9

De eerste ontmoeting met Stillman vond plaats in het Riverside Park. Het was halverwege de middag, een zaterdag vol fietsers, hondenbezitters en kinderen. Stillman zat alleen op een bank zomaar wat voor zich uit te staren, het kleine rode schrift op zijn schoot. Overal was licht, een immens licht dat, zo leek het, door elk ding waar het oog op viel werd uitgestraald. Hoog in de takken van de bomen stond een bries die de bladeren deed trillen met een driftig gesis, aanzwellend en afnemend, ademend met de regelmaat van de branding.

Quinn had alles zorgvuldig voorbereid. Zogenaamd zonder Stillman op te merken nam hij naast hem op de bank plaats, sloeg zijn armen over elkaar, en keek dezelfde kant op als de oude man. Beiden zwegen. Achteraf schatte Quinn dat dat een kwartier à twintig minuten duurde. Toen, volkomen onverwacht, draaide hij zijn hoofd naar de oude man en keek van dichtbij naar hem, zijn blik gefixeerd op het rimpelige profiel. Quinn probeerde al zijn kracht in zijn ogen te leggen, alsof ze gaten in Stillmans schedel konden boren. Vijf minuten lang bleef hij zo staren.

Ten slotte wendde Stillman zich naar hem toe. Met een verrassend vriendelijke tenorstem zei hij: ‘Het spijt me, ik kan onmogelijk met u praten.’

‘Ik heb helemaal niets gezegd,’ zei Quinn.

‘Dat is waar,’ zei Stillman. ‘Maar u moet begrijpen dat het niet mijn gewoonte is om met onbekenden te praten.’

‘Nogmaals,’ zei Quinn, ‘ik heb helemaal niets gezegd.’

‘Ja, ik hoorde u wel. Maar bent u niet benieuwd waarom?’

‘Helaas niet.’

‘Goed zo. Ik merk dat u een verstandig man bent.’

Quinn gaf geen antwoord, maar haalde zijn schouders op. Zijn hele wezen ademde nu onverschilligheid.

Stillman reageerde met een opgewekte glimlach, boog zich naar Quinn toe en zei op samenzweerderige toon: ‘Ik denk dat wij het wel met elkaar zullen vinden.’

‘Dat staat nog te bezien,’ zei Quinn na een lange stilte. Stillman lachte – een kort, diep ‘ha’ – en ging toen verder. ‘Op zich heb ik geen hekel aan onbekenden. Maar ik praat liever niet met mensen die zich niet voorstellen. Ik moet eerst een naam weten.’

‘Maar als iemand zijn naam zegt is hij geen onbekende meer.’

‘Precies. Daarom praat ik ook nooit met onbekenden.’

Quinn was hier op voorbereid en wist wat hij moest antwoorden. Hij liet zich niet in de val lokken. Aangezien hij formeel Paul Auster was moest hij die naam juist beschermen. Elke andere naam, zelfs zijn ware, zou een verzinsel zijn, een masker waarachter hij zich veilig kon verschuilen.

‘In dat geval,’ zei hij, ‘kom ik u met alle plezier tegemoet. Mijn naam is Quinn.’

‘Aha,’ zei Stillman peinzend en knikkend. ‘Quinn.’

‘Ja, Quinn. q-u-i-n-n.’

‘Juist ja. Ja, ja, juist ja. Quinn. Hmmm. Ja. Heel interessant. Quinn. Een woord met een enorme resonans. Rijmt op twin, nietwaar?’

‘Inderdaad. Twin.’

‘En op min ook, als ik me niet vergis.’

‘U vergist u niet.’

‘En ook op in. Waar of niet?’

‘Helemaal waar.’

‘Hmmm. Heel interessant. Ik zie vele mogelijkheden met dit woord, die Quinn, die... quintessens... van quidam. Qui-vive, bijvoorbeeld. En quitte. En quisling. En queeste. Hmmm. Rijmt op zin. En natuurlijk op kin. Hmmm. Heel interessant. En op win. En op gin. En op pin. En op tin. En op spin. En op vin. Hmmm. Het rijmt zelfs op djinn. Hmmm. En als je het goed uitspreekt op Brooklyn. Hmmm. Ja, heel interessant. Uw naam bevalt me enorm, meneer Quinn. Je kunt er zoveel verschillende kanten tegelijk mee op.’

‘Ja. Dat is mij ook al vaak opgevallen.’

‘De meeste mensen letten niet op dergelijke dingen. Ze zien woorden als stenen, als grote onwrikbare voorwerpen zonder leven, als monaden die nooit veranderen.’

‘Stenen kunnen veranderen. Ze kunnen verweren door wind of water. Ze kunnen eroderen. Ze kunnen vermorzeld worden. Je kunt er steenslag, gruis of stof van maken.’

‘Precies. Ik zag meteen dat u een verstandig man was, meneer Quinn. Als u eens wist hoeveel mensen mij verkeerd begrepen hebben. Mijn werk heeft ervan te lijden gehad. Vreselijk te lijden gehad.’

‘Uw werk?’

‘Ja, mijn werk. Mijn projecten, mijn onderzoeken, mijn experimenten.’

‘O.’

‘Ja. Maar ondanks alle tegenslagen heb ik me nooit laten ontmoedigen. Momenteel ben ik bezig met een van de belangrijkste dingen die ik ooit gedaan heb. Als alles goed gaat vind ik denk ik de sleutel tot een reeks gewichtige ontdekkingen.’

‘De sleutel?’

‘Ja, de sleutel. Zo’n ding waarmee je deuren openmaakt.’

‘O.’

‘Uiteraard ben ik vooralsnog alleen maar gegevens aan het verzamelen, bewijzen als het ware. Daarna moet ik mijn bevindingen gaan ordenen. Het is erg veeleisend werk. U heeft geen idee hoe zwaar – helemaal voor een man van mijn leeftijd.’

‘Dat kan ik me voorstellen.’

‘Ja. Er is zoveel te doen, en er is zo weinig tijd voor. Elke morgen sta ik bij het ochtendgloren op. Ik moet onder alle weersomstandigheden op pad, de hele tijd op de been zijn, almaar van de ene plek naar de andere lopen. Het mat me af, dat kan ik u verzekeren.’

‘Maar het is het waard.’

‘De waarheid is alles waard. Elke opoffering, hoe groot ook.’

‘Inderdaad.’

‘Ziet u, niemand heeft begrepen wat ik begrepen heb. Ik ben de eerste. Ik ben de enige. Dat legt een grote druk op me.’

‘De hele wereld op uw schouders.’

‘Als het ware, ja. De wereld, of wat ervan over is.’

‘Ik wist niet dat het zo erg was.’

‘Zo erg is het. En misschien nog wel erger.’

‘O.’

‘Ziet u, meneer, de wereld ligt aan stukken. En het is mijn taak om haar weer te repareren.’

‘U heeft wel wat op u genomen.’

‘Dat ben ik me bewust. Maar ik zoek alleen maar naar het grondprincipe. Eén man moet dat wel aankunnen. Als ik het fundament weet te leggen, kunnen andere handen het eigenlijke restauratiewerk uitvoeren. Het voornaamste is de premisse, de eerste theoretische stap. Helaas kan niemand anders die zetten.’

‘Bent u opgeschoten?’

‘Enorm. Momenteel heb ik zelfs het gevoel dat er een grote doorbraak aan zit te komen.’

‘Dat is een hele geruststelling.’

‘Het is inderdaad een bemoedigende gedachte. En dat allemaal door mijn knapheid, de verbijsterende helderheid van mijn verstand.’

‘Ongetwijfeld.’

‘Ziet u, ik heb begrepen dat ik mezelf moest beperken. Me tot een gebied moest beperken dat klein genoeg was om tot beslissende resultaten te komen.’

‘De premisse van de premisse, als het ware.’

‘Net wat u zegt. Het principe van het principe, de werkwijze. Ziet u, meneer, de wereld ligt aan stukken. Behalve dat we geen weet meer hebben van onze bestemming, kennen we ook de taal niet meer waarmee we erover kunnen spreken. Dit zijn natuurlijk geestelijke zaken, maar ze hebben hun parallellen in de stoffelijke wereld. Het briljante van mij was dat ik me beperkt heb tot de materiële dingen, tot het onmiddellijke en tastbare. Mijn drijfveren zijn hoogstaand, maar mijn werk speelt zich nu af in het rijk van het alledaagse. Daarom word ik ook zo vaak verkeerd begrepen. Maar dat geeft niet. Ik heb geleerd me er niks van aan te trekken.’

‘Een bewonderenswaardige houding.’

‘De enig mogelijke houding. De enige een man van mijn formaat waardig. Ziet u, ik ben bezig met het maken van een nieuwe taal. Met een dergelijke taak kan ik me niet druk gaan maken over de stompzinnigheid van anderen. Die maakt trouwens ook weer deel uit van de ziekte waar ik de wereld van probeer te genezen.’

‘Een nieuwe taal?’

‘Ja. Een taal die eindelijk zegt wat we moeten zeggen. Want onze woorden corresponderen niet meer met de wereld. Toen de wereld nog volmaakt was waren we ervan overtuigd dat onze woorden haar konden weergeven. Maar geleidelijk aan is alles verbrokkeld, uiteengevallen, verworden tot chaos. Onze woorden zijn echter niet veranderd. Ze hebben zich niet aan de nieuwe werkelijkheid aangepast. Vandaar dat we met onwaarheden komen wanneer we proberen te praten over wat we zien, vandaar dat we vervalsen wat we proberen weer te geven. Het is een puinhoop geworden. Maar zoals u begrepen heeft kunnen woorden veranderen. De moeilijkheid is dat dat aangetoond moet worden. Daarom werk ik nu met de eenvoudigst denkbare middelen – zo eenvoudig dat een kind begrijpen kan wat ik bedoel. Neem een woord dat verwijst naar een ding – ‘paraplu’ bijvoorbeeld. Als ik het woord ‘paraplu’ zeg, ziet u het voorwerp voor u. U ziet een soort stok met bovenaan een constructie van scharnierende metalen baleinen die waterdichte stof kan dragen en u in uitgeklapte toestand tegen de regen beschermt. Dat laatste detail is van belang. Een paraplu is behalve een ding tevens iets dat een functie heeft – met andere woorden, uitdrukking van de menselijke wil. Als je er goed over nadenkt heeft elk voorwerp dat functionele met een paraplu gemeen. Een potlood is om mee te schrijven, een schoen is om te dragen, een auto is om mee te rijden. Mijn vraag is nu deze. Hoe zit het als een ding zijn functie verloren heeft? Is het dan nog steeds dat ding, of is het iets anders geworden? Als je de stof van een paraplu afscheurt, is die paraplu dan nog een paraplu? Als je de baleinenconstructie opsteekt, boven je hoofd houdt en ermee in de regen loopt, word je drijfnat. Kun je dat ding dan een paraplu blijven noemen? Over het algemeen doen mensen dat wel. Ze zullen hooguit zeggen dat die paraplu kapot is. In mijn ogen is dat een ernstige vergissing, de bron van al onze moeilijkheden. Omdat die paraplu niet meer functioneert is hij opgehouden paraplu te zijn. Hij kan op een paraplu lijken, hij kan ooit een paraplu geweest zijn, maar nu is hij iets anders geworden. Het woord is echter hetzelfde gebleven. Daarom kan het het ding niet meer aanduiden. Het is onnauwkeurig, het is bedrieglijk, het versluiert het ding dat het wil onthullen. En als we een gewoon alledaags voorwerp dat we in handen hebben al niet eens meer kunnen benoemen, hoe kunnen we dan spreken over dingen die ons echt raken? Als we er niet in slagen om het begrip verandering in de woorden die we gebruiken te incorporeren, zullen we blijven dwalen.’

‘En uw werk?’

‘Mijn werk is eenvoudig. Ik ben naar New York gekomen omdat dat de meest hopeloze, de meest rampzalige plek ter wereld is. Overal kapotheid, een en al verwarring. Je hoeft maar om je heen te kijken. Kapotte mensen, kapotte dingen, kapotte gedachten. De hele stad is één grote afvalhoop. Dat komt mij prachtig uit. De straten zijn een onuitputtelijke bron van materiaal, een onafzienbaar pakhuis vol stukke dingen. Elke dag trek ik er met mijn tas op uit om dingen te verzamelen die een nader onderzoek waard lijken. Ik heb nu al honderden specimens – het verbrokkelde en het verbrijzelde, het gebutste en het geplette, het verpulverde en het verrotte.’

‘Wat doet u met die dingen?’

‘Ik geef ze een naam.’

‘Een naam?’

‘Ik verzin nieuwe woorden die met die dingen corresponderen.’

‘O. Nu begrijp ik het. Maar hoe kunt u dat beoordelen? Hoe weet u of u het juiste woord gevonden heeft?’

‘Ik maak nooit fouten. Dat komt door mijn genie.’

‘Kunt u me een voorbeeld geven?’

‘Van een van mijn woorden?’

‘Ja.’

‘Het spijt me, maar dat kan niet. Het is mijn geheim, begrijpt u wel. Als mijn boek uit is komen u en de rest van de wereld het te weten. Maar voorlopig moet ik het voor me houden.’

‘Strikt geheim.’

‘Inderdaad. Strikt geheim.’

‘Jammer.’

‘Troost u. Binnenkort ga ik mijn bevindingen ordenen. Dan gaan er grote dingen gebeuren. Het wordt de belangrijkste gebeurtenis in de geschiedenis van de mensheid.’

 

De tweede ontmoeting vond de volgende morgen plaats om even over negenen. Het was zondag, en Stillman had een uur later dan anders zijn hotel verlaten. Hij liep de twee blokken naar zijn vaste ontbijtstek, Café de Mayflower, en nam in een zithoekje achterin plaats. Quinn, brutaler geworden, volgde de oude het restaurant in en ging recht tegenover hem zitten. Een poos lang leek Stillman hem niet op te merken. Toen keek hij van zijn menu op en nam Quinns gezicht afwezig in zich op. Klaarblijkelijk herkende hij hem niet meer.

‘Ken ik u?’ vroeg hij.

‘Ik geloof van niet,’ zei Quinn. ‘Mijn naam is Henry Donker.’

‘O.’ Stillman knikte. ‘Een man die met de deur in huis valt. Dat mag ik wel.’

‘Ik ga het liefst recht door zee,’ zei Quinn.

‘De zee? Welke zee dan wel?’

‘De Schelfzee, uiteraard.’

‘O ja. De Schelfzee. Natuurlijk.’ Stillman keek naar Quinns gezicht – een beetje scherper nu, maar zo te zien ook enigszins in verwarring gebracht. ‘Neem me niet kwalijk,’ ging hij verder, ‘maar ik ben uw naam vergeten. Ik herinner me dat u hem zo-even noemde, maar kennelijk ben ik hem kwijt.’

‘Henry Donker,’ zei Quinn.

‘Dat is waar ook. Ja, nu weet ik het weer. Henry Donker.’ Stillman zweeg een poos en schudde toen het hoofd. ‘Dat is helaas onmogelijk, meneer.’

‘Waarom?’

‘Omdat Henry Donker niet bestaat.’

‘Nou, misschien ben ik een andere Henry Donker dan de niet bestaande Henry Donker.’

‘Hmmm. Ja, ik begrijp wat u bedoelt. Het is waar dat twee mensen soms dezelfde naam hebben. Het is heel goed mogelijk dat u Henry Donker heet. Maar u bent niet dé Henry Donker.’

‘Is dat een vriend van u?’

Stillman lachte, als om een goeie mop. ‘Nou nee,’ zei hij. ‘Henry Donker heeft nooit echt bestaan, weet u. Ik heb hem verzonnen. Hij is fictief.’

‘Nee,’ zei Quinn, ongeloof veinzend.

‘Jawel. Hij komt voor in een boek dat ik ooit geschreven heb. Hij is een verzinsel.’

‘Dat kan ik bijna niet geloven.’

‘Niemand kon het geloven. Ik heb ze allemaal bedot.’

‘Verbijsterend. Waarom heeft u dat in vredesnaam gedaan?’

‘Ik had hem nodig, begrijpt u. Ik had destijds bepaalde ideeën die te gevaarlijk en controversieel waren. Dus deed ik net of ze van iemand anders afkomstig waren. Het was een vorm van zelfbescherming.’

‘Hoe kwam u op de naam Henry Donker?’

‘Een goeie naam, vindt u ook niet? Hij bevalt me zeer. Heel mysterieus en toch ook heel passend. Hij kwam me mooi van pas. En bovendien had hij nog een geheime betekenis.’

‘De zinspeling op donker?’

‘Nee, nee. Zo voor de hand liggend niet. Het zat ’m in de initialen, H. D. Die waren heel belangrijk.’

‘Waarom?’

