doordat hij het al weet en omdat ertegen vechten bijna hetzelfde is als je erbij neerleggen; willen weigeren is zwichten. En dus draait Blauw langzamerhand bij en geeft toe aan de noodzaak van datgene wat gebeuren moet. Maar dat betekent niet dat hij niet bang is. Van nu af aan is er voor Blauw nog maar één woord dat betekenis heeft, en dat woord is angst.

Hij heeft kostbare tijd verdaan, en nu is hij genoodzaakt naar buiten te hollen, koortsachtig hopend dat het nog niet te laat is. Zwart blijft niet eeuwig weg, en wie weet staat hij om de hoek wel op de loer, klaar om toe te slaan. Blauw rent de trappen naar Zwarts huis op, steekt onhandig frommelend het slot van de buitendeur open waarbij hij telkens over zijn schouder kijkt, en gaat dan de trap op naar Zwarts verdieping. Met het tweede slot heeft hij meer moeite dan met het eerste, hoewel het in theorie makkelijker zou moeten zijn; een makkie, zelfs voor de meest onervaren beginneling. Aan zijn geklungel kan Blauw merken dat hij de controle over de zaak aan het verliezen is, eraan onderdoor lijkt te gaan; maar hoewel hij dat beseft kan hij weinig anders doen dan doorzetten en hopen dat zijn handen ophouden met beven. Maar het wordt alleen maar erger, en op het moment dat Blauw Zwarts kamer betreedt voelt hij binnen in zich alles donker worden, alsof de nacht met een kolossaal gewicht op hem drukt en door zijn poriën binnendringt, en tegelijkertijd lijkt zijn hoofd groter te worden, zich met lucht te vullen, van zijn lichaam los te komen en weg te zweven. Hij doet nog een stap verder de kamer in en dan wordt alles zwart voor zijn ogen en slaat hij als een dode tegen de grond.

Zijn horloge blijft door de val stilstaan, en als hij bijkomt weet hij niet hoe lang hij buiten bewustzijn is geweest. In zijn aanvankelijke schemertoestand heeft hij het gevoel dat hij hier al eens eerder geweest is, mogelijk een tijd terug, en als hij ziet hoe de gordijnen bij de open ramen wapperen en de schaduwen vreemd over het plafond bewegen, denkt hij dat hij thuis in bed ligt, lang geleden toen hij als klein kind in warme zomernachten de slaap niet kon vatten, en hij verbeeldt zich dat hij, als hij goed luistert, de stemmen van zijn zacht pratende vader en moeder in de kamer ernaast kan horen. Maar dat duurt maar een ogenblik. Hij begint de pijn in zijn hoofd te voelen, het verontrustende weeë gevoel in zijn maag, en, als hij eindelijk ziet waar hij is, de paniek opnieuw te beleven die hem overviel toen hij de kamer binnenkwam. Hij krabbelt trillerig overeind, waarbij hij één, twee keer valt, en houdt zichzelf voor dat hij hier niet kan blijven, hij moet maken dat hij wegkomt, en wel onmiddellijk. Hij pakt de deurknop, maar dan herinnert hij zich waarvoor hij gekomen was, grist de zaklantaarn uit zijn zak, knipt hem aan en schijnt er ongedurig de kamer mee rond tot het licht bij toeval op een keurige stapel papier op de rand van Zwarts schrijftafel valt. Zonder zich te bedenken pakt hij de papieren met zijn vrije hand op, zichzelf voorhoudend dat het niet uitmaakt wat hij meeneemt, dat het een begin is, en begeeft zich naar de deur.

Terug in zijn kamer aan de overkant schenkt Blauw een glas cognac in, gaat op bed zitten en maant zichzelf tot kalmte. Hij drinkt de cognac teugje voor teugje op en schenkt nog een keer in. Terwijl de paniek wegebt blijft hij zitten met een gevoel van schaamte. Hij heeft het verknald, zegt hij tegen zichzelf, hoe je het ook wendt of keert. Voor het eerst van zijn leven heeft hij de situatie niet aangekund, en het is een hele schok voor hem – om zichzelf als mislukkeling te zien, te beseffen dat hij in wezen een lafaard is.

Hij pakt de papieren op die hij gestolen heeft in de hoop dat ze hem van die gedachten zullen afleiden. Maar ze verergeren het probleem alleen maar, want zodra hij begint te lezen ziet hij dat het de door hem gemaakte rapporten zijn. Ja hoor, het zijn ze, stuk voor stuk, zijn wekelijkse verslagen, allemaal zwart op wit, niets betekenend, nietszeggend, even ver bezijden de waarheid in deze zaak als stilzwijgen geweest zou zijn. Blauw kreunt als hij ze ziet, zinkt diep weg in zichzelf, en dan, geconfronteerd met wat hij daar vindt, begint hij te lachen, eerst zwakjes, dan steeds krachtiger, harder en harder, tot hij naar adem hapt, bijna stikt, alsof hij zichzelf voor eens en altijd wil doen verdwijnen. Hij pakt de papieren stevig beet, gooit ze naar het plafond en kijkt hoe de stapel uiteenvalt, zich verspreidt, en pagina voor ellendige pagina neerdwarrelt.

Het staat niet vast dat Blauw ooit werkelijk over de gebeurtenissen van deze avond heen komt. En ook al is dat wel zo, dan moet toch aangetekend worden dat het verscheidene dagen duurt voor hij weer iets weg heeft van zijn vroegere ik. Hij scheert zich gedurende die dagen niet, trekt geen andere kleren aan, en overweegt zelfs niet zijn kamer te verlaten. Als de dag daar is om zijn volgende rapport te schrijven, vertikt hij het eenvoudig. Het is afgelopen, zegt hij, en geeft een schop tegen een van de oude rapporten op de vloer, ik schrijf nooit meer zo’n pokkending.

Het grootste deel van de tijd ligt hij op zijn bed of ijsbeert door de kamer. Hij kijkt naar de verschillende foto’s die hij sinds het begin van de zaak heeft opgehangen, bestudeert ze om beurten, denkt over elke foto zo lang na als hij kan en gaat dan verder met de volgende. Eerst de foto van de lijkschouwer uit Philadelphia, Goud, met het dodenmasker van het jongetje. Een foto van een besneeuwde berg met in de rechterbovenhoek een inzet van de Franse skiër, een klein kader om zijn gezicht. Een foto van de Brooklynbrug met ernaast de beide Roeblings, vader en zoon. Dan, in diens politie-uniform, Blauws vader, die een medaille krijgt van de burgemeester van New York, Jimmy Walker. Dan weer Blauws vader, ditmaal in burger, staand met zijn arm om Blauws moeder heen in de begintijd van hun huwelijk, beiden breed lachend naar de camera. Er is een foto van Bruin met zijn arm om Blauw heen, genomen voor hun kantoor op de dag dat Blauw compagnon werd. Eronder een actiefoto van Jackie Robinson tijdens een sliding naar het tweede honk. Daarnaast hangt een portret van Walt Whitman. En ten slotte hangt er links vlak naast de dichter een filmfoto van Robert Mitchum uit een van de roddelbladen; revolver in de hand, en een gezicht alsof hij elk moment de hele wereld op zijn nek kan krijgen. Er is geen foto van de ex-aanstaande mevrouw Blauw, maar bij elke ronde langs zijn kleine collectie houdt Blauw even stil bij een bepaald leeg plekje op de muur en doet alsof ook zij er tussen zit.

Verscheidene dagen neemt Blauw niet eens de moeite om uit het raam te kijken. Hij heeft zich zo volledig in zijn eigen gedachten teruggetrokken dat Zwart niet meer lijkt te bestaan. Het is uitsluitend Blauws drama. Zwart mag het in zekere zin hebben veroorzaakt, maar het is net of zijn rol al is uitgespeeld, alsof hij zijn tekst gesproken heeft en het toneel heeft verlaten. Want Blauw kan Zwarts bestaan niet meer accepteren en daarom ontkent hij het. Na in Zwarts kamer te zijn doorgedrongen, daar gestaan te hebben, na als het ware in het heiligdom van Zwarts eenzaamheid geweest te zijn, kan hij tegenover de duisternis van dat moment alleen maar zijn eigen eenzaamheid stellen. In Zwart kruipen was dus equivalent aan in zichzelf kruipen, en eenmaal in zichzelf kan hij zich niet meer indenken ergens anders te zijn. Maar juist daar bevindt Zwart zich, al weet Blauw dat niet.

