4. De medicijnman der Naiini-Comanches

De nu volgende rit zou ons ver van de Republican River voeren omdat deze rivier nu in noordelijke richting naar Nebraska afboog. We gingen precies naar het westen om de Solomon River te bereiken. Daarbij zaten wij tussen twee vuren, waarvan het ene vóór en het andere achter ons lag. Vóór ons was de troep van de ‘generaal’, van wie we spoedig een spoor hoopten te vinden en achter ons waren de Osages, wier komst meer dan waarschijnlijk was. Geen van deze beide vuren echter was in staat ons te verontrusten. Wij hadden er geen vermoeden van dat er nog een derde was dat veel dichter bij lag, ofschoon wij het tegemoet reden. Om de Osages zand in de ogen te strooien, hadden we enige tijd in zuidelijke richting kunnen rijden, maar enerzijds waren we niet bang voor deze Indianen en anderzijds zou door zo’n omweg onze ontmoeting met Old Surehand meer uitgesteld worden dan wenselijk was. Daarom bleven wij tot de namiddag van de volgende dag in westelijke richting rijden waar we een ontmoeting hadden die ons, in tegenstelling met onze oorspronkelijke bedoeling, noopte toch naar het zuiden af te buigen.

Wij ontmoetten namelijk drie ruiters, van wie wij vernamen dat een zeer talrijke bende tramps[21] door heel de voor ons liggende streek zwermde. De mannen waren in handen gevallen van een deel van deze bende en volkomen uitgeplunderd.

Een van hen toonde mij ook een niet ongevaarlijke schotwond die hij bij die gelegenheid in het dijbeen had opgelopen. Wie over tramps gehoord of hen zelfs persoonlijk heeft leren kennen, zal het begrijpelijk vinden dat wij geen zin hadden in een ontmoeting met zulke mensen, voor wie iedere wakkere westman zich als voor ongedierte hoedt, omdat hij het als een schande beschouwt zijn kracht met de hunne te meten. Zoals de meest geoefende en elegante floretschermer het onmogelijk kan opnemen tegen de mestvork van een lompe stalknecht, zo hoedt zich iedere fatsoenlijke prairieloper met deze voor altijd uit de gemeenschap uitgestotenen in aanraking te komen; niet uit vrees, maar uit afschuw van de laagheid van hun optreden.

Zo ook wij. Wij sloegen na een snel besluit naar het zuiden af, gingen al tegen de avond over de noordelijke arm van de Solomon River en sloegen voor de nacht op de rechteroever ons kamp op.

Hier verbrak Apanatshka zijn stilzwijgen en vertelde mij wat hij na onze scheiding in de Llano Estacado beleefd had. Zijn rit met Old Surehand naar Fort Terret had, zoals reeds gemeld, geen succes opgeleverd omdat zij daar de gezochte Dan Etters niet gevonden hadden. Er was daar trouwens niemand, die deze naam een keer gehoord of de drager ervan persoonlijk gezien had. Toen Apanatshka dit vertelde, zei ik: ‘Dan is mijn toenmalige voorspelling uitgekomen. Ik vertrouwde die zogenaamde generaal niet en het leek mij meteen al, dat hij Old Surehand met deze Etters op een dwaalspoor wilde brengen. Hij koesterde daarbij de een of andere bepaalde bedoeling, waar ik helaas niet achter kon komen. Het leek mij dat hij meer van de relatie tussen Old Surehand en Etters afwist dan hij wilde laten merken. Ik maakte onze vriend daarop opmerkzaam, maar hij wilde mij niet geloven. Heeft hij daarover met mijn rode broeder Apanatshka vertrouwelijk gesproken?’

‘Nee.’

‘Heeft hij zich helemaal niet laten ontvallen waarom hij zo ijverig naar deze Etters zocht?’

‘Helemaal niet.’

‘En toen zijn jullie bij de Rio Pecos uit elkaar gegaan en ben jij naar je stam teruggekeerd?’

‘Ja, ik ben naar de Kaam-kulano gereden.’

‘Waar je moeder je zeker met vreugde ontving?’

‘Zij herkende mij op het eerste ogenblik en nam mij liefderijk op, maar toen verliet haar geest haar weer,’ antwoordde hij, snel treurig gestemd. Toch vroeg ik, zonder acht te slaan op deze stemming: ‘Herinner je je nog de woorden die ik uit haar mond hoorde?’

‘Ik ken ze. Zij zegt ze immers altijd.’

‘En geloof je vandaag nog evenals vroeger, dat deze woorden Indiaanse medicijnuitdrukkingen zijn?’

‘Ja.’

‘Ik heb het nooit geloofd en geloof het nu ook nog niet. Er wonen in haar geest beelden van personen en gebeurtenissen, die niet duidelijk kunnen worden. Heb je dan nooit een ogenblik bij haar meegemaakt, waarop deze beelden helderder werden?’

‘Nooit. Ik ben niet lang bij haar geweest, want ik moest spoedig na mijn terugkeer weer van haar scheiden. De krijgers der Naiini’s en vooral hun opperhoofd Vupa-Umugi, konden het mij niet vergeven dat mijn blanke broeder Shatterhand mij waardig bevonden had, de pijp van vriendschap en trouw met mij te roken. Ze maakten mij het leven in het “dal der hazen” moeilijk en dus vertrok ik.’

‘Naar de Comanche-stam Pohonim.’

‘Werd mijn broeder direct door hen opgenomen?’

‘Oef! Ik was weliswaar het onderstamhoofd der Naiini’s geweest, maar er was geen krijger die mij overwinnen kon. Daarom was er geen enkele stem tegen mij, toen de Pohonim zich over mijn opneming beraadden. Nu ben ik het opperhoofd van die stam.’

‘Dat hoor ik graag, dat doet me plezier, want ik mag je erg graag. Kon je je moeder niet bij de Naiini’s weghalen en bij je nemen?’

‘Ik wilde het, maar de man wiens squaw ze is, stond het niet toe.’

‘De medicijnman? Je noemt hem niet je vader, maar de man wiens squaw zij is. Het is mij vroeger al opgevallen dat je niet van hem hield.’

‘Ik kon hem mijn hart niet geven, maar nu haat ik hem, want hij weigerde mij de squaw die me gebaard heeft.’

‘Weet je zeker dat ze je moeder is?’

Hij wierp mij een verraste blik toe en zei: ‘Waarom vraag je dat? Ik ben ervan overtuigd dat mijn broeder Shatterhand nooit een woord zegt, zonder dat hij er een reden voor heeft. Alles wat hij zegt of doet, is van tevoren rijpelijk door hem overwogen en daarom zal hij zeker ook een reden hebben mij deze zonderlinge vraag te stellen.’

‘Die heb ik zeer zeker, maar ze is niet de vrucht van overweging, maar het volgen van een stem, die ik vroeger al in mijn binnenste gehoord heb en ook vandaag nog hoor. Wil mijn broeder Apanatshka mij antwoord geven?’

‘Als Old Shatterhand vraagt, zal ik antwoorden, ook zonder te begrijpen waarover hij gesproken heeft. De squaw over wie we praten, is mijn moeder; ik heb nooit anders geweten en ik heb haar lief.’

‘En is zij werkelijk de squaw van de medicijnman?’

Weer zei hij verwonderd: ‘Ook deze vraag begrijp ik niet. Men heeft ze, zolang ik weet, voor man en vrouw gehouden.’

‘En ben je er ook van overtuigd, dat hij je vader is?’

‘Men heeft hem steeds mijn vader genoemd.’

‘Hijzelf ook? Denk daar goed over na.’

Hij boog het hoofd, zweeg een poos, hief het dan met een ruk op en zei: ‘Oef! Nu valt het me voor de eerste keer op dat hij mij nooit, geen enkele keer Itue genoemd heeft.’

‘Heeft je moeder dan wel Nertuah tegen je gezegd?’

‘Ook niet!’

De uitdrukkingen voor ‘mijn zoon’ zijn namelijk bij de meeste Indianenstammen verschillend, naargelang ze door de vader of door de moeder gebruikt worden. In het onderhavige geval wordt Itue door de vader, maar Nertuah door de moeder gebezigd. Apanatshka ging verder: ‘Beiden hebben altijd slechts Unoso[22] tegen mij gezegd en alleen de moeder noemde me weliswaar af en toe Nertuah, maar alleen als ze met anderen over mij sprak.’

‘Eigenaardig! Hoogst eigenaardig! Nu zou ik alleen nog willen weten of hij haar I-vuete[23] en zij hem I-voushingwa[24] placht te noemen.’

Weer dacht hij een poosje na en antwoordde toen: ‘Het is me alsof zij elkaar in de tijd van mijn vroegste jeugd zo noemden; sindsdien heb ik die woorden echter nooit meer van hun lippen gehoord.’

‘Dus hebben ze sinds die tijd altijd maar de namen Tibo taka en Tibo wete gebruikt?’

‘Ja.’

‘En denk jij dat deze woorden medicijnuitdrukkingen zijn?’

‘Ja. De vader zei steeds dat ze van de medicijn waren. Ze moeten het ook wel zijn, want geen enkele rode of blanke man weet wat dat woord Tibo betekent. Of zou mijn broeder Shatterhand het weten?’

Ik wist het stellig ook niet. Weliswaar moest ik aan de Franse naam Thibaut of Thibault denken, maar het leek me toch te fantastisch om het zeker bijna gelijkluidende woord Tibo daarmee in verband te brengen. Ik wilde een passend antwoord geven, maar kreeg de kans niet omdat op hetzelfde ogenblik en gelijktijdig twee personen mij te vlug af waren, die aan het eerste gedeelte van ons tweegesprek geen aandacht geschonken hadden, maar des te belangstellender waren, toen ze van mij de namen Tibo taka en Tibo wete hoorden.

