7. Het loon van Toby Spencer

Wij waren door de rit van gisteren, van het camp naar de bron, ver uit de koers geraakt en moesten, om deze omweg zo goed mogelijk te neutraliseren, daarheen rijden waar we anders niet gekomen zouden zijn en waar we de slechts in onze verbeelding bestaande bonanza gelegd hadden, namelijk naar de Squirrel Creek. Toen Dick Hammerdull dat hoorde, trok hij eerst een ernstig gezicht, maar lachte toen en zei: ‘Het is te hopen dat ze niet zo onnozel zijn!’

‘Wie?’ vroeg Treskow, die naast hem reed.

‘De tramps.’

‘Hoezo, onnozel?’

‘Dat ze ons naar deze kreek volgen.’

‘Dan verdienden ze nog meer slaag dan ze al gekregen hebben! Ze moeten toch inzien dat deze bonanza helemaal niet bestaat!’

‘Inzien? Ik zeg u, mr. Treskow, bij iemand die zulke bokken schiet als zij geschoten hebben, kan van inzicht geen sprake zijn. Ik wed dat ze onze sprookjes nu nóg voor zoete koek slikken!’,

‘Als u daar gelijk aan hebt, zullen ze ons zeker achterna komen en dan mogen we wel goed oppassen dat ze ons niet vinden.’

‘Ben precies van dezelfde mening. U stellig ook, mr. Shatterhand?’

‘Ja,’ antwoordde ik. ‘Ze hebben zelfs twee redenen om ons te volgen.’

‘Twee? Ik ken er maar een, namelijk de bonanza. U neemt zeker ook aan dat ze vandaag nog aan het bestaan van deze vindplaats geloven?’

‘Ja. Deze mensen houden zich, ondanks al hun domheid, voor zeer verstandig en daar we hen niet speciaal daarmee uitgelachen hebben, zijn ze er nog volkomen van overtuigd, dat die bonanza werkelijk bestaat.’

‘Om deze reden zullen ze ons dus achtervolgen. En de tweede?’

‘Wraak natuurlijk!’

‘Ja, juist. Hun binnenste zal als een kookpan koken, daaraan had ik niet gedacht. Ze zullen zich daarom uit alle macht op ons spoor gooien en zich alle moeite geven ons in te halen.’

‘Wat hun echter niet zal lukken! In de eerste plaats hebben wij betere paarden dan zij, en in de tweede plaats zal het geruime tijd duren voordat ze aan de bron kunnen opbreken.’

‘Ja, het zal lang duren voordat het een van hen lukt zich van de riemen te bevrijden en ook de anderen los te maken!’

‘Op de vrouw, die niet geboeid is, kunnen ze zich wat dat betreft niet verlaten. Als ze van haar eisen hen los te maken, schudt ze het hoofd en gaat verder. En als ze vrij zijn en te paard stijgenhm!’

Hammerdull begreep dat ‘hm’ en vulde mij uitvoerig aan: ‘Dan gaat het ook niet zo snel als ze wel zouden wensen. Ze zullen juist op de plek waar een ruiter het minst gevoelig mag zijn, door het pak slaag hoogst gevoelig geworden zijn. Ik hoop tenminste van harte dat het zo is. Jij ook niet, Pitt Holbers, ouwe coon?’

De gevraagde antwoordde: ‘Als jij meent, beste Dick, dat ze in de betreffende omgeving gevoeliger geworden zijn, heb ik daar niets op tegen. Ik denk dat het jou ook niet anders zou zijn.’

‘Bah! Ik zou me nooit laten slaan!’

‘Ik ben ervan overtuigd dat als ze je te pakken kregen, ze jou net zo goed zouden afranselen als ze door jou geranseld zijn.’

‘Of ik afgeranseld zou worden of niet, komt er niet op aan, want het is toch vanzelfsprekend dat ze het van hun leven niet klaarspelen, mij te pakken te krijgen!’

‘Pshaw! Ze hadden je toch al!’

‘Hou je snavel en erger me niet onnodig! Je weet dat ik in dat opzicht zwakke zenuwen heb!’

‘Ja, zo dik als kabels!’

‘Hebben ze soms mij alleen te pakken gehad? Ons allemaal toch zeker! Moet je dan mij verwijten maken, ouwe brombeer die je bent! En zou hun dat nóg eens lukken? Je reinste onmogelijkheid!’

‘Pas op! De kikker die het hardste kwaakt, wordt het eerst door de ooievaar gegeten! Dat is een oude, ware geschiedenis!’

‘Ik een kikker? Is er al ooit zo’n majesteitsschennis gepleegd? Dick Hammerdull, de verpersoonlijking van het verhevene, van al het schone en fijne, wordt met een kikker vergeleken! Met wat voor amfibie of insect ben jij dan zo gauw te vergelijken, ouwe sprinkhaan? Ja, sprinkhaan, dat is het! Ben je nu tevreden, beste Pitt?’

‘Yes, een sprinkhaan is, vergeleken bij de kikker, een edel dier!’

‘Ik zou wel eens willen weten waar die adel zat! Overigens is noch van kikkers, noch van sprinkhanen maar van tramps sprake geweest, die op de zoölogische ladder ook geen hogere sport bezetten. Ze zullen, zoals we allemaal denken, achter ons aan naar de Squirrel Creek rijden, maar of ze hem vinden, mr. Shatterhand?’

‘Zeker.’

‘Maar ze weten toch niet waar die ligt?’

‘Ze hebben onze sporen.’

‘Ik geloof niet dat het goede spoorlezers zijn!’

‘Ik ook niet, maar we rijden vandaag de hele dag over de prairie en maken daarbij een spoor, dat morgen nog duidelijk te zien zal zijn. Bovendien vermoed ik dat er iemand bij hen is die de weg naar de Squirrel Creek kent.’

‘Wie is dat?’

‘De blanke medicijnman.’

‘Tibo taka? Hoe zou die namaak-Comanche hem kennen?’

‘Hij is vroeger, voordat hij bij de Comanches verzeild raakte, hier in deze omgeving geweest. Of hij zich juist deze kreek zal herinneren, weet ik niet, maar er mag toch verondersteld worden dat hij weet waar ze ligt.’

‘Well! Maar of hij zich bij de tramps zal aansluiten? Hij is toch gisteren op de prairie met Old Wabble kwade vrienden geworden?’

‘Maar vandaag weer met hem verzoend! En als dit ook al niet zo zou zijn, dan beschouwt hij ons toch net zo goed als vijanden als de tramps ons zien. Het ligt dus voor de hand dat hij zich bij hen aansluit om ons te volgen.’

‘Maar of ze hem zullen meenemen?’

‘Ongetwijfeld! Overigens maakt hij geen omweg door met hen mee te rijden, omdat hij ook naar het Park van San Luis wil.’

‘Dan krijgen we hem zeker daarboven te zien?’

‘Meer dan hem lief zal zijn!’

‘Well, dan ben ik tevreden! De kerel heeft zo’n oorvijgengezicht, dat ik me werkelijk op het weerzien verheug. Ik zal met mijn vuisten zo in zijn gezicht huishouden, dat mijn spoor nog jarenlang te lezen is!’

Onze weg voerde, zoals reeds gezegd, over een langzaam maar gestadig oplopende savanne. Terwijl we in de voormiddag het gebergte nog als een ononderbroken versluierde muur in de verte zagen liggen, vielen de sluiers, tijdens onze snelle rit die ons steeds dichter bij de bergen bracht, allengs af en in de namiddag waren we zo dichtbij de zandheuvels die de uitlopers van de Rocky Mountains vormden, dat we de tussen dichte wouden zalmkleurig oplichtende kale rotsmassa’s helder en duidelijk konden zien. Het werd al donker toen wij de Squirrel Creek bereikten. We hadden de omgeving met het oog op onze veiligheid graag afgezocht, maar daarvoor was het al te donker.

We gaven ons zonder veel tegenstand aan de dwang van deze zonde van nalatigheid over, want we hadden bij een vroeger bezoek geen enkel teken ontdekt dat erop wees dat hier ooit een menselijke voet gezet was. Ook nu was de loop van de Squirrel Creek praktisch nog zo onbekend dat er geen reden was te veronderstellen, dat zich juist vandaag en juist hier een ons vijandig gezind persoon zou bevinden.

De kreek maakte een korte nauwe bocht en liep om een open plek heen, die rondom door rotsen omgeven was en waar wij naar Indiaanse trant een meer smeulend dan opvlammend vuur aanlegden. De tegenoverliggende oever was met dicht struikgewas begroeid, dat aan de andere kant weer in de prairie overging. Te eten hadden we genoeg omdat we niet alleen onze eigen mondvoorraad, maar ook die van de tramps hadden meegenomen en hen niets achtergelaten hadden. Het was de bedoeling dat ze door de jacht werden opgehouden. Tijdens het eten lachte Hammerdull een keer hardop en zei toen: ‘Mesjeurs, zojuist krijg ik een buitengewoon idee!’

‘Jij?’ vroeg Holbers. ‘Wat een zeldzaamheid!’

‘Moet jij je er nu weer meteen mee bemoeien? Als de goede ideeën bij mij zo zeldzaam waren als jij wilt laten geloven, zou je alleen maar jezelf blameren.’

‘Hoezo?’

‘Zou het soms geen blamage zijn dat jij, het puikje van alle wijsheid en sluwheid, met zo’n domme kerel rijdt?’

‘Dat doe ik slechts uit medelijden! Daarmee blameer ik me niet!’

‘Luister eens, het medelijden is geheel aan mijn kant! Als je dat niet toegeeft, laat ik je eenvoudig zitten!’

‘Ja, je laat mij zitten en gaat dan hier bij mij zitten! Maar zeg eens, ouwe Dick, welk idee heb je dan bedoeld?’

‘Ik wil de tramps ergeren.’

‘Dat is onnodig, die ergeren zich nu al meer dan genoeg.’

‘Nog lang niet genoeg! Denkt u ook niet, mesjeurs, dat ze zullen denken dat we direct naar de bonanza gereden zijn?’

‘Dat is mogelijk,’ antwoordde Treskow.

‘Niet alleen mogelijk, maar heel zeker! Ze zullen denken dat we de plek direct opzoeken om de vindplaats zo te verbergen en onherkenbaar te maken dat hij niet meer gevonden kan worden. Hiermee kunnen we hen flink voor de gek houden!’

‘Hoezo?’

‘We graven hier ergens op een plaats en dekken die dan weer zo toe, dat ze gemakkelijk te herkennen is en iedereen direct ziet dat wij hier gegraven hebben. Ze zullen de plek voor de bonanza houden en met de grootste ijver beginnen om te woelen.’

‘Well, dan vinden ze niets,’ knikte Treskow.

‘Zo bedoel ik het niet. Als ze alleen maar niets vinden, is dat niets anders dan wanneer ze ergens anders bij de kreek zoeken. Ze zouden dan alleen maar teleurgesteld zijn, maar ik wil hen ergeren, flink ergeren. Ze moeten wat vinden!’

‘Goud soms?’

‘Pshaw! Al stak ik tot over mijn oren in het goud, dan liet ik die kerels nog geen korreltje vinden! Integendeel, ze zullen iets heel anders vinden, namelijk een briefje!’

‘Beschreven?’