Zodoende komt Blauw op een middag als bij toeval dichter bij het raam dan hij in dagen geweest is, blijft er ook nog voor staan, en dan, als om te kijken hoe het ook al weer was, doet hij de gordijnen op een kier en kijkt naar buiten. Het eerste wat hij ziet is Zwart – niet in zijn kamer, maar op de trap van het gebouw aan de overkant waar hij omhoog naar Blauws raam zit te kijken. Zou hij klaar zijn? vraagt Blauw zich af. Betekent dit dat het afgelopen is? Blauw haalt zijn verrekijker uit de andere hoek van zijn kamer en loopt ermee naar het raam. Hij richt hem op Zwart, stelt hem scherp en bekijkt ’s mans gezicht gedurende verscheidene minuten, stapsgewijs, eerst de ogen, dan de mond, de neus enzovoort, haalt het gezicht uit elkaar en zet het weer in elkaar. Hij wordt getroffen door de diepte van Zwarts droefheid, de uitdrukking van hopeloosheid in de ogen die naar hem opkijken, en dan voelt Blauw, in weerwil van zichzelf door dit beeld overrompeld, deernis in zich opwellen, een golf van medelijden met die eenzame gestalte aan de overkant. Maar hij wou dat het niet zo was, hij wou dat hij de moed had om zijn revolver te laden, op Zwart te richten en hem een kogel door zijn hoofd te jagen. De man zou er niet eens weet meer van hebben, bedenkt Blauw, hij zou in de hemel zijn voor hij op de grond lag. Maar zodra hij dat scènetje in gedachten gespeeld heeft begint hij terug te krabbelen. Nee, beseft hij, dat wil hij helemaal niet. Maar wat wil hij dan wel? Terwijl hij nog steeds vecht tegen de vloed van tedere gevoelens, zichzelf voorhoudt dat hij alleen maar met rust gelaten wil worden, alleen maar rust zoekt, dringt het geleidelijk aan tot hem door dat hij zich daar al verscheidene minuten staat af te vragen of hij Zwart niet op de een of andere manier kan helpen, of het niet mogelijk is om hem als vriend de hand te reiken. Daarmee zouden de rollen omdraaien, bedenkt Blauw, dan zou de hele boel op zijn kop komen te staan. Maar waarom niet? Waarom niet dat doen wat niet verwacht wordt? Aankloppen, het hele verhaal tenietdoen – dat is niet absurder dan wat dan ook. Alle strijd, alle strijdlust is namelijk uit Blauw geweken. Hij heeft geen zin meer. En Zwart kennelijk evenmin. Moet je hem zien, zegt Blauw tegen zichzelf. Een treuriger schepsel is er op de wereld niet. En dan, op het moment dat hij dat zegt, begrijpt hij dat hij het ook over zichzelf heeft.

Dus nog lang nadat Zwart opstaat, zich omdraait en het gebouw weer in gaat, blijft Blauw naar de lege plek staren. Een uur of twee voor de avond valt wendt hij zich uiteindelijk van het raam af, ziet de wanorde waarin hij zijn kamer heeft laten vervallen, en is het volgende uur bezig de boel op te ruimen – de afwas te doen, het bed op te maken, zijn kleren op te bergen, de oude rapporten van de vloer op te rapen. Dan gaat hij naar de badkamer, neemt een lange douche, scheert zich en trekt schone kleren aan, speciaal voor deze gelegenheid zijn beste blauwe pak. Alles is nu anders, plotseling en onherroepelijk anders. Er is geen angst, geen trillerigheid meer. Uitsluitend een kalme zekerheid, een gevoel dat het juist is wat hij gaat doen.

Kort na het vallen van de avond trekt hij voor de spiegel nog een laatste maal zijn das recht, verlaat de kamer, gaat naar buiten, steekt over en gaat Zwarts gebouw binnen. Hij weet dat Zwart thuis is omdat er een kleine lamp in zijn kamer brandt, en terwijl hij de trap oploopt probeert hij zich voor te stellen wat voor gezicht Zwart zal trekken als hij hem vertelt wat hij in gedachten heeft. Hij klopt twee keer op de deur, heel beleefd, en dan hoort hij binnen Zwarts stem: De deur is open. Kom erin.

Het is moeilijk om precies te zeggen wat Blauw verwachtte – maar in elk geval niet dit, niet wat hij ziet op het moment dat hij de kamer binnenstapt. Zwart zit op bed en heeft het masker weer voor, hetzelfde masker dat Blauw de man in het postkantoor heeft zien dragen, en in zijn rechterhand heeft hij een vuurwapen, een .38 revolver, groot genoeg om iemand van zo dichtbij volkomen aan flarden te schieten, en hij houdt hem gericht op Blauw. Blauw blijft stokstijf staan, zegt niets. De strijdbijl wordt dus niet begraven, denkt hij. De rollen worden dus niet omgedraaid.

Ga in die stoel zitten, Blauw, zegt Zwart, met zijn revolver naar de houten bureaustoel gebarend. Blauw heeft geen andere keus, en dus gaat hij zitten – met zijn gezicht naar Zwart maar te ver bij hem vandaan om een aanval te ondernemen, in een te onhandige positie om iets tegen die revolver te beginnen.

Ik heb op je zitten wachten, zegt Zwart. Ik ben blij dat je er eindelijk bent.

Daar had ik al zo’n idee van, antwoordt Blauw.

Ben je verbaasd?

Niet echt. Niet over jou. Over mezelf misschien – maar alleen omdat ik zo stom ben. Ik kwam vanavond namelijk als vriend.

Natuurlijk, zegt Zwart met enige spot in zijn stem. Natuurlijk zijn we vrienden. Dat zijn we immers van begin af aan geweest? Hartstikke dikke vrienden.

Als je zo met je vrienden omgaat, zegt Blauw, mag ik van geluk spreken dat ik niet tot je vijanden behoor.

Heel geestig.

Inderdaad. Ik ben een echte clown. Je lacht je rot met mij erbij.

En het masker – moet je niet vragen hoe het met dat masker zit?

Ik zie niet in waarom. Als jij dat ding wilt dragen, mij best. Ik zit er niet mee.

Maar je kan niet nalaten ernaar te kijken, hè?

Waarom vraag je dingen waarop je het antwoord al weet?

Het is grotesk, hè?

Natuurlijk is het grotesk.

En angstaanjagend om te zien.

Ja, heel angstaanjagend.

Goed. Ik mag je, Blauw. Ik heb altijd geweten dat jij de juiste man voor me was. Een man naar mijn hart.

Als je die revolver wegdeed zou ik misschien net zo over jou kunnen gaan denken.

Het spijt me maar dat kan ik niet doen. Daar is het nu te laat voor.

En dat houdt in?

Dat ik je niet meer nodig heb, Blauw.

Misschien kom je niet zo makkelijk van me af. Je hebt me erbij gehaald en nu zit je met me opgescheept.

Nee, Blauw, je zit ernaast. Het is nu allemaal voorbij.

Genoeg dubbelzinnigheden.

Het is afgelopen. Het hele spel is uit. Er valt niets meer te doen.

Sinds wanneer?

Sinds nu. Sinds dit moment.

Je bent niet goed bij je verstand.

Nee, Blauw. Ik ben wel goed bij mijn verstand, te goed bij mijn verstand zelfs. Het heeft me leeggezogen en nu is er niets meer. Maar jij weet dat, Blauw, jij weet dat beter dan wie ook.

Waarom haal je dan niet gewoon de trekker over?

Dat doe ik als ik zover ben.

En dan weglopen en mij hier op de grond laten liggen? Vergeet het maar.

O nee, Blauw. Je snapt het niet. We gaan samen, net als altijd.

Alleen vergeet je iets.

Wat dan?

Je moet me het verhaal vertellen. Zo hoort het toch af te lopen? Jij doet mij het hele verhaal, en dan nemen we afscheid.

Je kent het verhaal al, Blauw. Snap je het niet? Je kent het verhaal uit je hoofd. Waarom heb je dan al die moeite gedaan?

Geen domme vragen stellen.

En ik – waarom was ik erbij? Ter ontspanning?

Nee, Blauw, ik heb je van begin af aan nodig gehad. Zonder jou had ik het nooit klaargespeeld.

Nodig? Waarvoor?

Om me eraan te herinneren wat ik moest doen. Telkens als ik opkeek was je er; je observeerde me, volgde me, was altijd in de nabijheid met je borende blik. Je was mijn hele wereld, Blauw, en ik maakte je tot mijn dood. Jij bent het enige dat niet verandert, het enige dat alles eruit laat komen.

En nu is er niets meer. Je hebt je zelfmoordbriefje geschreven en dat betekent het einde.

Precies.

Je bent een stommeling. Je bent een vervloekte, ellendige stommeling.

Dat weet ik. Maar wie is dat niet? Wou je me soms vertellen dat jij slimmer bent dan ik? Ik wist tenminste wat ik deed. Ik moest een klus klaren en dat heb ik gedaan. Maar jij bent nergens, Blauw. Vanaf de eerste dag heb je in het duister getast.

Haal de trekker dan over, vuile schoft, zegt Blauw, en ineens staat hij op en bonkt woedend op zijn borst, tart Zwart hem te doden. Waarom schiet je me nu niet dood, waarom maak je er geen eind aan?

Blauw doet een stap in de richting van Zwart, en als de kogel uitblijft, doet hij er nog een en nog een. Hij schreeuwt tegen de gemaskerde man dat hij moet schieten; het kan hem niet meer schelen of hij blijft leven of doodgaat. Een tel later is hij bij hem. Zonder aarzeling mept hij de revolver uit Zwarts hand, grijpt hem bij zijn overhemd en rukt hem overeind. Zwart stribbelt tegen, probeert zich tegen Blauw te verzetten, maar Blauw is in zijn razernij te sterk voor hem. Hij is door het dolle heen, alsof hij iemand anders geworden is, en als de eerste klappen op Zwarts gezicht, liesstreek en maag terechtkomen is de man niet in staat iets terug te doen, en al gauw ligt hij roerloos op de grond. Maar dat weerhoudt Blauw er niet van om de aanval voort te zetten; hij schopt uit alle macht op de bewusteloze Zwart in, tilt zijn hoofd op en beukt het tegen de vloer, bestookt zijn lichaam met de ene stomp na de andere. Als Blauws razernij ten slotte begint af te nemen en hij ziet wat hij gedaan heeft, kan hij niet uitmaken of Zwart nog leeft of dood is. Hij haalt het masker voor Zwarts gezicht weg, legt zijn oor tegen diens mond en luistert of hij Zwart hoort ademhalen. Er is iets hoorbaar maar hij weet niet of het zijn eigen ademhaling is of die van Zwart. Als hij nog leeft, bedenkt Blauw, kan het nooit lang meer duren. En als hij dood is dan zij het zo.