Men zal zich wellicht nog herinneren dat ik toentertijd in de Llano Estacado Apanatshka had moeten beloven, de geheimzinnige woorden tegen geen mens te zeggen. Ik had mijn belofte zo trouw gehouden dat ik ze zelfs voor Winnetou verzwegen had. Daarom was ik verbaasd toen hij ons in de rede viel: ‘Tibo taka en Tibo wete? Die woorden ken ik.’ Hij was nog niet helemaal uitgesproken, of ook het opperhoofd der Osages riep: ‘Tibo taka en Tibo wete ken ik! Zij zijn in het kamp van de Wasaji’s geweest en hebben ons vele huiden en de beste paarden ontstolen.’

Apanatshka was even verbaasd als ik. Hij wendde zich allereerst tot Winnetou: ‘Hoe kent het opperhoofd der Apaches deze woorden? Is hij zonder dat ik het vernomen heb in het kamp der Naiini’s geweest?’

‘Nee, maar Intshu tshuna, mijn vader, heeft een man en een vrouw ontmoet die Tibo taka en Tibo wete heetten. Hij was een bleekgezicht, zij een Indiaanse.’

‘Waar heeft hij hen ontmoet? Waar is dat geweest?’

‘Aan de rand van de Estacado. Zij en hun paarden waren bijna van honger en dorst omgekomen en de vrouw had een kleine jongen in haar doek gewikkeld. Mijn vader, het opperhoofd der Apaches, heeft zich hun lot aangetrokken, hen naar het dichtstbijzijnde water gebracht en laten eten en drinken tot ze weer op verhaal gekomen waren. Toen wilde hij hen naar de volgende nederzetting van bleekgezichten brengen, maar zij verzochten hem hun liever te vertellen waar de Comanches te vinden waren. Hij reed twee dagen ver met hen mee, totdat hij sporen van Comanches ontdekte. Daar deze zijn doodsvijanden waren, moest hij omkeren. Hij gaf hun echter vlees en een kalebas water mee en zo’n juiste aanwijzingen, dat ze de Comanches wel moesten vinden.’

‘Wanneer is dat gebeurd?’

‘Lange tijd geleden, toen ik nog een kleine jongen was.’

‘Wat heeft mijn broeder nog meer over deze twee personen en hun kind vernomen?’

‘Dat de vrouw haar ziel verloren had. Haar praten was verward en waar struikgewas stond, brak ze een twijg af om die om haar hoofd te winden. Dat is alles wat mijn vader mij over die ontmoeting verteld heeft.’ De Apache bekrachtigde door een handbeweging dat hij niets meer te zeggen had en verviel toen weer in zijn vroegere stilzwijgen. Toen nam Matto Shahko driftig het woord:

‘Maar ik kan nog meer vertellen. Ik weet meer van deze dieven dan Winnetou, het opperhoofd der Apaches, weten kan!’

Apanatshka wilde daarop antwoorden, maar ik gaf hem een teken te zwijgen. Hij was natuurlijk die kleine jongen geweest en omdat de man en de vrouw die voor zijn ouders doorgingen, door de Osages van diefstal beschuldigd werden, wilde ik een eventuele belediging voorkomen door zelf het woord te nemen: ‘Matto Shahko, het opperhoofd der Osages, mag ons vertellen wat wij over de personen die we bedoelen, van hem kunnen horen! Het zal waarschijnlijk niet veel goeds zijn.’

‘Old Shatterhand heeft gelijk, het is niets goeds,’ knikte hij.

‘Vele zomers geleden kwam er een man naar ons toe, die zich Raller noemde en een officiersuniform droeg; hij was de afgezant van de grote blanke vader in Washington.[25] Er was toen een nieuwe blanke vader gekozen, die zogenaamd deze afgezant naar ons toe stuurde om ons te laten weten dat hij van de rode mannen hield, vrede met hen wenste en beter voor hen zorgen wilde dan de vroegere blanke vader, die niet goed en eerlijk jegens hen geweest was. Dat beviel de krijgers der Wasaji’s uitstekend en ze namen de afgezant als vriend en broeder op en behandelden hem met grotere eerbied en voorkomendheid dan ze zelfs hun grootste en oudste opperhoofd gewoon waren te bewijzen. Hij sloot een verdrag met hen. Zij zouden hem vellen en huiden leveren, waarvoor hij hun mooie wapens, kruit, lood, messen, tomahawks, confectiekleding en ook prachtige kleren en sieraden voor de squaws beloofde. Hij gaf hun twee weken de tijd dit verdrag te overwegen en reed weg. Vóór het einde van deze termijn keerde hij al terug en bracht een blanke man, een zeer mooie, jonge, rode squaw en een kleine jongen mee. De blanke droeg een arm in draagverband; hij was door een schot gewond, maar uit het onderzoek bleek dat de wond mooi genas. De jonge vrouw was zijn squaw en de jongen zijn zoon. Het mooie lichaam van de vrouw was leeg, want de geest had het verlaten. Zij sprak over Tibo taka, over Tibo wete en wond twijgen om haar hoofd. Ook sprak zij soms over Wawa Derrick. Wij wisten niet wat ze daarmee bedoelde en ook de blanke, wiens squaw zij was, zei dat hij haar praten niet begreep. Zij werden doof ons opgenomen alsof ze broeder en zuster van de Wasaji’s waren en toen ging Raller weer weg.’ Hier pauzeerde Matto Shahko en ik maakte van de gelegenheid gebruik door hem te vragen: ‘Hoe was de houding van de beide blanken ten opzichte van elkaar? Viel eruit op te maken of zij vrienden of slechts gewone bekenden waren?’

‘Zij waren vrienden zolang ze meenden gadegeslagen te worden, maar als ze zich onbespied waanden, maakten zij ruzie.’

‘Had de man van de squaw misschien een merkteken of herkenningsteken op zijn lichaam?’

‘Nee, maar de officier die zich Raller noemde, had er wel een, want hij miste twee tanden.’

‘Waar?’ vroeg ik snel.

‘Boven vooraan, rechts en links een.’

‘Aha! Etters!’ riep ik uit.

‘Oef! Dat was Dan Etters!’ liet zich ook de anders zo stille Winnetou horen.

‘Etters?’ vroeg het opperhoofd der Osages. ‘Ik geloof niet dat ik deze naam ooit gehoord heb. Heette de man zo?’

‘Oorspronkelijk zeker niet. Hij was of is een groot misdadiger, die vele valse namen gedragen heeft. Hoe werd de andere, de gewone blanke, door hem genoemd? Raller moet toch een naam genoemd hebben, als hij met hem sprak of hem riep?’

‘Als ze eensgezind waren, noemde hij hem Lo-teh, maar als ze meenden alleen te zijn en ruzie hadden, zei hij heel vaak toornig E-ka-mo-teh tegen hem.’

‘Is dat geen vergissing? Heeft het opperhoofd der Osages deze beide namen wel goed onthouden? Zijn ze misschien gedurende de lange tijd die intussen voorbij gegaan is in zijn herinnering veranderd?’

‘Oef!’ riep hij uit. ‘Matto Shahko is gewoon zich de namen van mensen die hij haat, zo in te prenten, dat ze hem tot aan zijn dood onveranderd in het hoofd blijven.’

Ik steunde onwillekeurig de ellebogen op de knieën en legde het hoofd in de handen. Er was een gedachte bij mij opgekomen.

Vermetel en toch zo voor de hand liggend, maar ik aarzelde haar onder woorden te brengen. Winnetou keek mij aan, liet een glimlach om zijn lippen spelen en zei: ‘Laten mijn broeders eens goed naar Old Shatterhand kijken. Juist zoals nu pleegt hij eruit te zien als hij een belangrijk spoor ontdekt heeft.’

Ik was me er helemaal niet van bewust bijzonder intelligent gekeken te hebben, want ik weet dat ik, als mijn ziel zich terugtrekt om na te denken, een echt dom gezicht heb. Dit vond Dick Hammerdull blijkbaar ook, want hij beantwoordde Winnetou’s opmerking: ‘Het tegendeel schijnt juist het geval te zijn. Mr. Shatterhand ziet er niet uit alsof hij een belangrijk spoor gevonden, maar alsof hij er zonet een geheel en al verloren heeft. Vind je ook niet, Pitt Holbers, ouwe coon?’

‘Hm,’ bromde de lange die op zijn droge manier partij voor mij koos, ‘als je denkt dat jouw gezicht er verstandiger uitziet dan het zijne, dan ben je als de kikker die zich als een levend afgodsbeeld beschouwt!’

‘Zwijg!’ zei de dikke tegen hem. ‘Wat begrijp jij van goden en hun beelden? Mij met een kikker te vergelijken! Dat is een majesteitsschennis waarvoor je minstens tien jaar eenzame opsluiting moest krijgen!’

‘Zwijg zelf,’ antwoordde Pitt Holbers, ‘de majesteitsschennis werd niet door mij maar door jou begaan, door het gezicht van Old Shatterhand met het jouwe te verwisselen. Niet hij maar jij ziet er precies uit alsof je niet alleen maar een spoor verloren, maar er zelfs nog nooit een gevonden hebt. Je bent weliswaar mijn vriend, maar ik laat mr. Shatterhand zelfs door jou niet ongestraft beledigen!’

Ik beloonde hem met een dankbare blik, ofschoon ik Dick Hammerdull niet ernstig genomen had en zei, mij tot Winnetou en Matto Shahko wendend: ‘Waarschijnlijk vergis ik me, maar er is mij een gedachte ingevallen, die ik niet zo zonder enige toetsing van me af zou willen zetten. Ik meen namelijk nu te weten wat het geheimzinnige woord Tibo betekent. Het hangt er alleen maar vanaf of het opperhoofd der Osages de beide namen die hij daarnet noemde, juist onthouden heeft. De eerste heette Lo-teh. Nu is het een eigenaardigheid van het accent van Matto Shahko, dat hij de eerste klank van dit woord half als een L en half als een R uitsprak. Waarschijnlijk heeft hij Lothaire bedoeld, een woord dat een Franse voornaam is.’