‘Wilt u niet raden?’

‘Eigenlijk niet.’

‘Ach, probeert u het toch. Drie keer. Raadt u het niet dan vertel ik het u.’

Quinn zweeg even, hij wilde zijn beste beentje voorzetten. ‘H. D.,’ zei hij. ‘Henry David. Van Henry David Thoreau.’

‘Niet eens warm.’

‘H. D. zonder meer dan. Van de dichteres Hilda Doolittle.’

‘Nog erger mis dan de eerste keer.’

‘Goed, nog één keer. H. D. H... en D... Wacht... Enne... Wacht... Aha... Ja, dit dan. De H van de wenende filosoof Heraclitus... en de D van de lachende filosoof Democritus. Heraclitus en Democritus... de twee polen van de dialectiek.’

‘Een heel knap antwoord.’

‘Is het goed?’

‘Nee, natuurlijk niet. Maar wel een knap antwoord.’

‘U kunt niet zeggen dat ik het niet geprobeerd heb.’

‘Nee, zeker niet. Daarom zal ik u belonen met het juiste antwoord. Omdat u het geprobeerd heeft. Luistert u?’

‘Ik luister.’

‘De initialen H. D. van de naam Henry Donker zijn een verwijzing naar Hompie Dompie.’

‘Wie?’

‘Hompie Dompie. U weet wel. Het ei.’

‘Uit “Hompie Dompie zat op een muur”?’

‘Precies.’

‘Ik begrijp het niet.’

‘Hompie Dompie, de zuiverste belichaming van het menselijk tekort. Luister goed, meneer. Wat is een ei? Een ei is iets dat nog niet geboren is. Een paradox, nietwaar? Want hoe kan Hompie Dompie leven als hij nog niet geboren is? En toch leeft hij – geen vergissing mogelijk. Dat weten we omdat hij kan praten. Sterker nog, hij is een taalfilosoof. “Als ik een woord gebruik, zei Hompie Dompie misprijzend, betekent het precies wat ik het laat betekenen – niet meer en niet minder. De vraag is nu maar, zei Alice, of je een woord wel zoveel verschillende dingen kúnt laten betekenen. De vraag is, zei Hompie Dompie, wie er de baas is – punt uit.” ’

‘Lewis Carroll.’

‘Spiegelland, hoofdstuk zes.’

‘Interessant.’

‘Meer dan interessant, meneer. Cruciaal. Luister goed, misschien dat u er iets van opsteekt. In zijn toespraakje tot Alice schetst Hompie Dompie het toekomstperspectief van de mens en geeft de weg aan naar verlossing: de woorden die we spreken de baas worden, de taal laten voldoen aan onze behoefte, Hompie Dompie was een profeet, een man die met waarheden kwam waar de wereld nog niet rijp voor was.’

‘Een man?’

‘Neem me niet kwalijk. Een verspreking. Ik bedoel een ei. Maar mijn verspreking zegt iets en bevestigt mijn bewering nog eens. Want alle mensen zijn als het ware eieren. We bestaan, maar hebben nog niet de vorm bereikt die onze bestemming is. We zijn een en al mogelijkheid, net als de nog niet geborenen. Want de mens is een gevallen schepsel – dat weten we uit Genesis. Hompie Dompie is ook een gevallen schepsel. Hij valt van zijn muur, en niemand kan hem meer repareren – de koning niet, diens paarden niet, en diens mannen ook niet. En juist dat moeten wij allen nu proberen te doen. Het is de plicht die wij mensen hebben: het ei weer repareren. Want we zijn allemaal Hompie Dompies. En hem helpen is onszelf helpen.’

‘Een overtuigend argument.’

‘Zonder één zwakke plek.’

‘Geen barstje in de schaal.’

‘Precies.’

‘En tevens de oorsprong van Henry Donker.’

‘Ja. Maar daar zit meer aan vast. Namelijk nog een ei.’

‘Zijn er meer dan één?’

‘Lieve hemel, natuurlijk. Er zijn er miljoenen. Maar het ei dat ik in gedachten heb is wel heel beroemd. Waarschijnlijk is het het meest befaamde ei van allemaal.’

‘Ik kan u niet meer volgen.’

‘Ik bedoel het ei van Columbus.’

‘O ja. Natuurlijk.’

‘Kent u het verhaal?’

‘Iedereen kent het.’

‘Het is alleraardigst, hè? Geconfronteerd met het probleem hoe een ei rechtop te laten staan, tikte hij gewoon zachtjes tegen de onderkant zodat er een afplatting in de schaal ontstond waar het ei op kon blijven staan als hij zijn hand weghaalde.’

‘Het lukte.’

‘Natuurlijk lukte het. Columbus was een genie. Hij zocht het paradijs en ontdekte de Nieuwe Wereld. En ze kan nog steeds een paradijs worden.’

‘Inderdaad.’

‘Ik geef toe dat het tot dusver allemaal niet zo goed is gegaan. Maar er is nog hoop. De Amerikanen koesteren nog steeds de wens nieuwe werelden te ontdekken. Weet u nog wat er in 1969 gebeurde?’

‘Ik weet nog zoveel. Waar doelt u op?’

‘De mens liep op de maan. Stelt u zich voor, mijn beste meneer. De mens liep op de maan!’

‘Ja, ik weet het nog. Volgens de president was het de grootste gebeurtenis sinds de schepping.’

‘Hij had gelijk. De enige intelligente opmerking die die man ooit gemaakt heeft. En hoe ziet de maan er volgens u uit?’

‘Ik heb geen idee.’

‘Kom kom, denk eens goed na.’

‘O ja. Ik begrijp wat u bedoelt.’

‘Goed, de gelijkenis is niet verbluffend. Maar het valt niet te ontkennen dat de maan in bepaalde schijngestalten, en vooral in heldere nachten, veel weg heeft van een ei.’

‘Ja. Heel veel.’

Op dat moment zette een serveerster Stillmans ontbijt voor hem neer. De oude man keek gretig naar het eten. Met zijn rechterhand hief hij decent een mes op, butste de schaal van zijn zachtgekookte ei en zei: ‘Zoals u ziet, meneer, laat ik geen middel onbeproefd.’

 

De derde ontmoeting vond later diezelfde dag plaats. Het was laat in de middag: het licht lag als een waas over bakstenen en bladeren, de schaduwen lengden. Weer keerde Stillman terug naar het Riverside Park, ditmaal bleef hij aan de rand en rustte uit bij een knobbelig uitsteeksel dat Mount Tom heette. Op deze zelfde plek had Edgar Allan Poe in de zomers van 1843 en 1844 vele lange uren naar de Hudson zitten staren. Quinn wist dat omdat hij nu eenmaal gezorgd had dat hij dergelijke dingen wist. Zelf had hij er trouwens ook vaak gezeten.

Hij was nu nauwelijks nog bang om te doen wat hem te doen stond. Hij liep twee, drie keer om de rots heen zonder dat dat Stillmans aandacht trok. Toen ging hij naast de oude zitten en zei hem gedag. Ongelooflijk genoeg herkende Stillman hem niet. Dit was de derde keer dat Quinn zich had voorgesteld en steeds was het geweest alsof hij iemand anders was. Hij kon niet uitmaken of dat een goed teken was of niet. Als Stillman komedie speelde dan was hij een weergaloos acteur. Want Quinn was alle keren volkomen onverwachts opgedoken. En Stillman had niet eens met zijn ogen geknipperd. Aan de andere kant, als Stillman hem werkelijk niet herkende, wat hield dat dan in? Kon iemand wel zo onbevattelijk zijn voor de dingen die hij zag?

De oude vroeg wie hij was.

‘Mijn naam is Peter Stillman,’ zei Quinn.

‘Dat is mijn naam,’ antwoordde Stillman. ‘Ik ben Peter Stillman.’

‘Ik ben de andere Peter Stillman,’ zei Quinn.

‘O, u bedoelt mijn zoon. Ja, dat is mogelijk. U lijkt sprekend op hem. Peter is natuurlijk blond en u bent donker. Niet Henry Donker, maar donker van haar. Maar mensen veranderen, hè? De ene minuut zijn we zo en de volgende heel anders.’

‘Precies.’

‘Ik heb veel aan je gedacht, Peter. Ik heb vaak bij mezelf gedacht: “Ik vraag me af hoe het met Peter gaat.” ’

‘Het gaat nu veel beter, dank u.’

‘Ik ben blij dat te horen. Iemand had een keer tegen me gezegd dat je gestorven was. Daar was ik heel bedroefd om.’

‘Nee, ik ben er helemaal bovenop gekomen.’

‘Ik zie het. Je blaakt van gezondheid. En je praat ook heel goed.’

‘Ik heb alle woorden nu tot mijn beschikking. Zelfs woorden waar de meeste mensen het moeilijk mee hebben. Ik ken ze allemaal.’

‘Ik ben trots op je, Peter.’

‘Ik heb alles aan u te danken.’

‘Kinderen zijn een grote zegen. Dat heb ik altijd gezegd. Een enorme zegen.’

‘Daar ben ik van overtuigd.’

‘Wat mij betreft, ik heb mijn goede dagen en mijn slechte dagen. Op slechte dagen denk ik aan de dagen die goed waren. De herinnering is een grote zegen, Peter. Op de dood na het heerlijkste wat er is.’

‘Ongetwijfeld.’

‘Natuurlijk moeten we ook in het heden leven. Momenteel ben ik bijvoorbeeld in New York. Maar morgen kan ik wel ergens anders zijn. Ik reis nogal veel, zie je. Vandaag hier, morgen weer weg. Mijn werk brengt dat met zich mee.’

‘Het is vast stimulerend.’

‘Ja, ik word er erg door gestimuleerd. Mijn gedachten staan nooit stil.’

‘Wat fijn.’

‘De ouderdom is een zware last. Maar er is zoveel waar we dankbaar voor moeten zijn. De tijd maakt ons oud, maar geeft ons ook de dag en de nacht. En als we doodgaan is er altijd iemand om onze plaats in te nemen.’

‘We worden allemaal oud.’

‘Als jij oud bent heb je misschien ook een zoon die je troost.’

‘Dat zou ik prettig vinden.’

‘Dan zou je evenveel geluk hebben als ik. Kinderen zijn een grote zegen, Peter, vergeet dat nooit.’

‘Ik zal het onthouden.’

‘En bedenk ook dat je nooit al je eieren in één mand moet stoppen. Omgekeerd, tel nooit je kuikens voor ze uit zijn.’

‘Nee. Ik probeer alles te nemen zoals het komt.’

‘En ten slotte, zeg nooit iets waarvan je in je hart weet dat het niet waar is.’

‘Ik zal het niet doen.’

‘Liegen is een groot kwaad. Door liegen krijg je spijt dat je geboren bent. En niet geboren zijn is een vloek. Dan ben je gedoemd te leven buiten de tijd. En als je buiten de tijd leeft is er geen dag en geen nacht. Dan krijg je niet eens de kans om dood te gaan.’

‘Ik begrijp het.’

‘Een leugen is nooit meer ongedaan te maken. Zelfs niet met de waarheid. Ik ben een vader en dus weet ik die dingen. Bedenk wat onze vader des vaderlands deed. Hij hakte de kersenboom om en zei toen tegen zijn vader: “Ik kan niet liegen.” Kort daarop wierp hij een geldstuk over de rivier. Die twee verhalen zijn cruciale gebeurtenissen uit de Amerikaanse geschiedenis. George Washington kapte de boom, en toen gooide hij het geld weg. Begrijp je het? Hij wilde ons een fundamentele waarheid meedelen. Namelijk dat geld niet aan de bomen groeit. Daardoor is dit land groot geworden, Peter. George Washington staat nu op alle dollarbiljetten afgebeeld. Uit dat alles is een belangrijke les te trekken.’

‘Ik ben het met u eens.’

‘Natuurlijk is het jammer dat de boom gekapt werd. Het was de boom des levens en die zou ons immuun hebben gemaakt voor de dood. Nu ontvangen we de dood met open armen, vooral als we oud zijn. Maar onze vader des vaderlands deed zijn plicht. Hij kon niet anders. Vandaar de uitdrukking “Het leven is een schaal kersen.” Als de boom was blijven staan zouden we het eeuwige leven gehad hebben.’

‘Ja, ik begrijp wat u bedoelt.’

‘Ik heb zoveel ideeën in mijn hoofd. Mijn gedachten staan nooit stil. Jij bent altijd al een intelligente jongen geweest, Peter, en ik ben blij dat je me kunt volgen.’

‘Ik begrijp u volkomen.’

‘Een vader moet zijn zoon altijd leren wat hij zelf geleerd heeft. Op die manier gaat de kennis van generatie op generatie en worden we wijs.’

‘Ik zal onthouden wat u gezegd heeft.’

‘Ik kan nu blijmoedig sterven, Peter.’

‘Dat doet me goed.’

‘Maar je moet alles onthouden.’

‘Dat doe ik, vader. Ik beloof het.’

 

De volgende morgen was Quinn weer op de gebruikelijke tijd voor het hotel. Het weer was omgeslagen. Na twee stralende weken motregende het nu in New York, en in de straten weerklonk het geluid van natte banden op het wegdek. Quinn bleef een uur onder een zwarte paraplu op de bank zitten in de veronderstelling dat Stillman elk moment verschijnen kon. Hij verorberde zijn broodje en dronk zijn koffie, las het verslag van het verlies van de Mets die zondag, en nog liet de oude zich niet zien. Heb geduld, zei hij tegen zichzelf, en begon aan de rest van de krant. Veertig minuten verstreken. Hij was bij de financiële pagina gekomen en wilde juist een analyse van een bedrijfsfusie gaan lezen toen het plotseling harder begon te regenen. Met tegenzin kwam hij van zijn bank overeind en verhuisde naar het portiek van een gebouw tegenover het hotel. Anderhalf uur stond hij daar met klamme schoenen. Was Stillman ziek? vroeg hij zich af. Quinn probeerde zich hem in bed voor te stellen, koorts uitzwetend. Misschien was de oude in de loop van de nacht gestorven en was het lijk nog niet gevonden. Die dingen gebeurden, zei hij tegen zichzelf.

Vandaag had een cruciale dag moeten worden en Quinn had zich er uitgebreid en nauwgezet op voorbereid. Nu waren al zijn berekeningen overbodig. Het verontrustte hem dat hij hier geen rekening mee had gehouden.

Toch aarzelde hij nog. Van onder zijn paraplu keek hij naar de regen die er in kleine, glinsterende druppeltjes vanaf gleed. Tegen elven begon hij tot een besluit te komen. Een half uur later stak hij over, liep veertig passen zuidwaarts en ging Stillmans hotel binnen. De tent stonk naar kakkerlakkenbestrijdingsmiddel en sigarettenpeuken. Een paar huurders die door de regen nergens heen konden zaten in de hal onderuitgezakt op oranje plastic stoelen. Een wezenloze boel, een hel vol afgezaagde gedachten.

Achter de balie zat een grote zwarte man met opgerolde mouwen. Zijn ene elleboog op de balie geplant en zijn hoofd op zijn geopende hand. Met zijn andere hand bladerde hij een sensatiekrant door, zich nauwelijks tijd gunnend om te lezen. Hij oogde verveeld, alsof hij er al zijn hele leven zat.

‘Ik wil een boodschap achterlaten voor een van uw gasten,’ zei Quinn.

De man keek traag naar hem op, als wilde hij hem in het niets laten oplossen.

‘Ik wil een boodschap achterlaten voor een van uw gasten,’ zei Quinn nogmaals.

‘We hebben hier geen gasten,’ zei de man. ‘Bewoners noemen we ze.’

‘Voor een van uw bewoners dan. Ik wil een boodschap achterlaten.’

‘En voor wie dan wel, jochie?’

‘Voor Stillman. Peter Stillman.’

De man deed of hij even nadacht en schudde toen het hoofd. ‘Nee. Herinner me niemand die zo heet.’

‘Heeft u geen gastenboek?’

‘We hebben een boek, ja. Maar dat ligt in de kluis.’

‘In de kluis? Wat bedoelt u?’

‘Ik bedoel het boek, jochie. De baas heeft het graag veilig in de kluis.’

‘De combinatie weet u zeker niet.’

‘Het spijt me. Alleen de baas.’

Quinn zuchtte en viste een vijfdollarbiljet uit zijn zak. Hij legde het met een klap op de balie en hield zijn hand erop.

‘En u heeft zeker geen tweede exemplaar, of wel?’ vroeg hij.

‘Wie weet,’ zei de man. ‘Even in het kantoor kijken.’

De man pakte de openliggende krant op. Eronder lag het gastenboek.

‘Valt dat even mee,’ zei Quinn, en hij haalde zijn hand van het biljet.