Blauw staat op, zijn pak helemaal aan flarden, en begint de pagina’s van Zwarts manuscript van tafel te grabbelen. Dat duurt verscheidene minuten. Als hij ze allemaal heeft, doet hij de lamp in de hoek uit en verlaat de kamer, Zwart niet eens meer een laatste blik waardig keurend.

Na middernacht komt Blauw weer terug in zijn kamer aan de overkant. Hij legt het manuscript op tafel, gaat de badkamer in en wast zijn bebloede handen. Dan trekt hij schone kleren aan, schenkt een glas whisky voor zichzelf in en zet zich met Zwarts boek aan tafel. De tijd dringt. Voor hij het weet zullen ze hem komen halen, en dan is hij nog niet jarig. Toch laat hij zich daardoor niet afhouden van wat hem te doen staat.

Hij leest het hele verhaal door, woord voor woord, van begin tot eind. Tegen de tijd dat hij klaar is breekt de dag aan en is het al lichter in de kamer. Hij hoort een vogel fluiten, hij hoort voetstappen op straat, hij hoort een auto over de Brooklynbrug rijden. Zwart had gelijk, zegt hij bij zichzelf. Ik kende het helemaal uit mijn hoofd.

Maar het verhaal is nog niet uit. Het laatste moment moet nog komen, en dat komt niet voordat Blauw de kamer verlaat. Zo gaat dat in de wereld: geen moment meer, geen moment minder. Als Blauw van zijn stoel overeind komt, zijn hoed opzet en de deur uitgaat, dan is het einde daar.

Waar hij daarna heen gaat doet er niet toe. Want we moeten bedenken dat dit alles meer dan dertig jaar geleden is gebeurd, in onze kindertijd. Alles is dus mogelijk. Zelf denk ik het liefst dat hij ver weg gegaan is, dat hij die morgen op een trein naar het Westen gestapt is om daar een nieuw leven te beginnen. Het is ook mogelijk dat Amerika nog maar het begin was. Diep in mijn hart hou ik het er graag op dat hij passage boekte op een schip naar China. Laten we het maar op China houden. Want Blauw komt nu uit zijn stoel overeind, zet zijn hoed op en loopt de deur uit. En vanaf dit moment zijn we in het ongewisse.

De gesloten kamer

1

Het komt me nu voor dat Fanshawe altijd aanwezig is geweest. Alles begint voor mij met hem en zonder hem zou ik nauwelijks weten wie ik ben. We leerden elkaar kennen voor we konden praten, kropen in luiers samen door het gras, en op ons zevende hadden we ons met spelden in onze vingers geprikt en waren we bloedbroeders voor het leven. Als ik tegenwoordig aan mijn jeugd denk, zie ik steeds Fanshawe voor me. Hij was degene die altijd bij me was, die mijn gedachten deelde, die ik zag als ik om me heen keek.

Maar dat was lang geleden. We werden groot, gingen verschillende kanten op, verloren elkaar uit het oog. Erg vreemd vind ik dat niet. Ons leven kiest zich een weg zonder dat we er vat op hebben, en bijna alles raken we kwijt. Het gaat gelijk met ons dood, en doodgaan is iets dat we dag in dag uit doen.

In november zeven jaar geleden kreeg ik een brief van een vrouw genaamd Sophie Fanshawe. ‘Je kent mij niet,’ zo begon de brief, ‘en vergeef me dat ik je zomaar opeens schrijf. Maar er zijn bepaalde dingen gebeurd, en in de gegeven situatie kan ik moeilijk anders.’ Ze bleek Fanshawes vrouw te zijn. Ze wist dat ik samen met haar man was opgegroeid, en ze wist ook dat ik in New York woonde want ze had veel van de artikelen gelezen die ik in tijdschriften had gepubliceerd.

De reden stond in de tweede alinea; plompverloren, zonder enige inleiding. Fanshawe was verdwenen, schreef ze, en ze had hem al meer dan een half jaar niet gezien. Al die tijd taal noch teken van hem, niet de geringste aanwijzing omtrent zijn verblijfplaats. De politie had geen spoor van hem gevonden, en de privé-detective die ze ingehuurd had om hem te zoeken was ook geen stap verder gekomen. Niets was zeker, maar de feiten leken voor zichzelf te spreken: Fanshawe was waarschijnlijk dood; het had geen zin om te denken dat hij nog zou terugkomen. In verband daarmee had ze iets belangrijks met me te bespreken en ze vroeg of ik bereid was om een afspraak met haar te maken.

De brief bezorgde me een reeks lichte schokjes. Er stond te veel in om allemaal ineens op te nemen; ik werd verschillende richtingen uitgetrokken. Plotseling, uit het niets, was Fanshawe weer in mijn leven gekomen. Maar amper was zijn naam gevallen of hij was al weer verdwenen. Hij was getrouwd, had in New York gewoond – en ik wist helemaal niets meer van hem af. In mijn egoïsme voelde ik me gekwetst omdat hij geen poging had gedaan om contact met me op te nemen. Een telefoontje, een kaartje, herinneringen ophalen met een borrel erbij – dat was niet moeilijk te regelen geweest. Maar het was net zo goed mijn schuld. Ik wist waar Fanshawes moeder woonde en als ik had willen weten waar hij uithing had ik het zo aan haar kunnen vragen. De waarheid was dat ik Fanshawe had afgeschreven. Hij had opgehouden te bestaan toen onze wegen scheidden en voor mij behoorde hij nu tot het verleden, niet tot het heden. Hij was een schim die ik in mijn binnenste met me meedroeg, een prehistorisch verzinsel, iets dat niet meer echt bestond. Ik probeerde me onze laatste ontmoeting te herinneren, maar alles was vaag. Mijn gedachten zochten verscheidene minuten en bleven toen steken bij de dag dat zijn vader stierf. We zaten destijds op de middelbare school en waren hooguit zeventien.

Ik belde Sophie Fanshawe en zei dat ik haar graag wilde ontmoeten wanneer het haar schikte. We spraken voor de volgende dag af, en ze klonk dankbaar, ondanks dat ik haar vertelde dat ik niets van Fanshawe had gehoord en geen idee had waar hij was.

Ze woonde in een flat van rode baksteen in Chelsea, een oud liftloos gebouw met naargeestige trappenhuizen en bladderende verf op de muren. Ik beklom de vijf trappen naar haar verdieping begeleid door geluiden uit de woningen die ik passeerde – radio’s, ruzies, wc’s die doorgetrokken werden – wachtte even om op adem te komen en klopte toen aan. Een oog keek door het kijkgaatje in de deur, er klonk gerammel van grendels, en toen stond Sophie Fanshawe tegenover me, een baby’tje op haar linkerarm. Terwijl ze me toelachte en binnen noodde trok de baby aan haar lange bruine haar. Ze ontweek de aanval voorzichtig, nam de baby in beide handen en draaide hem met zijn gezicht naar mij toe. Dit was Ben, zei ze, Fanshawes zoon, en hij was precies drieëneenhalve maand geleden geboren. Ik veinsde bewondering voor de baby die witachtig kwijl op zijn kinnetje had en met zijn armpjes zwaaide, maar ik had meer oog voor zijn moeder. Fanshawe had gemazzeld. Het was een prachtige vrouw met donkere, intelligente ogen waarin een vaste, bijna felle blik lag. Slank, niet meer dan gemiddelde lengte, en met iets traags in haar manier van doen, iets waardoor ze zowel sensueel als behoedzaam overkwam, alsof ze vanuit de kern van een diepe innerlijke waakzaamheid de wereld inkeek. Geen enkele man zou deze vrouw vrijwillig hebben verlaten – en zeker niet terwijl ze in verwachting was van zijn eerste kind. Dat was voor mij een uitgemaakte zaak. Nog voor ik de woning binnenstapte wist ik dat Fanshawe dood moest zijn.

De smalle kamers van de kleine flat lagen naast elkaar en waren spaarzaam ingericht; eentje was gereserveerd voor boeken en een schrijftafel, een andere deed dienst als huiskamer, en de laatste twee waren slaapkamers. De woning maakte een ordelijke indruk, sjofel als je goed keek, maar al met al niet ongerieflijk. Er bleek in elk geval uit dat Fanshawe zijn tijd niet besteed had aan geld verdienen. Maar iemand als ik keek niet neer op sjofelheid. Mijn eigen woning was nog krapper en donkerder dan deze, en ik wist hoe moeilijk het kon zijn om elke maand de huur op te brengen.

Sophie Fanshawe bood me een stoel aan, maakte een kop koffie voor me, en nam toen plaats op de gehavende blauwe bank. Met de baby op schoot vertelde ze me alles over Fanshawes verdwijning.