‘Ja, ja,’ viel de Osage bij, ‘zo klonk die naam precies toen hij door Raller uitgesproken werd.’

‘Goed! Dan betekent de tweede naam E-ka-mo-teh stellig het Franse woord escamoteur en dat is een juggler, een goochelaar, wiens grote handigheid eruit bestaat op onbegrijpelijke wijze voorwerpen te laten verdwijnen en weer tevoorschijn te brengen.’

‘Oef! Oef! Oef!’ riep Matto Shahko uit, ‘ik hoor dat Old Shatterhand zich op het juiste spoor bevindt!’

‘Werkelijk?’ vroeg ik verheugd. ‘Heeft de gewonde blanke toentertijd misschien de domheid begaan, de Osages met dergelijke kunstjes bezig te houden?’

‘Ja, dat heeft hij gedaan. Hij liet naar believen alles komen en verdwijnen. Wij vonden hem zo’n grote tovenaar als er bij de rode mannen geen kon worden gevonden. Alle mannen en vrouwen, alle jongens en meisjes hebben met verbazing, vaak met ontzetting, naar hem gekeken.’

‘Juist! Dan wil ik het opperhoofd der Apaches aan een man herinneren, over wie ook hij heeft horen vertellen. Ik weet dat in zijn en mijn tegenwoordigheid over een eertijds zeer beroemde en toen plotseling spoorloos verdwenen escamoteur verteld werd, van wiens trucjes men beweerde dat ze niet alleen weergaloos, maar ook werkelijk niet te evenaren waren. Hij werd, zoals Winnetou zich herinneren zal, niet anders dan mr. Lothaire, the king of the conjurers, genoemd.’

‘Oef!’ zei de Apache, ‘over hem hebben we herhaaldelijk horen spreken in de forten en aan de kampvuren.’

‘En weet mijn broeder nog waarom deze man verdwijnen moest?’

‘Ja, hij had vals geld vervaardigd, zeer veel vals geld, en toen hij gevangengenomen zou worden, twee agenten neergeschoten en een verwond.’

‘Dat niet alleen,’ viel toen Treskow bij. ‘Ik ken, zo al niet de persoon, dan toch het geval precies, want het werd in politiekringen dikwijls vermeld omdat het hoogst leerzaam voor iedere politieman is. Deze Lothaire heeft zich namelijk herhaaldelijk op zo’n handige manier aan achtervolging onttrokken en daarbij nog meer moorden gepleegd, dat zijn geval ons werd voorgehouden om er een les uit te trekken. Hij stamde uit ik weet niet meer welke Franse kolonie, waar hij zich ook niet meer mocht vertonen. Als ik me niet vergis, was hij een creool uit Martinique en is het laatst in Bents Fort boven aan de Arkansas gezien.’

‘Dat klopt! Dat klopt en zal nog beter gaan kloppen!’ gaf ik toe. ‘Lothaire was slechts zijn voornaam. Het komt immers dikwijls voor, dat dergelijke mensen hun voornaam als kunstenaarsnaam kiezen. Zeg eens, mr. Treskow, kunt u zich misschien zijn volledige naam herinneren?’

‘Hij heette… hij heette hm, hoe heette hij nu? Het was ook een echt Franse naam en als… ach, nu schiet hij mij weer te binnen! Hij heette Lothaire Thibaut en… Zounds! Daar hebben we immers dat Tibo waarnaar, zoals ik daarstraks hoorde, zolang vergeefs gezocht is!’

‘Ja, we hebben het! Taka is de man en wete de vrouw; Thibaut taka en Thibaut wete zijn meneer en mevrouw Thibaut. De vrouw van de medicijnman zei, toen ze haar volle naam noemde, Tibo wete elen. Wat heeft dat elen te betekenen? Ik vermoed het al.’

‘Zou de voornaam Ellen bedoeld zijn?’

‘Mogelijk. Als de vrouw van de medicijnman zich in haar waanzin niet met een ander verwisselt en dus de echte Thibaut wete Ellen is, dan is ze een gedoopte Indiaanse van de stam der Moqui’s.’

‘Waarom de Moqui’s?’

‘Omdat zij ook over haar Wawa, dat is broer, Derrick spreekt en taka, wete en wawa zijn woorden die tot de taal der Moqui’s behoren. Thibaut taka was een beroemde goochelaar en dook bij de Indianen onder omdat hij zich bij de blanken nergens meer mocht laten zien. Voor hem, de handige escamoteur, moest het gemakkelijk zijn medicijnman van de roden te worden en bij hen in hoog aanzien te komen.’

‘Maar de kleur, de Indianenkleur?’

‘Pshaw! Voor zo’n kunstenaar een kleinigheid! Ik ben er nu bijna van overtuigd dat Tibo taka en Tibo wete niet man en vrouw zijn. En mochten zij het toch zijn, dan zou ik toch op zijn minst willen beweren dat Apanatshka niet de zoon van beiden is, tenminste niet de zoon van de goochelaar, door wie hij ook nooit als zoon behandeld werd.’

De Comanche had onze conclusies met de grootste aandacht gevolgd. Het was vanzelfsprekend dat ieder woord voor hem van het grootste belang was. Op zijn gezicht wisselden uitdrukkingen van de tegenstrijdigste gevoelens elkaar af. Dat de medicijnman niet zijn vader, ja dat deze zelfs een misdadiger zou zijn, beroerde hem minder dan dat ik hem ook de moeder wilde ontnemen. Ik zag dat hij popelde mij daarin tegen te spreken, maar gaf hem een welgemeend teken te zwijgen en wendde me weer tot Matto Shahko: ‘Wij hebben het opperhoofd der Osages in zijn verhaal onderbroken en verzoeken hem nu verder te gaan. Heeft de blanke die zich Raller noemde, zich niet aan het verdrag dat hij met jullie sloot, gehouden?’

‘Nee, want hij was een bedrieger zoals alle bleekgezichten, uitgezonderd Old Shatterhand en nog een paar. De krijgers der Wasaji’s hielden echter hun woord tegenover hem. Ze zochten de jachtkuilen op waarin zij hun vellen en pelzen bewaarden en brachten hem die in het kamp.’

‘Waar lag dat toen?’

‘Aan de rivier die de blanken de Arkansas noemen.’

‘Aha! En aan de Arkansas is Thibaut het laatst gezien. Dat klopt opvallend. Waren het veel huiden?’

‘Vele, zeer vele pakken! Een hele grote boot vol, die we voor het bleekgezicht uit hout en huiden gebouwd hadden. Alleen aan vossenpelzen waren het meer dan tien keer tien bundels, elke bundel tegen tien dollar gerekend en de andere vellen, die samen nog veel meer waard waren, helemaal niet meegeteld.’

‘Zoveel? Die heeft hij toch onmogelijk ver kunnen meenemen, maar spoedig moeten verkopen. Waar wilde hij ze naartoe brengen?’

‘Naar Fort Dodge.’

‘Aha! Dat lag aan de Arkansas, waar die gekruist werd door de grote en zeer drukke Cimarronweg. Daar was een levendig verkeer en daar waren altijd pelshandelaars met aanzienlijke kapitalen, die zulke bedragen op elk tijdstip konden betalen. Maar er lag ook een talrijk garnizoen. Dat hij het eigenlijk waagde zich daar te vertonen, en nog wel voor het plegen van zo’n bedrog, was een brutaliteit zonder weerga. Het was erg onvoorzichtig van jullie hem die waar toe te vertrouwen. Ik vermoed dat u hem niet hebt laten vertrekken zonder hem begeleiders mee te geven?’

‘Old Shatterhand heeft het geraden. Daar hij een afgezant van de grote blanke vader was, meenden we niet onvoorzichtig te zijn door hem vertrouwen te schenken. Wij moesten hem trouwens wel geloven en vertrouwen omdat hij ons zelf dringend verzocht hem naar het fort te vergezellen, waar we de betaling in goederen zouden krijgen.’

‘Hoeveel Osages kreeg hij mee?’

‘Zes man; ik was er zelf bij.’

‘Was er voor zoveel mensen plaats in de boot? Zeker met moeite.’

‘Hij nam twee man bij zich in de boot om met roeien te helpen. De andere vier zouden de rivier te paard volgen. Om gelijke tred met het snel drijvende vaartuig te kunnen houden, was het noodzakelijk de beste paarden uit te zoeken.’

‘Wat sluw bedacht! Ik ben er namelijk van overtuigd dat hij het ook op die paarden begrepen had.’

‘Old Shatterhand heeft ook hier gelijk. Het was de tijd dat de rivier veel water en sterke stroming had en daarom bereikte de boot het fort een dag eerder dan wij met de paarden. Wij kwamen ’s avonds zo laat aan, dat we kort voor het sluiten van de poort het fort betraden. We hadden twee mannen buiten bij de paarden gelaten. Toen ging de poort dicht en konden wij niet meer naar buiten. Raller gaf ons te eten en daarbij zoveel vuurwater als we maar wilden. We dronken totdat we insliepen. Toen we wakker werden, was het al de avond van de volgende dag. Raller was weg, evenals de andere blanke met zijn squaw en kind en ook onze paarden waren verdwenen, samen met de krijgers die de wacht hadden. Toen wij navraag deden, hoorden we dat Raller de vellen al vóór onze aankomst verkocht en betaald gekregen had. Zodra de slaap van het vuurwater over ons gekomen was, had hij voor zich en het andere bleekgezicht met squaw en kind de poort laten openen en was daarna niet meer gezien. Nu was het weer nacht, zodat we niet naar zijn sporen konden zoeken. Wij waren zeer vertoornd en verlangden onze vellen terug, die nog in de boot aan de oever lagen. De soldaten en andere bleekgezichten lachten ons uit. Toen we hierdoor nog woedender werden, zetten ze ons gevangen en lieten ons pas na drie dagen, waarin we eten noch water kregen, weer vrij. De sporen der bedriegers waren nu niet meer te zien. Desondanks zochten wij en vonden de lijken van de twee krijgers, door wie de paarden bewaakt waren, in het struikgewas langs de rivier. Zij waren voor het fort doodgestoken en toen daar naartoe gesleept en verborgen.’