‘Ja, ik zal mijn dag wel hebben,’ antwoordde de man terwijl hij het biljet naar zich toe haalde, van de rand griste en in zijn zak stopte. ‘Hoe heette die vriend van je ook al weer?’

‘Stillman. Een oude man met wit haar.’

‘Die vent met die jas?’

‘Inderdaad.’

‘We noemen hem de professor.’

‘Dat is hem. Wat is zijn kamernummer? Hij is ongeveer twee weken geleden gekomen.’

De man deed het boek open, sloeg bladzijden om en liet zijn vingers langs de kolommen namen en nummers gaan. ‘Stillman,’ zei hij. ‘Kamer 303. Hij is er niet meer.’

‘Wat?’

‘Hij is vertrokken.’

‘Wat krijgen we nou?’

‘Hoor eens, jochie. Ik zeg alleen maar wat hier staat. Stillman heeft gisteravond betaald. Hij is weg.’

‘Zo iets waanzinnigs heb ik nog nooit gehoord.’

‘Kan me niks schelen. Ik heb het hier zwart op wit.’

‘Heeft hij nog een doorstuuradres achtergelaten?’

‘Ben je niet goed wijs?’

‘Hoe laat ging hij weg?’

‘Zou ik Louie moeten vragen, de nachtman. Die begint om acht uur.’

‘Mag ik de kamer zien?’

‘Het spijt me. Ik heb hem vanochtend zelf verhuurd. Er ligt iemand te slapen.’

‘Hoe zag hij eruit?’

‘Je hebt een hoop vragen voor vijf dollar.’

‘Laat maar,’ zei Quinn, met een vertwijfeld handgebaar. ‘Het doet er niet toe.’

 

Hij liep door de stromende regen naar huis en werd ondanks zijn paraplu drijfnat. Dat heet nou functioneren, zei hij tegen zichzelf. Dat heet nou de betekenis van een woord. Geërgerd kwakte hij de paraplu in zijn huiskamer op de grond. Toen trok hij zijn colbert uit en smeet het tegen de muur. Regendruppels vlogen alle kanten op.

Hij was ten einde raad en wist niets beters te bedenken dan Virginia Stillman te bellen. Toen ze opnam hing hij bijna op.

‘Ik ben hem kwijt,’ zei hij.

‘Weet je het zeker?’

‘Hij is gisteravond vertrokken. Ik weet niet waar hij is.’

‘Ik ben bang, Paul.’

‘Heeft hij contact opgenomen?’

‘Ik weet niet. Ik denk van wel, maar ik weet het niet zeker.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Peter nam vanmorgen de telefoon op toen ik in bad zat. Hij wil niet zeggen wie het was. Hij ging naar zijn kamer, deed de zonwering omlaag, en weigert te praten.’

‘Maar dat doet hij wel vaker.’

‘Ja. Daarom weet ik het ook niet zeker. Maar dit is al heel lang niet meer gebeurd.’

‘Het ziet er ongunstig uit.’

‘Daar ben ik ook bang voor.’

‘Maak je geen zorgen. Ik heb een paar ideeën. Ik ga er meteen mee aan het werk.’

‘Hoe kan ik je bereiken?’

‘Ik bel je om de twee uur op, waar ik ook ben.’

‘Echt waar?’

‘Ja, echt waar.’

‘Ik weet niet waar ik blijven moet van angst.’

‘Het is allemaal mijn schuld. Ik heb een stomme fout gemaakt. Het spijt me.’

‘Nee, ik geef jou niet de schuld. Niemand kan vierentwintig uur per dag een ander in de gaten houden. Dat is onmogelijk. Dan zou je in zijn huid moeten zitten.’

‘Dat is het ’m juist. Ik dacht dat ik in zijn huid zat.’

‘Het is toch nog niet te laat?’

‘Nee. Er is nog tijd genoeg. Je moet je geen zorgen maken.’

‘Ik zal het proberen.’

‘Goed. Je hoort van me.’

‘Om de twee uur?’

‘Om de twee uur.’

 

Dat had bij behoorlijk tactvol aangepakt. Ondanks alles had hij ervoor weten te zorgen dat Virginia Stillman kalm bleef. Hij kon het nauwelijks geloven, maar ze scheen hem nog steeds te vertrouwen. Alleen hielp dat niet. Hij had namelijk tegen haar gelogen. Hij had helemaal niet verscheidene ideeën. Hij had er niet één.

10

Stillman was weg. De oude man was opgegaan in de stad. Hij was een stipje, een leesteken, een baksteen in een onafzienbare muur van bakstenen. Quinn kon zijn hele verdere leven dag in dag uit door de straten blijven lopen zonder Stillman te vinden. Alles was tot toeval teruggebracht, een nachtmerrie van getallen en waarschijnlijkheden. Er waren geen aanwijzingen, geen aanknopingspunten, geen uitwegen.

Quinns gedachten gingen terug naar het begin van de zaak. Hij had tot taak gehad om Peter te beschermen, niet om Stillman te volgen. Dat was alleen maar een methode geweest, een poging om erachter te komen wat er kon gaan gebeuren. Door Stillman te observeren had hij gedacht te weten te komen wat de oude met betrekking tot Peter van plan was. Hij had Stillman twee weken gevolgd. Wat wist hij nu? Niet veel. Stillmans gedrag was te duister geweest om er dingen uit af te leiden.

Ze konden natuurlijk bepaalde vergaande maatregelen nemen. Hij kon Virginia Stillman aanraden een geheim telefoonnummer te nemen. Dat zou een eind maken aan de onrustbarende telefoontjes, voorlopig tenminste. Als dat niet afdoende bleek konden zij en Peter verhuizen. Ze konden uit de buurt en zelfs uit de stad weggaan. In het ergste geval konden ze nieuwe identiteiten aannemen en onder andere namen verder leven.

Deze laatste gedachte bracht hem op iets belangrijks. Tot nog toe, zo besefte hij, had hij nog helemaal niet stilgestaan bij de wijze waarop hij was ingehuurd. Alles was te snel gegaan, en hij had zonder meer aangenomen dat hij voor Auster kon spelen. Nadat hij zich die naam had aangemeten had hij niet eens meer aan Paul Auster zelf gedacht. Als die man zo’n goede detective was als Virginia en Peter Stillman dachten, dan kon hij hem misschien met de zaak helpen. Quinn zou alles opbiechten, Auster zou hem vergeven, en samen zouden ze zich voor Peter Stillmans redding inzetten.

Hij zocht in de gele gids naar Detectivebureau Auster. Het stond er niet in. In het telefoonboek vond hij echter wel de naam. Er woonde ene Paul Auster in Manhattan aan Riverside Drive – vlak bij Quinns huis. Een detectivebureau stond niet vermeld maar dat zei niks. Auster kon zoveel werk hebben dat hij geen reclame nodig had. Quinn pakte de telefoon en wilde het nummer al draaien toen hij zich bedacht. Dit was een te belangrijk gesprek om telefonisch af te doen. Hij wilde niet de kans lopen afgewimpeld te worden. Auster had geen kantoor, dus hij werkte thuis. Quinn ging naar hem toe voor een persoonlijk gesprek.

Het regende niet meer, en hoewel de lucht nog grijs was zag Quinn dat er ver weg in het westen een kleine lichtbundel door de wolken drong. Terwijl hij over Riverside Drive liep werd hij zich bewust van het feit dat hij Stillman niet meer volgde. Het was net of hij de helft van zichzelf kwijt was. Twee weken lang was hij door middel van een onzichtbare draad met de oude verbonden geweest. Hij had gedaan wat Stillman gedaan had, hij was gegaan waar Stillman gegaan was. Zijn lichaam was nog niet gewend aan deze nieuwe vrijheid en de eerste paar honderd meter liep hij nog met het oude slakkengangetje. De ban was gebroken, alleen wist zijn lichaam het nog niet.

Het gebouw waarin Auster woonde bevond zich midden in een lang blok tussen 116th en 119th Street even bezuiden de Riverside Kerk en het graf van Grant. Het was goed onderhouden, de deurknoppen waren gepoetst, de ramen schoon, en er ging een burgerlijke ingetogenheid vanuit die Quinn op dat moment wel aanstond. Austers appartement was op de tiende verdieping, en Quinn drukte op de bel in de verwachting een stem door de intercom te horen. Maar de zoemer van de deur ging zonder voorafgaand gesprekje. Quinn duwde de deur open, liep de hal door, en nam de lift naar de tiende verdieping.

De deur van het appartement werd door een man opengedaan, een lange donkere vent van in de dertig met kreukelige kleren en een baard van twee dagen. Een vulpen zonder dop hield hij met duim en twee vingers van zijn rechterhand in schrijfhouding omklemd. Het verbaasde hem klaarblijkelijk dat er een onbekende tegenover hem stond.

‘Ja?’ vroeg hij onzeker.

Quinn sloeg de beleefdste toon aan waarover hij beschikte. ‘Verwachtte u iemand anders?’

‘Inderdaad, mijn vrouw. Daarom deed ik de deur open zonder te vragen wie er was.’

‘Het spijt me dat ik u stoor,’ verontschuldigde Quinn zich. ‘Maar ik zoek Paul Auster.’

‘Ik ben Paul Auster,’ zei de man.

‘Misschien kan ik u even spreken. Het is heel belangrijk.’

‘Dan moet u me eerst vertellen waarover.’

‘Dat weet ik zelf amper.’ Quinn keek Auster openhartig aan. ‘Het is ingewikkeld, jammer genoeg. Heel ingewikkeld.’

‘Heeft u een naam?’

‘Neem me niet kwalijk. Natuurlijk. Quinn.’

‘Quinn hoe?’

‘Daniel Quinn.’

De naam leek Auster iets te zeggen, en hij zweeg een poosje afwezig, alsof hij in zijn geheugen zocht. ‘Quinn,’ mompelde hij bij zichzelf. ‘Ik ken die naam ergens van.’ Hij zweeg weer, zich nog meer inspannend om er op te komen.

‘Bent u soms dichter?’

‘Wel geweest,’ zei Quinn. ‘Maar ik heb al heel lang geen gedichten meer geschreven.’

‘Was er een paar jaar geleden niet een bundel van u? Onafgedane kwesties heette hij geloof ik. Een klein boekje met een blauwe omslag.’

‘Ja. Dat was van mij.’

‘Ik vond het heel goed. Ik keek de hele tijd naar nieuw werk van u uit. Ja, ik vroeg me zelfs af wat er met u gebeurd was.’

‘Ik ben er nog. Min of meer.’

Auster deed de deur verder open en gebaarde Quinn binnen te komen. Het was best aangenaam binnen: ongewoon qua indeling, met verscheidene lange gangen, overal rondslingerende boeken, aan de muren werken van kunstenaars die Quinn niet kende, en her en der wat speelgoed op de grond – een rode vrachtwagen, een bruine beer, een groen ruimtemonster. Auster ging hem voor naar de huiskamer, liet hem plaats nemen in een stoel met gerafelde bekleding, en verdween naar de keuken om bier te halen. Hij kwam terug met twee flesjes, zette ze op een kistje dat dienstdeed als salontafel, en ging op de bank tegenover Quinn zitten.

‘Is het iets literairs waarover u me wilde spreken?’ zei Auster.

‘Nee,’ zei Quinn. ‘Was het maar waar. Dit heeft niets met literatuur te maken.’

‘Waarmee dan wel?’

Quinn zweeg, keek zonder iets te zien de kamer rond, en probeerde te beginnen. ‘Ik heb het gevoel dat er een afschuwelijke vergissing in het spel is. Ik kwam hier voor Paul Auster, de privé-detective.’

‘De wat?’ Auster lachte, een lach die alles plotseling in duigen deed vallen. Quinn besefte dat het onzin was wat hij zei. Hij had net zo goed naar opperhoofd Sitting Bull kunnen vragen – dat zou hetzelfde effect gehad hebben.

‘De privé-detective,’ herhaalde hij zachtjes.

‘Ik vrees dat u de verkeerde Paul Auster voorheeft.’

‘U bent de enige in het telefoonboek.’

‘Dat kan zijn,’ zei Auster. ‘Maar ik ben geen detective.’

‘Wat bent u dan? Wat doet u?’

‘Ik ben schrijver.’

‘Schrijver?’ Quinn zei het op de toon van een jammerklacht.

‘Het spijt me,’ zei Auster. ‘Maar dat ben ik nu eenmaal.’

‘Als dat waar is, dan is er geen hoop. Dan is de hele zaak een bange droom.’

‘Ik begrijp niet waar u het over heeft.’

Quinn vertelde het hem. Hij begon bij het begin en deed het hele verhaal, stap voor stap. Alle opgekropte spanning sinds Stillmans verdwijning die morgen ontlaadde zich nu in een stortvloed van woorden. Hij vertelde over de telefoontjes voor Paul Auster, over zijn onverklaarbare aanvaarding van de zaak, over zijn ontmoeting met Peter Stillman, over zijn gesprek met Virginia Stillman, over het lezen van Stillmans boek, over hoe hij Stillman vanaf het Grand Central Station gevolgd was, over Stillmans dagelijkse zwerftochten, over de reistas en de kapotte voorwerpen, over de verontrustende routekaarten die letters vormden, over zijn gesprekken met Stillman, over Stillmans verdwijning uit het hotel. Toen hij aan het eind gekomen was zei hij: ‘Denkt u dat ik gek ben?’

‘Nee,’ zei Auster, die aandachtig naar Quinns monoloog geluisterd had. ‘In uw plaats had ik waarschijnlijk net zo gehandeld.’

Die woorden waren een enorme opluchting voor Quinn. Het was alsof de verantwoordelijkheid eindelijk niet meer alleen op hem rustte. Hij had de neiging Auster in zijn armen te sluiten en hem zijn eeuwige vriendschap te betuigen.

‘Ik verzin het namelijk niet,’ zei Quinn. ‘Ik heb zelfs een bewijs.’ Hij haalde zijn portefeuille te voorschijn en nam er de cheque van vijfhonderd dollar uit die Virginia Stillman twee weken terug voor hem had uitgeschreven. Hij gaf hem aan Auster. ‘Ziet u wel,’ zei hij. ‘Hij staat zelfs op uw naam.’

Auster bekeek de cheque zorgvuldig en knikte. ‘Het lijkt me een doodgewone cheque.’

‘Nou, u mag hem hebben,’ zei Quinn. ‘Ik wil dat u hem houdt.’

‘Ik kan hem onmogelijk aannemen.’

‘Ik heb er niks aan.’ Quinn keek het appartement rond en maakte een vaag gebaar. ‘Koopt u er maar een paar boeken bij. Of wat speelgoed voor uw kind.’

‘Het is geld dat u verdiend heeft. U heeft er zelf recht op.’ Auster zweeg even. ‘Maar ik zal iets voor u doen. Omdat hij op mijn naam staat zal ik hem voor u innen. Ik breng hem morgen naar de bank, laat het geld op mijn rekening storten en geef het aan u als het is overgeboekt.’

Quinn zei helemaal niets.

‘Goed?’ vroeg Auster. ‘Akkoord?’

‘Goed,’ zei Quinn ten slotte. ‘We zien wel.’

Auster legde de cheque op de salontafel als om aan te geven dat de kwestie geregeld was. Toen leunde hij op de bank naar achteren en keek Quinn aan. ‘Er is iets veel belangrijkers dan die cheque,’ zei hij. ‘En wel het feit dat mijn naam hierin betrokken is geraakt. Ik snap er niks van.’

‘Misschien heeft u de laatste tijd last gehad met uw telefoon. Er gaat wel eens iets fout met een lijn. Iemand probeert een nummer te bellen, draait het juiste nummer, en krijgt toch iemand anders.’

‘Ja, dat is me wel overkomen. Maar zelfs als mijn telefoon stuk was is het probleem zelf nog niet opgehelderd. We zouden dan weten waarom het telefoontje naar u ging, maar niet waarom ze mij eigenlijk wilden spreken.’

‘Kent u de betrokkenen misschien?’

‘Ik ken de naam Stillman niet eens.’

‘Misschien wilde iemand een grap met u uithalen.’

‘Ik ga niet om met dat soort mensen.’

‘Je kunt nooit weten.’

‘Maar het is natuurlijk helemaal geen grap. Het is een echte zaak met echte mensen.’

‘Ja,’ zei Quinn na een lange stilte. ‘Dat besef ik.’

Ze waren door hun gespreksstof heen. Voor het overige was er niets: de willekeurige gedachten van mensen die niets wisten. Quinn realiseerde zich dat hij ervandoor moest. Hij zat er al bijna een uur en het werd tijd om Virginia Stillman te bellen. Maar hij had geen zin om te gaan. De stoel zat lekker en het bier was hem enigszins naar het hoofd gestegen. Deze Auster was de eerste intelligente mens die hij in tijden gesproken had. De man had Quinns vroegere werk gelezen, hij had het bewonderd, hij had uitgekeken naar meer. Ondanks alles kon Quinn daar onmogelijk niet verheugd over zijn.