Ze hadden elkaar drie jaar geleden in New York leren kennen. Binnen een maand waren ze gaan samenwonen, en minder dan een jaar daarna waren ze getrouwd. Fanshawe was geen makkelijk mens om mee te leven, zei ze, maar ze hield van hem, en nooit had ze van hem ook maar enigszins de indruk gekregen dat hij niet van haar hield. Ze waren gelukkig geweest samen; hij had zich op de geboorte van de baby verheugd; er bestond geen animositeit tussen hen. Op een dag in april zei hij tegen haar dat hij die middag zijn moeder in New Jersey ging opzoeken, en vervolgens kwam hij niet terug. Toen Sophie laat op de avond haar schoonmoeder belde hoorde ze dat Fanshawe niet bij haar langs geweest was. Zoiets was nog nooit gebeurd, maar Sophie besloot af te wachten. Ze wilde niet tot die vrouwen behoren die altijd maar in paniek raken als hun man zich even niet laat zien, en ze wist dat Fanshawe meer vrijheid nodig had dan de meeste mannen. Ze nam zich zelfs voor om geen vragen te stellen als hij weer thuiskwam. Maar er ging een week voorbij, en toen nog een week, en uiteindelijk stapte ze naar de politie. Zoals ze wel verwacht had vonden ze haar probleem niet erg verontrustend. Zolang niets op een misdaad wees konden ze weinig voor haar doen. Per slot liepen er dagelijks mannen bij hun vrouw weg en de meesten wilden niet gevonden worden. De politie deed wat routineonderzoek dat niets opleverde, en raadde haar toen aan om een privé-detective in de arm te nemen. Geholpen door haar schoonmoeder, die aanbood de kosten te betalen, verzekerde ze zich van de diensten van een man die Quinn heette. Quinn werkte vijf, zes weken verwoed aan de zaak, maar gaf er op het laatst de brui aan omdat hij geen geld meer aan hen wou verdienen. Hij zei tegen Sophie dat Fanshawe hoogstwaarschijnlijk nog in het land was, maar of hij leefde of dood was, dat wist hij niet. Quinn was geen oplichter. Sophie vond hem sympathiek, iemand die echt wilde helpen, en toen hij die laatste dag langskwam besefte ze dat ze zich onmogelijk tegen zijn beslissing kon verzetten. Er was niets aan te doen. Als Fanshawe besloten had om bij haar weg te gaan zou hij ’m nooit zomaar gesmeerd zijn. Het was niks voor hem om de waarheid uit de weg te gaan, terug te deinzen voor onaangename confrontaties. Zijn verdwijning kon dus maar één ding betekenen: dat er iets heel ergs met hem was gebeurd.

Toch bleef Sophie hopen dat er iets aan het licht zou komen. Ze had gelezen over gevallen van geheugenverlies en een poosje lang was dat haar laatste strohalm geweest: het idee dat Fanshawe ergens ronddwaalde zonder te weten wie hij was, beroofd van zijn leven en toch levend, misschien wel op het punt om weer tot zichzelf te komen. Er gingen nog meer weken voorbij, en toen naderde het einde van haar zwangerschap. De baby werd binnen een maand verwacht – dat betekende dat hij elk moment kon komen – en geleidelijk aan begon het ongeboren kind haar gedachten volledig in beslag te nemen, alsof er geen plaats meer in haar was voor Fanshawe. Met die woorden beschreef ze dat gevoel steeds – geen plaats meer in haar – en ze voegde eraan toe dat dat er waarschijnlijk op duidde dat ze ondanks alles kwaad op Fanshawe was, kwaad op hem omdat hij haar in de steek gelaten had, ook al kon hij er niets aan doen. Die opmerking trof me als meedogenloos eerlijk. Ik had nog nooit iemand zo over z’n gevoelens horen praten – zo niets ontziend, zo volkomen wars van de heersende normen – en terwijl ik dit schrijf, besef ik dat ik die eerste dag reeds in een gat in de aarde was getuimeld, dat ik aan het vallen was naar een plek waar ik nog nooit was geweest.

Op een ochtend toen ze na een zware nacht wakker werd, vervolgde Sophie, besefte ze dat Fanshawe niet meer zou terugkomen. Het was zoiets als een onontkoombare waarheid die nooit meer in twijfel getrokken kon worden. Ze huilde toen en een week lang bleef ze huilen, rouwend om Fanshawe alsof hij dood was. Toen ze uitgehuild was bleek ze echter over haar verdriet heen te zijn. Fanshawe was haar een aantal jaren vergund geweest, bedacht ze, en daar bleef het bij. Nu eiste het kind haar op en de rest deed er eigenlijk niet toe. Ze wist dat dat nogal pompeus klonk – maar in dat besef leefde ze verder en dat was het ook wat haar leven draaglijk maakte.

Ik stelde een reeks vragen en ze beantwoordde ze stuk voor stuk kalm, weloverwogen, alsof ze haar best deed om haar reacties niet door haar gevoelens te laten kleuren. Hoe ze hadden geleefd bijvoorbeeld, wat voor werk Fanshawe had gedaan, en wat hij meegemaakt had in de jaren sedert onze laatste ontmoeting. De baby begon op de bank te jengelen, en zonder het gesprek een moment te onderbreken deed Sophie haar bloes open en begon hem te voeden, eerst met de ene borst en daarna met de andere.

Over de periode voor haar eerste ontmoeting met Fanshawe kon ze niets met zekerheid zeggen, zei ze. Ze wist dat hij zijn studie na twee jaar gestaakt had, uitstel van militaire dienst had weten te krijgen, en ten slotte een poosje op een of ander schip was gaan werken. Een olietanker, dacht ze, of misschien een vrachtschip. Daarna had hij verscheidene jaren in Frankrijk gewoond – eerst in Parijs, later in het zuiden waar hij op een boerderij had gepast. Maar dat alles was erg vaag voor haar omdat Fanshawe nooit veel over het verleden praatte. Toen ze elkaar leerden kennen was hij amper acht à tien maanden terug in Amerika. Ze liepen elkaar letterlijk tegen het lijf – beiden stonden ze op een regenachtige zaterdagmiddag bij de deur in een boekhandel in Manhattan naar buiten te kijken, wachtend tot de regen zou ophouden. Zo was het begonnen, en van die dag af tot de dag waarop Fanshawe verdween waren ze vrijwel voortdurend samen geweest.

Fanshawe had nooit vast werk gehad, zei ze, nooit iets dat je een echte baan kon noemen. Geld interesseerde hem nauwelijks en hij probeerde er zo min mogelijk mee bezig te zijn. In de jaren voor hij Sophie leerde kennen had hij van alles gedaan – die periode bij de koopvaardij, magazijnwerk, werk als ghostwriter, als ober, als huisschilder, meubilair vervoerd voor een verhuisbedrijf – maar elk baantje was tijdelijk geweest, en zodra hij genoeg verdiend had om het een paar maanden uit te zingen kapte hij ermee. Toen hij en Sophie gingen samenwonen, werkte Fanshawe helemaal niet. Zij had een baan als muzieklerares op een particuliere school en van haar salaris konden ze beiden leven. Ze moesten natuurlijk wel zuinig zijn, maar ze hadden altijd te eten en waren allebei tevreden.

Ik onderbrak haar niet. Het leek me duidelijk dat dit overzicht maar een begin was, details die afgedaan moesten worden alvorens ter zake te komen. Wat Fanshawe met zijn leven gedaan had, kon weinig met die baantjes te maken hebben. Dat besefte ik meteen, nog voor er verder iets gezegd was. We hadden het immers niet over de eerste de beste. Het ging over Fanshawe, en het was niet zo lang geleden dat ik niet meer wist wat voor iemand hij was.

Sophie glimlachte toen ze zag dat ik haar voor was, dat ik wist wat er komen ging. Volgens mij had ze dat ook verwacht, en nu haar verwachting bewaarheid werd betwijfelde ze niet meer dat het goed was dat ze me had laten komen. Ik had aan een half woord genoeg, en dat gaf me het recht om daar te zitten luisteren naar wat zij te zeggen had.

‘Hij ging door met schrijven,’ zei ik. ‘Hij werd schrijver, hè?’

Sophie knikte. Dat was de verklaring. Gedeeltelijk althans. Het verwonderde me dat ik nooit van hem had gehoord. Als Fanshawe schrijver was had ik zijn naam toch ergens moeten tegenkomen. Met mijn beroep was het zaak om op de hoogte te blijven en ik achtte het onwaarschijnlijk dat uitgerekend Fanshawe aan mijn aandacht was ontsnapt. Ik vroeg me af of hij geen uitgever voor zijn werk had kunnen vinden. Het leek me de enige logische verklaring.

Nee, zei Sophie, zo eenvoudig lag het niet. Hij had nooit geprobeerd te publiceren. In het begin, toen hij nog heel jong was, durfde hij niets op te sturen omdat hij zijn werk nog niet goed genoeg vond. Maar later, toen hij meer zelfvertrouwen had gekregen, kwam hij tot de ontdekking dat hij liever onbekend bleef. Zoeken naar een uitgever zou hem alleen maar afleiden, zei hij tegen haar, en eigenlijk besteedde hij zijn tijd liever aan het werk zelf. Zijn onverschilligheid verontrustte haar, maar telkens als ze er tegen hem over begon reageerde hij met een schouderophalen: er was geen haast, het zou er te zijner tijd wel van komen.

Een of twee keer had ze zelfs overwogen om het initiatief te nemen en heimelijk een manuscript naar een uitgever te sturen, maar ze had het nooit gedaan. In een huwelijk had je je aan bepaalde regels te houden, en hoe eigenwijs het ook van Fanshawe was, ze had geen andere keus dan het te accepteren. Hij had een heleboel geschreven, zei ze, en ze kon het niet uitstaan dat alles maar in de kast lag, maar Fanshawe had recht op haar loyaliteit en ze deed haar best om er niets van te zeggen.

Op een dag, zo’n drie, vier maanden voor Fanshawes verdwijning, kwam hij met een tussenoplossing. Hij beloofde plechtig dat hij er binnen een jaar iets aan zou doen, en om te bewijzen dat hij het meende zei hij dat als hij om welke reden dan ook zijn belofte niet nakwam, zij al zijn manuscripten aan mij moest overhandigen. Ik moest zijn werk beheren, zei hij, en beslissen wat ermee diende te gebeuren. Als ik het publicabel achtte zou hij zich bij mijn oordeel neerleggen. Als hem, zo zei hij, in de tussentijd iets mocht overkomen dan moest ze de manuscripten direct aan mij geven en mij alles laten regelen, met dien verstande dat ik vijfentwintig procent zou krijgen van de eventuele opbrengsten. Als ik zijn werk echter niet goed genoeg vond om te publiceren, moest ik de manuscripten aan Sophie teruggeven en dan zou zij ze tot op de laatste bladzijde vernietigen.