‘Natuurlijk! Zelfs dat wat erop komt te staan, zal hen ontzettend ergeren.’

‘Dat is echt geen kwaad idee.’

‘Of het kwaad is of niet komt er niet op aan, als zij er maar kwaad om worden! Wat vindt jij ervan, Pitt Holbers, ouwe coon?’

‘Hm, ik vind dat de zaak een heel goede grap is, die we ons wel kunnen veroorloven.’

‘Nietwaar, ouwe beste vriend?’ zei de dikke op zijn vriendelijkste toon omdat hij blij was met deze instemming. ‘Af en toe ben je werkelijk niet zo dom als je eruit ziet!’

‘Ja, dat is het verschil tussen jou en mij!’

‘Verschil? Hoezo?’

‘Ik ben niet zo dom als ik eruit zie en jij ziet verstandiger uit dan je bent!’

‘Drommels! Maak me nu niet opnieuw kwaad! Wind me niet op, anders vertel ik je eens wat ik van je denk en dat zou je kunnen beledigen!’

‘Well, ik zal jou net zo ontzien! Wat dat briefje betreft dat de tramps moeten vinden, hoe wil je daaraan komen? In de prairie groeit geen papier.’

‘Ik weet dat mr. Shatterhand een portefeuille heeft. Daaruit zal hij mij best een blaadje willen geven zodat ik mijn kostelijk idee kan uitvoeren. Nietwaar, mr. Shatterhand?’

‘Het is de vraag of ik dat idee ook zo kostelijk vind,’ antwoordde ik.

‘Is het dat soms niet?’

‘Nee. Ten eerste is het nog helemaal niet zo zeker dat de tramps hierheen komen. Ze kunnen door de een of andere onvoorziene omstandigheid van richting veranderen.’

‘En ten tweede?’

‘Ten tweede zouden ze oerdom zijn als ze aannamen dat we regelrecht naar de bonanza gereden waren. Als er hier werkelijk een zou zijn, zouden we die eerder mijden dan opzoeken.’

‘O, die kerels zijn niet verstandig genoeg om zoiets te denken.’

‘En als het zo is en zo wordt als u denkt, wat hebben wij er dan aan? We zijn er toch niet bij als ze het briefje vinden.’

‘Dat is ook niet nodig. Ik stel me in gedachten hun gezichten voor, zodat ik ze precies zo zie alsof ik erbij was.’

‘Wat moet dan op dat briefje staan?’

‘Dat overleggen we. Het moet zo zijn dat ze van ergernis uit elkaar springen!’

Hij stond echt in vuur en vlam voor zijn idee en smeekte me zo lang, dat ik een blaadje uit mijn agenda scheurde en het hem met een potlood gaf. Nu moest allereerst overlegd worden wat daarop geschreven zou worden. Ze verzochten mij de tekst op te stellen, maar ik leende me noch daartoe noch tot enige medewerking. Treskow en de drie opperhoofden volgden mijn voorbeelden zo bleven voor het grote literaire werk alleen Hammerdull en Holbers over. Deze meende: ‘Zeg, schrijven kan ik niet goed, dat moet jij maar doen.’

‘Hm,’ bromde de dikke. ‘Ik heb het geleerd, maar er hapert iets aan.’

‘Wat dan?’

‘Ik kan niet lezen wat ik geschreven heb!’

‘Maar kunnen anderen het?’

‘Anderen juist helemaal niet!’

‘Dan zitten we werkelijk in de penarie! Nou, als de gentlemen dan ook al niet willen meedenken over de tekst, zal misschien toch wel een van hen zo goed willen zijn die op papier te zetten?’

Na enig vragen en smeken leende Treskow zich daartoe.

‘Well, nu kan het beginnen!’ zei Hammerdull. ‘Begin maar, Pitt!’

‘Ja,’ antwoordde deze, ‘de gemakkelijke dingen neem jij steeds voor je rekening, maar als er zich eens iets voordoet dat echt moeilijk is, ben ik telkens degene die beginnen moet. Begin liever zelf!’

‘Je zult toch wel kunnen dichten!’

‘Nou, wat dat betreft, dat kan ik wel! Jij echter ook?’

‘Met genoegen! In dichten ben ik een bolleboos!’

Onder ‘dichten’ verstonden ze, zoals zoveel analfabeten, in het algemeen slechts de vervaardiging van iets dat geschreven is.

Treskow die dat wel wist en een grapje wilde maken, merkte op:

‘Dichten? Weten jullie dat de regels dan ook moeten rijmen?’

‘Rijmen?’ vroeg Hammerdull, waarbij van verbazing zijn mond openviel. Alle donders! Daar heb ik helemaal niet aan gedacht! Dus de geschiedenis moet rijmen, rijmen?’

‘Natuurlijk!’

‘Hoe dan bijvoorbeeld?’

‘Smart en hart, meer en weer, geld en held, zo ongeveer.’

‘Als het anders niets is! Dat kan ik ook! Dan zeg ik bijvoorbeeld: hond en grond, slank en drank, spek en drek, stof en slof. Dat gaat toch prima! Hoe staat het hiermee met jou, beste Pitt? Kun jij dat ook?’

‘Waarom niet? Zo’n kerel als ik!’ antwoordde de lange.

‘Zeg dan ook eens wat!’

‘Meteen! Nou dan, ik begin: brei en ei, saus en kous, mens en … mens … en … en … en …’

‘Zeg, op mens schijnt er niets te zijn, want ik vind ook niets. Zeg dan liever wat anders.’

‘Goed. Dus: pool en kool, knaap en slaap, kleur en geur, giet en verdriet, klei en jij

Toen onderbrak de dikke snel: ‘Hou op, hou op! Wat voor rijmpje wordt dat, als je over mij en klei begint te dichten?! Maar ik hoor wel dat het gaat! Laten we dus meteen samen beginnen!’

‘Meteen samen? Nee, die op het idee van het briefje gekomen is, moet beginnen en dat ben jij toch!’

‘Well, daar gaat hij dan!’

Hij schoof ondernemend heen en weer en deed moeite zijn gezicht zo mogelijk een intelligente uitdrukking te geven, maar bereikte het tegenovergestelde. Het werk begon, en wat voor werk! Ik heb houthakkers, ijzergieters, lastdragers, scheepsbrandweerlieden, ketelsmeden en dergelijken in het zweet huns aanschijn zien werken, maar hun inspanning was kinderspel vergeleken bij de inspanning van alle geestvermogens waarmee Hammerdull en Holbers worstelden om een paar op elkaar rijmende zinnen samen te stellen. Wij zagen en hoorden zwijgend, maar inwendig lachend, toe. Treskow wierp af en toe een behulpzame brok in de taalkundige dikke soep en zo waren na verloop van een uur onder hoesten, kuchen, veel transpiratie en angstgesteun, zes zinnen samengesteld, die hij op het blaadje schreef. Ze woordelijk weer te geven, is onmogelijk; ik geef ze hier zo begrijpelijk mogelijk weer:

Wat zijn die kerels toch nog dom!
Vergeefs woelen ze alles om
en kunnen de zo teerbeminde
gouden bonanza maar niet vinden,
die door ons twee werd uitgedacht,
waarover heel de wereld lacht!
Dick Hammerdull en Pitt Holbers.

Treskow moest dus het meesterwerk ook voorzien van de ondertekening der beide angst- en kweldichters en toen begonnen ze de grond om te woelen wat hun, hoewel deze erg steenachtig was, veel gemakkelijker dan het dichten viel. Ze werkten wel twee uur, tot ze meenden dat het ontstane gat voor hun doel diep genoeg was. Het briefje werd erin gelegd nadat het zo omwikkeld was dat het door de aarde niet vochtig kon worden, en toen vulden ze de kuil weer op. Ze stampten daarbij de stenen en aarde met de voeten zo vast mogelijk aan zodat de tramps zich zouden moeten inspannen en dachten er niet aan dat hun eigen inspanning nog veel groter was dan die welke ze deze lieden bereidden!

Dat dit graven, trappen, werpen en stampen niet zonder lawaai verliep, laat zich denken! Als de streek waar we ons bevonden niet zo afgelegen was en buitengewoon zelden bezocht werd, hadden we de kinderachtige scherts niet toegestaan. Het genoegen dat Hammerdull al bij voorbaat ondervond, moest hem gegund worden, maar er was iemand die ervoor betalen moest en dat was, helaas en niet tot genoegen, ik!

Het gat was gevuld; we zaten om het vuur en onderhielden ons oudergewoonte op halfluide toon met elkaar. Toen zag ik dat Winnetou zijn zilverbuks bij het slot greep en langzaam en zo onopvallend mogelijk naar zich toe haalde. Tegelijk trok hij zijn rechtervoet in waardoor de knie omhoog ging. Er bestond geen twijfel, hij wilde schieten en het betrof nog wel een knieschot, het moeilijkste dat er bestaat. Het gezicht van de Apache was naar het water gekeerd. Hij moest ginds iemand in het struikgewas ontdekt hebben, die hij met zijn kogel wilde treffen.

Het knieschot wordt slechts in heel bepaalde gevallen gebruikt.

Men ontdekt een vijand door wie men vanuit een schuilplaats wordt gadegeslagen en die men, om zichzelf te redden, moet doden. Heft men het geweer op om te richten, dan ziet hij dat, is gewaarschuwd en verdwijnt. Om dat te vermijden geeft men de voorkeur aan het knieschot, zo genoemd omdat daarbij de knie het mikpunt aangeeft. Men trekt namelijk het onderbeen zover naar zich toe, dat het bovenbeen precies zo ligt, dat zijn verlengde over de knie de plaats zou raken die men treffen wil.

Dan grijpt men het geweer, wat niet kan opvallen omdat iedere goede en ervaren westman dat steeds naast zich heeft liggen.

Iedere schijn vermijdend dat men wil schieten, spant men met de rechterduim de haan, legt de wijsvinger aan de trekker, heft, natuurlijk steeds alleen maar met de rechterhand, de loop omhoog en legt hem vast tegen het bovenbeen, precies in het beschreven verlengde. De verspieder mag, hoewel de monding nu op hem gericht is, ook nu nog niet vermoeden dat men op hem wil schieten. Hij moet door list op een dwaalspoor gebracht worden en daarom laat men de oogleden zakken zodat hij niet merkt in welke richting men kijkt. Het mikken is daarbij natuurlijk moeilijk omdat het niet met open blik maar door de oogharen gebeurt en omdat men het andere oog niet mag sluiten om geen argwaan te wekken. Men beweegt de rechterarm, men draait het hoofd heen en weer, men onderhoudt zich levendig met de makkers, kortom, men doet alles om te vermijden dat de verspieder gaat beseffen dat hij ontdekt is en men op hem schieten wil. Ligt nu de loop in de juiste positie, dan haalt men de trekker over! Dat is het knieschot! Het zal de makkers stellig opschrikken omdat men hun niet heeft mogen zeggen wat men van plan is, want ze zouden door hun gedrag, hun gezichten, hun blikken, het plotseling ingevallen zwijgen, de vijand wantrouwend maken en hem verraden dat hij gezien is. Het is, zoals gezegd, het moeilijkste schot dat er bestaat. Als duizend meester-schutters zich in het knieschot oefenen, kan het voorkomen dat geen enkele van hen het zover brengt, van zijn doel, vooral ’s avonds, zeker te zijn. Men moet jarenlang onafgebroken oefenen en toch is het dit oefenen, deze volharding niet alleen, want men moet er ook voor geboren zijn. Ik heb het knieschot van Winnetou geleerd en slechts weinigen gekend, die van hem een goede beoordeling kregen. Hij de onovertroffen meester op alle wapens van het Wilde Westen, heeft nooit, zelfs niet in de stikdonkerste nacht, met het knieschot gemist. Ik heb het zelfs geen enkele keer meegemaakt dat een van zijn kogels het doel miste!