Een poosje bleven ze zwijgend zo zitten. Ten slotte leek Auster zich er met een schouderophalen bij neer te leggen dat ze in een impasse waren geraakt. Hij stond op en zei: ‘Ik wou net een middagboterham voor mezelf gaan maken. Het is geen moeite om het voor twee te doen.’

Quinn twijfelde. Het leek wel of Auster zijn gedachten had gelezen, geraden had wat hij het liefst wilde – eten, een excuus hebben om nog even te blijven. ‘Ik moet er eigenlijk vandoor,’ zei hij. ‘Maar goed, ja graag. Iets eten kan geen kwaad.’

‘Lijkt een ham-omelet u wat?’

‘Lijkt me heerlijk.’

Auster ging weer naar de keuken om de lunch klaar te maken. Quinn had graag aangeboden te helpen maar was niet in staat zich te verroeren. Zijn lichaam leek wel een steen. Omdat hij niets anders te bedenken wist sloot hij zijn ogen. Vroeger had hij het wel eens als bemoedigend ervaren om de wereld te laten verdwijnen. Ditmaal vond Quinn in zijn hoofd niets belangwekkends. Het was alsof alles daarbinnen tot stilstand gekomen was. Toen begon hij in de duisternis een stem te horen, een idiote stem die telkens opnieuw dezelfde zin zong: ‘Je kunt geen omelet bakken zonder eieren te breken.’ Hij deed zijn ogen open om het gezang te doen ophouden.

Quinn zag brood en boter, nog meer bier, messen en vorken, peper en zout, servetten, en omeletten, twee stuks op witte borden, drijvend in het vet. Hij at als een bezetene, leek de maaltijd in tijd van enkele seconden naar binnen te werken. Daarna deed hij zijn uiterste best kalm te ogen. Hij voelde vreemd genoeg tranen achter zijn ogen zitten en zijn stem leek onder het spreken te trillen, maar op de een of andere manier wist hij zich te beheersen. Om te bewijzen dat hij geen van zichzelf vervulde, ondankbare hond was begon hij naar Austers schrijverij te informeren. Auster deed er een beetje terughoudend over maar gaf uiteindelijk toe dat hij aan een essaybundel werkte. Hij was bezig met een stuk over Don Quichot.

‘Een van mijn lievelingsboeken,’ zei Quinn.

‘Ja, het mijne ook. Niets kan eraan tippen.’

Quinn vroeg naar het essay.

‘Je zou het speculatief kunnen noemen, want ik wil niet echt iets bewijzen. Eigenlijk is het een en al ironie. Je zou het een fantasierijke interpretatie kunnen noemen.’

‘Waar draait het om?’

‘Het gaat vooral over het auteurschap van het boek. Wie het schreef en hoe het is ontstaan.’

‘Is daar onzekerheid over?’

‘Natuurlijk niet. Maar ik bedoel het boek in het boek dat Cervantes schreef, het boek dat hij in zijn verbeelding schreef.’

‘O.’

‘Het is heel eenvoudig. Cervantes doet, zoals u zich misschien herinnert, heel veel moeite om de lezer ervan te overtuigen dat hij niet de auteur is. Het boek, zegt hij, is door Cid Hamete Benengeli in het Arabisch geschreven. Cervantes vertelt hoe hij het manuscript bij toeval op de markt van Toledo ontdekte. Hij betaalt iemand om het voor hem in het Spaans te vertalen en presenteert zichzelf in het vervolg als niet meer dan de redacteur van de vertaling. Ja, hij kan niet eens voor de getrouwheid van de vertaling instaan.’

‘En toch zegt hij dan,’ vulde Quinn aan, ‘dat Cid Hamete Benengeli’s Don Quichot de enige echte is. Alle andere zijn vervalsingen, geschreven door oplichters. Hij verklaart met grote nadruk dat alles in het boek ook echt gebeurd is.’

‘Precies. Het boek is namelijk een aanval op de gevaren van de fantasie, en die kon hij moeilijk met een product van de verbeelding doen, nietwaar? Hij moest wel beweren dat het waar gebeurd was.’

‘Toch heb ik Cervantes er altijd van verdacht dat hij die oude romans verslond. Je kunt iets niet zo fel haten als je er niet ergens dol op bent. In zekere zin was Don Quichot gewoon een stand-in voor zichzelf.’

‘Ik ben het met u eens. Hoe kun je een schrijver beter portretteren dan als een man die behekst is door boeken?’

‘Inderdaad.’

‘Hoe dan ook, wil het verhaal waar gebeurd zijn dan moet het boek geschreven zijn door een ooggetuige van de gebeurtenissen die erin voorkomen. Maar de als auteur genoemde Cid Hamete verschijnt nergens op het toneel. Niet één keer beweert hij aanwezig te zijn bij wat er gebeurt. Mijn vraag is daarom: wie is Cid Hamete Benengeli?’

‘Ja, ik begrijp waar u heen wilt.’

‘In mijn essay kom ik met de theorie dat hij in feite een combinatie is van vier verschillende personen. Sancho Pancha is natuurlijk de ooggetuige. Niemand anders komt in aanmerking – hij is namelijk de enige die Don Quichot op al zijn avonturen vergezelt. Maar Sancho kan lezen noch schrijven. Hij kan dus niet de auteur zijn. Aan de andere kant weten we dat Sancho heel taalgevoelig is. Ondanks zijn onnozele verhaspelingen kan hij iedereen in het boek met woorden inpakken. Het lijkt me heel goed mogelijk dat hij het verhaal aan iemand anders dicteerde – en wel aan de barbier en de pastoor, Don Quichots goede vrienden. Zij schreven het verhaal in de passende literaire vorm op – in het Spaans – en gaven het toen aan Sansón Carrasco, de baccalaureus uit Salamanca, die het vervolgens in het Arabisch vertaalde. Cervantes vond de vertaling, liet haar weer in het Spaans vertalen, en publiceerde het boek De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha.’

‘Maar waarom zouden Sancho en de anderen al die moeite doen?’

‘Om Don Quichot te genezen van zijn waanzin. Ze willen hun vriend redden. Aan het begin verbranden ze zijn ridderromans, weet u nog, maar dat helpt niet. De Ridder van de Droevige Figuur raakt zijn obsessie niet kwijt. Vroeg of laat zoeken ze hem dan allemaal in verschillende vermommingen op – als dolende maagd, als de Ridder van de Spiegels, als de Ridder van de Blanke Maan – om Don Quichot naar huis te lokken. Uiteindelijk lukt het ze ook. Het boek was gewoon een van hun listen. Het was bedoeld als spiegel van Don Quichots waanzin, het moest al diens absurde en belachelijke waanideeën bevatten zodat hij, als hij het zelf las, de dwalingen zijns weegs zou inzien.’

‘Dat vind ik leuk.’

‘Ja. Maar er is nog een draai aan te geven. Don Quichot was naar mijn mening niet echt gek. Hij deed alleen maar alsof. Nog sterker, hij heeft de hele boel zelf op touw gezet. Bedenk dat Don Quichot het hele boek door bezig is met de kwestie van het nageslacht. Telkens weer vraagt hij zich af hoe nauwkeurig zijn chroniqueur zijn avonturen zal optekenen. Dat wijst op voorkennis; hij weet van tevoren dat die chroniqueur bestaat. En wie kan het anders zijn dan Sancho Pancha, de trouwe schildknaap die Don Quichot speciaal daartoe heeft uitgekozen? Op dezelfde manier koos hij de drie anderen om de rollen te spelen die hij voor ze bestemd had. Don Quichot bekokstoofde het Benengelikwartet. En behalve dat hij de auteurs koos, was hij waarschijnlijk ook degene die het Arabische manuscript weer in het Spaans vertaalde. Daar moeten we hem echt wel toe in staat achten. Voor iemand die zo bedreven is in de kunst van het vermommen moet het niet moeilijk geweest zijn om zijn huid donker te maken en zich in de kleren van een Moor te hullen. Ik zie het tafereel op de markt van Toledo zo voor me. Cervantes die Don Quichot inhuurt om het verhaal over Don Quichot zelf te ontcijferen. Het is werkelijk schitterend.’

‘Maar u heeft nog niet verklaard waarom een man als Don Quichot zijn rustige leventje zou opgeven voor zo’n ingewikkelde fopperij.’

‘Dat is het meest interessante ervan. Volgens mij voerde Don Quichot een experiment uit. Hij wilde de lichtgelovigheid van zijn medemensen uittesten. Zou het mogelijk zijn, zo vroeg hij zich af, om vol overtuiging ten overstaan van de hele wereld leugens en onzin te verkopen? Te beweren dat windmolens ridders zijn, dat een scheerbekken een helm is, dat poppen echte mensen zijn? Zou het mogelijk zijn om anderen zover te krijgen dat ze beaamden wat hij zei terwijl ze hem niet geloofden? Met andere woorden, in hoeverre geloven mensen ongerijmdheden als die hun vermaak verschaffen? Het antwoord ligt voor de hand, nietwaar? Tot in het ongelooflijke. Want het is een feit dat we het boek nog steeds lezen. We blijven het uiterst vermakelijk vinden. En dat is ook eigenlijk het enige wat we van een boek verwachten – dat het ons vermaakt.’

Auster leunde naar achteren op de bank, glimlachte met een ironisch soort welbehagen, en stak een sigaret op. De man had duidelijk plezier, maar de precieze aard van dat plezier ontging Quinn. Het was als een geluidloze lach, een mop die vlak voor de clou ophield, een veralgemeniseerde vrolijkheid om niets in het bijzonder. Quinn wilde iets terugzeggen over Austers theorie maar hij kreeg de kans niet. Juist toen hij zijn mond opendeed werd hij onderbroken door het gerammel van sleutels bij de voordeur, het geluid van de deur die openging en dichtsloeg, en plots rumoer van stemmen. Austers gezicht lichtte meteen op. Hij kwam overeind, excuseerde zich tegenover Quinn, en liep snel naar de deur.

Quinn hoorde gelach in de gang, eerst van een vrouw en toen van een kind – hoog en hoger, een staccato van rinkelende granaatscherven – en toen de diepe bulderlach van Austers bas. Het kind zei: ‘Pappa, kijk eens wat ik gevonden heb!’ En de vrouw vertelde dat het ding op straat had gelegen en waarom ook niet, er leek niks aan te mankeren. Even later hoorde hij het kind door de gang zijn kant op hollen. Het kind vloog de kamer binnen, kreeg Quinn in het oog, en bleef stokstijf staan. Het was een blond jongetje van een jaar of vijf, zes.

‘Goeiemiddag,’ zei Quinn.

Het jongetje, dat meteen verlegen werd, wist niet meer uit te brengen dan een zwak hallo. In zijn linkerhand had hij een rood voorwerp dat Quinn niet kon thuisbrengen. Quinn vroeg wat het was.

‘Dat is een jojo,’ antwoordde het jongetje, en deed zijn hand open om hem te laten zien. ‘Ik heb hem op straat gevonden.’

‘Doet hij het?’

Het jongetje haalde zijn schouders op, overdreven als een pantomimespeler. ‘Kweenie. Siri kan het niet. En ik weet niet hoe het moet.’

Quinn vroeg of hij het mocht proberen, en het jongetje kwam naar hem toe en legde de jojo in zijn hand. Terwijl hij hem bekeek hoorde hij naast zich de ademhaling van het kind dat al zijn bewegingen volgde. De jojo was van plastic, leek op de jojo’s waarmee hij jaren geleden gespeeld had, maar was op een of andere manier ingewikkelder: een artefact uit het ruimtetijdperk. Quinn deed het lusje aan het eind van het touwtje om zijn middelvinger, stond op, en waagde een poging. De vallende jojo maakte een fluitend geluid en uit het binnenste schoten vonken. De jongen keek er met open mond naar, maar de jojo bleef aan het eind van het touwtje bungelen.

‘Een groot filosoof heeft eens gezegd,’ mompelde Quinn, ‘dat omhoog en omlaag precies hetzelfde is.’

‘Maar u heeft hem niet omhoog laten gaan,’ zei het jongetje. ‘Hij ging alleen maar omlaag.’

‘Je moet het nooit opgeven.’

Quinn was het touwtje voor een tweede poging aan het opwikkelen toen Auster en diens vrouw de kamer binnenkwamen. Hij keek op en zag de vrouw het eerst. Onmiddellijk besefte hij dat hij het moeilijk ging krijgen. Het was een lange slanke blondine, een schoonheid die zo’n energie en geluk uitstraalde dat alles om haar heen er onzichtbaar door leek te worden. Dit werd Quinn te veel. Hij had het gevoel dat Auster hem tergde met de dingen die hij kwijtgeraakt was, en hij reageerde met afgunst en woede; een kwellend zelfmedelijden. Ja, hij wou dat híj deze vrouw en dit kind had, de hele dag over ouwe boeken kon zitten zwammen, omringd werd door jojo’s, ham-omeletten en vulpennen. Hij bad bij zichzelf om bevrijding uit deze situatie.

Auster zag de jojo in zijn handen en zei: ‘Ik zie dat jullie elkaar al een beetje kennen. Daniel,’ zei hij tegen het jongetje, ‘dit is Daniel.’ En met dezelfde ironische glimlach tegen Quinn: ‘Daniel, dit is Daniel.’

Het jongetje schaterde het uit en zei: ‘Iedereen is Daniel!’

‘Zo is het,’ zei Quinn. ‘Ik ben jij en jij bent ik.’

‘En zo blijft het maar rondgaan,’ riep het jongetje, en ineens spreidde hij zijn armen en tolde door de kamer als een gyroscoop.

‘En dit,’ zei Auster, zich naar de vrouw wendend, ‘is mijn vrouw, Siri.’

De vrouw glimlachte haar glimlach, zei op gemeende toon dat ze het aangenaam vond om met Quinn kennis te maken, en stak hem haar hand toe. Hij schudde die, voelde hoe griezelig dun haar botten waren, en vroeg of haar naam Noors was.

‘Dat weten niet veel mensen.’

‘Komt u uit Noorwegen?’

‘Indirect,’ zei ze. ‘Via Northfield, Minnesota.’ En toen lachte ze haar lach, en Quinn voelde zich nog een beetje verder instorten.

‘Ik kom er wel laat mee,’ zei Auster, ‘maar als u tijd heeft, blijf dan bij ons eten.’

‘O,’ zei Quinn, zijn best doend om zichzelf in bedwang te houden. ‘Dat is heel sympathiek. Maar ik moet er echt vandoor. Ik ben al aan de late kant.’

Met een laatste krachtsinspanning glimlachte hij naar Austers vrouw en zwaaide gedag naar het jongetje. ‘Tot kijk, Daniel,’ zei hij, terwijl hij naar de deur liep.

De jongen keek hem van de andere kant van de kamer na en lachte weer. ‘Dag mezelf!’ zei hij.

Auster liep met hem mee naar de deur. Hij zei: ‘Ik bel u zodra het geld binnen is. Staat u in het telefoonboek?’

‘Ja,’ zei Quinn. ‘Ik ben de enige.’

‘Als u me ergens voor nodig heeft,’ zei Auster, ‘bel dan gerust. Ik zal u graag helpen.’

Auster wilde hem een hand geven, en Quinn bemerkte dat hij de jojo nog in zijn hand had. Hij legde hem in Austers rechterhand, klopte Auster zachtjes op de schouder en ging weg.

11

Quinn was nu nergens. Hij had niets, hij wist niets, hij wist dat hij niets wist. Hij was niet slechts teruggestuurd naar het begin maar zat nu zelfs voor het begin, en wel zo ver voor het begin dat het erger was dan elk denkbaar einde.

Zijn horloge wees bijna zes uur. Quinn nam dezelfde weg terug als heen en versnelde zijn pas bij elk nieuw blok. Tegen de tijd dat hij in zijn straat aankwam was hij aan het rennen geslagen. Het is 2 juni, zei hij tegen zichzelf. Probeer dat te onthouden. Dit is New York, en morgen zal het 3 juni zijn. Als alles goed gaat de dag daarop 4 juni. Maar niets is zeker.

Het tijdstip waarop hij Virginia Stillman had moeten bellen was allang verstreken, en hij overlegde bij zichzelf of hij het wel zou doen. Was het mogelijk haar te negeren? Kon hij zich zomaar terugtrekken? Ja, zei hij tegen zichzelf, dat was mogelijk. Hij kon de zaak van zich afzetten, weer tot de orde van de dag overgaan, een nieuw boek schrijven. Hij kon op reis gaan als hij daar zin in had, desnoods een tijdje naar het buitenland. Hij kon bijvoorbeeld naar Parijs gaan. Ja, dat was mogelijk. Maar elke andere plek was goed, dacht hij, welke andere plek ook.