Die mededelingen schokten haar, zei Sophie, en ze moest bijna lachen om Fanshawes plechtstatigheid. Hij deed heel anders dan ze van hem gewend was en ze vroeg zich af of het soms iets te maken had met het feit dat ze net zwanger geworden was. Misschien had de gedachte aan het vaderschap hem serieuzer gemaakt en een nieuw verantwoordelijkheidsbesef bijgebracht; misschien had hij haar zo graag van zijn goede bedoelingen willen overtuigen dat hij het een beetje had overdreven. Hoe dan ook, ze was blij dat hij zich had bedacht. Naarmate haar zwangerschap vorderde begon ze zelfs heimelijk te dromen dat Fanshawe succes zou oogsten, dat ze in staat gesteld zou worden ontslag te nemen en het kind zonder enige financiële druk groot te brengen. Alles was toen misgegaan en ze had Fanshawes werk weldra vergeten; het was op de achtergrond geraakt in de consternatie rond zijn verdwijning. Later, toen de rust weerkeerde, had ze zijn instructies niet willen uitvoeren uit vrees de kans te verspelen hem ooit nog terug te zien. Maar uiteindelijk deed ze het toch in het besef dat Fanshawes wens diende te worden gerespecteerd. Daarom had ze mij geschreven. Daarom zat ik daar nu bij haar.

Ik van mijn kant wist niet hoe ik moest reageren. Het voorstel overviel me en een paar minuten lang worstelde ik met de enormiteit die me was toegeschoven. Voor zover ik kon nagaan had Fanshawe totaal geen reden gehad om mij voor deze taak uit te kiezen. Ik had hem meer dan tien jaar niet gezien en het verraste me bijna te horen dat hij nog geweten had wie ik was. Hoe kon van mij verwacht worden dat ik zo’n verantwoordelijkheid op me nam – dat ik wel even zou uitmaken of zijn leven de moeite waard geweest was? Sophie probeerde het uit te leggen. Fanshawe had geen contact gezocht, zei ze, maar hij had tegen haar vaak over mij gepraat en elke keer dat mijn naam viel had hij mij zijn allerbeste vriend genoemd – de enige echte vriend die hij ooit had gehad. Tevens had hij mijn werk gevolgd, altijd de bladen gekocht waarin mijn artikelen verschenen, soms zelfs een stuk aan haar voorgelezen. Hij had bewondering gehad voor wat ik deed, zei Sophie; hij was trots op me geweest en had het idee gehad dat ik tot grote dingen in staat was.

Ik werd verlegen onder al die lof. Sophie klonk zo overtuigend dat ik op een of andere manier het gevoel kreeg dat Fanshawe via haar sprak, dat ik alles uit zijn mond hoorde. Ik geef toe dat ik me gevleid voelde en de omstandigheden in aanmerking genomen was dat ook logisch. Ik had het toen moeilijk en de waarheid was dat ik zijn hoge dunk van mij niet deelde. Ik had weliswaar een groot aantal artikelen geschreven maar ik zag daarin geen reden tot juichen en was er ook niet bijzonder trots op. Ik vond eigenlijk dat het nauwelijks beter was dan broodschrijverij. Ik was met grote verwachtingen begonnen, had gedacht dat ik romancier zou worden en uiteindelijk iets zou kunnen schrijven dat de mensen zou raken en hun leven zou veranderen. Maar de tijd verstreek en langzamerhand begon ik te beseffen dat dat niet zou gebeuren. Zo’n boek zat niet in me, en op een bepaald moment dwong ik mezelf om mijn dromen te laten varen. Het was trouwens makkelijker om door te gaan met artikelen schrijven. Door hard te werken, door gestaag het ene na het andere stuk te produceren, verdiende ik min of meer de kost – en ik smaakte het genoegen, wat het ook voor waarde mocht hebben, dat ik vrijwel voortdurend mijn naam in druk zag. Ik besefte dat mijn situatie heel wat ellendiger had kunnen zijn. Ik was nog geen dertig en had al enige naam gemaakt. Ik was begonnen met besprekingen van dichtbundels en romans, en nu kon ik over zo ongeveer alles een behoorlijk artikel afleveren. Films, toneelstukken, exposities, concerten, boeken, zelfs honkbalwedstrijden – ze hoefden het maar aan me te vragen en ik deed het. Voor de buitenwereld was ik een intelligente jonge vent, een aankomend criticus van formaat, maar inwendig voelde ik me oud en al opgebrand. Wat ik tot dusver gedaan had stelde in feite nauwelijks iets voor. Het was slechts stof en zou door het minste zuchtje wind worden weggeblazen.

Ik hoorde Fanshawes lof dus met gemengde gevoelens aan. Enerzijds wist ik dat het misplaatste lof was. Anderzijds (en dat vertroebelt de zaak) wilde ik graag geloven dat hij gelijk had. Ik dacht: is het mogelijk dat ik te streng voor mezelf ben geweest? En toen ik dat eenmaal begon te denken was ik verloren. Maar wie zou een kans op redding niet met beide handen grijpen – wie is zo sterk dat hij elke hoop afwijst? Het flitste door me heen dat ik in mijn eigen ogen als het ware zou kunnen herrijzen, en na al die jaren, na al die jaren van stilzwijgen tussen ons beiden, voelde ik plotseling vriendschapsgevoelens jegens Fanshawe in me opwellen.

Zo kwam het. Ik zwichtte voor de vleierij van een man die er niet was en in een moment van zwakte stemde ik toe. Ik zal het met alle plezier lezen, zei ik, en mijn best doen om te helpen. Sophie glimlachte – blij dan wel teleurgesteld, dat heb ik nooit kunnen uitmaken – kwam toen overeind en droeg de baby naar de belendende kamer. Ze bleef staan voor een hoge eiken kast, ontsloot de deur en liet hem openzwaaien. Dat is het, zei ze. De planken puilden uit van de dozen, banden, mappen en schriften – meer dan ik voor mogelijk had gehouden. Ik herinner me dat ik onthutst begon te lachen en een of ander flauw grapje maakte. Toen bespraken we nuchter en zakelijk hoe ik de manuscripten het beste kon meenemen en we kozen voor twee grote koffers. Het kostte ons zowat een uur, maar uiteindelijk wisten we alles erin te persen. Ik zei dat het uiteraard een poosje zou duren voor ik alles doorgenomen had. Sophie zei dat ik me daar geen zorgen over moest maken en ze verontschuldigde zich ervoor dat ze me zoveel werk bezorgde. Ik zei dat ik het begreep, dat ze Fanshawes verzoek onmogelijk naast zich neer had kunnen leggen. Het was allemaal erg aangrijpend, en tegelijkertijd eng, bijna op het komische af. De mooie Sophie legde de baby voorzichtig op de grond, omhelsde me dankbaar en gaf me een zoen op mijn wang. Een moment dacht ik dat ze zou gaan huilen, maar het moment verstreek zonder dat er tranen kwamen. Toen zeulde ik de twee koffers langzaam de trap af, naar buiten. Bij elkaar waren ze net zo zwaar als een mens.

2

De waarheid is veel minder eenvoudig dan ik zou willen. Dat ik van Fanshawe hield, dat hij mijn beste vriend was, dat ik hem beter kende dan wie ook – dat waren feiten, en wat ik ook zeg, niets kan daaraan ooit afbreuk doen. Maar dat is maar het begin, en nu ik mijn best doe om me alles te herinneren zoals het werkelijk was, zie ik in dat ik toch afstand hield van Fanshawe, dat iets in mij zich tegen hem teweerstelde. Vooral naarmate we ouder werden heb ik me in zijn bijzijn geloof ik nooit helemaal op mijn gemak gevoeld. Als afgunst een te groot woord is voor wat ik bedoel dan zou ik het argwaan willen noemen, een heimelijk vermoeden dat Fanshawe op een of andere manier beter was dan ik. Dat alles was ik me destijds niet bewust en ik had er ook nooit concrete aanwijzingen voor. Maar ik bleef het gevoel houden dat hij meer ingeboren goedheid bezat dan anderen, dat een onblusbaar vuur hem dreef, dat hij waarachtiger zichzelf was dan ik ooit zou kunnen worden.

In het begin was zijn invloed al behoorlijk groot. Dat bleek zelfs uit hele kleine dingetjes. Als Fanshawe de gesp van zijn riem opzij droeg dan schoof ik mijn riem ook in die stand. Als Fanshawe met zwarte gympies aan op de speelplaats verscheen, vroeg ik de eerstvolgende keer dat ik met mijn moeder naar de schoenwinkel ging om zwarte gympies. Als Fanshawe Robinson Crusoe mee naar school nam, begon ik thuis dezelfde avond nog Robinson Crusoe te lezen. Ik was niet de enige die zo deed maar misschien koesterde ik wel de meeste verering, zwichtte ik het makkelijkst voor de macht die hij over ons had. Fanshawe was zich niet van die macht bewust, en ongetwijfeld was dat de reden dat hij haar behield. Hij ging rustig zijn eigen gang, bleef onverschillig voor alle aandacht die hij kreeg en gebruikte zijn overwicht nooit om anderen te manipuleren. Hij haalde geen kattenkwaad uit zoals wij; hij zaaide geen tweedracht; hij had geen moeilijkheden met de leerkrachten. Maar niemand nam hem dat kwalijk. Fanshawe stond los van ons, en toch was hij degene die ons bij elkaar hield, degene die we vroegen om onze geschillen te beslechten, die steevast rechtvaardig een eind maakte aan onze kleinzielige ruzietjes. Hij oefende zo’n aantrekkingskracht op je uit dat je hem altijd bij je in de buurt wenste, alsof je je in zijn invloedssfeer kon bevinden en dan deel had aan wat hij was. Hij was aanwezig, en toch was hij ontoegankelijk. Je voelde dat hij een geheime kern had waarin je nooit zou kunnen doordringen, een mysterieus centrum van verhuldheid. Hem nadoen betekende in zekere zin dat je deel had aan dat mysterie en tegelijkertijd besefte dat je hem nooit echt kon kennen.