Winnetou’s gezicht was dus naar het water gekeerd en de loop van zijn geweer naar het struikgewas aan de onderkant. Daar was iemand verborgen voor wie de kogel bestemd was. Ik ging direct languit liggen, greep naar mijn buks en hief ook mijn rechterknie omhoog. Terwijl ik direct daarop met Hammerdull een gesprek begon en me gedroeg alsof mijn aandacht alleen maar op hem gericht was, liet ik de oogleden half zakken en richtte de blik door de wimpers op het struikgewas. Net toen ik dat deed, verscheen onder een elzenboom een geweerloop die op mij gericht was en voordat ik de tijd had de buks op dat punt te richten, kraakte het schot en tegelijkertijd ook Winnetou’s zilverbuks. Ginds klonk een kreet; Winnetou had getroffen en ik kreeg een slag op of tegen het bovenbeen, die mijn been deed strekken. Een ogenblik later was er ginds in het struikgewas een geknetter en gekraak, gevolgd door de diepste stilte.

De kreek was hier op deze plaats zeker drie en een halve meter breed, maar Winnetou was er desondanks met een van zijn onvergelijkelijke sprongen overheen en in het struikgewas gesprongen.

De nietsvermoedende makkers sprongen overeind en ook ik haastte me op en stootte, terwijl ze een massa vragen afvuurden, met de voeten het brandende hout uit elkaar, zodat het vuur doofde. Dat deed ik om voor verdere schoten geen doelwit te bieden. Toen spiedden we. Er verliep lange, lange tijd, wel een half uur. Mijn been deed pijn en toen ik naar de pijnlijke plek greep, voelde ik dat die hevig bloedde. Ik was gewond. Toen klonk van daarginds Winnetou’s luide stem: ‘Laat het vuur weer branden!’ Ik schoof de nog gloeiende resten weer bij elkaar, bracht ze door blazen weer tot leven en legde er dor hout op. Nu zagen we hem ginds aan de rand van het water staan. Hij had het ene eind van een lasso in de hand; het andere zat aan een lichaam vast, dat naast hem lag vastgebonden. Zonder dat hij eerst een aanloop kon nemen, sprong hij, de lasso vasthoudend, weer naar ons toe en trok toen het bewegingloze lichaam, dat in het water viel, achter zich aan.

Ik hielp hem daarbij. Terwijl dit gebeurde, vertelde hij ons: ‘Ik zag daarginds een gezicht en schoot erop. Er was nog een tweede man die ik niet zag en ook die heeft geschoten. Ik sprong naar de overkant om erachter te komen of er nog meer mensen waren. Ik hoorde er een vluchten en sloop achter hem aan. Aan de andere kant van het struikgewas bevonden zich vijf ruiters, maar zeven paarden. De vluchteling snelde erheen en zei dat hij op Old Shatterhand geschoten had, maar dat zijn kameraad door Winnetou gedood was. Het waren bleekgezichten, zonder een rode man erbij, want degene die nu op het ene vrije paard sprong, sprak zuiver Engels. Ze wachtten nog een tijdje en toen degene die door Winnetou neergeschoten was, niet kwam opdagen, zei de vluchteling: “Hij is dood, anders zou hij komen of om hulp roepen. We moeten weg, want ze zullen wel naar ons zoeken.” Winnetou kroop terug naar het punt waarop hij gemikt had en vond het lijk van de getroffene. Hij bond het aan de lasso en gebood weer vuur te maken. Hoe verheugt het mij dat mijn broeder Shatterhand ongedeerd is!’

‘Wie kunnen die blanken geweest zijn?’ vroeg Treskow.

‘De tramps in geen geval, want die kunnen nog niet hier zijn!’

Ik boog me over de dode heen. De onfeilbare kogel van de Apache was in zijn voorhoofd gedrongen. Ik herkende hem dadelijk: het was een van Toby Spencers rowdy’s.

Men had alleen maar naar het lijk en naar Winnetou gekeken.

Nu zag deze donkere plekken in het gras, volgde ze met de ogen tot bij mij en riep toen geschrokken uit: ‘Oef! Mijn broeder is gewond! Dus toch getroffen! Het bloed loopt sterk. Is het gevaarlijk?’

‘Ik geloof het niet,’ antwoordde ik.

‘Is het bot beschadigd?’

‘Nee, want ik kan staan.’

‘Maar het is een eigenaardige wond. Zoals mijn broeder hier op de grond lag, kon hij op die plek helemaal niet getroffen worden!’

‘Dat heb ik mijzelf ook al voorgehouden. Het was een misser. De kogel heeft hier de rots geraakt, is vandaar afgeschampt en in mijn been gedrongen.’

‘Dat is niet zo mooi. Ricochet schoten veroorzaken veel pijn. Ik zal meteen naar de wond kijken!’

‘Liever niet meteen. We moeten weg!’

‘Om de zes bleekgezichten daarginds?’

‘Ja, ons vuur brandt weer. Als ze terugkeren, kunnen ze ons met het grootste gemak het levenslicht uitblazen.’

‘Ze komen niet, want de stem van degene die sprak, klonk zeer angstig. De voorzichtigheid drijft ons echter toch verder, maar eerst moet ik de wond onderzoeken. Ze is allang open, mijn broeder moet veel bloed verloren hebben en daarom kunnen we het verbinden niet langer uitstellen.’

‘Dan mag Hammerdull wel veel hout op het vuur gooien zodat het een hel oplichtende vlam geeft en de anderen moeten met schietklare geweren de oever daarginds bewaken en meteen schieten als er een twijg beweegt.’

Het onderzoek van de wond had een gunstig-ongunstig resultaat. Gunstig omdat het bovendijbeen ongekwetst was en ongunstig omdat de wond beloofde te gaan etteren. De kogel was door de weke delen tot op het been gedrongen en werd er door Winnetou met een mes uitgehaald. Hij was aan een kant platgeslagen en had met de daardoor ontstane scherpe rand, temeer omdat deze dof geworden was, geen gladde wond geslagen maar het vlees gescheurd. Dat beloofde wondkoorts, hevige pijnen en een langzame genezing. Heel onaangenaam! Juist nu iedere vertraging van onze rit zo ernstig was. Gelukkig had ik een paar schone doeken in mijn zadeltas en terwijl Winnetou me een noodverband aanlegde zei hij: ‘Het is goed dat mijn broeder geleerd heeft pijnen te verdragen zoals de rode krijgers. Als we niet vlug voldoende tshitutlishi[47] vinden, zal er een kwaadaardige ontsteking optreden maar als we er genoeg van vinden en vooraf ook wat disbitar’ntsho,[48] dan verwacht ik dat het je niet moeilijk zal vallen deze verwonding te overwinnen omdat je een krachtig gestel en gezond bloed hebt. Hopelijk kan je nu rijden!’

‘Natuurlijk! Ik heb geen zin de zwakke patiënt te spelen!’

‘Dan zullen we voor onze veiligheid deze plek verlaten en een andere zoeken. Maar pas op dat er geen nieuwe bloeding optreedt!’

Wij verlieten de voor mij zo onaangenaam geworden plaats en volgden de kreek bijna een uur lang stroomopwaarts, waar we afstegen en weer een vuur aanlegden. Er werden een paar harsrijke takken verzameld die als toortsen moesten dienen bij het zoeken naar planten. De drie Indiaanse opperhoofden staken ze aan en verwijderden zich om voor hun gewonde vriend en broeder Shatterhand te gaan botaniseren. Dick Hammerdull was naast mij komen zitten. Hij hield zijn ouwe, goedige ogen teder op me gericht, streek me een keer met overstelpende bezorgdheid over de wang en knorde daarbij: ‘Verduivelde uitvinding, die schietgeweren! Vooral als de kogels treffen. Heeft u veel pijn, mr. Shatterhand?’

‘Op het ogenblik helemaal niet,’ antwoordde ik.

‘Dan zullen we hopen dat het zo blijft.’

‘Dat is helaas niet te verwachten, want iedere wond wil zich in pijn uitleven, eerder heelt ze niet.’

‘Pijn! Een heel ellendig woord! En toch wilde ik dat ik de uwe kon overnemen. Ben daarin wel niet de enige die zo denkt! Nietwaar, Pitt Holbers, ouwe coon?’

‘Hm,’ antwoordde de lange, ‘had liever dat ik getroffen was!’

‘Zo! Waarom ben jij dan niet op de plek gaan zitten waar de kerel op geschoten heeft? Achteraf kun je wel goed opofferend zijn!’

‘Ben ik alwetend, dikke vlegel?’

‘Dat niet, maar als ik al zeg dat ik liever de pijnen zou hebben, dan hoef jij daar toch ook niet nog eens naar te verlangen!’

‘Je hebt het me toch gevraagd! En ik ben minstens evenveel op mr. Shatterhand gesteld als jij!’

‘Of ik op hem gesteld ben of jij, komt er niet op aan, als we hem maar beiden mogen, begrepen? Als ik de kerel te pakken krijg, die zo onvoorzichtig geschoten heeft dat die stomme kogel wel moest ricocheteren, kan hij zijn twaalf beenderen bij elkaar zoeken!’

‘Tweehonderd vijfenveertig, beste Dick,’ verbeterde ik hem.

‘Waarom zoveel?’

‘Omdat ieder mens zoveel beenderen heeft.’

‘Des te beter want des te langer moet hij ernaar zoeken! Maar tweehonderd vijfenveertig beenderen? Ik heb de mijne weliswaar nog niet geteld maar dat er onder mijn huid zoveel beenderen zitten, had ik tot nu toe niet vermoed!’

‘Beenderen en beenderen is twee; daarbij zijn ook de kleine gehoor- en sesambeentjes gerekend!’

‘Sesambeentjes? Sesam? Ik zal op de plaats gelyncht, geteerd en met veren bestreken worden als ik dergelijke sesambeentjes al eens gezien heb! Pitt Holbers, jij bent toch veel groter dan ik en aan beenderen dus rijker gezegend, weet jij iets van je sesambeentjes?’

‘Behold! Denk je dat ik me al eens heb omgekeerd, zoals men een handschoen binnenste buiten draait, om de sesams te tellen die zich in mij bevinden? Dat ik ze heb is voldoende; te zien en te tellen hoef ik ze niet.’

‘Maar de kerel die geschoten heeft, zal de zijne tellen als ik hem te pakken krijg! Ik zou wel eens willen weten wie het is!’

‘Waarschijnlijk Toby Spencer zelf.’

‘Mooie schutter!’