‘Heeft u deze moord in het fort gemeld?’

‘Wij deden het, maar men liet ons niet binnen. Zij dreigden ons meteen weer gevangen te zetten als wij het wagen zouden door de poort binnen te komen. De jachtopbrengst van een vol jaar en een hele stam was verloren en we hadden daarbij nog twee krijgers en de paarden ingeboet. In plaats van ons de verzochte hulp te verlenen, wilde de meerderheid der blanken ons gevangen nemen. Raller, de moordenaar en bedrieger, was geen afgezant van de blanke vader geweest en omdat we geen paarden hadden en gevangen gezeten hadden, konden we hem niet achtervolgen om hem te straffen. Dat is de rechtvaardigheid van de bleekgezichten die over liefde, goedheid, vrede en verzoening praten en zichzelf christenen en ons heidenen noemen! Nu weet Old Shatterhand wat ik over Tibo taka en Tibo wete te zeggen heb!’

Ik moest mij als blanke van ieder oordeel over hetgeen hij verteld had, onthouden en kon hem slechts het algemene nietszeggende antwoord geven: ‘Het opperhoofd der Osages heeft al gehoord dat ik geen ras voor beter dan een ander houd, want er zijn bij alle volken en in alle landen goede en ook slechte mensen. Heeft Matto Shahko misschien later nog eens een van deze twee bleekgezichten ontmoet?’

‘Nee. Sinds die tijd heb ik vandaag voor het eerst de namen Tibo taka en Tibo wete weer gehoord. Wij hebben naar de man met de twee gaten in de tanden overal en onophoudelijk gezocht, maar de navraag en inlichtingen leverden geen succes op. Er zijn intussen meer dan twintig zomers en winters verlopen en wij hebben aangenomen dat hij niet meer leeft. Mocht de dood hem echter nog niet gegrepen hebben, dan smeek ik de grote Manitou hem in onze handen te voeren, want Manitou is welwillend en rechtvaardig. De bleekgezichten zijn dat echter niet, ofschoon zij zich zijn lievelingskinderen noemen!’

Er viel een lange stilte, want niemand van ons blanken voelde zich in staat de aanklacht van de Osage te ontzenuwen of zelfs maar te weerleggen. Als ik ooit in verlegenheid gezeten heb, dan was dat steeds als ik gedwongen was mij de verwijten van onderdanen van andere volken aan het blanke ras zwijgend te laten welgevallen. Alles wat men daartegen kan aanvoeren, heeft toch geen resultaat, tenminste geen direct. Het beste dat men doen kan, is door de eigen levenswandel het bewijs te leveren, dat dergelijke beschuldigingen tenminste de eigen persoon niet raken. Als iedereen zo wilde handelen, zouden ze zeker en spoedig verstommen.

Het beëindigde gesprek moest van ons allemaal Apanatshka wel het meest beroerd hebben. Hij had waarschijnlijk veel vragen en tegenargumenten naar voren te brengen, maar was als gevolg van tekens zo verstandig te zwijgen. Het was tegenover Matto Shahko niet geraden zijn nauwe relatie tot Tibo taka nader en uitvoeriger te vermelden dan al gebeurd was. Ik was er toch al zeer tevreden over dat de Osage niet op het idee kwam naar de samenhang tussen Tibo taka en de medicijnman der Comanches te informeren. Wat Raller, de zogenaamde afgezant van de ‘grote blanke vader’ betrof, kwam er een vermoeden bij mij op, waarvan de grond me werkelijk twijfelachtig leek. Ik paste er dus voor op mij daarover een woord te laten ontglippen, ofschoon ik de ervaring had met dergelijke schijnbaar ongegronde vermoedens en gedachteassociaties dikwijls gelijk te hebben.

Toen Matto Shahko vertelde dat Raller zich voor officier had uitgegeven, moest ik namelijk aan Douglas, de ‘generaal’, denken. Er was geen steekhoudende grond deze personen in zo’n nauw verband te zien. Beiden waren weliswaar misdadigers en hadden zich onrechtmatig een militaire rang aangemeten, maar dat was dan ook alles en zeker niet genoeg om te kunnen aannemen dat ze een en dezelfde persoon waren, maar toch werden ze in mijn binnenste, in mijn geest, zo met elkaar verweven, dat ze tenslotte geen twee figuren, maar nog slechts een enkele vormden. Het zielenleven van de mens is immers rijk aan geheimzinnige wetten, krachten en verschijnselen, waarvan wij de werkingen dikwijls achteloos aan ons voorbij laten gaan maar wie zo vaak bij zijn boeken gezeten heeft als ik, wie zoveel nachten onder het dak van het oerwoud of onder de hemel van de savanne lag en zo diep tot zichzelf inkeerde, die leert acht te slaan op de gevoelens en stemmen van zijn innerlijk en schenkt ze graag het vertrouwen dat zij verdienen.

Dat ik Old Surehand met al deze personen en verhoudingen in verband bracht, en wel in direct verband, is vanzelfsprekend.

Hij was in ieder geval degene die in het middelpunt van het geheimzinnige stond en de sleutel daartoe, nu nog zonder het te weten, in handen had. Daarom besloot ik mijn vermoedens nog voor me te houden en ze pas na onze ontmoeting met hem onder woorden te brengen. Wij waren immers achter hem en zouden hem waarschijnlijk spoedig inhalen. Over deze gedachten peinsde ik, toen we ons te ruste gelegd hadden, nog lang na voordat ik insliep. ’s Morgens bij het opbreken hadden ze hun samenhang gevonden en stelde ik me nog slechts de vraag wie met Wawa Derrick bedoeld kon zijn.

Wij kwamen nu door een volstrekt boom- en struikloze streek en bevonden ons tussen de noord en zuid arm van de Solomon River op een met buffelgras begroeide prairie. In de namiddag naderden we de zuid arm en zagen daar een eenzame ruiter, die ver voor ons uit, dwars op onze richting, uit het noorden kwam.

Wij hielden meteen halt en stegen af om ons niet aan hem te laten zien, maar hij had ons al bemerkt en richtte de loop van zijn paard naar ons toe. Daarom stegen we weer te paard en reden hem tegemoet. Toen wij hem zo dicht genaderd waren dat we hem konden onderscheiden, bleek het een blanke te zijn. Hij deinsde terug en hield halt toen hij ontdekte dat onze groep uit mensen van tweeërlei kleur bestond, want dat is altijd iets dat argwaan wekt. Het geweer schietklaar in de hand, sloeg hij onze nadering gade. Toen we hem tot op ongeveer dertig paardslengten genaderd waren, hief hij het geweer op en eiste dat we halt hielden omdat hij anders zou schieten.

Deze bedreiging was echt iets voor onze dikke Hammerdull, want zonder zich er wat van aan te trekken dreef hij zijn merrie verder en riep daarbij lachend tegen de vreemdeling: ‘Doe niet zo dwaas, sir! Of verbeeldt u zich werkelijk dat wij bang zijn voor uw tuinsproeier? Berg hem op en doe gezellig, want dat zijn wij ook!’

Het volle gezicht van de kleine straalde stellig een vriendelijkheid uit waaraan ruiter noch paard weerstand konden bieden, want dat liet een vergenoegd gehinnik horen en hij antwoordde, terwijl hij het geweer liet zakken: ‘Dat genoegen wil ik u wel doen. Overigens beeld ik me over jullie voorlopig helemaal niets in, noch wat goeds, noch wat slechts, ofschoon ik alle reden heb argwaan te koesteren!’

‘Argwaan? Waarom?’

‘Blanken en roden horen niet bij elkaar en als men het al eens meemaakt dat deze twee kleuren elkaar verdragen, moet men gewoonlijk opdraaien voor de kosten van dat schouwspel.’

‘Verdragen? Ziet u dan niet dat een van de Indianen een gevangene is?’

‘Des te erger dat u de anderen ook geen riemen hebt omgelegd. De gevangene schijnt een lijmstok te zijn waaraan men moet blijven kleven!’

‘Of u kleven blijft of niet, laat ons koud, maar los komt u niet! Wij willen weten wie u bent en met welk doel u met uw paard hier op deze oude prairie een ritje maakt.’

‘Ritje? Merci! Ik heb geen aangename rit achter me. Voordat ik u echter antwoord geef, wil ik eerst weten wie jullie zijn!’

‘Aha! Ben direct bereid u onderdanigst van dienst te zijn!’

En met de hand de rij af op zichzelf en ons wijzend, ging hij verder: ‘Ik ben de keizer van Brazilië, zoals u natuurlijk direct al gezien hebt. De ongeboeide Indiaan hier is een van de drie wijzen uit het Oosten, van wie, zoals bekend, de eerste blank, de tweede rood en de derde zwart geweest is; dit hier zal dus wel de tweede zijn. De man met het grote en kleine geweer,’ – hij wees daarbij op mij – ‘is Bileam, die u wel spoedig tot spreken zal brengen. De blanke naast hem,’ – hij bedoelde Treskow – ‘is een betoverde prins uit Marokko, aan wiens zijde u zijn hofnar ziet…’

Daar hij bij het woord hofnar op Pitt Holbers wees, viel deze hem krachtig in de rede: ‘Hou je snavel, ouwe spotlijster! Je doet alsof je voor een menagerie staat, waarvan je de beesten aan deze vreemdeling moet laten zien!’

‘Beesten of niet, dat komt er helemaal niet op aan. Dacht je soms Pitt Holbers, ouwe coon, dat ik hem jullie namen zou noemen? Dan ken je mij noch de wet van het Westen. Hij is alleen en wij zijn met een hele troep, dus moet hij eerst antwoorden en niet wij en als hij dat niet ogenblikkelijk doet, drijf ik hem mijn geweer in het lichaam of rijd hem eenvoudig overhoop!’