Ik heb het nu over onze vroege jeugd – toen we nog maar vijf, zes, zeven jaar waren. Veel ervan is nu voorgoed vergeten, en ik weet dat ook herinneringen bedrieglijk kunnen zijn. Toch geloof ik niet dat ik ernaast zit als ik zeg dat ik de sfeer van die tijd in mijn binnenste heb bewaard; en voor zover ik kan voelen wat ik toen voelde, kunnen die gevoelens volgens mij niet liegen. Wat er uiteindelijk ook van Fanshawe geworden mag zijn, ik heb het idee dat het in die tijd allemaal begon. Hij ontwikkelde zich heel snel, was al een uitgesproken persoonlijkheid toen we naar de lagere school gingen. Fanshawe had contouren terwijl wij anderen vormeloze wezens waren, aldoor kampend met verwarring, blind van moment tot moment stuntelend. Ik bedoel niet dat hij snel opgroeide – hij leek nooit ouder dan hij was – ik bedoel dat hij zichzelf al was voor hij was opgegroeid. Om de een of andere reden onderging hij niet dezelfde omwentelingen als wij. Zijn drama’s waren van een andere orde – innerlijker, en ongetwijfeld grimmiger – maar zonder de abrupte veranderingen die het leven van alle anderen leken te kenmerken.

Eén voorval herinner ik me nog bijzonder levendig. Het betreft een verjaarspartijtje waarvoor Fanshawe en ik waren uitgenodigd in de eerste of de tweede klas, dus helemaal aan het begin van de periode waarover ik met enige nauwkeurigheid kan vertellen. Het was op een zaterdagmiddag in de lente, en we gingen lopend naar het partijtje met een andere jongen, een vriendje van ons dat Dennis Walden heette. Dennis had een veel moeilijker leven dan wij: een moeder die alcoholiste was, een overwerkte vader, ontelbare broertjes en zusjes. Ik was twee, drie keer bij hem thuis geweest – een grote, donkere bouwval – en ik herinner me dat ik bang was voor zijn moeder, die me deed denken aan een toverheks. Ze zat de hele dag op haar kamer met de deur dicht, altijd in duster, haar bleke gezicht een rimpelig schrikbeeld, en af en toe stak ze haar hoofd om de deur om iets naar de kinderen te schreeuwen. De dag van het partijtje waren Fanshawe en ik keurig voorzien van een cadeautje voor de jarige job in mooi gekleurd papier en met lintjes eromheen. Dennis had echter niets en dat zat hem dwars. Ik herinner me nog dat ik hem probeerde te troosten met een of andere nietszeggende opmerking: het maakte niks uit, het kon niemand wat schelen, in de verwarring zou niemand het merken. Maar het kon Dennis wel schelen en Fanshawe begreep dat meteen. Zonder enige uitleg wendde hij zich naar Dennis en gaf hem zijn cadeautje. Hier, zei hij, neem dit maar – ik zeg wel dat ik het mijne thuis heb laten liggen. Eerst dacht ik dat Dennis de geste zou afwijzen, dat hij zich beledigd zou voelen door Fanshawes medelijden. Maar ik had het mis. Hij aarzelde, als probeerde hij deze onverwachtse speling van het lot te bevatten, en knikte toen, erkennend dat er wijsheid stak in Fanshawes gebaar. Het was niet zozeer liefdadigheid als wel gerechtigheid, en om die reden kon Dennis het aanvaarden zonder zich vernederd te voelen. Het ene was veranderd in het andere. Het was toverij, een combinatie van nonchalance en vaste overtuiging, en ik betwijfel of iemand anders dan Fanshawe het had kunnen klaarspelen.

Na het partijtje ging ik met Fanshawe mee naar zijn huis. Zijn moeder zat in de keuken en ze vroeg hoe het partijtje was geweest en of de jarige het cadeautje leuk vond dat zij voor hem had gekocht. Voor Fanshawe iets zeggen kon flapte ik eruit wat hij had gedaan. Ik wou hem helemaal niet in moeilijkheden brengen maar ik kon het onmogelijk voor me houden. Door Fanshawes gebaar was er een wereld voor me opengegaan: dat iemand zich zo in een ander kon verplaatsen, zich diens gevoelens dusdanig eigen kon maken dat zijn eigen gevoelens niet meer telden. Voor het allereerst was ik van een waarlijk goede daad getuige geweest, en andere dingen leken me niet belangrijk genoeg om over te praten. Fanshawes moeder deelde mijn enthousiasme echter niet. Ja, zei ze, het was heel aardig en gul van hem geweest, maar ook verkeerd. Het cadeautje had haar geld gekost en door het weg te geven had Fanshawe dat geld in zekere zin van haar gestolen. Bovendien was Fanshawe onbeleefd geweest door zonder cadeautje op het partijtje te verschijnen – en daarmee maakte zij een slechte indruk want zij was voor zijn doen en laten verantwoordelijk. Fanshawe luisterde aandachtig naar zijn moeder en zei helemaal niets. Toen ze uitgesproken was zei hij nog steeds niets, en toen vroeg ze of hij het begreep. Ja, zei hij, hij begreep het. En daar zou het vermoedelijk bij gebleven zijn als Fanshawe er na een korte stilte niet aan toegevoegd had dat hij nog steeds vond dat hij juist had gehandeld. Het maakte hem niet uit hoe zij erover dacht: een volgende keer zou hij het weer doen. Er ontstond een woordenwisseling. Mevrouw Fanshawe vond hem brutaal en werd boos, maar Fanshawe hield voet bij stuk en gaf geen krimp onder de verwijten die ze over hem uitstortte. Ten slotte moest hij naar zijn kamer en ik kreeg te horen dat ik kon vertrekken. De onrechtvaardigheid van zijn moeder verbijsterde me, maar toen ik het voor Fanshawe wilde opnemen gebaarde hij me weg te gaan. In plaats van nog langer te protesteren accepteerde hij zijn straf en verdween naar zijn kamer.

Het hele voorval was typisch Fanshawe: de spontane goede daad, het onwrikbare geloof in wat hij had gedaan en de stilzwijgende, bijna lijdzame aanvaarding van de gevolgen. Hoe opmerkelijk zijn gedrag ook was, je had altijd het gevoel dat het hem niet raakte. En het was vooral die eigenschap van hem die me afschrok. Ik werd zo intiem met Fanshawe, bewonderde hem zo mateloos, wilde zo graag niet voor hem onderdoen – en dan ineens kwam er een moment dat ik besefte dat hij me wezensvreemd was, dat de manier waarop hij in zichzelf leefde nooit zou kunnen corresponderen met de manier waarop ik wilde leven. Ik verwachtte overal te veel van, ik koesterde te veel wensen; ik leefde te zeer in de greep van het hier en nu om ooit zo’n mate van onverschilligheid te bereiken. Ik vond het belangrijk om goed te presteren, om indruk te maken met de nietszeggende resultaten van mijn eerzucht: hoge cijfers, schoolemblemen, onderscheidingen voor alles waar we de betreffende week een test voor hadden moeten afleggen. Al die dingen lieten Fanshawe koud; hij bleef zwijgend op de achtergrond en schonk er geen aandacht aan. Als hij een goede prestatie leverde gebeurde dat steeds onwillekeurig, zonder moeite, zonder inspanning, zonder waarde te hechten aan wat hij had gedaan. Die houding kon onthutsend werken, en het duurde heel lang voor ik had ontdekt dat iets wat goed voor Fanshawe was niet per se goed was voor mij.

Maar ik wil niet overdrijven. Al groeiden Fanshawe en ik uiteindelijk dan uit elkaar, van onze jeugd herinner ik me toch vooral onze intense vriendschap. We woonden naast elkaar en onze niet-omheinde achtertuinen vormden één grote gras-, grind- en zandvlakte, alsof we tot hetzelfde gezin behoorden. Onze moeders waren goede vriendinnen, onze vaders tennisten samen, we hadden geen van beiden een broer: ideale omstandigheden dus; niets stond onze omgang in de weg. We waren minder dan een week na elkaar geboren en brachten onze vroege jeugd samen door in de achtertuin. We verkenden kruipend het gazon, vernielden de bloemen, gingen op dezelfde dag staan en lopen. (Er zijn foto’s die dat bewijzen.) Later leerden we in de achtertuin samen honkballen en footballen, bouwden er onze forten, speelden er onze spelletjes, fantaseerden er onze eigen werelden; en nog later kwamen onze zwerftochten door de stad, de lange middagen op onze fietsen, de eindeloze gesprekken. Zo goed als ik Fanshawe toen kende zal ik niemand anders ooit kennen. Mijn moeder herinnert zich dat we zo verknocht aan elkaar waren dat we haar op ons zesde een keer vroegen of mannen konden trouwen. Als we groot waren wilden we bij elkaar gaan wonen en dat deden toch alleen getrouwde mensen? Fanshawe wilde sterrenkundige worden en ik veearts. We dachten aan een groot huis op het platteland – ergens waar de hemel ’s nachts donker genoeg was om alle sterren te zien en waar aan dieren voor een praktijk geen gebrek was.