‘Hij heeft vroeger in ieder geval beter geschoten, maar van mij bij moeder Thick een kogel in de hand gekregen en wel tot mijn geluk, want als dat niet gebeurd was, leefde ik nu niet meer. Het was goed gemikt maar beverig afgedrukt. Dan was Winnetou’s schot toch wat anders! Een knieschot in het donker en toch precies in het voorhoofd. Overigens zullen de tramps morgen grote ogen opzetten als ze de dode in onze kampplaats vinden!’

‘Well! Dan zullen ze juist denken dat de bonanza zich daar bevindt, want ze zullen veronderstellen dat wij die man hebben neergeschoten, omdat hij die plaats ontdekt had.’

‘Het is mogelijk dat ze dat denken. Maar het is de schuld van jouw bonanza geschiedenis dat ik nu gewond ben!’

‘Ach werkelijk? Hoezo dan?’

‘Het lawaai dat jullie bij het graven en dichtgooien van dat gat gemaakt hebben, heeft die lieden aangetrokken. Dat hebben ze gehoord.’

‘Hm, dat kan ik niet weerleggen. U verwijt het me dus?’

‘Nee, wat gebeurd is, is gebeurd en niemand kan het veranderen. Maar luister, daar komen de opperhoofden!’

Ja, ze kwamen. Winnetou zei op verheugde toon tegen me: ‘Mijn broeder Shatterhand kan blij zijn want we hebben veel tshitutlishi en ook verschillende disbitar’ntsho gevonden. Hij zal de verwonding dan ook gemakkelijker, zij het ook niet zonder pijn, te boven komen.’

Ofschoon ik niet aan een ‘gemakkelijk te boven komen’ dacht, vond ik het toch prettig deze woorden van hem te horen. Bij een verband zoals ik nu had, waren de gevolgen werkelijk niet te overzien. Misschien had ik dan wel van verder rijden moeten afzien, als er niets ergers opgetreden was. Ik kende de buitengewone geneeskracht van zijn wondplanten en was er nu van overtuigd, de verwonding zonder veel schade te overwinnen.

Het verband werd weer verwijderd en de wond uitgewassen.

Toen maakte Winnetou van een week blad een passende prop, die hij drenkte in het bijtende sap van de disbitar’ntsho. Deze plant behoort, zoals onze chelidonium, tot de familie der papaverachtigen, maar onderscheidt zich van deze doordat ze geen roodgeel melksap maar een wit dun vloeiend sap heeft.

Toen de prop in de wond gedraaid werd, leek het alsof ik er een gloeiend ijzer in kreeg. Ik ben gewend pijn te verbijten, maar moest me nu toch inspannen om een onbewogen, ja glimlachend gezicht te trekken. Winnetou keek me aan en zei, met het hoofd knikkend: ‘Ik weet dat Old Shatterhand nu aan de martelpaal hangt. Daar hij deze pijn glimlachend doorstaat, zou hij ook aan een echte martelpaal lachen. Howgh!’

De hoogst pijnlijke methode werd nog twee keer herhaald, waarbij het pijngevoel iedere keer minder was. Toen druppelde Winnetou het waterheldere sap van de tshitutlishi in de wond, legde het kruid erop en verbond het toen stevig. Dit kruid behoort tot de familie der plantaginaceeën maar is geenszins onze weegbree. Ik heb beide planten, die werkelijk als een wonder werken, noch in Europa noch in het oosten der Verenigde Staten gevonden. De Apaches noemen, buiten de twee al genoemde namen, het ene zowel als het andere kruid shis-inteh-tsi wat ‘Indianenplanten’ betekent en beweren dat het een geschenk is van de Grote Geest voor zijn zonen en slechts daar groeit waar zij wonen. Het heeft zich met hen uit het oosten naar het verre westen teruggetrokken en zal eens met hen uitsterven. Zelfs Winnetou, de altijd onbevooroordeelde, beweerde eens in volle ernst tegen me: ‘Als de laatste Indiaan sterft, zal ook het laatste blad shis-inteh-tsi verwelken en nooit meer groen worden. Het bloeit met het rode volk in het andere leven weer op!’

Het was mogelijk dat de zes blanken die Winnetou gezien had, weer teruggekeerd waren en ons gadegeslagen hadden en daarom troffen we de geboden voorzorgsmaatregelen en lootten om de wacht, waarvan ik als gewonde vrijgesteld werd. Ik sliep ondanks de verwonding aan een stuk tot de volgende morgen, tot ik wakker werd door een trekkend en droog gevoel.

Winnetou nam zijn chirurgische plichten weer op, waarbij hij vandaag alleen het tweede sap gebruikte. Toen aten we en daarna braken we op. We moesten nu allereerst te weten komen waar de zes blanken naartoe gegaan waren. We staken de kreek over en reden, om mij te ontzien, langzaam verder, terwijl de Apache weg galoppeerde om het spoor te vinden. Het duurde helemaal niet lang voordat hij terugkwam en ons erheen bracht.

Het liep in onze richting over de prairie, zoals we ons al dadelijk gedacht hadden. Wij wisten dat Toby Spencer ook naar boven naar het Park van San Luis wilde. We volgden het.

Deze prairie was niet groot; er kwam nu trouwens een eind aan de vlaktes die dikwijls zo eentonig zijn en toch de grootse indruk van een oceaan maken. We bereikten, om het zo uit te drukken, de voorheuvels van het voorgebergte en moesten van nu af aan afzien van een rit in rechte lijn. Het was goed dat we de wegen en passen waar we overheen moesten, kenden. Eerst was het zaak het oude zogenaamde Continental trail te bereiken, een vroeger veel geliefde weg bij de westmannen, die in ontelbare kronkelingen over de Mountains voert, maar in de huidige tijd, naar het schijnt, bijna vergeten is. Omdat wij de grasmat verlaten hadden, was het spoor dat we volgden niet gemakkelijk te lezen. Dikwijls verdween het helemaal voor langere tijd, maar we vonden het steeds weer terug, zonder ons al te veel moeite gegeven te hebben het te vinden en dus veronderstelden wij dat degenen die voor ons uit reden ook naar dit ‘continentaalpad’ wilden. Ik moet vermelden dat ik bij ieder beekje dat we bereikten, afsteeg om mijn wond te koelen, wat op de manier waarop ik het deed zeker niet teveel tijd in beslag nam. Ik had namelijk over mijn knie een riem zo stevig om de laars gebonden, dat het onderbeen luchtdicht afgesloten was.

Het bovenste deel van de schacht schepte ik met de handen vol water en dat was bijna steeds voldoende totdat er weer fris water voorhanden was. Soms steeg ik helemaal niet af, maar liet me door een van de makkers ‘de laars vullen’.

Men gelooft niet wat een indruk de Rocky Mountains maken, wanneer men zolang, dag na dag, vergeefs naar de horizon van de uitgestrekte eindeloos schijnende vlakte gejaagd heeft. Op de savanne wijkt hij verder en verder terug in de uitgestrektheid, in de eindeloosheid; het oog vraagt letterlijk om een stevig houvast, zonder het echter te vinden; het raakt vermoeid en kijkt toch steeds weer verlangend op vergeefs, vergeefs! De mens die zich als een halm in de eindeloze graszee voelt, wordt een Ahasverus die om rust schreeuwt en er toch geen vindt.

Dan duiken na lang reikhalzen en verlangen eindelijk in de verte de grijze sluiers op, waarachter het Kanaän van het oog zijn bergen ten hemel heft. Ze vormen geen horizon die, onverbiddelijk terugwijkend, steeds vlucht; nee, deze voorhang is trouw, houdt woord! Ja, schijnt niet alleen op onze nadering te wachten, maar ons tegemoet te komen. En hoe meer wij naderen, hoe meer hij aan doorzichtigheid wint; of hij heft zich geleidelijk hoger en hoger en laat ons stukje voor stukje de heerlijkheden zien, die nog mooier zijn dan ze ons van verre al beloofd waren. Nu krijgt het oog houvast en het leven kleur en gestalte. Leek de savanne een tafel zonder begin of einde waarop de grootse, verheven rune: ‘Ik, de Heer, ben de alfa en de omega!’ te lezen is, dan verheffen zich nu de in steen weerklinkende hymnen van de aarde en jubelen: ‘De hemelen vertellen Gods eer en de bergen verkondigen het werk van zijn handen; de ene dag zegt het de andere en de ene nacht verkondigt het de andere.’ En deze stenen jubel vindt weerklank in de ziel; handen vouwen zich en lippen openen zich tot het gebed: ‘Heer, hoe groot en vele zijn uw werken! Uw wijsheid heeft ze gerangschikt en de aarde is vol van uw liefde en goedheid!’

Zo, precies zo, heb ik steeds gevoeld als ik uit deze vlakten naar die bergen, uit de diepte naar de hoogte ging. Duizenden stegen omhoog met dodelijke wapens in de hand, om nietsontziend Gods schepselen te vermoorden; duizenden stegen en stijgen vandaag nog omhoog, verblind door de bedrieglijke glans van goud en zilver, om het hun door God geleende leven bloot te stellen aan de verderfelijke mammon; hoevelen waren er onder hen die, als ze het Bijbelwoord kenden: ‘Ik hef mijn ogen op naar de bergen waarop mijn heil en hulpe woont’, daarbij aan hun ware heil en aan de enig juiste Helper dachten? Ook vandaag reed ik achter mijn makkers aan om niet gestoord te worden en liet de kleuren en lichten die van boven glansden in de ziel schijnen; want de Rockies zijn rijker aan kleur en lichten grootser dan welk ander gebergte ter wereld.

Het is niet de plomp-trotse grootsheid der Alpen, niet de epische der Pyreneeën en niet de ongenaakbare terneerdrukkende van de Himalaya, maar een grootsheid die weliswaar met strenge waardigheid, maar toch mild glimlachend omlaag blikt. Als de oude Grieken al hun goden de Olympus tot woning gaven, dan had en heeft de Indiaan veel meer grond te geloven dat op deze bergen zijn grote goede Manitou woont.

Wij reden vandaag nog lang niet in de bergen maar pas beneden, tussen de ver uitstekende tenen van de voeten van het gebergte en toch, welk een heerlijkheid omringde ons hier al! Bij iedere draai ging een nieuw voorhang omhoog, bood zich een ander nog mooier beeld. Het was een onvergelijkelijk wisselend panorama. Reeds zond ons het hoge woud zijn uitlopers groetend tegemoet: ‘Welkom! Mijn dom is een tempel door geen mensenhand gemaakt!’ Het waren niet de troebele, trage wateren der savanne die ons nu helder en doorschijnend met drukke sprongen verrasten en ons waarschuwend toekabbelden: ‘Zoals je daar boven mijn bron zoekt, zo moet je steeds naar de oorsprong der dingen streven!’ En de winden die ons bij iedere kromming tegemoet waaiden en de wangen koelden, suizelden ons toe: ‘Je weet niet vanwaar we komen en waarheen we gaan; ons leidt de Heerser aller dingen. Zo is ook het leven van de mens; je kent noch zijn begin, noch zijn verloop; de Heer alleen weet het en bestuurt het.’