Hij meende dat natuurlijk slechts schertsend. Of de vreemde dat zo opvatte of niet, hij wierp in elk geval een verachtelijke blik op de oude, kale merrie van Hammerdull en riep luid lachend: ‘Lack-a-day! Met deze peperkoekgeit zou ik omver gereden worden?! Die zou toch meteen in knoken uit elkaar vallen. Probeer het maar eens! Come on!’

De dikke was zo op zijn paard gesteld dat niets hem zo snel in het harnas kon jagen dan wanneer men zich vrolijk maakte over haar lelijke uiterlijk. Zo ook hier. Zijn goede humeur was als weggeblazen en nauwelijks had de vreemdeling de uitnodiging uitgeroepen, of het vertoornde antwoord klonk: ‘Direct, direct! Go on!’

De merrie hoorde het bekende woord, voelde de dijdruk en de teugel en gehoorzaamde ogenblikkelijk. Ze vloog met een sprong die niemand die haar niet kende van haar verwacht zou hebben, het paard van de vreemdeling aan, dat eerst struikelde en na een tweede aanvalssprong van de merrie door de achterpoten zakte. Dat gebeurde zo snel en onverwacht voor de ruiter dat hij, zonder tijd te hebben uit te wijken, de stijgbeugels verloor en uit het zadel vloog. Nu was het de beurt aan Dick Hammerdull om te lachen! Hij stak zijn korte dikke arm triomfantelijk in de lucht en riep: ‘Heigh-day! Daar vliegt hij, de peperkoekenman! Als hij nu maar niet gebroken is! Heeft die ouwe geit dat niet keurig gedaan, Pitt Holbers, ouwe coon?’

De lange antwoordde met zijn gewone bedaardheid: ‘Als jij vindt dat ze daarvoor een zak haver verdiend heeft, kun je gelijk hebben, beste Dick!’

‘Haver of niet, dat komt er niet op aan, want er is hier alleen maar gras te vreten.’

De vreemdeling krabbelde overeind, raapte zijn geweer op dat hem ontvallen was en klom terneergeslagen weer in het zadel.

Om uit die ruwe scherts geen volslagen ernst te laten ontstaan, richtte ikzelf nu het woord tot hem; ‘U ziet, het kan zelfs de beste cowboy een keer gebeuren dat hij een vreemd paard onder- en het zijne overschat. Zo schijnt u zich ook in de ruiters vergist te hebben. Dat een roodhuid onze gevangene is, mag voor u nog geen reden zijn ons voor lieden te houden die niet te vertrouwen zijn. Wij zijn fatsoenlijke westmannen en omdat we weten dat er in het noorden waar u vandaan komt, tramps rondzwerven die we vermijden willen, zouden we graag willen weten wie en wat u bent.’

Dat hij cowboy was, zei mij zijn kleding en uitrusting. Hij antwoordde nu bereidwillig: ‘Deze tramps zijn juist de oorzaak dat ik jullie wantrouwde en ook nu nog wantrouwen moet.’

‘Hm, kan zijn. Ik hoop echter uw vertrouwen meteen te winnen als de naam Winnetou u tenminste niet onbekend is.’

‘Winnetou? Wie zou die naam niet kennen?’

‘Weet u hoe hij gewoonlijk gekleed en gewapend is?’

‘Ja. Hij draagt leren kleding en een Saltillo-deken om de heupen, draagt het haar lang en de zilverbuks aan…’

Hij zweeg, monsterde de Apache een ogenblik, sloeg zich toen met de hand tegen het voorhoofd en riep: ‘Waar had ik mijn ogen toch! Dat is hij immers zelf, het beroemde opperhoofd der Apaches! Nu is immers alles in orde. De anderen kunnen voor mijn part zijn wie ze willen, want waar Winnetou is, kan slechts eerlijkheid en geen schelmerij in het spel zijn. Nu weet ik dat ik u alles zeggen kan wat u weten wilt. Ik werk namelijk op Harbours farm en heet Bell.’

‘Waar ligt die farm?’

‘Twee mijl ten zuiden van hier aan de rivier.’

‘Die kan daar pas sedert kort zijn. Vroeger is daar geen farm geweest.’

‘Dat is juist. Harbour is pas twee jaar hier.’

‘Hij moet een moedig man zijn dat hij het gewaagd heeft zich in deze eenzame omgeving te vestigen.’

‘Ook weer juist. Wij zijn niet bang. Met de Indianen hebben we het tot nu toe klaargespeeld; met de tramps moet men echter ernstiger oppassen. Toen wij hoorden dat er zo’n bende boven bij de North Fork rondzwerft, ben ik erheen gereden om te weten te komen wat zij van plan zijn. Ik weet nu dat wij ons geen zorgen hoeven te maken want ze hebben het op Nebraska voorzien. Wilt u vandaag nog ver, mesjeurs?’

‘Wij rijden nog een uur voordat we op een geschikte plek ons kamp opslaan.’

‘Wilt u dan niet liever op onze farm uw intrek nemen, dan in de open lucht te blijven?’

‘Wij kennen de eigenaar niet.’

Ik zeg u, hij is door en door een gentleman en daarbij een groot vereerder van Winnetou, die hij wel eens gezien heeft. Hij vertelt dikwijls over hem en Old Shatterhand, die met hun twee prachtige moren… Weer zweeg hij, wierp een blik op mijn paard, en vervolgde dan snel en op verheugde toon: ‘Daar spreek ik over Old Shatterhand en zie een moor die als twee druppels water op die van Winnetou lijkt! U hebt twee geweren, sir! Misschien de berendoder en de Henry-buks? Bent u misschien Old Shatterhand?’

‘Ja.’

‘Dan, sir, dan moet u mijn verzoek inwilligen en met mij mee naar Harbour komen. U gelooft echt niet hoeveel plezier u hem en zijn mensen daarmee zou doen! Een nachtleger op een farm is toch zeker aangenamer dan een op de open prairie en onder de vrije hemel! Uw paarden krijgen goed voer, dat ze misschien wel nodig hebben, en u zult ook beter eten krijgen dan u daar in de savanne kunt vinden.’

De man verzocht het echt hartelijk, zijn uitnodiging was eerlijk gemeend en hij had gelijk. Onze paarden mochten wel eens goede haver krijgen en ons bood de farm gelegenheid, onze bijna uitgeputte mondvoorraad aan te vullen. Ik wierp Winnetou een vragende blik toe om te weten wat hij ervan dacht. Hij antwoordde door de oogleden te laten zakken en zijn blik op Osage te richten. Ik begreep deze zwijgende en toch zo welsprekende instructie en zei tegen de cowboy: ‘U ziet dat wij een gevangene hebben. Het is van groot belang voor ons, dat hij niet ontsnapt. Kunnen we erop rekenen dat men op de farm niets zal ondernemen om hem te bevrijden?’

‘Ik verzeker u, sir,’ antwoordde hij, ‘dat hij bij ons precies zo veilig opgeborgen is als in de diepste kerker van een oude ridderburcht! En uw komst zal voor mr. Harbour een feest zijn.’

Wij stonden op het punt de plek waar we halt gehouden hadden weer te verlaten. Matto Shahko was met de voeten aan zijn paard gebonden maar kon het met de handen sturen omdat we die niet geboeid hadden. Hij hield het paard in en aarzelde ons te volgen. Naar de reden van zijn houding gevraagd, verklaarde hij: ‘Het opperhoofd der Wasaji’s wenst Old Shatterhand en Winnetou iets te zeggen, voordat we verder rijden.’

‘Hij kan spreken,’ nodigde ik hem uit.

‘Ik weet dat u mij niet naar het leven staat, maar me in vrijheid stelt zodra we zo ver gereden zijn, dat het me onmogelijk zal zijn snel naar huis terug te keren en u met mijn krijgers te achtervolgen. Ik heb het bevel over de zonen der Wasaji’s aan Numbeh grondeh overgedragen omdat ik niet wilde dat ze u zouden achtervolgen. Hij was gekant tegen de strijd en de overval op de bleekgezichten. Dat ik juist hem het bevel gegeven heb en hem daarbij liet zeggen dat hij wel zou weten wat hij moest doen, heeft hem mijn wil verraden van alle vijandelijkheden af te zien. Zullen Old Shatterhand en Winnetou deze woorden geloven?’

‘Wij vertrouwen noch wantrouwen u, maar zullen u op de proef stellen. Een vijand wordt niet zo snel een vriend.’

‘Hoort dan wat ik u nu nog zeg: als ik nu de vrijheid van u terugkreeg zou ik u toch niet verlaten.’

‘Oef!’ antwoordde Winnetou.

‘Het opperhoofd der Apaches mag zich verwonderen, maar toch is het zoals ik gesproken heb. Ik zou werkelijk met u verder rijden! Er werd gisteravond gezegd dat Tibo taka nu medicijnman der Naiini’s is. Ik heb gezwegen om daarover na te denken. Vandaag ben ik tot een besluit gekomen. Ik zal met u meerijden, ook als ik vrij ben, want ik wil de vriendschap van Apanatshka, het opperhoofd der Comanches verwerven.’

‘Waarom?’

‘Als hij mijn vriend geworden is, zal hij mij helpen de medicijnman der Naiini’s in handen te krijgen.’

Toen wierp Apanatshka de hand als voor een eed in de lucht en riep uit: ‘Dat zal ik nooit doen, nooit!’

Ik strekte mijn hand naar hem uit en riep op dezelfde toon: ‘Je zult het doen!’

‘Nooit!’ beweerde hij. ‘Ik haat hem, maar hij is mijn vader.’

‘Dat is hij niet!’

‘Dan is zijn squaw toch in elk geval mijn moeder.’