Achteraf gezien vind ik het logisch dat Fanshawe schrijver werd. Zijn volstrekte introvertie leek daar bijna om te roepen. Op de lagere school schreef hij al verhaaltjes en ik betwijfel of hij na zijn elfde, twaalfde nog een periode heeft gekend waarin hij zichzelf niet als schrijver beschouwde. In het begin leek het natuurlijk weinig voor te stellen. Poe en Stevenson waren zijn voorbeelden en wat hij produceerde was de gebruikelijke jongensachtige flauwekul. ‘Op een avond in het jaar onzes Heren zeventienhonderdeenenvijftig liep ik door een moordende sneeuwstorm naar het huis van mijn voorouders toen ik een spookachtige gedaante in de sneeuw ontwaarde.’ Dat soort dingen; vol opgeklopte frasen en buitenissige verwikkelingen. Ik weet nog dat Fanshawe in de zesde klas een korte detective schreef van een bladzij of vijftig die de onderwijzer hem dagelijks na schooltijd in afleveringen van tien minuten aan de klas liet voorlezen. We waren allemaal trots op Fanshawe en we verbaasden ons over de dramatiek waarmee hij voorlas, elk personage echt probeerde te laten klinken. Het verhaal wil me nu niet te binnen schieten maar ik herinner me nog dat het geweldig ingewikkeld was en dat de afloop draaide om iets dergelijks als de persoonsverwisselingen van twee tweelingen.

Fanshawe was echter geen boekenwurm. Hij was te goed in sport, vormde te zeer het middelpunt om zich op zichzelf terug te trekken. In die jeugdjaren had je steeds het idee dat er niets was waarin hij niet goed was, niets dat hij niet beter kon dan alle anderen. Hij was de beste honkballer, de beste leerling, de mooiste jongen van allemaal. Elk van die dingen was op zich al voldoende voor een speciale positie – maar tezamen gaven ze hem iets van een heros, een kind dat uitverkoren was door de goden. Maar hoe bijzonder hij ook was, hij bleef gewoon bij ons horen. Fanshawe was geen jeugdig genie of wonderkind; hij had geen wonderbaarlijke gave die hem van zijn leeftijdgenoten zou hebben onderscheiden. Hij was een volkomen normaal kind – maar extra normaal, als je dat kunt zeggen, meer in harmonie met zichzelf, meer het ideale normale kind dan een van de anderen.

De Fanshawe die ik kende was in zijn hart geen onverschrokken iemand. Toch waren er momenten dat hij me de stuipen op het lijf joeg met zijn ongebreidelde hang naar gevaarlijke situaties. Achter alle uitwendige bedaardheid school kennelijk een grote duisternis: een drang om zichzelf te testen, risico’s te nemen, telkens uitersten op te zoeken. Als jongen deed hij niets liever dan op bouwterreinen spelen, ladders en steigers opklauteren, op balken balanceren hoog boven machines, zandzakken en modder. Ik bevond me altijd op een afstand als Fanshawe zijn toeren uithaalde, smeekte hem inwendig om op te houden maar zei nooit iets – wilde weggaan maar durfde niet omdat hij kon vallen. Op den duur werd die neiging van Fanshawe steeds uitgesprokener. Hij praatte tegen mij over hoe belangrijk het was om ‘het leven te ervaren’. Het jezelf moeilijk maken, zei hij, het onbekende ontdekken – dat wilde hij, en steeds grager naarmate hij ouder werd. Een keer, toen we een jaar of vijftien waren, haalde hij me over om het weekend in New York door te brengen – door de straten te dolen, op een bank in het oude Penn Station te slapen, met zwervers te praten, te kijken hoe lang we het zonder eten uithielden. Ik herinner me dat we ons zondagmorgen om zeven uur in het Central Park bedronken en op het grasveld braakten. Voor Fanshawe was dat van essentieel belang – een nieuwe manier om zichzelf te testen – maar ik vond het maar een vieze bedoening, een ellendige verloedering tot iets wat ik niet was. Toch bleef ik met hem meegaan; een verwarde ooggetuige die de queeste meemaakte zonder er helemaal deel aan te hebben, een adolescente Sancho schrijlings op mijn ezel toeziend hoe mijn vriend met zichzelf streed.

Een maand of twee na ons zwerfweekend nam Fanshawe me mee naar een bordeel in New York (een vriend van hem had dat voor ons geregeld), en daar verloren we onze maagdelijkheid. Ik herinner me een klein sjiek appartement in de Upper West Side vlak bij de rivier – een keukentje en een donkere slaapkamer met een dun gordijn als afscheiding. Er waren daar twee zwarte vrouwen, de ene dik en oud, de andere jong en mooi. Aangezien we geen van beiden de oude vrouw wilden moesten we uitmaken wie eerst ging. Als ik me goed herinner gingen we zelfs naar de gang om te tossen. Fanshawe won uiteraard en twee minuten later zat ik met de dikke madam in het keukentje. Ze noemde me schat en herinnerde me er af en toe aan dat ze nog steeds beschikbaar was als ik me mocht bedenken. Ik was zo nerveus dat ik alleen maar nee kon schudden; ik zat daar maar en hoorde Fanshawes diepe en snelle ademhaling aan de andere kant van het gordijn. Ik kon maar aan één ding denken: dat mijn piemel straks zou zijn waar die van Fanshawe nu was. Toen was ik aan de beurt, en tot op de dag van vandaag heb ik geen idee hoe het meisje heette. Ze was de eerste blote vrouw die ik in levenden lijve aanschouwde en ze deed zo makkelijk en ontspannen over haar blootheid dat het allemaal goed gegaan zou zijn als ik niet was afgeleid door Fanshawes schoenen – zichtbaar door de opening tussen het gordijn en de vloer, glimmend in het keukenlicht, losstaand als het ware van zijn lijf. Het meisje was lief en probeerde me zo goed mogelijk te helpen, maar het was een langdurige worsteling, en aan het eind genoot ik er niet eens echt van. Naderhand, toen Fanshawe en ik de schemering buiten inliepen, had ik niet veel te zeggen. Fanshawe leek echter behoorlijk voldaan, alsof de belevenis op een of andere manier een bevestiging was van zijn theorie over het ervaren van het leven. Ik besefte toen dat Fanshawe veel hongeriger was dan ik ooit kon zijn.

We leidden een beschermd leven daar in de voorsteden. New York was maar dertig kilometer verderop, maar het had China wel kunnen zijn, zo weinig had het te maken met ons wereldje van houten huizen en gazons. Toen Fanshawe dertien, veertien jaar was werd hij een soort innerlijke balling, plichtmatig in zijn doen en laten maar gesloten voor zijn omgeving, vol verachting voor het leven dat hij noodgedwongen leidde. Hij deed niet moeilijk en was naar buiten toe niet opstandig; hij trok zich slechts terug. Na als kind zoveel aandacht te hebben getrokken, altijd helemaal in het middelpunt te hebben gestaan, werd Fanshawe bijna onzichtbaar toen we naar de middelbare school gingen, alle aandacht schuwend en hardnekkig de achtergrond zoekend. Ik wist dat hij toen al serieus aan het schrijven was (hoewel hij sinds zijn zestiende geen werk meer aan anderen liet zien), maar dat beschouw ik eerder als een symptoom dan als een oorzaak. Zo was Fanshawe in ons tweede studiejaar de enige van onze groep die in het honkbalteam van de universiteit werd gekozen. Verscheidene weken speelde hij uitzonderlijk goed en toen stapte hij om onduidelijke redenen uit het team. Ik weet nog dat ik hem het voorval de dag erna heb horen beschrijven: hoe hij na de training de kamer van de coach inliep en zijn honkbaltenue inleverde. De coach was net onder de douche vandaan en toen Fanshawe de kamer binnenkwam stond hij spiernaakt bij zijn bureau, een sigaar in zijn mond en een honkbalpet op zijn hoofd. Fanshawe schiep plezier in de beschrijving, weidde uit over de absurditeit van het tafereel, verfraaide het met details over het gedrongen, dikke lijf van de coach, het licht in de kamer, de plas water op de grijze betonvloer – maar het bleef een beschrijving en meer niet, een reeks woorden die volkomen los stond van alles wat voor Fanshawe wezenlijk geweest moet zijn. Ik vond het jammer dat hij eruit gestapt was maar Fanshawe heeft nooit uitgelegd waarom hij het had gedaan; hij zei alleen dat hij honkbal vervelend vond.

Zoals bij zoveel begaafde mensen kwam er voor Fanshawe een moment dat het hem geen voldoening meer gaf om dingen te doen die hem makkelijk afgingen. Nadat hij alles wat van hem verwacht werd op jeugdige leeftijd onder de knie gekregen had was het waarschijnlijk normaal dat hij op zoek ging naar uitdagingen elders. De beperkingen van zijn leven als middelbare scholier in een klein stadje in aanmerking genomen, is het verbazingwekkend noch ongewoon dat hij dat elders in zichzelf vond. Maar volgens mij zat er meer achter. Er gebeurden in die tijd dingen in Fanshawes familie die ongetwijfeld van invloed waren en het zou verkeerd zijn om ze niet te vermelden. Of ze van essentiële invloed waren is een andere kwestie maar ik hel over tot de mening dat alles meespeelt. Uiteindelijk is elk leven niet meer dan de optelsom van incidentele feiten, een kroniek van samenlopen van omstandigheden, van stom toeval, van willekeurige gebeurtenissen die niets anders onthullen dan hun eigen doelloosheid.