De lezer zal misschien denken dat ik een overdreven vroom mens ben. Maar dan vergist hij zich toch. Ik ben altijd opgeruimd en weet heel goed aan wie ik deze opgeruimdheid te danken heb. U mag mij niet kwalijk nemen dat ik hier in het door de ‘beschaving’ aan banden gelegde vaderland neerschrijf wat ik ginds in het Wilde Westen dacht en voelde. Wat ik daarginds gedaan en beleefd heb, was immers voortgekomen uit mijn gedachten en gevoelens, en als ik u de gevolgen vertel mag ik u toch ook de oorzaken niet verzwijgen! Bovendien heeft iedere lezer het recht om zijn schrijver in het hart te kijken en deze is verplicht het steeds voor hem geopend te houden. Zo geef ik u het mijne. Vindt u het goed, dan verheugt mij dat; houdt u er niet van, dan zal het toch steeds voor u geopend blijven. Als een boek zijn doel bereiken wil, moet het een ziel hebben, namelijk de ziel van de schrijver. Als het met dichtgeknoopte jas geschreven is, wil ik het niet lezen! Het was al middag toen we vlak voor een bos de Continental trail bereikten. Wij kenden die speciale plaats en waren er dus zeker van ons niet te vergissen en sloegen het in. Spoedig bevonden we ons in het hoge woud met heerlijke dennen hier en daar, voor en achter ons. We waren misschien een kwartier in zijn schaduw toen een ruiter ons tegemoet kwam, helemaal in licht linnen gekleed en een breedgerande sombrero op het hoofd. De sombrero is overigens in Colorado erg geliefd. De man was jong, zeker niet veel ouder dan twintig. Toen hij ons zag, hield hij zijn paard in en met een scherpe blik scheen hij ons te taxeren. Hij was slechts met een mes in de gordel bewapend. Even voordat we bij hem waren begroette hij ons: ‘Good day, gents! Zou ik mogen vragen waar u naartoe gaat?’

‘Bergop,’ antwoordde ik.

‘Hoever?’

‘Weten het niet precies. Totdat het donker wordt en we een goede kampplaats vinden.’

‘U bent blanken en roden, mag ik uw namen weten?’

‘Waarom?’

‘Omdat ik hulp zoek en die alleen bij gentlemen kan vinden!’

‘Dan bent u bij de juiste personen. Mijn naam is Old Shatterhand en…’

‘Old Shatterhand?’ onderbrak hij me snel, ‘ik dacht dat u dood was.’

‘Dood? Wie zegt dat?’

‘Degene die gisteravond op u geschoten heeft.’

‘Aha! Waar is die kerel?’

‘Zult het meteen horen, sir! Als u degene bent op wie die mensen geschoten hebben, kan ik u vertrouwen. Vader is blacksmith.[49] Enige tijd geleden zijn we hierheen gekomen omdat nu langs deze oude weg goed geld te verdienen is. Daarboven in de bergen zijn goud- en zilvervondsten gedaan en er komen dagelijks lieden voorbij die naar boven willen en een smid nodig hebben. Tot nu toe is het ons goed gegaan; we zijn tevreden, al houden er soms mensen bij ons halt die allesbehalve gentlemen zijn. Maar nog niemand heeft het zo bont gemaakt als die kerels vandaag. Ze kwamen vier uur geleden aan, hebben voor zich laten werken en wilden niets betalen. Mijn zuster heeft zich verborgen, vader hebben ze gevangen gezet en ik moest hun alles brengen wat er aan eten en drinken in huis was. Vlees, meel, brood wierpen ze eenvoudig overal op de grond en de flessen vlogen, nog voordat ze leeggedronken waren, zo door de lucht. Het lukte me eindelijk te vluchten en nu wilde ik het dal in om mijn broer te halen, die daar aan het vissen is.’

‘Weet u misschien hoe die kerels heten?’

‘Een van hen heet Spencer; een ander wordt de generaal genoemd.’

‘Well! U heeft hier de juiste mensen getroffen en hoeft niet naar het dal te rijden. Wij zullen u helpen. Kom!’

Hij draaide om en we reden verder. Na enige tijd hield het bos aan onze rechterkant op; links liep het nog verder tot het een kromming maakte en ophield. Onder de laatste bomen hielden we halt omdat een half buksschot van ons af een huis aan de weg lag waaraan meteen te zien was dat het een smidse was.

Daaraan grensde een omheining waarin paarden stonden; hoeveel was niet te zien. Winnetou keek mij vragend aan. Er was geen mens buitenshuis. De rowdy’s moesten dus nog in de kamer zijn en daarom zei ik: ‘Het beste is hen te verrassen, dus in galop erheen, van de paarden, het huis in, hun geweren weg en dan hands up! Voorwaarts! Mr. Treskow blijft vóór de deur bij de paarden!’

Deze laatste schikking trof ik omdat hij geen westman was en bij het hands up gemakkelijk een fout kon maken; ook moest iemand de paarden bewaken. We joegen voorwaarts. Bij het huis gekomen waren de anderen in een oogwenk uit het zadel maar met mij ging het wat langzamer. Ik volgde hen. Het interieur bestond uit twee gedeelten, namelijk de smidse en de kamer. Om in de kamer te komen moest men door de smidse.

Toen ik bij de geopende deur kwam, stonden de kerels al met opgeheven handen; ik zag slechts de handen en niet de kerels zelf, want de kamer was klein; ik moest in de deuropening blijven staan en mijn makkers stonden voor me. Winnetou beval juist: ‘Wie de armen laat zakken wordt neergeschoten! Matto Shahko kan hun geweren wegnemen!’ Toen dit gebeurd was, beval hij verder: ‘Hammerdull neemt hen de andere wapens uit de gordel!’ Ook dat werd uitgevoerd en toen beval de Apache: ‘Ga naast elkaar tegen de muur zitten! Nu kunnen jullie de armen laten zakken, maar wie opstaat krijgt een kogel!’

Nu schoof ik Apanatshka en Holbers die me in de weg stonden, opzij en kwam naar voren. Toen klonk de verschrikte uitroep: ‘Alle duivels! Old Shatterhand!’ Het was Spencer. Hij had mij bij moeder Thick niet gekend, maar gisteren toen hij op me geschoten had, had hij zijn makkers mijn naam genoemd. Nu noemde hij hem weer. Hoe wist hij die? Deze vraag was op het ogenblik bijzaak; hoofdzaak was de man zelf. Ik zei op strenge toon tegen hem: ‘Ja, de doden staan op! Je had slecht gemikt!’

‘Gemikt… ik?’ vroeg hij.

‘Probeer het niet te ontkennen, dat helpt je niets! Kun je je herinneren met welke woorden je bij moeder Thick afscheid van me nam?’

‘Ik … weet… niet… meer!’ stamelde hij.

‘Dan zal ik je geheugen opfrissen. Je zei: “tot ziens, dan echter hef jij de armen in de hoogte, hond!” Vandaag is dat weerzien, maar wie heeft ze omhoog jij of ik?’

Hij antwoordde niet en keek naar de grond. Zijn gezicht leek op dat van een buldog die slaag gekregen heeft.

‘Vandaag rekenen we zeker anders af dan toen, toen je slechts de rekening en een gebroken glas betalen moest,’ hernam ik.

‘Je hebt me gewond; dat kost bloed!’

‘Ik heb niet op u geschoten,’ beweerde hij.

Toen trok ik de revolver, richtte het wapen op hem en zei:

‘Vooruit met de bekentenis! Als je nog één keer liegt, schiet ik. Ben jij het geweest?’

‘Nee ja … nee … ja, ja, ja, ja!’ schreeuwde hij steeds angstiger, naarmate ik dichter de loop bij zijn hoofd bracht.

‘Je geniepige gedrag heeft je kameraad gisteren met zijn leven moeten betalen. Waarmee wil je me die wond betalen, die ik aan je te danken heb?’

‘We zijn quitte!’ antwoordde hij koppig.

‘Hoezo quitte?’

‘U hebt me in de hand geschoten!’ Hij hief de nog verbonden hand omhoog.

‘Wiens schuld was dat?’

‘De uwe, van wie anders?’

‘Jij wilde op me schieten en ik was je voor, zo staat de zaak. Het was noodweer van mij: ik had je ook kunnen neerschieten in plaats van alleen maar te verwonden. Waar is de generaal?’

Douglas was namelijk niet in de kamer en daarom vroeg ik naar hem.

‘Dat weet ik niet,’ antwoordde hij. ‘Hij is zonder iets te zeggen weggegaan.’

‘Wanneer?’

‘Net voor u kwam.’

‘Kerel, je weet waar hij naar toe is. Omdat je liegt, maak ik korte metten met je en geef je een kogel!’

Hij zag de revolver weer op zich gericht. Zulke ruwe, gewelddadige mensen bezitten gewoonlijk niet de echte moed. Hij had kunnen weten dat ik niet zou schieten, zelfs als hij loog, maar de lafheid perste de bekentenis uit hem: ‘Hij wilde de zoon van de smid achterna, omdat hij dacht dat die hulp ging halen.’

‘Dan is hij dus ook niet vlak voordat wij kwamen weggegaan?’

‘Nee, meteen toen de jongen weg was.’

‘Te voet?’

‘Nee, hij haalde zijn paard omdat de jongen ook niet te voet gegaan was.’

‘Welke richting heeft hij genomen?’

‘Daar hebben we niet op gelet.’

‘Well, de zaak zal wel opgehelderd werden, denk ik.’

Ik ging naar buiten om Treskow instructies te geven, voor het geval de ‘generaal’ zou terugkeren. Bij hem stond de smidszoon, die uit voorzichtigheid niet mee naar binnen gegaan was.

Van links kwam een meisje. Terwijl ik naar haar wees, vroeg ik de jongen: ‘Wie is dat?’

‘Mijn zuster, die zich voor de rowdy’s verborgen had.’

‘Ik wil haar iets vragen.’

Toen ze naderbij gekomen was, zei haar broer dat ze nu, omdat wij er waren, niet meer bang hoefde te zijn en ik informeerde: ‘Waar heeft u gezeten, miss?’

‘Ginds, in het woud,’ antwoordde ze.

‘De hele tijd?’

‘Nee. Ik zag mijn broer wegrijden en wilde hem achterna. Toen kwam de man die generaal genoemd werd, uit het huis en haalde zijn paard uit de omheining. Toen hij opgestegen was, zag hij mij en reed naar me toe. Ik vluchtte terug, maar hij haalde me in toen ik het woud bijna bereikt had.’

‘En toen?’ vroeg ik omdat ze zweeg.

‘Toen kwamen er ruiters naar het huis.’

‘Dat waren wij. Heeft hij ons gezien?’

‘Ja, hij scheen hevig te schrikken en uitte een gruwelijke vloek.’

‘Herkende hij ons?’

‘Zo scheen het. Hij sprak over Old Shatterhand en een zekere Winnetou.’

‘Dat is vervelend. Wat deed hij toen?’

‘Hij reed weg.’

‘Zonder verder een woord te zeggen?’

‘Hij gaf mij nog een boodschap voor Old Shatterhand.’

‘Die ben ik. Wat moest u me zeggen?’

‘Het is … het is het zou u waarschijnlijk beledigen, sir.’

‘Nee, helemaal niet; ik verzoek u mij ieder woord precies te zeggen.’

‘Hij noemde u de grootste schoft op Gods aardbodem; hij had er helemaal niets op tegen als u er zin in had zijn kameraden op te hangen of op andere wijze te doden, maar hij zou met u afrekenen.’

‘Is dat alles?’