Hij ging in zijn huiskamer zitten en keek naar de muren. Ooit waren ze wit geweest, herinnerde hij zich, maar nu hadden ze een eigenaardige gele tint. Misschien dat ze later nog verder zouden vergrauwen, grijs zouden worden, of zelfs bruin, zoals fruit dat blijft liggen. Een witte muur wordt een gele muur wordt een grijze muur, zei hij bij zichzelf, De verf raakt uitgeput, het stadsroet rukt op, het pleisterwerk verbrokkelt van binnenuit. Verandering, steeds maar weer verandering.

Hij rookte een sigaret, toen nog een, en toen nog een. Hij keek naar zijn handen, zag dat ze vies waren, en stond op om ze te wassen. Terwijl de kraan in de badkamer liep besloot hij zich meteen te scheren. Hij zeepte zijn gezicht in, haalde een nieuw mesje te voorschijn, en begon zijn baard af te schrapen. Hij vond het om een of andere reden niet prettig om in de spiegel te kijken en probeerde zichzelf voortdurend te ontwijken. Je wordt oud, zei hij tegen zichzelf, je bent een ouwe zak aan het worden. Toen liep hij de keuken in, at een schaaltje cornflakes, en rookte nog een sigaret.

Het was nu zeven uur. Weer overlegde hij bij zichzelf of hij Virginia Stillman zou bellen. Terwijl hij erover nadacht kwam hij tot de ontdekking dat hij er geen mening meer over had. Er was alle aanleiding om te bellen, en tegelijkertijd was er alle aanleiding om niet te bellen. Uiteindelijk gaf de etiquette de doorslag. Het zou niet netjes zijn om zomaar te verdwijnen. Maar zodra hij haar op de hoogte gebracht had was daar geen enkel bezwaar meer tegen. Als je vertelt wat je van plan bent, zo redeneerde hij, geeft het niet meer. Dan ben je vrij om te doen wat je wilt.

Het toestel was echter in gesprek. Hij wachtte vijf minuten en draaide opnieuw. Weer was het toestel in gesprek. Het volgende uur bleef Quinn draaien en wachten, steeds met hetzelfde resultaat. Ten slotte belde hij de telefoniste met de vraag of het toestel defect was. Hij kreeg te horen dat het hem dertig dollarcent ging kosten. Daarna hoorde hij de lijn kraken, nummers draaien, andere stemmen. Quinn probeerde zich voor te stellen hoe de telefonistes eruitzagen. Toen kreeg hij de eerste vrouw weer aan de lijn: het toestel was in gesprek.

Quinn wist niet wat hij ervan denken moest. Er waren zoveel mogelijkheden, er was geen beginnen aan. Stillman? De hoorn van de haak? Heel iemand anders?

Hij zette de televisie aan en keek naar de eerste twee innings van de Mets tegen St. Louis. Toen draaide hij het nummer nog eens. Weer tevergeefs. In de eerste helft van de derde inning scoorde St. Louis na een vrije loop, een gestolen honk, een uit door een actie in het binnenveld, en een opofferingsslag. De Mets maakten in hun slagbeurt gelijk door een tweehonkslag van Wilson en een honkslag van Youngblood. Quinn merkte dat het hem koud liet. Er kwam een bierspotje en hij zette het geluid af. Voor de twintigste keer probeerde hij Virginia Stillman te bereiken, en voor de twintigste keer was het toestel in gesprek. In de eerste helft van de vierde inning scoorde St. Louis vijf punten, en Quinn zette ook het beeld uit. Hij pakte zijn rode schrift, nam achter zijn bureau plaats, en bleef twee uur onafgebroken zitten schrijven. Hij nam niet de moeite het geschrevene over te lezen. Toen belde hij Virginia Stillman en kreeg weer de in-gesprek-toon. Hij smeet de hoorn zo hard op de haak dat het plastic barstte. Toen hij weer probeerde te bellen kreeg hij geen kiestoon meer. Hij stond op, liep de keuken in en at nog een schaaltje cornflakes. Daarna ging hij naar bed.

In zijn droom, die hij later vergat, wandelde hij over Broadway met Austers zoontje aan zijn hand.

 

Quinn was de hele volgende dag op de been. Hij vertrok vroeg, even over achten, en stond er niet bij stil waar hij heen ging. Het geval wilde dat hij die dag een heleboel dingen zag die hem nog nooit eerder waren opgevallen.

Om de twintig minuten liep hij een telefooncel in en belde Virginia Stillman. Steeds met hetzelfde resultaat als de vorige avond. Quinn verwachtte onderhand niet anders. Het ergerde hem niet eens meer. De in-gesprek-toon was contrapunt geworden van zijn doen en laten, een regelmatig tikkende metronoom in de warboel van stadsgeluiden. Het had iets troostends dat hij het nummer maar hoefde te draaien of hij zou het geluid horen, nooit anders dan afwijzend, zowel taalgebruik als mogelijkheid tot taalgebruik uitsluitend, even hardnekkig als het kloppen van een hart. Virginia en Peter Stillman waren voor hem nu niet te bereiken. Maar hij kon zijn geweten in slaap sussen met de gedachte dat hij het toch bleef proberen. Wat voor duisternis ze hem ook in mochten trekken, hij had ze nog niet in de steek gelaten.

Hij liep over Broadway naar 72nd Street, sloeg linksaf naar Central Park West, en volgde die tot 59th Street en het standbeeld van Columbus. Daar sloeg hij weer linksaf over Central Park South tot aan Madison Avenue, ging toen rechtsaf en liep zuidwaarts tot het Grand Central Station. Na een paar blokken kriskras liep hij een mijl naar het zuiden tot aan de kruising Broadway/Fifth Avenue bij 23rd Street, bleef even naar het Flatiron Building staan kijken, draaide zich toen om, liep westwaarts tot aan Seventh Avenue, waarna hij linksaf sloeg en weer verder naar het zuiden liep. Bij Sheridan Square sloeg hij weer linksaf, kuierde over Waverly Place, stak Sixth Avenue over, en liep door naar Washington Square. Hij ging onder de boog door, liep door het gedrang zuidwaarts, en stopte alleen even om te kijken naar een koorddanser op een slap gespannen touw tussen een lichtmast en een boom. Hij verliet het parkje bij de zuidoostpunt, liep tussen de universiteitswoningen met de lapjes plantsoen door, en ging rechtsaf Houston Street in. Bij West Broadway gekomen sloeg hij weer af, ditmaal naar links, en liep door tot Canal Street. Hij boog enigszins naar rechts af, liep door een miniatuurparkje en draaide Varick Street in, liep langs nummer zes, waar hij vroeger gewoond had, hernam zijn zuidelijke koers en kwam weer in West Broadway uit. West Broadway bracht hem naar de voet van het World Trade Center, waarna hij de hal van een van de torens inliep en voor de dertiende keer die dag Virginia Stillman belde. Quinn besloot iets te eten, ging een van de snelbuffetten op de begane grond binnen, en verorberde op zijn gemak een sandwich terwijl hij wat in het rode schrift werkte. Daarna ging het weer oostwaarts, dwalend door de smalle straten van het financiële centrum, toen weer verder zuidwaarts, naar Bowling Green, waar hij het water zag met zeemeeuwen die erboven wiekten in het middaglicht. Even overwoog hij de Staten Island Veerboot te nemen, maar toen bedacht hij zich en koos weer een noordelijke richting. Bij Fulton Street ging hij schuin naar rechts en volgde de naar het noordoosten lopende East Broadway die hem via de verpeste lucht van de Lower East Side tot in Chinatown voerde. Daar kwam hij uit op de Bowery, die hem naar Fourteenth Street bracht. Daar sloeg hij linksaf, stak Union Square over en liep noordwaarts over Park Avenue South. Bij 23rd Street stevende hij verder noordwaarts. Een paar blokken verder ging hij weer rechtsaf, liep een blok naar het oosten, en een poosje noordwaarts over Third Avenue. Bij 32nd Street ging hij rechtsaf, kwam op Second Avenue, ging linksaf, liep nog eens drie blokken naar het noorden, en ging toen nog een laatste keer rechtsaf, waarna hij op First Avenue uitkwam. Vervolgens liep hij de resterende zeven blokken naar het gebouw van de Verenigde Naties en besloot even uit te rusten. Hij ging op een stenen bank aan het plein zitten en haalde diep adem, liet met gesloten ogen de lucht en het licht op zich inwerken. Toen sloeg hij het rode schrift open, haalde de pen van de doofstomme uit zijn zak en begon op een nieuwe bladzijde te schrijven.

Voor het eerst sinds hij het rode schrift gekocht had schreef hij er dingen in die niets met de zaak Stillman te maken hadden. Hij concentreerde zich ditmaal op de dingen die hij onder het lopen gezien had. Hij stond niet stil bij wat hij opschreef en bedacht ook niet wat zijn ongebruikelijke handelwijze zou kunnen impliceren. Hij voelde een drang om bepaalde feiten neer te schrijven, en hij wilde ze op papier hebben voor hij ze vergat.

 

Vandaag opvallender dan ooit: de zwervers, de armoedzaaiers, de zwerfsters met hun tassen, de straatslijpers en dronkaards. Sommigen zijn alleen maar berooid, anderen deerniswekkend kapot. Waar je ook komt, ze zijn er, in goede buurten en in slechte.

 

Sommigen bedelen met een laatste restje trots. Geef me wat geld, lijken ze te willen zeggen, dan doe ik binnenkort weer met jullie mee, ga ik ook weer mijn dagelijkse gang tussen huis en werk. Anderen hebben de hoop opgegeven nog ooit van hun zwerverschap af te raken. Ze liggen languit op de stoep met hun pet, beker of doosje, en kijken niet eens meer naar de voorbijganger op, zijn te ontgoocheld om degene die hun een geldstuk toewerpt te bedanken. Weer anderen proberen te werken voor het geld dat ze krijgen: de blinde potloodverkopers, de alcoholisten die je voorruit schoonmaken. Sommigen vertellen verhalen, gewoonlijk tragische relazen over hun leven, alsof ze hun weldoeners iets voor hun goedgunstigheid willen geven – al zijn het maar woorden.

 

Anderen zijn echt goed ergens in. Vandaag bijvoorbeeld die oude zwarte man die tapdanste en tegelijkertijd met sigaretten jongleerde – met waardigheid nog, duidelijk een gewezen variété-artiest; in een paars pak, een groen overhemd en een gele stropdas, zijn mond geplooid in een halfvergeten toneellach. En dan zijn er de stoepkrijtkunstenaars en de musici: saxofonisten, mensen met elektrische gitaren, violisten. Een enkele maal stuit je zelfs op een genie, zoals me vandaag overkwam:

Een klarinettist van onbestemde leeftijd met een hoed die zijn gezicht aan het oog onttrok, als een slangenbezweerder met gekruiste benen op de stoep zittend. Pal voor hem stonden twee opwindbare apen, de ene met een tamboerijn en de andere met een trommel. Terwijl ze samen, de ene schuddend en de ander slaand, een raar en nauwkeurig syncoperend ritme produceerden, blies de man eindeloos op zijn instrument kleine variatietjes, waarbij zijn lichaam stug heen en weer wiegde in een energieke nabootsing van het ritme van de apen. Hij speelde zwierig en met flair, puntige, versierde motieven in mineur, nooit opkijkend, alsof hij blij was om samen met zijn mechanische vrienden te zijn, afgezonderd in zijn zelfgeschapen wereld. Het ging maar door, uiteindelijk steeds weer hetzelfde, maar hoe langer ik luisterde hoe moeilijker ik het vond om door te lopen.

 

Je in die muziek bevinden, in de cirkel van haar herhalingen getrokken worden: misschien is dat een plaats waar je zou kunnen verdwijnen.

Maar bedelaars en artiesten vormen maar een klein deel van de zwerversbevolking. Zij zijn de aristocratie, de elite van de aan lager wal geraakten. Veel talrijker zijn degenen die niks te doen hebben, geen kant op kunnen. Velen zijn alcoholisten – maar dat woord doet geen recht aan de verwoesting die ze belichamen. In lompen gehulde wrakken vol wanhoop die met hun gekneusde, bloedende gezichten als kettinggangers door de straten sjokken. In portieken slapend, verdwaasd tussen het verkeer door wankelend, op stoepen in elkaar zakkend – als je oog voor ze hebt is het alsof ze overal zijn. Sommigen zullen verhongeren, anderen zullen omkomen door de kou, weer anderen zullen in elkaar geslagen, verbrand of gemarteld worden.

 

Voor elke verloren ziel in deze hel hier, zitten er verscheidene anderen gevangen in hun gekte – niet in staat de wereld in te gaan die zich op de drempel van hun lichaam bevindt. Al lijken ze er te zijn, ze kunnen niet tot de aanwezigen gerekend worden. Bijvoorbeeld de man die altijd met twee drumstokken in een wild, onzinnig ritme op de stoep slaat, raar gebukt over straat lopend aan één stuk door op het cement roffelt. Misschien denkt hij dat het heel belangrijk is wat hij doet. Misschien dat de stad zou instorten als hij niet deed wat hij doet. Misschien dat de maan uit haar baan zou raken en op de aarde zou donderen. Je hebt er die in zichzelf praten, die mompelen, die gillen, die vloeken, die grommen, die zichzelf verhalen vertellen alsof ze het tegen iemand anders hebben. De man die vandaag als een hoop oud vuil voor het Grand Central Station zat terwijl de mensen zich langs hem haastten, en die met paniek in zijn stem riep: ‘Het Derde Mariniers... Bijen eten... De bijen kruipen uit mijn mond.’ Of de vrouw die tegen een onzichtbare metgezel schreeuwde: ‘En als ik dat nou niet wil! Als ik dat godverdomme nou niet wil!’

 

Je hebt de vrouwen met hun tassen en de mannen met hun kartonnen dozen, hun bezittingen van de ene plaats naar de andere slepend, voortdurend aan het verkassen, alsof het wat uitmaakt waar ze zijn. Je hebt de man die zich in een Amerikaanse vlag heeft gehuld. De vrouw die een Allerheiligenmasker draagt. De man die een versleten jas draagt, vodden om zijn schoenen heeft, en met een onberispelijk gestreken overhemd aan een hangertje rondloopt – met de plastic hoes van de stomerij er nog omheen. De man in een driedelig pak die op blote voeten loopt en een footballhelm draagt. De vrouw wier kleren van boven tot onder bedekt zijn met buttons van de presidentsverkiezingen. De man die z’n handen voor zijn gezicht houdt, en hysterisch huilend de hele tijd zegt: ‘Nee, nee, nee. Hij is dood. Hij is niet dood. Nee, nee, nee. Hij is dood. Hij is niet dood.’

 

Baudelaire: Il me semble que je serais toujours bien là où je ne suis pas. Met andere woorden: Ik heb het idee dat ik altijd gelukkig zal zijn waar ik niet ben. Of, wat krasser: waar ik niet ben, daar ben ik mezelf. Of nog anders, de koe bij de horens vattend: nergens ter wereld.

 

Het was bijna avond. Quinn sloeg het rode schrift dicht en deed de pen in zijn zak. Hij wilde nog een beetje nadenken over wat hij geschreven had maar merkte dat het niet ging. De lucht om hem heen was zacht, zoet bijna, alsof ze niet meer van de stad was. Hij stond van de bank op, rekte zijn armen en benen uit, liep naar een telefooncel, en belde Virginia Stillman weer. Daarna ging hij eten.

In het restaurant merkte hij dat hij tot een besluit gekomen was. Zonder het te beseffen had hij de oplossing al kant en klaar in zijn hoofd zitten. De in-gesprek-toon, zo zag hij nu in, was geen toeval geweest. Het was een teken geweest dat hij zijn bemoeienis met de zaak nog niet moest staken, ook al wilde hij dat. Hij had geprobeerd Virginia Stillman te bereiken om haar te zeggen dat hij ermee kapte, maar het lot had anders gewild. Quinn bleef hier even bij stilstaan. Was ‘lot’ wel het woord dat hij wilde gebruiken? Het leek zo’n zwaarwichtige en ouderwetse keuze. Maar doordenkend kwam hij tot de ontdekking dat het precies uitdrukte wat hij zeggen wilde. In elk geval kon hij geen enkel woord bedenken dat dichter in de buurt kwam. Het lot stond voor wat zo was, wat zo uitkwam. Het was zo iets als het woordje ‘het’ in de zin ‘het regent’ of ‘het is avond’. Quinn had nooit geweten waar dat ‘het’ naar verwees. Misschien naar een algemene toestand waarin alles zich bevond, de staat van het-heid die de basis vormde van de gebeurtenissen in de wereld. Hij kon niet duidelijker zijn. Maar misschien was hij ook niet echt op duidelijkheid uit.