Toen Fanshawe zestien jaar was ontdekte men dat zijn vader kanker had. Anderhalf jaar lang zag hij zijn vader doodgaan en langzaam viel in die periode het gezin uiteen. Bij Fanshawes moeder kwam de klap misschien het hardst aan. Terwijl ze uiterlijk gelaten de spreekkamers af ging, financiële zaken regelde en het huishouden probeerde te blijven doen, werd ze inwendig telkens heen en weer geslingerd tussen een groot optimisme over de kans op herstel en een verlammend soort wanhoop. Volgens Fanshawe was ze maar niet in staat om dat ene onvermijdelijke feit te accepteren waarmee ze zich voortdurend geconfronteerd zag. Ze wist wat er ging gebeuren maar miste de kracht om te erkennen dat ze het wist, en na verloop van tijd begon ze als het ware met ingehouden adem te leven. Ze ging zich steeds zonderlinger gedragen: nachtenlange aanvallen van schoonmaakwoede, een angst om alleen in huis te zijn (gepaard aan plotselinge perioden dat ze om onverklaarbare redenen van huis was), en een hele reeks ingebeelde kwalen (allergieën, hoge bloeddruk, duizelingen). Op het laatst kreeg ze belangstelling voor allerlei bizarre theorieën – astrologie, paranormale verschijnselen, vage spiritistische ideeën over de ziel – tot je niet meer met haar kon praten zonder tot zwijgen gedwongen te worden terwijl zij maar doorging over het verval van het menselijk lichaam.

De verhouding tussen Fanshawe en zijn moeder werd gespannen. Ze zocht vertwijfeld steun bij hem, deed alsof zij al het leed van het gezin droeg. Fanshawe was gedwongen de sterkste thuis te zijn; hij had niet alleen de zorg om zichzelf, hij moest ook nog de verantwoordelijkheid op zich nemen over zijn zuster die toen pas twaalf was. Maar dat bracht weer nieuwe problemen met zich mee – want Ellen was een verward, labiel kind, en in de ouderloze leegte als gevolg van het ziekbed van haar vader begon ze zich geheel op Fanshawe te richten. Hij werd haar vader en moeder, haar bolwerk van wijsheid en troost. Fanshawe besefte hoe ongezond haar afhankelijkheid van hem was maar hij kon er weinig tegen beginnen zonder haar onherstelbaar te kwetsen. Ik herinner me dat mijn moeder het over ‘die arme Jane’ (mevrouw Fanshawe) had en hoe verschrikkelijk de hele toestand was voor de ‘kleine’. Maar ik wist dat Fanshawe het in zekere zin het zwaarste had. Alleen kreeg hij de kans niet om het te laten merken.

Over Fanshawes vader kan ik maar weinig met zekerheid zeggen. Hij bestond nauwelijks voor me. Het was een stille man die iets verstrooids en beminnelijks had, en ik heb hem nooit goed leren kennen. Terwijl mijn vader veel thuis was, vooral in de weekends, zag je Fanshawes vader zelden of nooit. Hij was een tamelijk bekend advocaat en had ooit politieke ambities gehad – maar die waren op een reeks teleurstellingen uitgelopen. Hij werkte meestal lang door, kwam om acht, negen uur de oprijlaan inrijden en zat vaak ook zaterdags en een deel van de zondag op kantoor. Ik betwijfel of hij ooit heeft geweten wat hij van zijn zoon denken moest; hij kwam over als een man die weinig van kinderen begreep, iemand die geen enkele herinnering bewaarde aan zijn eigen kindertijd. Meneer Fanshawe was zo door en door volwassen, ging zo volledig op in serieuze volwassenen-aangelegenheden, dat het volgens mij moeilijk voor hem was om ons niet te zien als wezens van een andere planeet.

Hij was nog geen vijftig toen hij stierf. Het laatste half jaar van zijn leven, toen de doktoren hem hadden opgegeven, lag hij in de logeerkamer van het huis door het raam naar de tuin te kijken. Verder las hij af en toe een boek, nam zijn pijnstillers in, en doezelde wat. Fanshawe zat toen het grootste deel van zijn vrije tijd bij hem, en hoewel ik alleen maar kan speculeren over wat er gebeurde, neem ik aan dat hun verhouding veranderde. In elk geval weet ik hoe intensief Fanshawe ermee bezig was, dat hij vaak van school wegbleef om bij zijn vader te kunnen zijn, zich onmisbaar probeerde te maken en hem met niet-aflatende toewijding verzorgde. Het was een hele beproeving voor Fanshawe, misschien te zwaar voor hem, en hoewel hij het goed leek aan te kunnen, de flinkheid opbracht waarover slechts de heel jongen beschikken, vraag ik me wel eens af of hij er ooit overheen gekomen is.

Er is nog één ding dat ik hier wil vermelden. Aan het eind van die periode – helemaal aan het eind, toen iedereen dacht dat Fanshawes vader nog maar een paar dagen te leven had – gingen Fanshawe en ik na schooltijd een keer een eindje rijden. Het was in februari, en een paar minuten nadat we waren weggegaan begon het zachtjes te sneeuwen. We reden doelloos rond, doorkruisten een paar naburige dorpen en schonken weinig aandacht aan de omgeving. Vijftien, twintig kilometer van huis kwamen we bij een kerkhof; het hek stond toevallig open en we besloten zonder speciale reden om het terrein op te rijden. Na een poosje stopten we en begonnen rond te lopen. We lazen de grafschriften, speculeerden over hoe al die levens geweest waren, zwegen, liepen verder, praatten, zwegen weer. Het was inmiddels harder gaan sneeuwen en de grond werd wit. Ergens midden op het kerkhof was een pas gedolven graf en Fanshawe en ik bleven bij de rand staan en keken erin. Ik herinner me nog hoe stil het was, hoe ver weg de wereld leek. Een hele poos spraken we niet, en toen zei Fanshawe dat hij wilde kijken hoe het op de bodem was. Ik gaf hem een hand en hield hem stevig vast terwijl hij zich in het graf liet zakken. Toen zijn voeten de grond raakten keek hij zwakjes glimlachend naar me op en ging op zijn rug liggen, alsof hij voor dode wilde spelen. Het staat me nog scherp voor de geest: hoe ik omlaag keek naar Fanshawe terwijl hij omhoog keek naar de hemel, verwoed met zijn ogen knipperend terwijl de sneeuw op zijn gezicht viel.

Door een onnaspeurlijke keten van gedachten moest ik terugdenken aan toen we nog heel klein waren – hooguit vier, vijf jaar. Fanshawes ouders hadden een of ander nieuw apparaat gekocht, wellicht een televisie, en gedurende verscheidene maanden had hij de kartonnen doos in zijn kamer staan. Hij had zijn speelgoed altijd grootmoedig gedeeld, maar die doos was voor mij verboden terrein en hij liet me er nooit in. Het was zijn geheime plek, vertelde hij me, en als hij erin zat en hem helemaal dichtdeed kon hij gaan waar hij maar wou, zijn waar hij maar wou. Maar als een ander ooit in zijn doos kwam dan zou de toverkracht voorgoed weg zijn. Ik geloofde dat verhaal en drong niet bij hem aan, hoewel het me vreselijk aan mijn hart ging. Soms zaten we op zijn kamer te spelen, rustig soldaatjes op te zetten of tekeningen te maken, als Fanshawe zomaar ineens aankondigde dat hij zijn doos in ging. Ik probeerde dan door te gaan met mijn bezigheid maar dat lukte nooit. Niets was voor mij zo interessant als wat er met Fanshawe in die doos gebeurde en ik probeerde me in die minuten uit alle macht een voorstelling te maken van de avonturen die hij beleefde. Maar ik kwam er nooit achter omdat Fanshawe er beslist niet over mocht praten als hij weer uit de doos was.

Iets dergelijks gebeurde nu in dat open graf in de sneeuw. Fanshawe lag daar zijn eigen gedachten te denken, die momenten op eigen houtje te beleven, en ondanks mijn aanwezigheid ging het gebeuren aan me voorbij, alsof ik helemaal niet aanwezig was. Ik begreep dat dit Fanshawes manier was om zich de dood van zijn vader voor te stellen. Nogmaals, het was puur toeval: het open graf was er geweest en Fanshawe was erdoor aangetrokken. Verhalen overkomen uitsluitend diegenen die in staat zijn om ze te vertellen, heeft eens iemand gezegd. Op dezelfde manier doen ervaringen zich misschien uitsluitend voor aan diegenen die in staat zijn om ze te ondergaan. Maar dit is een moeilijke kwestie en ik kan niets met zekerheid zeggen.

Ik stond daar te wachten tot Fanshawe eruit kwam en probeerde me voor te stellen wat hij dacht, heel even te zien wat hij zag. Toen hief ik mijn hoofd op naar de verduisterende winterhemel – en het was één grote warboel van sneeuw die op me neerstortte.

Tegen de tijd dat we terugliepen naar de auto was de zon onder. Zonder tegen elkaar te praten liepen we struikelend over het kerkhof. Er was een pak sneeuw van een decimeter gevallen en het bleef maar sneeuwen, steeds harder, alsof het nooit meer zou ophouden. We kwamen bij de auto, stapten in en bleken toen tot onze stomme verbazing niet weg te kunnen komen. De achterwielen zaten vast in een ondiepe greppel en wat we ook deden, het haalde niets uit. We duwden en trokken maar de wielen bleven doordraaien met dat afschuwelijke vergeefse gegier.

Na een half uur gaven we het op en met tegenzin besloten we de wagen achter te laten. We liftten door de sneeuwstorm naar huis en het duurde nog eens twee uur voor we er eindelijk waren. En toen hoorden we dat Fanshawes vader in de loop van de middag was overleden.