‘Verder zei hij niets. Maar omdat hij u zo’n schoft noemde, werd ik ook bang voor u en als ik niet gezien had dat mijn broer zo lang en zo rustig voor de deur stond, zonder dat hem kwaad gedaan werd, zou ik nu nóg niet gekomen zijn.’

‘U kunt gerust zijn, men zal u niets meer doen.’

Ik ging weer naar binnen en de zoon volgde me.

‘Nou, weet u waar de generaal is?’ riep Toby Spencer tegen me.

‘Ja,’ antwoordde ik. ‘Gevlucht!’

‘Ach! Werkelijk gevlucht?’ vroeg hij op vrolijke toon.

‘Ja, ik ben niet zoals jij; ik zeg meteen de waarheid.’

‘Haha, dan krijgt u hem dus niet!’

‘Vandaag niet, later echter des te zekerder. Ik heb jou echter!’

‘Pshaw! U zult ons maar al te graag loslaten!’

‘Waarom?’

‘Uit angst voor hem!’

‘Voor die lafaard, die er vandoor gegaan is zodra hij ons zag?’

‘Ja, hij zou ons op u wreken!’

‘Pshaw! Hij heeft me via de dochter van de smid laten zeggen dat het hem koud liet als ik jullie ophing of op andere wijze het leven benam’

‘Dat geloof ik niet!’

‘Of je het gelooft of betwijfelt, interesseert me niet! Nu iets anders! Waar is de heer des huizes?’

‘Daar beneden in de kelder,’ antwoordde de zoon, terwijl hij op een klein houten luik wees, dat in de vloer was aangebracht.

‘Zit hij daarin opgesloten?’

‘Ja. Ze hebben hem overweldigd en naar beneden geworpen.’

‘Laat hem eruit!’

De sleutel ontbrak. Spencer ontkende hem bij zich gestoken te hebben, maar haalde hem uit angst voor mijn revolver tenslotte toch tevoorschijn. In de kamer lagen scherven van flessen, glazen, potten en ander vaatwerk verspreid. Het was er wild toegegaan. Toen het luik geopend was, kwam de smid, een lange, sterke, knokige gestalte, eruit. Het had stellig inspanning gekost deze man in die kerker te brengen en hij had zich verweerd. Zijn gezicht was stuk geslagen en vol krabben; het bloedde nu nog. Hij zag er verschrikkelijk uit. Nadat hij een blik om zich heen geworpen had, wendde hij zich tot mij die hij kennelijk aanzag voor de woordvoerder hier. ‘Wie heeft mij uit de kelder gelaten?’

‘Wij,’ antwoordde ik.

‘Hoe heet u?’

‘Old Shatterhand.’

‘Is dat niet de naam van een bekende westman?’

‘Ja.’

‘Maar die roden hier, zijn die te vertrouwen?’

‘Het zijn beroemde opperhoofden van hun volken en gewend iedere verdrukte te beschermen.’

‘Well, dan bent u op de juiste tijd en de juiste plaats gekomen, mesjeurs! Is het niet verschrikkelijk dat er roden moeten komen om een fatsoenlijk mens tegen blanke schurken te verdedigen? U gelooft niet wat dit voor armzalige, gemene schurken zijn!’

‘Ik geloof het, want we kennen ze. Ook wij hebben een rekening met hen te vereffenen.’

‘Zo! Is ze groot?’

‘Tamelijk. De kerel daar met dat verbeten buldoggengezicht heeft gisteravond op mij geschoten, om me te doden.’

‘Godzijdank!’

‘Wat? U bedankt God dat er op mij een moordaanslag gepleegd werd?’

‘Ja. Ik dank God tweemaal, namelijk de eerste keer dat u niet gedood werd, want daardoor kon u komen om mij eruit te laten en de tweede keer dat er op u geschoten is, want nu hebt u het recht korte metten met die sluipmoordenaar te maken, al heeft hij u niet getroffen.’

‘Maar ik ben getroffen!’

‘Zo! Werkelijk? Er is helemaal niets aan u te zien!’

‘De kogel trof mij hier in het bovenbeen. Ik heb daarbij een zware beenwond opgelopen. Hier ziet u het bloed nog!’

‘Dat kost hem het leven en dat verheugt me buitengewoon!’

‘Wat heb ik daaraan?’

‘Het besef dat er een schurk minder op aarde rondloopt!’

‘Verzacht dat mijn pijn? Heelt dat mijn wond?’

‘Hoor eens, wilt u hem soms laten lopen?’

‘Daar denk ik niet aan!’

‘Zegt u dan wat er met hem gebeuren gaat!’

‘We zullen een savannejury samenstellen die daarover beslissen moet.’

‘Dat is juist. Mag ik daar zitting in hebben?’

‘Mogen? U moet er zelfs bij zijn. Ze hebben zich toch aan u vergrepen!’

‘En hoe! Als het aan mij ligt, wordt hun de laatste nagel uitgetrokken! Wanneer komt deze jury bij elkaar?’

‘Het beste is nu meteen.’

‘Waar?’

‘Buiten voor het huis. Een savannerechtbank moet zoals bekend zo mogelijk onder de vrije hemel recht spreken.’

‘Dan trekken die kerels er tussenuit!’

‘Dat moeten ze dan maar eens proberen! Overigens kunnen we hen toch vastbinden?’

‘Well, vooruit dan maar. Riemen en touwen heb ik genoeg.’

‘Zal ik ze halen?’ vroeg zijn zoon met grote bereidwilligheid.

‘Ja, haal ze! Ze hangen buiten!’

Toen nam Toby Spencer het woord: ‘Doe nu niet alsof jullie onze rechters zijn en over ons wilt oordelen! Daar zijn jullie de kerels niet voor! Binden laten we ons niet!’

De smid ging naar hem toe, hield de knokige vuist voor zijn gezicht en zei: ‘Zwijg ellendeling! Als je veel spektakel maakt, maak ik buiten de jury om nog een bijzonder dansje met je! Begrepen?’

De zoon bracht de touwen en riemen. Ik gaf het bevel: ‘Bindt hen om de beurt, zoals ze daar zitten! Wie zich verweert, krijgt slaag!’

‘Ja, laten we hun slaag geven!’ jubelde de smid. ‘Ik heb verschillende buigzame stokken buiten; die kan de jongen ook binnenhalen.’

Zijn zoon ging en bracht ze. Dat hielp. Ze scholden weliswaar geweldig, maar boden geen daadwerkelijke tegenstand. Weldra lagen ze lang uitgestrekt, naar westmans wijze gebonden. De smidsjongen kreeg de opdracht hen streng te bewaken en toen gingen we naar buiten. Ik was van plan geweest de rowdy’s mee naar buiten te nemen, maar omdat dat onverstandig zou zijn, lieten we het na.

Ik had, omdat ik zelf gewond geraakt was, geenszins de bedoeling hen toegeeflijk te behandelen, maar ze verlangden allemaal, met uitzondering van Winnetou, op zijn minst de dood van Spencer en daarop wilde en kon ik niet ja zeggen. Er volgde een lange en opgewonden discussie totdat eindelijk de smid, die zich als een bullebijter gedroeg, opsprong en uitriep: ‘Ik heb in de gaten dat we morgen hier nog zitten zonder het eens te worden. Die mensen komen allereerst mij toe, want ze zijn bij mij als wilden binnengevallen en hebben alles kort en klein geslagen en mij verwond. U, mr. Shatterhand, bent me een veel te zachtaardig heerschap; ik zal uw mening echter eerbiedigen en de dood van deze Spencer niet verlangen. Daarvoor in de plaats verwacht ik echter dat de voorstellen die ik nu doe, aangenomen zullen worden.’

‘Welke voorstellen zijn dat?’ vroeg ik.

‘Allereerst dat ik me uit hun eigendommen voor alles wat ze me vernield hebben, schadeloos mag stellen. Bent u het daarmee eens, sir?’

‘Ja. Het spreekt vanzelf dat ze u schadeloos moeten stellen!’

‘Well! Nu komt Spencer, die de schuld van alles is. U wilt hem niet laten doden omdat hij u niet vermoord maar slechts verwond heeft. Ik zie dat als een zwakheid van u, want het Wilde Westen kent geen genade voor moordenaars, of de moord nu gebeurd is of niet. We zullen desondanks een soort genade laten gelden. Hij heeft de dood verdiend, maar zal niet zonder meer terechtgesteld worden maar zich verdedigen mogen!’

‘Hoe bedoelt u dat?’

‘Laat hem met mij om het leven vechten!’

‘Daar kunnen we toch niet op ingaan.’

‘Waarom niet?’

‘Het is een reuzensterke kerel!’

‘Pshaw! Ik ben ook geen kind! Of meent u dat omdat ik me in de kelder heb laten gooien? Ze overrompelden me en waren met zes man!’

‘Kan zijn! Ik zie dat u sterke botten hebt, maar desondanks is de strijd toch ongelijk!’

‘Hoezo?’

‘Hij is de schurk aan wie niets verloren zou zijn, maar u bent een achtenswaardig man die kinderen heeft. U mag uw leven niet tegen het zijne inzetten!’

‘Dat doe ik ook niet! De ongelijkheid waarover u spreekt, zal door de wapens waarmee we zullen vechten, opgeheven worden.’

‘Wat voor wapens?’

‘Smidshamers!’

Smidshamers! Wat een idee! Dus het zou een cyclopenstrijd worden! Ik beken eerlijk dat zo’n gevecht mij als westman aantrok, terwijl ik als mens meende hem te moeten verwerpen.

Deze tweespalt in mij kreeg echter helemaal geen tijd tot zijn recht te komen, want mijn makkers gingen met grote bereidwilligheid op het voorstel in. Een duel, en nog wel zo een, mocht naar savannegebruik niet afgewezen worden. Wat een schouwspel, die stevig gebouwde smid en Toby Spencer, die de kracht van twee, drie mannen bezat, met ijzeren vuisten op elkaar te zien losgaan! Dat had men nog niet meegemaakt! Dat was nog niet vertoond! Ze stonden direct in vuur en vlam. Hammerdull riep: ‘Schitterend, indrukwekkend idee! Welke schedels zijn er niet voor nodig, zulke slagen uit te houden! Ik stem toe. Jij ook niet, Pitt Holbers, ouwe coon?’

‘Hm! Als jij meent dat zo’n gehamer een mooier schouwspel is dan een afrossing met gewatteerde handschoenen, dan moet ik je volkomen gelijk geven, beste Dick!’ antwoordde de lange.

Ook de anderen waren het ermee eens. Zelfs het opperhoofd der Apaches zei: ‘Ja, laat ze met elkaar strijden. Winnetou zal er niets op tegen hebben.’

Zo viel er voor mij niets tegen te stribbelen en gaf ook ik mijn toestemming.

Daar het eigenaardige duel slechts in de open lucht kon plaatsvinden, werden de rowdy’s naar buiten gehaald. Toen ze vernamen wat er besloten was, wilden ze het eerst niet geloven.

De twijfel werd hen echter zodanig ontnomen dat ze de ernst van onze bedoeling snel moesten inzien. Natuurlijk was Spencer degene die het luidst ertegen protesteerde. Hij verklaarde dat hij in geen geval zou meevechten, maar toen zei de smid tegen hem: ‘Of je mee wilt doen of niet, interesseert me niet. Zodra het teken gegeven wordt, sla ik toe en als je je niet verdedigt, ben je het volgend ogenblik een lijk. Met zo’n schurk als jij worden korte metten gemaakt! Je zult je heus wel verweren!’