‘Dat zit nog! Je bent een geroofd kind. Tibo taka en Etters zijn de rovers, dat staat vast voor mij. Ik geloof dat Tibo wete medeschuldig is aan de roof. Gaarne ben ik bereid met jou en het opperhoofd der Osages naar de Naiini’s te rijden om de medicijnman van deze Indianen te ontmaskeren. Nu zullen we er niet meer over spreken, maar verder rijden!’

De cowboy ging als gids aan de kop en wij volgden hem. Reeds na een half uur zagen we aan de krachtige plantengroei dat we de rivier naderden. Er verschenen struiken en bomen, eerst apart dan in groepjes, waartussen runderen, paarden en schapen weidden. Wij zagen zelfs verschillende grote maïsaanplantingen en andere velden en toen lag het gebouw, dat ons vandaag zou herbergen, voor ons.

Toen ik het zag, was ik, gehoor gevend aan een vage opwelling, het liefst omgekeerd. Het lag daar net als Fenners farm, alleen westelijker en aan een andere rivier. Op Fenners farm had de dood mij bedreigd en hier doorvoer me een – ik zou willen zeggen – waarschuwend gevoel dat mij het betreden van de farm belet zou hebben als ik eraan had toegegeven. Ik schreef het toe aan de eendere ligging van de farms. Wanneer men op een plaats iets onaangenaams beleefd of zelfs in gevaar verkeerd heeft en men komt dan op een andere plaats die op de eerste lijkt, dan is het begrijpelijk dat daar, als gevolg van de kwade herinnering, een gevoel naar boven komt dat tot omkeren maant. Ik kon met dat gevoel geen rekening houden, mocht er niet één keer over spreken als ik niet het risico wilde lopen uitgelachen of minstens met hoofdschudden bedacht te worden. Bell, de cowboy, was ons een stuk vooruit gereden om onze komst te melden. Daarom vonden wij de eigenaar van de farm klaar staan om ons te ontvangen. Zijn gezin bestond uit hemzelf, zijn vrouw, drie zoons en twee dochters, louter krachtige, gespierde, boerse figuren, die men kon aanzien dat ze voor een paar Indianen niet bang waren en misschien ook niet bang hoefden te zijn. Wij merkten aan deze zeven mensen dat we hun werkelijk welkom waren. Hun vreugde was oprecht en had zich aan de hands[26] meegedeeld, die voor het huis stonden en nieuwsgierig waren het beroemde opperhoofd der Apaches te leren kennen.

De farm leek veel op een zuidelijke haciënda met dit verschil, dat ze meer van hout gebouwd was. Stenen zijn aan de Solomon River een zeldzaamheid. Een hoge omheining van sterke planken omsloot een grote ruimte, aan welks noordzijde het woonhuis stond. De zuidzijde was, om het vee beschutting te geven, van dak voorzien. Aan de beide andere zijden lagen de eenvoudige bijgebouwen en de woningen voor personeel en regelmatige gasten. Buiten de omheining lagen een paar corrals voor de paarden, runderen en schapen, waaronder een speciale voor de rijdieren van Harbour en zijn gezin. In deze laatste corral werden ook onze paarden ondergebracht en op wens van Winnetou en mij, door twee peons[27] bewaakt. Wij wilden ze niet blootstellen aan het gevaar gestolen te worden, waaraan ze op Fenners farm ternauwernood ontkomen waren. Het woonhuis bestond uit drie vertrekken. De voorste helft, die langs de hele breedte van het huis, uitgezonderde de deur, liep vormde de woonkamer. Ze telde drie ramen die van glasruiten voorzien waren. De meubels waren eigenhandig, eenvoudig en duurzaam gemaakt. Jachttrofeeën en wapens hingen rondom aan de wanden. Het achtergedeelte van het huis werd ingenomen door de keuken en het slaapvertrek, dat ze aan ons wilden afstaan. Wij namen dat echter niet aan en zeiden dat we later bij de geopende ramen in de woonkamer wilden gaan liggen.

Nadat de hartelijke ontvangst voorbij was en de peons de paarden onder onze ogen in de genoemde corral hadden ondergebracht, eiste onze veiligheid te vragen, of er buiten de bewoners van de farm nog andere mensen aanwezig waren. De eigenaar antwoordde: ‘Een uur geleden kwam er een dokter met een zieke aan, die hij naar Fort Wallace moest vergezellen.’

‘Vanwaar komen zij?’ informeerde ik.

‘Uit Kansas City. Zij lijdt aan een ongeneeslijke kwaal en wil naar haar verwanten terug. Haar ziekte is een soort kanker en heeft haar gezicht zo aangetast dat ze een dichte sluier moet dragen. Ze kwamen zonder gezelschap op twee paarden en een pakpaard.’

‘Dan is de dokter of een zeer moedig of een zeer onvoorzichtig man. Ik heb medelijden met de dame, zo’n lange reis in het zadel te moeten maken. Er zijn toch wel andere gelegenheden.’

‘Dat zei ik ook tegen de dokter, maar hij antwoordde mij heel terecht dat de afschuwelijke en iedere medereiziger afstotende ziekte van de aan zijn zorgen aanbevolen patiënte, hem helaas tot deze eenzame rit gedwongen had.’

‘Daar valt zeker niets tegen in te brengen. Wanneer willen ze weg?’

‘Morgenvroeg. Ze waren beiden erg vermoeid, hebben snel wat gegeten en zich toen naar het zijgebouw laten brengen om te slapen. Hun paarden zijn achter op het erf ondergebracht.’

Daar vóór het huis geen zitplaatsen waren, gingen we de kamer in, waar ons vlug een stevig maal werd opgediend. De gastheer ging met vrouw en kinderen bij ons zitten en terwijl wij aten, ontspon zich weldra een gesprek van het soort dat men met het woord kampvuurgesprek pleegt aan te duiden. Het opperhoofd der Osages zat bij ons aan tafel, tussen Winnetou en mij, en wel voorlopig als vrij man, want we hadden hem alle boeien afgenomen. Hij vatte dat met trotse dank als een bewijs van ons vertrouwen op en ik was ervan overtuigd dat hij ons geen aanleiding zou geven deze maatregel, waarmee Treskow het natuurlijk weer niet eens was, te betreuren.

Toen het buiten donker begon te worden, werd er een grote lamp aangestoken die het hele vertrek verlichtte. En zoals overal het vertrouwde lamplicht de lippen opent en de tongen losser maakt, zo werd ook ons gesprek van kwartier tot kwartier geanimeerder. Er werden belevenissen en voorvallen verteld, die de meest fantasierijke schrijver niet zou kunnen verzinnen, want het leven is en blijft de auteur met de meeste invallen. Vooral Dick Hammerdull bracht ons weer allemaal aan het lachen door zijn grappige verteltrant. Dat kon echter niet die ene leemte overbruggen, op welks opvulling de farmer en zijn gezin vergeefs hoopten, namelijk dat ook Winnetou iets uit zijn rijk bewogen leven zou vertellen. Het kwam echter niet bij de zwijgzame Apache op om enkel en alleen tot vermaak van anderen de rol van verteller over te nemen. Hij was een man van de daad. Weliswaar was hem ook de gave van het woord geschonken, maar uit die rijke bron putte hij alleen maar als het noodzakelijk was en het indrukken betrof, die buiten hem niemand anders met het nodige effect brengen kon. Dan echter was zijn beeldende, indrukwekkende wijze van spreken te vergelijken met een machtig bruisende stroom die iedere andere logica met zich mee sleepte en tenslotte altijd op een zegenrijke manier de op hem wachtende kanalen vulde om schraalheid in groei, en woestenij in vruchtbaarheid om te zetten.

Ook Harbour vertelde erg boeiend. In vroeger jaren had hij heel wat van de States gezien, veel merkwaardige dingen beleefd en tenslotte na er lang op gehoopt te hebben, zijn fortuin gemaakt door een geslaagde en, dat moet ik erbij zeggen, eerlijke speculatie. Hierna was hij zo verstandig geweest het avontuurlijke leven vaarwel te zeggen en eerst bij wijze van proef elders, en twee jaar geleden voorgoed hier aan de Solomon River een tehuis te stichten.

Wat mij het meest aan hem beviel, was zijn opgewekt vast godsvertrouwen dat hem overal vergezeld en nooit verlaten had. Het deed mij ook plezier, dat hij niet de hier gangbare mening over het rode ras deelde. Hij gaf talrijke voorbeelden van rode mannen, wier karakter en levenswandel iedere blanke tot voorbeeld zou kunnen dienen. En toen Treskow desondanks beweerde dat de Indianen niet gesteld waren op beschaving en christendom, werd hij kwaad en stelde hem de zeer zeker belangrijke vraag: ‘Wat verstaat u dan feitelijk onder beschaving en christendom? Wanneer u beide, naar het schijnt, zo goed kent, vertelt u me dan eens wat ze de rode man gebracht hebben! “Aan hun vruchten zult u ze kennen” staat in de Heilige Schrift. Toont u me nu alstublieft eens de vruchten die de Indianen van de zo beschaafde en christelijke blanke gevers geschonken kregen! Nogal een mooie beschaving, die zich voedt met landroof en zich baadt in bloed! En laten we het nu niet alleen over het rode ras hebben, o nee! Kijk in alle werelddelen, hoe ze dan ook heten mogen. Wordt daar niet overal juist door de beschaafdsten der beschaafden een voortdurende roof, een gewelddadige landendiefstal gepleegd, waardoor rijken omver geworpen, naties vernietigd en miljoenen en nog eens miljoenen mensen in hun aloude rechten bedrogen worden? Wanneer u een goed mens bent, en daar twijfel ik niet aan, dan mag u uw mening niet naar het oordeel van de veroveraar richten, maar naar de meningen en gevoelens van de overwonnenen, onderdrukten, onderworpenen. En wanneer u mij dan tegenwerpt dat er, zolang de aarde mensen draagt, veroveraars en stichters van nieuwe rijken geweest zijn, dan antwoord ik: dat waren Macedoniërs, Grieken, Romeinen, Perzen, Mongolen en Hunnen, dus heidenen die Christus niet kenden, die als het op een na hoogste gebod van ons verlangt: “Heb uw naaste lief gelijk u zelve!” Wanneer deze heidenen ook al hun bloedige zwaarden als bloeddorstige mensenmaaiers over de aardbol gedragen hebben, dan is er voor ons christenen toch een heel andere manier van veroveren. “Ik breng u de vrede, ik laat u mijn vrede” heeft de Heiland gezegd; draagt nu als christenen deze vrede uit over alle landen en alle volkeren! Steekt zoals Petrus uw zwaard in de schede; uw enige wapen moet de liefde zijn en op uw banier mag slechts het woord Verzoening te lezen staan. Zoals er een mens geweest is die het eerste moordwapen uitvond, zo zal er eens, zo waar als er een hemel boven ons is, ook een mens zijn die het laatste wapen tussen zijn vuisten stuk breekt! Hoelang zal het echter duren voordat dat gebeurt? Het bevel ertoe heeft Christus nu bijna tweeduizend jaar geleden gegeven. Zullen er nog duizenden jaren verstrijken, voordat het gebeurt? Ik herhaal, spreek me maar niet over uw beschaving en christendom, zolang er nog een druppel mensenbloed door staal en ijzer, door kruit en lood vergoten wordt!’