Het was het lot dus. Wat hij er ook van vond, hoe graag hij het ook anders gezien had, hij kon er niets aan veranderen. Hij had ja gezegd op een voorstel, en nu was hij niet bij machte dat ja ongedaan te maken. Er was dus maar één mogelijkheid: hij moest ermee doorgaan. Er konden nooit twee uitwegen zijn. Het was óf het een óf het ander. Zo zat dat, of hij het nu leuk vond of niet.

Dat van die Auster berustte duidelijk op een vergissing. Misschien was er vroeger in New York een privé-detective geweest die zo heette. De man van Peters verpleegster was een gepensioneerde politieagent – niet zo jong meer dus. Ongetwijfeld was er in zijn tijd een Auster met een goede reputatie geweest aan wie hij uiteraard had moeten denken toen hem gevraagd werd of hij een goede privé-detective wist. Hij had in het telefoonboek gekeken, slechts één Auster gevonden, en aangenomen dat die het was. Vervolgens had hij het nummer aan Virginia Stillman doorgegeven. En toen was er weer iets fout gegaan. Er was een storing in de telefoonlijnen geweest, en op een of andere manier was zijn nummer verwisseld met dat van Auster. Dergelijke dingen gebeurden dagelijks. En zodoende had hij het telefoontje gekregen – dat toch al voor de verkeerde bestemd was geweest. Het was allemaal zo logisch als wat.

Er resteerde nog maar één probleem. Als hij Virginia Stillman niet kon bereiken – als het, zoals hij geloofde, de bedoeling was dat hij haar niet bereikte – hoe moest hij dan verder te werk gaan? Zijn taak was Peter beschermen, ervoor zorgen dat hem niets overkwam. Deed het ertoe wat Virginia Stillman dacht dat hij deed zolang hij deed wat van hem verwacht werd? Idealiter hoorde een speurder intensief contact met zijn cliënt te onderhouden. Dat was ook altijd een van Max Works stelregels geweest. Maar was het wel zo noodzakelijk? Als Quinn zijn werk deed, wat maakte het dan uit? Als er misverstanden kwamen dan konden die wel uit de wereld geholpen worden als de zaak was afgesloten.

Hij kon dus te werk gaan zoals hem goeddunkte. Hij hoefde Virginia Stillman niet meer te bellen. Hij kon de orakelachtige in-gesprek-toon verder laten voor wat hij was. Van nu af aan zou hij doorzetten. Stillman zou niet bij Peter in de buurt komen zonder dat Quinn het merkte.

Quinn rekende af, stak een tandenstoker met mentholsmaak in zijn mond en liep weer verder. Het was niet ver. Onderweg stopte hij bij een dag-en-nacht-Citibank en vroeg op de automatische kas zijn saldo op. Hij had driehonderdnegenenveertig dollar op zijn rekening staan. Hij haalde er driehonderd vanaf, stopte het geld in zijn zak en liep verder naar het noorden. Bij 57th Street sloeg hij linksaf en liep door tot aan Park Avenue. Daar sloeg hij rechtsaf en liep noordwaarts tot 69th Street, waar hij zich naar Stillmans blok wendde. Het gebouw zag er hetzelfde uit als op de eerste dag. Hij keek omhoog om te zien of er ergens in de woning licht brandde, maar hij wist niet meer welke ramen de hunne waren. De straat was uitgestorven. Er reden geen auto’s, er liepen geen mensen. Quinn stak over, zocht een plekje in een smal steegje, en installeerde zich voor de nacht.

12

Een lange tijd verstreek. Hoelang precies valt onmogelijk te zeggen. Op z’n minst weken, maar misschien wel maanden. Het verslag over deze periode is minder volledig dan de auteur het zich gewenst had. Maar de gegevens zijn schaars, en het leek hem het beste om stilzwijgend voorbij te gaan aan dingen die niet met zekerheid waren vast te stellen. Daar dit verhaal geheel en al op feiten berust acht de auteur het zijn plicht om de grenzen van het controleerbare niet te overschrijden en zich in geen geval aan speculaties te wagen. Zelfs het rode schrift, dat tot dusver voorzag in een gedetailleerd verslag van Quinns belevenissen, is niet te vertrouwen. We hebben geen enkele zekerheid over wat Quinn in deze periode overkwam, want in deze fase van het verhaal begon hij zijn greep op de werkelijkheid te verliezen.

Het grootste deel van de tijd zat hij in het steegje. Het was er niet ongeriefelijk toen hij eenmaal gewend was, en het had het voordeel dat hij er goed verborgen zat. Vanuit zijn positie kon hij de ingang van het gebouw observeren. Niemand kwam naar buiten of ging naar binnen zonder dat hij zag wie het was. Aanvankelijk verbaasde het hem dat hij noch Virginia noch Peter zag. Maar er kwamen voortdurend bestellers, en op het laatst besefte hij dat ze het gebouw niet per se hoefden te verlaten. Ze konden alles laten bezorgen. Hij begreep toen dat ook zij zich schuilhielden, in hun appartement wachtten tot de zaak eindigde.

Langzamerhand paste Quinn zich aan zijn nieuwe leven aan. Hij werd met een aantal moeilijkheden geconfronteerd maar wist ze stuk voor stuk op te lossen. Allereerst was er het probleem eten. Omdat hij de uiterste waakzaamheid moest betrachten voelde hij er niets voor om zijn post ook maar een seconde te verlaten. Hij werd gekweld door de gedachte dat er tijdens zijn afwezigheid iets kon gebeuren en deed zijn uiterste best om het risico zo klein mogelijk te houden. Hij had ergens gelezen dat er tussen halfvier en halfvijf ’s morgens meer mensen in hun bed lagen te slapen dan op welke andere tijd ook. Statistisch gezien was in dat uur de kans het grootst dat er niets gebeurde, en daarom koos Quinn die tijd uit om boodschappen te doen. Aan Lexington Avenue, een klein stukje noordwaarts, zat een kruidenier die de hele nacht open was, en elke morgen om halfvier liep Quinn er met kwieke pas (voor de lichaamsbeweging en om tijd uit te sparen) naartoe en kocht al wat hij nodig had voor de volgende vierentwintig uur. Dat bleek niet veel te zijn – bovendien had hij met het verstrijken van de tijd steeds minder nodig. Want Quinn merkte dat eten niet noodzakelijkerwijs het etensprobleem oploste. Een maaltijd was maar een zwak verweer tegen de onvermijdelijkheid van de volgende maaltijd. Eten kon het vraagstuk eten nooit oplossen, het zorgde alleen maar voor uitstel van het moment waarop de behoefte weer urgent werd. Het grootste gevaar was daarom gelegen in te veel eten. Als hij meer at dan nodig was zou hij bij de volgende maaltijd meer eetlust hebben en dus ook meer eten nodig hebben om verzadigd te raken. Door zichzelf onafgebroken nauwlettend in de gaten te houden wist Quinn dat proces langzamerhand om te keren. Hij streefde ernaar om zo min mogelijk te eten en zo de honger uit te bannen. In de beste aller werelden was totaal niets eten voor hem haalbaar geweest, maar onder de huidige omstandigheden wilde hij niet te hoog grijpen. In plaats daarvan hield hij het totale vasten in zijn achterhoofd als ideaal, als een staat van volmaaktheid waarnaar hij kon streven maar die hij nooit zou bereiken. Hij wilde zichzelf niet doodhongeren – dat hield hij zichzelf ook elke dag voor – hij wilde alleen maar de vrijheid hebben om aan de dingen te denken die hem werkelijk raakten. Momenteel betekende dat bovenal geconcentreerd blijven op de zaak. Gelukkig strookte dat met zijn andere belangrijke doel: zo lang mogelijk met zijn driehonderd dollar doen. Het spreekt vanzelf dat Quinn in deze periode flink vermagerde.

Zijn tweede probleem was slapen. Hij kon niet de hele tijd wakker blijven, en toch vereiste de situatie dat eigenlijk. Ook hier was hij gedwongen bepaalde concessies te doen. Net als met eten had Quinn het idee dat hij met minder toe kon dan hij gewend was. In plaats van de zes à acht uur slaap die hij normaal kreeg besloot hij zich tot drie, vier uur te beperken. Daaraan wennen was moeilijk, maar nog veel moeilijker was het om die uren zo te verdelen dat de waakzaamheid optimaal was. Het was duidelijk dat hij niet drie, vier uur achtereen kon gaan slapen. Dat zou gewoon veel te gevaarlijk zijn. Theoretisch gezien zou hij de tijd het meest efficiënt benutten als hij om de vijf, zes minuten een halve minuut sliep. De kans dat hij iets miste zou dan praktisch tot nul zijn gereduceerd. Maar hij besefte dat dat fysiek onmogelijk was. Met deze onmogelijkheid als een soort model probeerde hij zichzelf daarom te trainen in het doen van een reeks korte dutjes, probeerde hij waken en slapen zo vaak mogelijk met elkaar af te wisselen. Het was een langdurige worsteling die enorme zelfdiscipline en concentratie vergde, want hoe langer het experiment duurde des te uitgeputter hij raakte. Aanvankelijk streefde hij naar slaapjes van drie kwartier, later bracht hij ze geleidelijk aan terug tot een half uur. Op het laatst begon hij de dut van een kwartier redelijk onder de knie te krijgen. Hij werd daarbij geholpen door een kerk in de buurt waarvan de klok om het kwartier sloeg – eenmaal op het eerste kwartier, tweemaal op het halve uur, driemaal op het derde kwartier, en viermaal op het hele uur, gevolgd door het aantal slagen van het betreffende uur. Quinn leefde in het ritme van die klok en kon het op het laatst bijna niet meer onderscheiden van zijn eigen hartslag. Tegen twaalf uur ’s nachts begon hij aan zijn slaapschema; hij sloot dan zijn ogen en viel in slaap voor de klok twaalf geslagen had. Een kwartier later ontwaakte hij, op het halve uur viel hij in slaap, en op het derde kwartier ontwaakte hij weer. Om halfvier ging hij eten kopen, rond vier uur kwam hij terug en ging weer slapen. Hij droomde in deze periode maar weinig. Als het toch gebeurde waren het vreemde dromen, vluchtige visioenen van het hier en nu – zijn handen, zijn schoenen, de bakstenen muur naast hem. En er was geen moment dat hij niet doodmoe was.

Zijn derde probleem was schuilen, maar dat was veel makkelijker op te lossen dan de beide andere. Gelukkig bleef het warm weer, en het eind van de lente en het begin van de zomer brachten weinig regen. Een enkele maal viel er een bui en een paar keer was er zwaar onweer, maar al met al viel het mee, en Quinn was elke dag dankbaar dat hij zo’n geluk had. Achter in de steeg stond een grote metalen vuilniscontainer, en als het ’s nachts regende klom Quinn erin om te schuilen. De stank was verschrikkelijk en bleef dagen in zijn kleren hangen, maar Quinn vond nat worden erger omdat hij niet het risico wilde lopen dat hij kou vatte of ziek werd. Het deksel was gelukkig verbogen en sloot niet meer op de rand van de bak aan. In een hoek was een opening van vijftien, twintig centimeter, een soort luchtgat waar Quinn door kon ademhalen – als hij zijn neus naar buiten stak. Op zijn knieën boven op de vuilnis en met zijn lijf tegen de zijkant van de bak geleund zat hij niet al te ongemakkelijk.

In heldere nachten sliep hij onder de container met zijn hoofd zo dat hij de voordeur van Stillmans gebouw kon zien zodra hij zijn ogen opendeed. Wat het urineren betrof, dat deed hij meestal in de andere hoek van de steeg, achter de container en met zijn rug naar de straat. De stoelgang was een andere zaak; daarvoor klom hij in de container zodat hij in geen geval gestoord kon worden. Naast de container stonden ook nog een paar plastic vuilnisemmers, en in één daarvan vond Quinn meestal wel een krant die schoon genoeg was om zich mee af te vegen, al zag hij zich op een keer, toen de nood heel hoog was, genoodzaakt om het met een bladzijde uit het rode schrift te doen. Wassen en scheren behoorden tot de dingen die Quinn zich had afgewend.

Hoe hij erin slaagde zich al die tijd verborgen te houden is een raadsel. Maar het schijnt dat niemand hem ontdekte of de instanties op zijn aanwezigheid attent maakte. Hij had ongetwijfeld al snel door op welke dagen en tijden de vuilnisophaaldienst kwam en zorgde ervoor dat hij dan niet in de steeg was. Hetzelfde gold voor de conciërge van het gebouw die het afval elke avond in de container en de emmers gooide. Hoe merkwaardig het ook lijken mag, niemand heeft Quinn ooit gesignaleerd. Het was alsof hij in de muren van de stad was opgegaan.

Problemen van huishoudelijke en stoffelijke aard namen steeds een bepaald deel van zijn dag in beslag. Over het algemeen had hij echter zeeën van tijd. Omdat hij niet gezien wilde worden moest hij andere mensen zo stelselmatig mogelijk mijden. Hij mocht niet naar ze kijken, hij mocht niet met ze praten. Hij mocht niet aan ze denken. Quinn had zichzelf altijd gezien als iemand die graag alleen was. De afgelopen vijf jaar had hij de eenzaamheid zelfs bewust gezocht. Maar pas nu zijn bestaan zich in de steeg afspeelde begon hij te begrijpen wat afzondering in feite inhield. Hij had alleen zichzelf nog maar om op terug te vallen. En van alle dingen die hij daar in het steegje ontdekte trok hij het volgende nooit in twijfel: dat hij aan het vallen was. Wat hij echter niet begreep was: hoe kon van hem verwacht worden dat hij zichzelf opving terwijl hij aan het vallen was? Kon je boven en beneden tegelijk zijn? Dat leek onzinnig.

Vele uren bracht hij door met naar de hemel kijken. Vanuit zijn positie achter in de steeg, tussen de container en de muur ingeklemd, was er verder maar weinig te zien, en met het verstrijken van de dagen begon hij te genieten van de wereld boven zijn hoofd. Hij zag dat de hemel bovenal nooit in rust was. Ook op wolkeloze dagen als alles blauw leek, waren er aldoor kleine veranderingen, geleidelijke storingen waarbij de lucht ijler werd en weer dichter, de plotselinge witte plekken van vliegtuigen, vogels en opgewaaide stukken papier. Wolken compliceerden het beeld, en Quinn was vele middagen bezig ze te bestuderen, probeerde hun gedragingen te leren kennen en te zien of hij kon voorspellen wat er met ze ging gebeuren. Hij raakte vertrouwd met de cirrus, de cumulus, de stratus, de nimbus, en alle verschillende combinaties, zag hoe de wolksoorten elkaar opvolgden en hoe de hemel erdoor veranderde. Wolken leidden ook tot het probleem kleuren, en hij zag zich geconfronteerd met een breed scala van tussen zwart en wit liggende gradaties. Allemaal moesten ze onderzocht, ingedeeld en benoemd worden. En dan waren er ook nog de pasteltinten die op sommige tijden van de dag ontstonden uit het samenspel tussen zon en wolken. Het kleurengamma was immens. Het resultaat was afhankelijk van de temperaturen van de verschillende luchtlagen, de wolkentypen die zich voordeden, en de stand van de zon op het bewuste moment. Daaruit ontstonden het rood en rose waar Quinn zo van hield, het paars en vermiljoen, het oranje en lavendelblauw, het goudgeel en het zachtere oranjegeel. Niets was van lange duur. De kleuren verdwenen snel, vermengden zich met andere en trokken weg of vervaagden bij het vallen van de avond. Bijna altijd stond er wind, waardoor het gebeuren werd versneld. In de steeg voelde Quinn de wind bijna nooit, maar door het effect ervan op de wolken te observeren, kon hij zich een idee vormen van de kracht ervan en van de luchtsoort die erdoor werd aangevoerd. Alle soorten weer deden zich daar boven voor: zonnig en regenachtig, donker en stralend. Hij bestudeerde de dageraad en de avondschemer, de veranderingen overdag, de vroege avonden, de nachten. Zelfs in het diepst van de nacht rustte de hemel niet. Wolken dreven door de duisternis, de maan veranderde eeuwig van vorm, de wind bleef waaien. Soms verscheen er aan Quinns stukje hemel zelfs een ster, en terwijl hij ernaar keek vroeg hij zich dan af of ze nog bestond of lang geleden al was opgebrand.