‘Dat is echter je reinste moord!’

‘En toen je gisteravond op Old Shatterhand schoot, wat was dat dan?’

‘Dat gaat u toch niets aan!’

‘Zeer veel zelfs, want ik vecht in plaats van deze gentleman met je. Als hij zich zou verwaardigen met je te vechten, was dat zeker je dood. Bij mij echter heb je nog een kans te overwinnen.’

De rowdy nam de gestalte van de smid met onderzoekende blik op en vroeg toen: ‘Maar wat gebeurt er met mij als ik u doodsla?’

‘Niets. De overwinnaar wordt niet lastig gevallen.’

‘Kan ik dan gaan waarheen ik wil?’

‘Gaan wel, maar niet rijden!’

‘Hoezo niet?’

‘Omdat alles wat jullie bij je hebt van nu af van mij is.’

‘Alle duivels! Waarom?’

‘Als schadeloosstelling voor mijn eigendommen die jullie vernield hebben.’

‘Alles? de paarden en al het andere?’

‘Ja.’

‘Dat is diefstal! Dat is bedrog! Dat is immers je reinste roof!’

‘Pshaw! De schade die jullie hebben aangericht, moet betaald worden. Geld hebben jullie niet, dat weet ik, want jullie hebben er daarstraks steeds op gepocht alles wat ik had op te maken, zonder te kunnen betalen; dan moet ik me dus beperken tot de dingen die jullie bij je hebben!’

‘Dat is echter veel meer dan het bedrag dat u toekomt!’

‘Och, dat neem ik niet zo nauw! Jullie hebben in dat opzicht ook niet erg uitgemunt in recht en billijkheid! Nu komen de gevolgen!’

Toen wendde Spencer zich tot mij, die hij voor de menslievendste van ons hield: ‘En bent u ook in staat zo’n onrechtvaardigheid toe te staan?’

‘Wou je soms bij mij in beroep gaan?’ vroeg ik op verbaasde toon. ‘Bij mij, op wie je geschoten hebt?’

‘Ja, desondanks! Onze beroving heeft helemaal niets met dat schot te maken!’

‘En ik heb niets meer met jou te maken! Dat zul je je toch wel kunnen voorstellen!’

‘Dan mogen u alle duivels halen! Alle, van de eerste tot de laatste! Als u het op die manier tot het uiterste drijft, geloof dan maar niet dat ik zachtjes met dat smidsgeraamte zal omspringen. Zijn schedel ligt al zo goed als in stukken!’

Zijn buldoggengezicht was dieprood van woede en hij knarste hoorbaar met de tanden.

De smid viel hem bij: ‘Ja, ik zal de hamers halen zodat ik hem kan smeden zonder dat hij heet is!’

Hij ging de smidse binnen en ik volgde hem om hem een goede raad te geven: ‘Pas op, sir, deze Spencer is een sterke en gevaarlijke kerel!’

‘Pshaw! Ik ben niet bang! Ik weet dat hij mij niets kan maken!’

‘Wees niet al te zelfverzekerd! Ik vermoed dat u alleen maar wilt toeslaan?’

‘Ja, wat anders?’

‘U moet erop voorbereid zijn dat hij niet alleen slaat, maar de hamer ook werpt!’

‘Dat mag hij niet; dat wordt van tevoren vastgesteld!’

‘Al wordt het ook beloofd, hij doet het toch! En als het gebeurd is, is het niet meer te veranderen! Zou het u hinderen als de hamer vastgebonden werd?’

‘Waaraan?’

‘Aan de arm, aan de hand, het beste met een riem om de pols.’

‘Dat zou me helemaal niet hinderen, niet in het minst, maar waarom?’

‘Opdat de oneerlijke geen voorsprong op de eerlijke krijgt door de hamer te werpen in plaats van alleen maar toe te slaan. Is het u duidelijk?’

‘Natuurlijk, ja! Als er maar genoeg speling blijft om de steel te kunnen bewegen.’

‘Daar zal ik wel voor zorgen, want ik zal ze vastbinden. Kom!’

Toen we de plaats bereikten, had men Toby Spencer al losgemaakt. Winnetou stond, een revolver in iedere hand, voor hem en dreigde: ‘Als het bleekgezicht een vluchtbeweging maakt, schiet ik meteen!’

Ik bond de beide strijders de hamers zo om de pols dat ze er wel mee konden slaan, maar er niet mee konden werpen. Toen trok ook ik een revolver en herhaalde het dreigement van het opperhoofd der Apaches. De situatie was geladen met verwachting en spanning. Wij vormden een kring waarin de twee dicht tegenover elkaar stonden, de grote, even zware hamers in de hand. Zij maten elkaar met de ogen; de smid was rustig en koel, Spencer daarentegen in hoge mate opgewonden.

‘Men zal niet eerder beginnen dan dat ik het zeg!’ beval de Apache. ‘Alles is geoorloofd en de strijders mogen ook de vrije hand gebruiken!’

‘Dat is goed, dat is uitstekend,’ jubelde Spencer. ‘Nu is de kerel verloren!’

‘Ja,’ riep een van zijn mensen. ‘Als je ook met de andere hand mag toegrijpen, is het bekeken! Neem hem bij de keel, dan raakt zijn adem op!’

‘Hou je snavel!’ zei Dick Hammerdull tegen hem. ‘Wie heeft jou gevraagd een duit in het zakje te doen? Je moet rustig toekijken en hebt er niets bij te vertellen!’

‘Oho! Men mag toch nog wel praten! Waarvoor heeft men anders een mond?’

‘Of je er een hebt of niet, komt er niet op aan, maar houden zul je hem, anders duw ik je een prop tussen je tanden, onthou dat!’

Ik was niet minder gespannen dan de anderen. Wie zou overwinnaar worden? Toby Spencer had wel het voordeel van de grotere lichaamskracht, maar de smid was in het gebruik van de ongewone wapens geoefend en bovendien toonde deze een koelbloedigheid die vertrouwen wekte, terwijl de rowdy zich hoe langer hoe meer opwond. De smidszoon stond met zijn zuster ook in onze kring. Op hun gezichten was niet de geringste bezorgdheid om hun vader te ontdekken. Dat was een omstandigheid die mij wat hem betrof geruststelde.

‘Beginnen!’ zei Winnetou.

Toby Spencer haalde meteen uit voor de slag en wilde tegelijkertijd met de linkerhand de keel van de smid grijpen. Hij had er geen rekening mee gehouden dat daardoor de kracht van de slag verzwakken zou. De smid antwoordde met een tegenslag zodat de wapens tegen elkaar knalden; zijn hamer ging omlaag en trof Spencers linkerarm, die met een uitroep van pijn teruggetrokken werd.

‘Hond!’ brulde de getroffene, ‘was het niet meteen, dan nu toch direct!’

Hij haalde uit alle macht uit, sprong naar voren en sloeg toe; de smid week opzij uit, zodat de slag miste. De kracht ervan trok de rowdy half omlaag, zodat hij zijn rug boog.

‘Snel nu, vader!’ riep de jongen.

De smid had die aansporing niet nodig, want hij maakte met hoog geheven hamer een kwartslag naar zijn tegenstander toe, en sloeg hem met één enkele klap tegen de grond. De arm direct voor een tweede slag opgeheven stond hij daar, het oog op de op de grond liggende vijand gericht, die krampachtig met armen en benen trok en een angstig rochelend gesteun liet horen.

Toen liet hij de arm weer zakken, lachte kort en verachtelijk en zei: ‘Daar ligt de kerel! Ik zou hem de schedel kunnen inslaan, maar doe het niet omdat hij zich niet meer verdedigen kan. Hij heeft zo al genoeg!’

Ja, Spencer had genoeg! Hij was niet verdoofd noch dood, maar hij scheen de macht over zijn ledematen verloren te hebben. Pas na enige tijd kreeg hij het vermogen voor willekeurige bewegingen weer terug en richtte zich langzaam op, waarbij hij zich met een arm ondersteunde, de andere kon niet gebruikt worden.

‘Verd…,’ gorgelde hij, terwijl hij slechts deze twee lettergrepen tussen de tanden door kon uitbrengen. Zijn ogen waren met bloed doorlopen en zijn gezicht had een uitdrukking van dierlijke woede, die zelfs een tanden ontblotende coyote nauwelijks heeft.

‘Ik heb zijn schouderblad kapot geslagen,’ meende de overwinnaar. ‘Al gaat hij daar niet dood van, hij zal toch minstens nooit meer vreedzame mensen geweld kunnen aandoen. Maak mijn hamer los!’

Hij stak me de hand toe en ik maakte het zware werktuig los.

Nu stond de rowdy rechtop, al wankelde hij heen en weer.

Alle kracht scheen uit zijn lichaam geweken, maar daarvoor in de plaats kwam zijn spraak terug en hij maakte daarvan met vloeken en verwensingen zo’n gebruik, dat Hammerdull hem de revolver tegen het hoofd hield en dreigde: ‘Zwijg ogenblikkelijk, anders jaag ik je een kogel in je schedel!’

Spencer keek hem grijnzend aan, spuwde voor zich uit, wendde zich af en wankelde naar zijn kameraden, waar hij slap in elkaar zakte. Men bond hem, zonder dat hij tegenstand bood.

‘Fiat justitia!’ zei Treskow. ‘Hij heeft wat hij verdient, al is het dan ook niet de dood. Wat doen we nu met hem? Moet hij verbonden worden?’ Hij keek daarbij Winnetou aan. Deze antwoordde: ‘Het opperhoofd der Apaches raakt deze man niet aan!’

‘Van mij hoeft hij ook geen hulp te verwachten,’ verklaarde ik.

‘Well, dan kan hij zien waar hij een dokter voor zijn schouder vindt!’

Toen zagen wij vier mannen uit het woud komen; een jonge en drie ouderen; ze kwamen recht op ons aan. De smid zei: ‘Daar komt mijn tweede zoon die was gaan vissen en de anderen zijn drie goede bekenden, naaste huurlieden van me. Die komen net van pas want ze zullen mij, als ze morgen weer vertrekken, van deze gasten verlossen die zich, zonder mij te vragen, zonder enige formaliteit, bij mij uitnodigden.’

De zoon scheen een goede vangst te hebben gehad, want hij had een met vis gevuld net dwars voor zich op het zadel liggen. Hij en zijn makkers waren verbaasd hier geboeide mensen te zien liggen. De smid vertelde hen in het kort wat er gebeurd was en deelde hun dan ook het verzoek mee dat hij hun te doen had.

Het kwam goed uit dat de drie mensen niet in de smidse wilden blijven, maar verder trokken. Ze hadden een of ander proces aan de hand en wilden naar de stad; dat wil zeggen wat men daar en toen stad beliefde te noemen. Ze moesten de hele nacht doorrijden om ’s morgens aan te komen en boden aan de rowdy’s mee te nemen al was het dan niet naar de stad maar om er zich onderweg van te ontdoen en wel zo dat met verschillende tussenpozen de een na de ander vrijgelaten zou worden. Op die manier werd voorkomen dat de kerels elkaar gemakkelijk en al te vlug weer zouden treffen en iets tegen de familie van de smid konden ondernemen. Diens zoons zouden meerijden omdat de gevangenen op paarden weggebracht moesten worden, om daarna de vrije paarden weer naar huis terug te brengen.