De flinke farmer leunde in zijn stoel achterover en zweeg.

Niemand waagde het ook maar een lettergreep aan tegenargumenten naar voren te brengen. De eerste die de stilte verbrak, was mijn anders zo terughoudende Winnetou. Hij greep de hand van Harbour om haar hartelijk te drukkenen zei: ‘Mijn blanke broeder heeft precies de woorden gesproken, die in mijn ziel te lezen zijn. Zijn woord was het woord van een echte prediker der christenen. Uit welke bron heeft hij die gedachten geput, die helaas de gedachten van maar weinig bleekgezichten zijn? Ik verzoek hem mij dat te vertellen.’

‘Deze bron ontsprong niet in het hart van een blanke, maar in dat van een rode man, die zeer zeker een priester en verkondiger van het ware christendom was. Van alle blanke leraren en redenaars die ik hoorde, kan geen enkele zich met hem vergelijken. Ik ontmoette hem de eerste maal aan de andere kant van de Mogollon-bergen aan de Rio Puerco. De Navajo’s hadden mij gevangen genomen en voor de martelpaal bestemd. Toen verscheen hij te midden van hen en goot zo’n machtige rede over hen uit dat zij me vrijlieten nog vóór zijn laatste woorden weggestorven waren. Hij was een grote geest en had ook het lichaam van een echte Goliath, die zelfs niet bang was voor de grijze beren.’

‘Oef! Dat is geen andere man dan I-kwetsi’pa geweest!’

‘Nee, het opperhoofd der Apaches moet zich vergissen. Hij werd door de Navajo’s Sikis-sas genoemd!’

‘Dat is dezelfde naam. Hij was een Moqui en die twee namen betekenen in beide talen hetzelfde, namelijk “grote vriend”. Door de blanken in Nieuw-Mexico en andere Spaanssprekende lieden werd hij padre Diterico genoemd.’

‘Dat klopt, dat klopt! Dus Winnetou heeft hem ook gekend?’

‘Nee, maar Intshu tshuna, mijn vader, was zijn vriend en heeft mij dikwijls over hem verteld. Zijn ziel behoorde de grote, goede Manitou, zijn hart de onderdrukte mensheid en zijn arm iedere blanke of rode man, die zich in gevaar bevond of op andere wijze hulp nodig had. Zijn ogen straalden slechts liefde uit; zijn woorden kon geen mens weerstaan en al zijn gedachten waren er slechts op gericht geluk en zegen om zich te verbreiden. Hij was christen geworden en had twee zusters, die hij ook tot het christendom bekeerde. De welwillende Manitou had deze zusters grote schoonheid geschonken en veel, veel krijgers hadden hun leven ervoor over hun liefde te winnen, maar dat was altijd vergeefs. De oudste werd Tahua[28] en de jongere Tokbela[29] genoemd. Zij verdwenen toentertijd met hun broer, zonder dat iemand wist waarheen en geen mens heeft hen teruggezien.’

‘Geen mens, werkelijk niemand?’ vroeg de farmer.

‘Niemand!’ antwoordde Winnetou. ‘Met “hemel” en “zon” ging de hoop der rode krijgers verloren en met I-kwetsi’pa is voor het christendom een prediker verloren gegaan zoals er van de ene zee tot de andere nauwelijks meer een geweest is. Hij was een vriend en broeder, een trouwe raadsman van Intshu tshuna, mijn vader. Deze had hem diep in zijn hart gesloten en zou er alles voor hebben gegeven en zeker zijn leven ervoor gewaagd, te weten te komen welk ongeval broer en zusters weggerukt heeft, want alleen een ongeluk kan er de oorzaak van zijn dat ze verdwenen en niet teruggekeerd zijn.’

De farmer had de woorden van Winnetou met de grootste aandacht gevolgd. Nu vroeg hij: ‘Als het vroegere opperhoofd der Apaches zulke grote offers gebracht zou hebben, is dan ook de huidige daartoe bereid?’

‘Ja, ik ben bereid in de naam en de geest van mijn vader te handelen, wiens ziel de “grote vriend” zo liefhad.’

‘Dan heeft een wonderbaarlijk toeval u vandaag hierheen gevoerd. Ik ben namelijk in staat u in te lichten.’

Om de diepe indruk van deze woorden aan te duiden, hoef ik slechts te zeggen dat Winnetou, dat toonbeeld van rust en beheersing van al zijn gevoelens, niet alleen van zijn stoel opstond, maar opsprong alsof hij door een veer omhoog gedreven werd en ademloos uitriep: ‘Inlichten? Over I-kwetsi’pa? Over padre Diterico, van wie we allemaal dachten dat hij verloren was? Is dat waar? Is dat mogelijk? Dat kan slechts een vergissing, een dwaalspoor zijn!’

‘Het is geen dwaalspoor. Ik kan betrouwbare inlichtingen geven, al zijn ze helaas niet zo prettig als ik wel zou wensen. Hij leeft niet meer.’

‘Oef! Is hij dood?’

‘Ja, hij werd vermoord. Overigens weet ik niet wat er tussen zijn verdwijning en zijn dood gebeurd is. Ik kan zelfs niet zeggen hoe hij vermoord werd en wie zijn moordenaar is.’

Toen schudde Winnetou het hoofd zodat zijn lange prachtige haren over zijn schouder naar voren vlogen en als een sluier zijn gezicht bedekten.

‘Oef! Oef!’ klonk het vanachter die sluier. ‘Vermoord is hij! Vermoord! Een moordenaar heeft ons van het kostbare leven van I-kwetsi’pa beroofd! Bewijs het!’ De Apache wierp zijn haren nu met beide handen naar achteren terug. Zijn ogen bliksemden en zijn mond was geopend alsof hij het antwoord van de farmer letterlijk drinken wilde.

‘Ik heb zijn graf gezien,’ zei deze. ‘Luister.’

Winnetou zonk langzaam in zijn zetel terug en haalde luid en diep adem. Harbour nam een slok uit het theekopje dat voor hem stond en vroeg: ‘Is het opperhoofd der Apaches al eens boven in het Park van San Luis geweest en is hem de omgeving van de Foam Cascade bekend?’

‘Ja.’

‘Kent hij het levensgevaarlijke bergpad dat van daaruit naar Devils Head[30] voert?’

‘Ik ken noch de weg noch Devils Head, maar zal beide zeker vinden. Howgh!’

‘Daarboven nam ik het besluit het Wilde Westen en het wilde leven af te zweren. Ik was gehuwd en had al mijn twee oudste jongens hier, die toen natuurlijk nog onbeduidende kleine kereltjes waren. Ook konden wij goed leven, maar wie eenmaal door het leven van het Westen gegrepen is, doet er niet zo gemakkelijk afstand van en zo kwam het dat ik vrouw en kinderen verliet – godzijdank voor de laatste keer! – en mij bij een paar mannen aansloot, die naar boven naar Colorado wilden om daar naar goud te prospecteren[31]. Wij kwamen ook voorspoedig boven, maar hoe verder wij kwamen, hoe meer ik naar vrouw en kinderen terugverlangde. Ik zag in, dat het niet hetzelfde is of men als vrijgezel of als gehuwd man daar in het gebergte rondzwerft en op honderd gevaren voorbereid moet zijn. Wij waren oorspronkelijk met vier man geweest, maar slechts met drieën hoger gekomen, omdat één man ons al aan de voet van de Mountains uit kleinmoedigheid verlaten had. Ik wil geen lange geschiedenis vertellen, maar het kort samenvatten. Wij zochten onder onbeschrijflijke inspanningen en ontberingen meer dan twee maanden, zonder een spoor van goud te vinden. Toen stortte diegene van ons die het meeste verstand had van prospecteren, van een rots en brak zijn nek. Nu waren we nog maar met zijn tweeën en ervan overtuigd, dat we nu nog minder zouden vinden dan eerst, wat betekende: eerst niets en nu waarschijnlijk helemaal niets. Dat kwam ook uit! We hadden geen geluk met de jacht en leden daardoor dikwijls honger. Onze kleren scheurden en onze laarzen vielen van onze voeten. Het was een ellende zoals in een boek niet beter beschreven kan worden. Ik verzwakte, mijn kameraad nog veel meer en tenslotte werd hij zelfs ziek. Dat was heel erg voor hem, want het kostte hem het leven. Het had al verschillende dagen geregend en we moesten een wild stromende beek over, die bedenkelijk gezwollen was. Ik wilde wachten tot het water gezakt was, maar mijn kameraad meende er goed overheen te komen en zo moest ik zijn zin doen. Hij werd meegesleurd. Na lang zoeken vond ik hem verdronken en verpletterd. Ik begroef hem, zoals we de ander ook begraven hadden: drie voet diep, bedekt met koude aarde en een warm welgemeend gebed. Toen was ik helemaal alleen en had geen andere keus meer dan mijn halfnaakte, gewonde en gescheurde voeten naar huis te richten. Ik kwam met mijn verzwakte krachten slechts erg langzaam vooruit en was halfdood toen ik na enige dagen Devils Head bereikte. Ik was er weliswaar nog nooit geweest, maar wist dat het dat was. De rots lijkt namelijk zo op een duivelskop alsof op die plek satan voor een beeldhouwer model gezeten heeft. Ik wierp mij op het vochtige mos en zou het liefst gehuild hebben. Er was water, maar ik had niets te eten, want mijn geweergrendel was kapot. Het was onmogelijk wild te schieten en zo had ik al twee dagen geen hap over mijn lippen gekregen. De lusteloosheid overweldigde me en ik sloot de ogen om te slapen en misschien nooit meer wakker te worden. Maar ik opende ze nog een keer zonder het eigenlijk zelf te willen. Ik had mij intussen op mijn zij gedraaid en zo viel mijn vermoeide blik op een andere plek van de rots. Daar waren met een mes of iets dergelijks letters ingekrast. Dat prikkelde me. Het was alsof ik plotseling weer nieuwe kracht gekregen had. Ik stond op en ging erheen om het geschrevene te lezen. Nu zag ik dat het niet alleen letters maar ook figuren waren. Van een paar wist ik niet wat ze betekenden, alhoewel het menselijke figuren waren die boven, rechts en links van een in de rots gebeiteld kruis stonden. Onder dit kruis was duidelijk te lezen: “Op deze plaats werd padre Diterico door J.B. uit wraak jegens zijn broer E.B. vermoord”. Daaronder was een zon te zien, waarvan links een E en rechts een B stond.’