Zo kwamen en gingen de dagen. Stillman vertoonde zich niet. Quinns geld raakte uiteindelijk op. Hij had zich al enige tijd op dit moment voorbereid, en tegen het einde koesterde hij zijn kapitaaltje met maniakale krenterigheid. Hij gaf geen cent uit zonder eerst af te wegen hoe hard hij iets nodig had, zonder eerst alle gevolgen na te gaan, alle voors en tegens. Maar de meest benepen zuinigheid kon het onvermijdelijke niet afwenden.

Rond half augustus merkte Quinn dat het niet meer vol te houden was. De auteur heeft dat tijdstip na uitgebreid onderzoek kunnen verifiëren. Het is echter mogelijk dat het al eind juli of pas begin september zover was aangezien bij zulke onderzoeken altijd een zekere foutmarge moet worden aangehouden. Maar na zorgvuldige bestudering van alle gegevens en uitpluizing van alle klaarblijkelijke contradicties kon de auteur alleen maar concluderen dat de volgende gebeurtenissen plaatsvonden in augustus, ergens tussen de twaalfde en de vijfentwintigste.

Quinn had bijna niets meer – wat kleingeld, bij elkaar niet meer dan een dollar. Hij wist zeker dat er tijdens zijn afwezigheid geld voor hem binnengekomen was. Hij hoefde alleen maar de cheques uit zijn postbus te halen, ermee naar de bank te gaan en ze te verzilveren. Als alles goed ging kon hij binnen enkele uren weer in East 69th Street zijn. We zullen nooit weten hoe erg het hem kwelde dat hij zijn post moest verlaten.

Hij had niet genoeg geld om de bus te nemen. Voor het eerst in vele weken begon hij dus te lopen. Het was een raar gevoel om weer op de been te zijn, zich gelijkmatig van de ene plek naar de andere te begeven, zijn armen heen en weer te laten zwaaien, de stoep onder zijn schoenzolen te voelen. Maar hij liep ontegenzeglijk door 69th Street westwaarts, sloeg rechtsaf Madison Avenue in en ging in noordelijke richting verder. Zijn benen waren zwak, en hij had het gevoel dat zijn hoofd van lucht was. Af en toe moest hij stoppen om op adem te komen, en één keer viel hij bijna en kon hij zich nog net aan een lantaarnpaal vasthouden. Hij merkte dat het beter ging als hij zijn voeten zo min mogelijk optilde en met langzame, slepende passen voortslofte. Op die manier spaarde hij zijn krachten voor de hoeken, waar hij bij het op- en afstappen van de stoepranden moeite had om zijn evenwicht te bewaren.

In 84th Street bleef Quinn voor een winkel staan. Er zat een spiegel op de gevel, en voor het eerst sinds hij de wacht betrokken had zag hij zichzelf. Niet dat hij bang geweest was om met zijn spiegelbeeld geconfronteerd te worden. Het idee was gewoon niet bij hem opgekomen. Hij had het te druk met zijn werk gehad om aan zichzelf te denken, en zijn uiterlijk had er voor hem niet meer toe gedaan. Zijn spiegelbeeld bezorgde hem noch schrik noch teleurstelling. Hij voelde er helemaal niets bij. Hij herkende zichzelf namelijk niet in de persoon die hij daar zag. Hij dacht dat hij een onbekende in de winkelspiegel zag en keek met een ruk achter zich om te zien wie het was. Maar er was niemand in de nabijheid. Toen wendde hij zich weer naar de spiegel om die ander beter te bekijken. Systematisch bestudeerde hij het gezicht tegenover hem, en langzaam drong het tot hem door dat die ander een zekere gelijkenis vertoonde met de man die hij altijd gezien had als zichzelf. Ja, het leek meer dan waarschijnlijk dat dat Quinn was. Maar ook nu raakte hij nog niet van streek. Zijn uiterlijk was zo radicaal veranderd dat hij er onwillekeurig door werd gefascineerd. Hij was een zwerver geworden. Zijn kleren waren verschoten, verfomfaaid, vervuild. Hij had een dikke zwarte baard met grijze spikkels. Zijn lange haar zat door de war, hing in klitten achter zijn oren en in krullen bijna tot op zijn schouders. Hij vond zichzelf nog het meest op Robinson Crusoe lijken en verwonderde zich over de snelheid waarmee de verandering had plaatsgevonden. In luttele maanden tijd was hij iemand anders geworden. Hij probeerde zich te herinneren hoe hij er vroeger uitgezien had maar dat bleek moeilijk. Hij keek naar deze nieuwe Quinn en haalde zijn schouders op. Het deed er eigenlijk niet toe. Vroeger was hij zus geweest en nu was hij zo. Het was niet beter en niet slechter. Het was anders, meer niet.

Hij liep verscheidene blokken verder noordwaarts, ging toen linksaf, stak Fifth Avenue over, en liep langs de muur van het Central Park. Bij 96th Street ging hij het park in en merkte dat hij zich prettig voelde te midden van het gras en de bomen. De late zomer had al veel groen uitgeput, en hier en daar was de bruine, droge aarde zichtbaar. Maar de bomen hingen nog vol bladeren en overal was het een spel van licht en schaduw dat Quinn trof als wonderbaarlijk en mooi. De ochtend liep ten einde, en de lome middagwarmte zou pas over verscheidene uren daar zijn.

Halverwege het park kreeg Quinn een onbedwingbare behoefte om uit te rusten. Hier waren geen straten, geen huizenblokken die zijn tocht markeerden, en hij had ineens het gevoel dat hij al uren liep. Het was alsof hij nog twee dagen stevig zou moeten doorlopen voor hij de andere kant van het park bereikte. Hij liep nog een paar minuten door, maar ten slotte lieten zijn benen het afweten. Niet ver bij hem vandaan stond een eikenboom, en Quinn ging er op af, waggelend als een dronkeman die na een hele avond zuipen zijn bed opzoekt. Met het rode schrift als kussen ging hij op een met gras begroeid heuveltje ten noorden van de boom liggen en viel in slaap. Het was zijn eerste ononderbroken slaap in maanden en hij werd pas wakker toen het weer ochtend was.

Quinns horloge wees halftien, en hij kromp ineen bij de gedachte aan alle tijd die verloren was gegaan. Hij stond op en liep met grote passen westwaarts, verbaasd dat hij zijn kracht weer terug had, maar zichzelf vervloekend vanwege de uren die dat gekost had. Er was niets waarmee hij zich kon troosten. Wat hij nu ook deed, hij zou voor zijn gevoel toch te laat komen. Hij kon honderd jaar achtereen rennen, en toch zouden de deuren als hij aankwam net dichtgaan.

Hij verliet het park bij 96th Street en liep naar het westen. Op de hoek van de Columbus Avenue zag hij een telefooncel en ineens dacht hij aan Auster en de cheque van vijfhonderd dollar. Misschien kon hij tijd uitsparen door dat geld nu op te halen. Hij kon zo naar Auster toe gaan, het geld in zijn zak steken, en de tocht naar het postkantoor en de bank achterwege laten. Maar had Auster zoveel geld in huis? Als dat niet zo was, dan konden ze misschien in Austers bank afspreken.

Quinn liep de cel in, viste zijn laatste geld uit zijn zak: twee dimes, een quarter en acht pennies. Hij draaide inlichtingen voor het nummer, kreeg zijn dime in het bakje terug, wierp de dime weer in het apparaat en draaide het nummer, Auster nam bij de derde bel op.

‘Met Quinn,’ zei Quinn.

Hij hoorde Auster aan de andere kant van de lijn zuchten. ‘Waar heeft u in vredesnaam uitgehangen?’ Hij klonk geërgerd. ‘Ik heb u wel honderd keer gebeld.’

‘Ik was aan het werk. Aan de zaak.’

‘De zaak?’

‘Ja. De zaak Stillman. Weet u nog?’

‘Natuurlijk weet ik dat nog.’

‘Daarvoor bel ik ook. Ik wil het geld nu ophalen. Die vijfhonderd dollar.’

‘Welk geld?’

‘Van de cheque, weet u nog? De cheque die ik u gegeven heb. Die op naam van Paul Auster stond.’

‘Natuurlijk weet ik dat nog. Maar er is geen geld. Daarom probeerde ik u ook de hele tijd te bereiken.’

‘U had het recht niet het uit te geven,’ schreeuwde Quinn, ineens woedend. ‘Dat geld was van mij.’

‘Ik heb het niet uitgegeven. De cheque werd geweigerd.’

‘Ik geloof u niet.’

‘Komt u maar langs dan kunt u de brief van de bank zien. Hij ligt hier op mijn bureau. De cheque was niet gedekt.’

‘Dat is belachelijk.’

‘Ja, inderdaad. Maar het geeft nu eigenlijk niet meer, hè?’

‘Het geeft natuurlijk wel. Ik heb het geld nodig om verder te werken aan de zaak.’

‘Maar de zaak is voorbij. Verleden tijd.’

‘Waar heeft u het toch over?’

‘Over hetzelfde als u. Over de zaak Stillman.’

‘Maar wat bedoelt u met “voorbij”? Ik werk er nog aan.’

‘Dat is niet te geloven.’

‘Doe toch niet zo vervloekt geheimzinnig. Ik heb geen flauw idee wat u bedoelt.’

‘Ik kan niet geloven dat u het niet weet. Loopt u achter of zo? Leest u geen krant?’

‘Krant? Zeg godverdomme wat je bedoelt. Ik heb geen tijd om de krant te lezen.’

Het was stil aan de andere kant van de lijn, en even had Quinn het idee dat het gesprek allang voorbij was, dat hij op een of andere manier in slaap was gevallen en zo-even wakker geworden was met de hoorn nog in zijn hand.

‘Stillman is van de Brooklynbrug gesprongen,’ zei Auster. ‘Hij heeft tweeëneenhalve maand geleden zelfmoord gepleegd.’

‘Je liegt.’

‘Het stond in alle kranten. U kunt het zelf nagaan.’

Quinn zei niets.

‘Het was uw Stillman,’ vervolgde Auster. ‘De Stillman die hoogleraar aan Columbia was. Ze zeiden dat hij tijdens zijn val al dood was, nog voor hij het water raakte.’

‘En Peter? Hoe zit het met Peter?’

‘Ik heb geen idee.’

‘Weten ze het?’

‘Ik zou het niet durven zeggen. Dat moet u zelf uitzoeken.’

‘Ja, dat is natuurlijk zo,’ zei Quinn.

Zonder Auster gedag te zeggen hing hij op. Hij haalde de andere dime uit zijn zak en gebruikte hem om Virginia Stillman te bellen. Hij kende het nummer nog steeds uit zijn hoofd.

Een computerstem zei het nummer en verklaarde dat het toestel was afgesloten. De stem herhaalde de boodschap en daarna werd de verbinding verbroken.

 

Quinn kon niet uitmaken wat hij voelde. Die eerste ogenblikken was het alsof hij niets voelde, alsof de hele zaak uitdraaide op helemaal niets. Hij besloot er nu niet verder op door te denken. Daar zou later wel tijd voor zijn, dacht hij. Het enige wat hem momenteel van belang leek was naar huis gaan. Hij zou naar zijn woning terugkeren, zijn kleren uittrekken en een heet bad nemen. Dan zou hij de nieuwe tijdschriften doorbladeren, wat platen draaien, een beetje opruimen in huis. En dan zou hij er misschien eens over gaan nadenken.

Hij liep terug naar 107th Street. Hij had zijn huissleutels nog in zijn zak, en terwijl hij de buitendeur opendeed en de drie trappen naar zijn appartement beklom voelde hij zich bijna gelukkig. Maar toen stapte hij de woning binnen en was het ook daarmee gedaan.

Alles was veranderd. Het leek wel een ander huis, en Quinn dacht dat hij per ongeluk het verkeerde appartement binnengegaan was. Hij liep achteruit het portiek in en controleerde het nummer op de deur. Nee, hij had zich niet vergist. Het was zijn appartement; zijn eigen sleutels hadden de deur ontsloten. Hij liep weer naar binnen en nam de boel in ogenschouw. Het meubilair stond anders. Waar vroeger een tafel gestaan had stond nu een stoel. Waar vroeger een bank gestaan had stond nu een tafel. Er hingen andere dingen aan de muren, er lag een ander vloerkleed. En zijn bureau? Hij zocht ernaar maar kon het niet vinden. Hij bekeek het meubilair beter en zag dat het niet het zijne was. Alle dingen die er waren toen hij er voor het laatst was waren verwijderd. Zijn bureau was weg, zijn boeken waren weg, de kindertekeningen van zijn overleden zoontje waren weg. Hij liep van de huiskamer naar de slaapkamer. Zijn bed was weg, zijn ladenkast was weg. Hij trok de bovenste la open van de ladenkast die er stond. Vrouwenondergoed lag in kluwen dooreen: panty’s, beha’s, slipjes. In de tweede la lagen damessweaters. Verder ging Quinn niet. Op een tafeltje naast het bed stond een ingelijste foto van een blonde jongeman met een krachtig gezicht. Op een andere foto stond dezelfde jongeman lachend in de sneeuw met zijn arm om een saai ogend meisje heen geslagen. Achter hen een skihelling, een man met twee ski’s over zijn schouder, en de blauwe winterhemel.

Quinn liep terug naar de huiskamer en ging op een stoel zitten. In een asbak zag hij een half opgerookte sigaret liggen met lippenstift eraan. Hij rookte hem op. Toen ging hij naar de keuken en trof in de koelkast een restje jus d’orange en een brood aan. Hij dronk de jus d’orange op, at drie sneeën brood, liep terug naar de huiskamer en ging weer op de stoel zitten. Een kwartier later hoorde hij voetstappen de trap opkomen, gerinkel van sleutels bij de deur, en toen kwam het meisje van de foto binnen. Ze droeg een wit verpleegstersuniform en had een bruine zak met boodschappen in haar armen. Toen ze Quinn zag liet ze de zak vallen en begon te gillen. Of ze begon eerst te gillen en liet toen de zak vallen. Quinn kon het niet uitmaken. De zak scheurde toen hij op de vloer terechtkwam, en melk klokte in een witte stroom naar de rand van het vloerkleed.

Quinn kwam overeind, hief geruststellend zijn hand op, en zei dat ze niet bang hoefde te zijn. Hij had geen kwaad in de zin. Hij wilde alleen graag weten waarom zij in zijn appartement zat. Hij haalde de sleutel uit zijn zak en hield hem omhoog, als om zijn goede bedoelingen te bewijzen. Het duurde even, maar uiteindelijk wist hij haar toch tot bedaren te brengen.

Dat betekende nog niet dat ze vertrouwen in hem gekregen had of ook maar enigszins minder bang was. Ze bleef in de deuropening staan, klaar om bij het minste of geringste gevaar aan de haal te gaan. Quinn wilde de situatie niet erger maken en bleef op een afstand. Zijn mond praatte en praatte maar, legde telkens opnieuw uit dat zij in zijn huis zat. Ze geloofde er duidelijk geen woord van, maar ze bleef welwillend luisteren, ongetwijfeld in de hoop dat hij zich eruit kletste en wegging.

‘Ik woon hier al een maand,’ zei ze. ‘Het is mijn appartement. Ik heb het voor een jaar gehuurd.’

‘Hoe kan ik de sleutel dan hebben?’ vroeg Quinn voor de zevende of achtste keer. ‘Overtuigt dat je niet?’

‘Er zijn wel honderd manieren waarop je aan die sleutel gekomen kan zijn.’

‘Hebben ze niet gezegd dat hier iemand woonde toen je de woning huurde?’

‘Ze zeiden een schrijver. Maar hij was verdwenen, had in geen maanden de huur betaald.’

‘Dat ben ik!’ schreeuwde Quinn. ‘Ik ben die schrijver!’

Het meisje bekeek hem met kille ogen en lachte. ‘Jij schrijver? Zo’n goeie mop heb ik nog nooit gehoord. Kijk eens naar jezelf. Ik heb nog nooit van mijn leven zo’n schooier gezien.’

‘Ik heb de afgelopen tijd wat moeilijkheden gehad,’ mompelde Quinn ter verklaring. ‘Maar dat is maar tijdelijk.’

‘De huisbaas zei trouwens dat hij blij was dat hij van je af was. Hij houdt niet van huurders die geen baan hebben. Ze stoken te veel en wonen de boel maar uit.’

‘Weet je wat er met mijn spullen gebeurd is?’

‘Wat voor spullen?’

‘Mijn boeken. Mijn meubels. Mijn paperassen.’

‘Ik zou het niet weten. Ze zullen wel zoveel mogelijk hebben proberen te verkopen en de rest hebben weggegooid. Alles was weg toen ik er in kwam.’

Quinn loosde een diepe zucht. Hij was aan het eind van zichzelf gekomen. Hij voelde het nu, alsof hij eindelijk van een grote waarheid doordrongen was geraakt. Er was niets meer over.

‘Besef je wel wat dat voor mij betekent?’