Er volgde nog een lawaaierig en bewogen schouwspel toen de zakken van de bandieten geledigd en zijzelf op de paarden gebonden werden. Dat zij op die manier en vandaag nog weggebracht konden worden, was temeer een gunstige omstandigheid omdat te verwachten was dat de tramps die stellig ons spoor volgden, ook naar de smidse zouden komen. Ze mochten de bandieten dan niet aantreffen om eventueel gemene zaak met hen te maken. Het waren geen zegenwensen die we van de gevangenen te horen kregen toen ze onder begeleiding van de vijf mannen de plaats verlieten waar het hun eerst zo goed en daarna zo slecht bevallen was. Het zou zeker nog beter geweest zijn als hun eigenlijke aanvoerder, de generaal, niet het geluk gehad had, ons te ontkomen. Deze man was voor ons zo belangrijk dat Winnetou zich op weg begaf om zijn spoor te zoeken. Het was al donker toen hij terugkeerde. Hij was tot de overtuiging gekomen dat Douglas niet het voornemen koesterde in de nabijheid van de smidse rond te scharrelen, want zijn spoor had ononderbroken rechtdoor gevoerd. Hij was veel te bang voor ons dan dat het in hem zou hebben kunnen opkomen ons heimelijk te besluipen om te zien wat wij met zijn makkers zouden doen. Hij gaf hen liever prijs, om maar zo snel mogelijk uit onze buurt te komen.

Winnetou bracht wondkruid mee dat hij op zijn rit gevonden had en dat vond ik erg prettig. Ik had, zolang de bandieten bij ons waren, meer op hen dan op mijzelf gelet. Toen de rust terugkeerde, voelde ik de pijn van mijn wond en de mij al te bekende leegte in hoofd en hele lichaam die, tenminste bij mij, de koorts vooraf pleegt te gaan. Ik werd weer verbonden maar de wondkoorts trad desondanks die nacht toch op. Ik sliep kwartieren om dan steeds weer wakker te worden en toen ik ’s morgens over verder rijden sprak, schudde Winnetou, die bij me gewaakt had, het hoofd en zei: ‘Mijn broeder moet zich niet overschatten. Wij zullen blijven.’

‘Maar we hebben geen tijd.’

‘Als het om de gezondheid van Old Shatterhand gaat, hebben we altijd tijd! Het is beter hier nog een dag te blijven en de kruiden te laten werken, dan dat je later in de bergen komt te liggen.’

Hij had gelijk en zo bleven we bij de smid, die ons erg graag bij zich hield. Zijn zoons kwamen met de paarden terug en vertelden hoe de bandieten tegengestribbeld hadden, midden in de duistere nacht, de een na de ander te worden afgezet. Het laatst hadden ze zich van Toby Spencer ontdaan. In hun plaats zou ik wel een makker bij hem gelaten hebben om hem te verplegen, maar zij waren niet zo toegevend geweest hem zo menselijk te behandelen, temeer omdat zijn gedrag onderweg niet zo geweest was, dat het hen mild had kunnen stemmen.

Toen de makkers binnen in de kamer aan het middagmaal zaten, dat uit vlees en wildbraad bestond, lag ik voor het huis in het gras, want ik had geen eetlust en in de buitenlucht voelde ik me beter dan tussen nauwe muren. Onze paarden stonden binnen de reeds genoemde omheining, waar ze rijkelijk groenvoer gekregen hadden. Ze konden zo van verre niet gezien, tenminste niet als die van ons herkend worden, en zo kwam het dat de ruitertroep die nu onder de laatste bomen van het woud verscheen, geen reden zag de smidse waar ik voor lag, te mijden. Het waren de tramps. Redy en Old Wabble reden voorop en de vroegere medicijnman volgde met zijn squaw achteraan. Om niet gezien te worden stond ik niet op, maar kroop de smidse binnen en ging vandaar naar de kamer om daar de komst van die lieve vrienden te melden. Wij hadden de smid over onze ontmoeting met hen verteld en daarom zei hij nu: ‘Blijf hier, gentlemen! Ik ga alleen naar buiten. Wat zullen ze voor gezichten zetten als ze horen wie er bij mij zijn!’

De tramps hadden inmiddels het huis bereikt. Ze riepen om de eigenaar en stegen van de paarden. Hun houding was daarbij niet bepaald elegant en Dick Hammerdull giechelde in zichzelf en zei: ‘Ze voelen nog de zoete herinnering aan onze stokken. Het zou hun stellig liever zijn als ze hier een apotheek in plaats van een smidse gevonden hadden.’

Old Wabble zag er, nog afgezien van zijn half geschroeide haren, erg lijdend uit. Hij was, buiten de squaw, de enige die nog niet was afgestegen en zat lusteloos voorover in het zadel.

Hij had nog hogere koorts dan in de afgelopen nacht.

Toen de smid naar buiten kwam, vroeg Redy: ‘Hoor eens, man, is er gisteren misschien een troep van zeven ruiters hier voorbij gekomen?’

‘Ja,’ antwoordde de gevraagde.

‘Waren daar drie roodhuiden bij?’

‘Klopt.’

‘Twee diepzwarte hengsten onder de paarden?’

‘Ook dat is juist!’

‘U hebt hen stellig gadegeslagen en weet of ze erge haast hadden?’

‘Niet meer dan jullie!’

‘Goed! Heeft u misschien een middel tegen koorts in huis?’

‘Nee. Wij laten ons hier niet in met koorts.’

‘Kunnen wij dan mondvoorraad bij u krijgen?’

‘Helaas niet. Ik ben door een horde rovers totaal uitgeplunderd!’

‘Dat maakt u ons niet wijs! We zullen zelf wel eens kijken wat er te vinden is!’

‘Dat moet ik u verbieden! Dit huis is niet van iedere vreemdeling, maar van mij!’

‘Laat u niet uitlachen! U denkt toch niet dat twintig mannen bang voor u zijn? Wij willen eten en u moet brengen wat we nodig hebben!’

‘U bent wel ongehoord kortaf. Hoe staat het met betaling? Hebben jullie geld?’

‘Geld?’ lachte Redy. ‘Als u slaag wilt hebben, dat is er, geld echter niet!’

‘Hm, dat er slaag is, merk ik; ik zie het nog duidelijk zitten!’

‘Man, hoe bedoel je dat?’

‘Precies zoals Ik het zeg!’

‘Ik wil weten hoe je erbij komt over slaag te praten.’

‘Wie is begonnen erover te praten? Ik toch zeker niet, maar u!’

‘O! Ik dacht…! Maak nu maar plaats daar bij de deur!’

‘De plaats aan de deur is van mij en van niemand anders!’

‘Praat geen onzin! We hebben vlees, meel en andere dingen nodig en je kunt ons niet verbieden ernaar te zoeken!’

‘Well, net zoals u wilt! Verbieden zal ik het zeker niet, maar ik denk dat u zich over het vlees dat u vindt, zult verbazen!’

‘Geen kletspraat, maar plaatsmaken!’

De smid liet zich vooruit schuiven; de tramps drongen achter Redy aan. Toen de smid door de deur naar binnen werd geduwd zei hij: ‘Hier ziet u mijn vlees. Het is mensenvlees, levend mensenvlees!’

Onze geweren waren allemaal op de deur gericht. Redy zag ons en schrok: ‘Terug! Terug!’ riep hij. ‘Ga toch terug, kerels! Hier in de kamer zit Old Shatterhand en Winnetou en alle anderen!’

Die achter hem kwamen, zagen ons nu ook en keerden zo snel mogelijk om. Er volgde een stoten, dringen, schuiven, terug, het huis uit, terwijl ons gelach hen achterna schalde. Buiten sprongen ze op de paarden en reden spoorslags weg, sneller dan ze gekomen waren. De laatste was weer de medicijnman, die het paard van de squaw aan de teugel voerde. De dikke Hammerdull kon niet nalaten hen door het raam een schot achterna te zenden, waarbij hij uitriep: ‘Daar gaan ze er vandoor, zonder vlees en zonder meel! De soep is hen bedorven! Heb ik niet gelijk, Pitt Holbers, ouwe coon?’

‘Hm, ze hadden het heus niet alleen op de soep begrepen. Die zouden hier vandaag, net als de rowdy’s gisteren, behoorlijk huisgehouden hebben. Het is werkelijk een geluk voor de smid dat we niet weggereden maar gebleven zijn!’

‘Of het voor hem een geluk of een ongeluk is, komt er niet op aan, als het voor hen maar geen geluk geweest is!’

Winnetou was snel naar buiten en naar de paarden gegaan.

Een minuut later zagen we hem wegrijden om de tramps te volgen. Ik wist waarom hij dat zo snel deed; ze moesten hem zien, ze moesten weten dat hij achter hen aanzat en hen gadesloeg. Daardoor benam hij hun de lust heimelijk om te keren en ons te bespieden. Toen hij na misschien twee uur terugkwam, kon hij ons de verzekering geven dat ze zich uit de voeten hadden gemaakt en we tenminste in de naaste toekomst geen vijandelijkheden van hen te verwachten hadden. Daar we ons nu veilig konden voelen en niet tot wederzijdse hulp bij elkaar hoefden te blijven, gingen Matto Shahko en Apanatshka weg om ‘vlees te maken’, waarmee ze veel succes hadden. Winnetou bleef thuis om zich met mijn wond bezig te houden.

Ik moet vermelden dat al sinds de ochtend het vuur brandde, want de smid moest onze paarden bewerken waarbij hem ook zijn zoons hielpen. Wij waren nu niet meer op de weke bodem van de prairie en wilden het Rotsgebergte in, waar zeker voor de paarden van bleekgezichten een goed hoefbeslag nodig was.

Onze beide moren kregen steeds, zodra het nodig was, de ijzeren schoenen aangeschroefd, die een uitvinding van de Apache waren; samen met het nodige gereedschap droegen we ze altijd in onze zadeltassen bij ons. We hadden zelfs, voor het geval dat we verspieders op een dwaalspoor moesten brengen, truc-hoefijzers laten maken, die ons dikwijls van pas gekomen waren. Zo verging de tijd tot de avond toen ik weer koorts kreeg, alhoewel minder dan eerst en slechts korte tijd.

Ik sliep de hele nacht en ook Winnetou sliep tot ’s morgens. Toen hij de wond onderzocht had, zei hij tevreden: ‘De sterke natuur van mijn broeder en de wondkruiden hebben mijn verwachtingen overtroffen. Rekening houdend met de zachte gang van je Hatatitla en jouw rijkunst, kunnen we het wagen op te breken zonder dat het je nadeel bezorgt, zolang we niet gedwongen worden over terrein te gaan waar de rit te inspannend wordt. We zullen vaker dan anders rusten.’

Hij nam een paar nuggets uit zijn verborgen gordeltas om de smid te betalen. Deze meende dat het te veel was; hij wilde zich alleen zijn arbeid maar niet zijn gastvrijheid laten vergoeden.

De Apache nam echter niets terug en vergezeld van de hartelijkste wensen van de vier brave mensen stegen we te paard en reden weg, het gebergte tegemoet.