‘Eerlijk gezegd kan het me niet schelen,’ zei het meisje. ‘Het is jouw probleem, niet het mijne. Ik wil alleen maar dat je weggaat. Nu meteen. Dit is mijn huis, en je moet hier weg. Als je niet verdwijnt, bel ik de politie en laat ik je oppakken.’

Het deed er niet meer toe. Hij kon daar de hele dag met het meisje blijven redetwisten, zijn appartement zou hij er niet mee terugkrijgen. Het was weg, hij was weg, alles was weg. Hij hakkelde iets onverstaanbaars, verontschuldigde zich ervoor dat hij haar gestoord had en liep langs haar de deur uit.

13

Omdat het Quinn niet meer schelen kon wat er verder gebeurde, verwonderde het hem niet dat de buitendeur in 69th Street zonder sleutel openging. Nadat hij de gang naar het appartement van Stillman door was gelopen verwonderde het hem evenmin dat ook die deur open was. En allerminst verwonderde het hem dat de woning leeg bleek te zijn. Werkelijk alles was verwijderd en in de kamers bevond zich niets meer. Ze waren allemaal aan elkaar gelijk: een houten vloer en vier witte muren. Dat maakte geen bepaalde indruk op Quinn. Hij was uitgeput, en het enige waar hij aan kon denken was zijn ogen sluiten.

Hij ging naar een van de kamers aan de achterkant, een kleine ruimte die hooguit drie bij twee meter mat. Er was een raampje van draadglas dat uitkeek op de luchtkoker, en van alle kamers leek dat de donkerste. Er was nog een deur in deze kamer naar een raamloos hokje met een wc en een wastafel. Quinn legde het rode schrift op de vloer, haalde de balpen van de doofstomme uit zijn zak en wierp die op het rode schrift. Toen deed hij zijn horloge af en stopte het in zijn zak. Daarna trok hij al zijn kleren uit, deed het raam open, en gooide ze in de luchtkoker: eerst zijn rechterschoen, toen zijn linkerschoen, toen zijn ene sok, toen zijn andere sok, zijn overhemd, zijn colbert, zijn onderbroek, zijn broek. Hij keek niet naar buiten om te zien hoe alles viel en waar het neerkwam. Daarna sloot hij het raampje, strekte zich midden op de vloer uit en viel in slaap.

Het was donker in de kamer toen hij wakker werd. Quinn kon niet uitmaken hoeveel tijd er verstreken was – of het de nacht na die dag was of de nacht na de volgende. Het was zelfs mogelijk, bedacht hij, dat het helemaal geen nacht was. Misschien was het alleen in de kamer donker en scheen buiten achter het raam de zon. Gedurende enige ogenblikken overwoog hij op te staan en naar het raam te lopen om te kijken, maar ten slotte kwam hij tot de conclusie dat het er niet toe deed. Als het nu geen nacht was, dacht hij, dan werd het wel nacht. Dat stond vast, en of hij nu al of niet uit het raam keek zou daar niets aan veranderen. Trouwens, als het hier in New York nu nacht was, dan scheen ergens anders wel de zon. Dan was het in bijvoorbeeld China ongetwijfeld middag, en veegden de rijstboeren er het zweet van hun voorhoofd. Dag en nacht waren slechts relatieve begrippen, ze verwezen niet naar een absolute omstandigheid. Op elk willekeurig moment was sprake van beide. De enige reden waarom we dat niet beseften was dat we niet op twee plaatsen tegelijk konden zijn.

Quinn overwoog ook om overeind te komen en naar een andere kamer te gaan, maar toen realiseerde hij zich dat hij het hier best naar zijn zin had. Het was aangenaam op de plek die hij gekozen had, en hij merkte dat hij het fijn vond om met zijn ogen open op zijn rug te liggen en omhoog te kijken naar het plafond – of naar wat het plafond zou zijn als hij het had kunnen zien. Het ontbrak hem maar aan één ding, en dat was de hemel. Na zovele dagen en nachten in de open lucht miste hij die boven zich. Maar hij was nu binnen, en in welke kamer hij ook bivakkeerde, de hemel zou verborgen blijven, zelfs voor de allerscherpste ogen.

Hij was van plan om er net zo lang te blijven tot hij niet meer kon. Er was water uit de kraan om zijn dorst mee te lessen en zijn verblijf te rekken. Uiteindelijk zou hij honger krijgen en moeten eten. Maar hij had al zo lang geoefend in het leven op zo weinig dat hij wist dat het nog verscheidene dagen zou duren eer het zover was. Hij besloot er niet aan te denken zolang het nog niet hoefde. Het had geen zin om je zorgen te maken, bedacht hij, om je het hoofd te breken over dingen die er niet toe deden.

Hij probeerde te denken aan het leven dat hij geleefd had voor het verhaal begon. Dat bracht vele moeilijkheden met zich mee, want het leek nu allemaal heel ver weg. Hij herinnerde zich de boeken die hij onder de naam William Wilson geschreven had. Het was vreemd, vond hij, dat hij dat gedaan had, en hij vroeg zich nu af waarom. In zijn hart wist hij dat Max Work dood was. Ergens onderweg naar zijn volgende zaak was hij om het leven gekomen. Quinn kon geen medelijden met hem hebben. Het leek nu allemaal zo onbelangrijk. Hij dacht terug aan zijn bureau en de duizenden woorden die hij eraan geschreven had. Hij dacht terug aan de man die zijn agent geweest was en merkte dat hij zich zijn naam niet meer kon herinneren. Er verdwenen nu zoveel dingen dat het haast niet was bij te houden. Quinn probeerde de opstelling van de Mets door te nemen, speler voor speler, maar zijn gedachten begonnen af te dwalen. De midvelder was, herinnerde hij zich, Mookie Wilson, een veelbelovende jonge speler wiens echte naam William Wilson was. Dat was toch wel interessant. Quinn bleef er even bij stilstaan en zette het toen van zich af. De beide William Wilsons hieven elkaar op, en weg waren ze. Quinn wuifde ze in gedachten uit. De Mets zouden weer op de laatste plaats eindigen en niemand zou ermee zitten.

De volgende keer dat hij wakker werd scheen de zon in de kamer. Naast hem op de vloer stond een dienblad met eten, dampende borden met onder andere rosbief. Quinn aanvaardde het zonder protest. Het verbaasde noch verontrustte hem. Ja, zei hij tegen zichzelf, het is heel goed mogelijk dat er eten voor me is neergezet. Hij was niet benieuwd naar het hoe of waarom. Het kwam niet eens in hem op om de kamer te verlaten en de rest van het appartement te doorzoeken. In plaats daarvan bekeek hij het eten op het blad eens goed en zag dat er behalve twee grote plakken rosbief ook nog zeven gebakken aardappeltjes waren, een bord asperges, een vers broodje, een salade, een karaf rode wijn, en punten kaas en een peer als toetje. Er lag een wit linnen servet bij en het bestek was van de allerbeste kwaliteit. Quinn verorberde het eten – althans de helft, want meer kon hij niet op.

Na zijn maaltijd begon hij in het rode schrift te schrijven. Hij bleef doorschrijven tot het weer donker in de kamer werd. Er hing een kleine lamp midden aan het plafond en de schakelaar zat bij de deur, maar Quinn kwam niet op het idee om er gebruik van te maken. Kort daarna viel hij weer in slaap. Toen hij wakker werd, was er zonlicht in de kamer en weer een blad eten naast hem op de vloer. Hij at zoveel hij kon en schreef toen weer verder in het rode schrift.

Zijn aantekeningen uit deze periode betroffen grotendeels bijkomstige vragen aangaande de zaak Stillman. Zo vroeg Quinn zich af waarom hij niet de moeite genomen had om krantenartikelen over Stillmans arrestatie in 1969 op te zoeken. Hij dacht na over de vraag of de maanlanding in datzelfde jaar op een of andere manier met de zaak in verband was gebracht. Hij vroeg zich af waarom hij Auster op zijn woord geloofd had toen die zei dat Stillman dood was. Hij probeerde na te denken over eieren en schreef zinnetjes op als ‘ei ei’, ‘wat een ei’, ‘zijn ei kwijt kunnen’, en ‘op elkaar lijken als het ene ei op het andere’. Hij vroeg zich af wat er gebeurd zou zijn als hij de tweede Stillman gevolgd was in plaats van de eerste. Hij vroeg zich af waarom Christoffel, de beschermheilige van de reizigers, in 1969 juist rond de tijd van de reis naar de maan door de paus uit de canon was geschrapt. Hij overpeinsde de vraag waarom Don Quichot niet gewoon boeken had willen schrijven als die waarvan hij hield – in plaats van de avonturen zelf te beleven. Hij vroeg zich af waarom hij dezelfde initialen had als Don Quichot. Hij bedacht dat het meisje dat in zijn appartement getrokken was misschien hetzelfde meisje was als het meisje dat hij in het Grand Central Station een boek van hem had zien lezen. Hij vroeg zich af of Virginia Stillman een andere detective had ingehuurd toen hij geen contact meer met haar opnam. Hij stelde zich de vraag waarom hij Auster zomaar geloofd had toen die zei dat de cheque geweigerd was. Hij dacht aan Peter Stillman en vroeg zich af of die ooit geslapen had in de kamer waar hij zich nu bevond. Hij vroeg zich af of de zaak echt voorbij was of dat hij er op een of andere manier nog aan werkte. Hij vroeg zich af hoe de kaart er uit zou zien van alle routes die hij in zijn leven afgelegd had en welk woord ze zouden vormen.

Als het donker was sliep Quinn en als het licht was at hij en schreef hij in het rode schrift. Hij kon niet uitmaken hoeveel tijd er tussen licht en donker verstreek want hij deed geen pogingen de dagen of de uren bij te houden. Hij had echter wel de indruk dat het donker het geleidelijk aan begon te winnen van het licht, dat in het begin de zon de overhand gehad had maar dat het licht langzamerhand zwakker was geworden en kortstondiger. Aanvankelijk schreef hij dat toe aan een seizoenwisseling. De equinox was natuurlijk al geweest en misschien naderde de zonnewende. Maar ook toen de winter begonnen was en het proces theoretisch had moeten omkeren viel het Quinn op dat de perioden van duisternis nog steeds langer aan het worden waren dan de perioden van licht. Het leek wel alsof hij steeds minder tijd had om te eten en in het rode schrift te schrijven. Op het laatst had hij het gevoel dat de lichtperioden tot enkele minuten waren teruggebracht. Zo bleek hij een keer na het eten nog maar net genoeg tijd te hebben om drie zinnen in het rode schrift te schrijven. De volgende keer dat het licht was kwam hij niet verder dan twee zinnen. Hij begon maaltijden over te slaan om zich aan het rode schrift te kunnen wijden, at alleen nog maar als het echt niet anders kon. Maar de tijd bleef verminderen, en weldra kon hij maar een paar happen naar binnen werken voor het weer donker werd. Hij kwam niet op het idee om de elektrische lamp aan te doen omdat hij allang vergeten was dat die er hing.

Deze periode van toenemende duisternis viel samen met het volraken van het rode schrift. Langzamerhand naderde Quinn het einde. Op een bepaald moment besefte hij dat hoe meer hij schreef hoe eerder hij helemaal niets meer zou kunnen schrijven. Hij begon zijn woorden heel zorgvuldig te wegen, deed grote moeite om zich zo economisch en helder mogelijk uit te drukken. Hij had er nu spijt van dat hij aan het begin van het schrift zoveel bladzijden verspild had en vond zelfs dat hij nooit de moeite had moeten nemen over de zaak Stillman te schrijven. Want ze lag nu ver achter hem en hij was er geen moment meer mee bezig. Ze was een brug geweest naar een ander deel van zijn leven, en nu hij die over was had ze haar betekenis verloren. Quinn had ook geen belangstelling meer voor zichzelf. Hij schreef over de sterren, de aarde, zijn hoop voor de mensheid. Hij voelde dat zijn woorden van hem waren losgeraakt, dat ze nu deel uitmaakten van de rest van de wereld, even werkelijk en specifiek waren als stenen, meren, of bloemen. Ze hadden niets meer met hem van doen. Hij herinnerde zich het moment van zijn geboorte, hoe hij zachtjes uit de buik van zijn moeder getrokken werd. Hij herinnerde zich de oneindige goedheid van de wereld en alle mensen die hem na hadden gestaan. De schoonheid van dat alles was het enige wat er nog toe deed. Hij wilde daarover gaan schrijven, en het besef dat dat onmogelijk was kwelde hem. Niettemin probeerde hij moedig het einde van het rode schrift onder ogen te zien. Hij vroeg zich af of hij in staat zou zijn om zonder pen te schrijven, of hij kon leren om het met praten af te doen, de duisternis met zijn stemgeluid te vullen, de woorden in te spreken in de lucht, in de muren, in de stad, zelfs als het licht nooit meer terugkeerde.

De laatste zin van het rode schrift luidt: ‘Wat gebeurt er als er geen bladzijden in het rode schrift meer over zijn?’

 

Hier wordt het verhaal vaag. Verdere gegevens ontbreken, en de gebeurtenissen die op deze laatste zin volgden zullen nooit bekend worden. Het zou zelfs dwaas zijn om er een gooi naar te doen.

Ik kwam in februari terug van mijn reis naar Afrika, luttele uren voor een sneeuwstorm New York bereikte. Die avond belde ik mijn vriend Auster en hij verzocht me om zo gauw mogelijk naar hem toe te komen. Hij zei het op zo’n dringende toon dat ik niet durfde te weigeren, hoe uitgeput ik ook was.

In zijn woning vertelde Auster me het weinige dat hij van Quinn wist, en daarna beschreef hij de vreemde zaak waar hij toevalligerwijze bij betrokken was geraakt. Het was een obsessie voor hem geworden, zei hij, en hij vroeg wat hij volgens mij het beste doen kon. Toen hij uitgepraat was, werd ik boos dat hij Quinn zo onverschillig bejegend had. Ik verweet hem dat hij zich niet wat meer met de zaak bemoeid had, dat hij geen enkele poging gedaan had om iemand die zo duidelijk in moeilijkheden zat te helpen.

Auster leek zich mijn woorden aan te trekken. Dat was ook de reden, zei hij, dat hij mij gevraagd had langs te komen. Hij voelde zich nog steeds schuldig en moest het aan iemand kwijt. Hij zei dat ik de enige persoon was die hij kon vertrouwen.

Al verscheidene maanden probeerde hij Quinn op te sporen, maar tevergeefs. Quinn woonde niet meer in zijn appartement en hij was er niet in geslaagd om Virginia Stillman te bereiken. Ik stelde toen voor om een kijkje te gaan nemen in de woning van Virginia en Peter Stillman. Ik had zo het idee dat Quinn daar uiteindelijk terechtgekomen moest zijn.

We trokken onze jassen aan, gingen naar buiten en namen een taxi naar East 69th Street. Het was al een uur aan het sneeuwen en de wegen waren verraderlijk glad. We kwamen vrij gemakkelijk het gebouw in – door met een huurder die net thuiskwam mee naar binnen te glippen. We liepen naar boven en kwamen bij de deur van wat vroeger Stillmans appartement geweest was. Hij zat niet op slot. We gingen behoedzaam naar binnen en kwamen in een aantal kale, lege kamers. In een kleine kamer achter, net als alle andere vertrekken onberispelijk schoon, lag het rode schrift op de grond. Auster raapte het op, keek het vluchtig in, en zei dat het Quinns schrift was. Toen gaf hij het aan mij en zei dat ik het maar moest houden. Hij was dermate overstuur van de hele zaak dat hij het zelf niet durfde te houden. Ik zei dat ik het zou bewaren tot hij het wilde lezen, maar hij schudde het hoofd en zei dat hij het nooit meer wilde zien. Toen liepen we naar buiten, de sneeuw in. De stad was helemaal wit en de sneeuw bleef maar vallen, alsof er nooit een eind aan zou komen.

Wat Quinn betreft, ik heb geen idee waar hij nu is. Ik heb me zo nauwkeurig mogelijk aan het rode schrift gehouden en draag voor eventuele onnauwkeurigheden de volle verantwoordelijkheid. Op sommige plaatsen was de tekst moeilijk leesbaar, maar ik heb mijn best gedaan en me van elke interpretatie onthouden. Het rode schrift is uiteraard maar het halve verhaal, zoals elke ontvankelijke lezer begrijpen zal. Wat Auster betreft, ik vind dat hij in alle opzichten te kort geschoten is. Als onze vriendschap over is heeft hij dat aan zichzelf te wijten. Wat mij betreft, ik ben nog steeds met mijn gedachten bij Quinn. Hij zal me altijd bijblijven. En waar hij ook heen gegaan mag zijn, ik wens hem het beste.