Toen de verteller zover gekomen was, werd hij door Winnetou onderbroken: ‘Kent mijn broeder Harbour misschien een man wiens naam met de letters J.B. begint?’

‘Er zijn waarschijnlijk duizenden van zulke mensen, maar ik ken er geen.’

‘Waar was dat graf? Toch niet in de harde rots?’

‘Nee, maar daar dichtbij. De heuvel was met mos begroeid en scheen verzorgd te zijn.’

‘In die woestenij daar boven? Oef!’

‘Dat is nog zo vreemd niet, maar onbegrijpelijk is wat mij toen overkwam. U kunt zich wel denken, mesjeurs, hoe het mij te moede was toen ik hier zo onverwacht het graf van de pater vond. Mijn zwakte keerde verdubbeld terug; ik stiet een schreeuw uit en viel neer. Toen ik weer bijkwam, was er bijna een hele dag verlopen, want het was in de voormiddag van de volgende dag. Ik kon van lusteloosheid en honger nauwelijks overeind komen. Ik sleepte me tot aan de naburige bron en dronk; toen kroop ik het struikgewas in, waar ik tot mijn geluk een paar eetbare mushrooms[32] vond, die ik at zoals ze waren. Toen sliep ik weer in. Toen ik weer een keer wakker werd, was het bijna avond. Naast mij lag een half gebraden bighorn[33] Wie had dat daar gelegd? Dat was zeker geen onbelangrijke vraag, maar ik vroeg het me niet meer dan één keer af, tastte toe en at, at en at tot ik voldaan was en weer insliep. Pas de volgende morgen ontwaakte ik weer gesterkt. De rest van het vlees lag er nog. Ik verborg het en maakte me op naar de gever te zoeken, maar ik vond geen spoor en ook mijn roepen was vergeefs. Toen keerde ik naar het graf terug, nam het vlees uit de schuilplaats en nam de weg die naar beneden naar de Foam cascade voert. Hij is zeer gevaarlijk, maar ik legde hem voorspoedig af en trof de volgende dag, net toen mijn vlees opraakte, een jager die zich over mij ontfermde. Hoe ik daarna uit het Park naar beneden en thuis gekomen ben, is hier bijzaak. De hoofdzaak heb ik verteld en het opperhoofd der Apaches zal nu wel geloof schenken aan mijn bewering dat padre Diterico vermoord is.’

Winnetou hield het in de handen gesteunde hoofd diep gebogen, zodat ik zijn gezicht niet kon zien. Toen hij het ophief, zag ik nog steeds de uitdrukking van twijfel in zijn trekken. Hij wierp mij een vragende blik toe en ik antwoordde op deze stille uitnodiging: ‘Volgens mij bestaat er geen twijfel dat de moord werkelijk gebeurd is.’

‘Dus gelooft mijn broeder Shatterhand aan het graf en het geschrevene?’ vroeg de Apache.

‘Ja. In het graf ligt hij die je bedoelt.’

‘Dan heeft mijn broeder Shatterhand misschien nog bijzondere bewijzen? Winnetou ziet aan hem dat hij nadenkt en berekeningen maakt. Hebben die betrekking op het graf in de bergen?’

‘Ja. Onze vriendelijke gastheer, mr. Harbour, heeft mij meer verteld dan hij vermoedt. Ik heb eindelijk de zolang vergeefs gezochte Wawa Derrick gevonden. Hij is I-kwetsi’pa!’

‘Oef!’

‘Je zult je nog meer verwonderen over wat ik je verder vertel. Tokbela, de jongere zuster van de padre, is Tibo wete, de squaw van de medicijnman der Naiini’s.’

‘Oef!’

‘En verder kan ik je zeggen dat Tahua, de oudere zuster van de padre, misschien ook nog leeft.’

‘Je gedachten kunnen wonderen doen, zij wekken doden op!’

‘Je hebt gehoord dat onder het grafschrift een zon gebeiteld was. De oudere zuster heette Tahua, dat is Zon. Zij heeft het graf gemaakt en het gedenkteken opgericht, dus nog geleefd toen hij vermoord werd.’

‘Oef! Deze gedachte is zo eenvoudig en juist, dat ik verbaasd ben er niet zelf op gekomen te zijn! En Tahua – ze leeft nog was dat half gebraden bighorn van haar?’

‘Ja. Iedere gever die niets met het graf, dus met de moord, te maken heeft, zou zich zonder bedenken hebben durven laten zien; deze echter heeft zich niet laten zien waaruit volgt, dat hij in een of andere relatie tot de misdaad staat.’

‘Men zou toch ook kunnen aannemen dat het de moordenaar geweest is, want deze is toch wel de laatste die zich op de plek van de misdaad mag laten zien,’ wierp Treskow tegen. ‘Men weet toch dat een moordenaar steeds weer naar de plek van de misdaad getrokken wordt.’

‘Dat geef ik toe, maar de schenker of schenkster van het vlees verraadt een barmhartig gemoed, een milddadig hart. Hoe klopt dat met de eigenschappen die men een moordenaar toeschrijft en die van geheel tegengestelde soort zijn?’

‘Dus meent Old Shatterhand werkelijk dat het Tahua geweest is?’ vroeg nu Winnetou weer. ‘Welke reden zou ze hebben, zo in het verborgene te leven, terwijl ze toch weet hoeveel vrienden in de verre geboortestreek om haar treuren?’

‘Dat is misschien een geheim, dat ik nu nog niet kan doorgronden. Het hoeft er echter niet noodzakelijk een te zijn. Juist omdat een moordenaar gewoonlijk naar het toneel van zijn misdaad teruggetrokken wordt, blijft zij op die plaats om hem daar op te wachten! Misschien is ze ook wel niet naar huis teruggekeerd omdat ze door haar familie gebonden is.’

‘Familie? Meent mijn broeder dat ze gehuwd kan zijn?’

‘Waarom niet? Als de jongere zuster de squaw van een man is, kan de oudere toch nog veel eerder gehuwd zijn?’

‘Ja, maar er is een omstandigheid die een streep door uw berekeningen haalt, hoe scherpzinnig ze ook zijn.’ protesteerde Treskow.

‘Welke is dat?’

‘Harbour is een vriend van de padre geweest; hij heeft ook zijn zuster gekend en zij hem ook. Nietwaar?’

‘Ja.’

‘Hij is bij het graf van honger omgevallen en heeft van een onbekende hand vlees gekregen. Als het Tahua, de zuster van de padre, geweest zou zijn die het hem gegeven heeft, zou ze zich voor hem, haar vriend, niet verborgen hebben, maar hem integendeel persoonlijk in bescherming genomen en verpleegd hebben.’

‘Ze vreesde door Harbour herkend te worden en wilde dat vermijden.’

‘Maar een zwakke squaw zal toch niet zo’n eenzaam vermoeiend en verlaten leven daar boven in de Rocky Mountains leiden!’

‘Is ze daar boven alleen? Is er niet juist in dit opzicht een groot verschil tussen een geharde Indiaanse en een blanke vrouw?’

‘Dat klopt. U hebt op al mijn tegenargumenten een antwoord dat ik niet betwisten kan.’

‘En toch spreek ik minder beweringen dan vermoedens uit. Ons doel is immers tot vandaag de Foam cascade geweest. Als wij boven komen, bezoeken we het graf en dan zal waarschijnlijk blijken welke van mijn gedachten juist en welke verkeerd geweest zijn.’

‘Ja, we zoeken het graf op,’ viel Winnetou me bij. ‘We zullen en moeten de sporen van de moord en de moordenaar vinden, zelfs na zo lange tijd. Wee hem, als we hem dan te pakken krijgen! Ik heb mijn broeder Shatterhand nooit tegengesproken als hij clementie liet gelden, maar hier ken ik geen genade!’

Deze woorden toonden weer eens aan wat een wonderbaarlijke weergaloze mens Winnetou was. Hij was ervan overtuigd, na meer dan twintig jaar nog een spoor van de moordenaar te ontdekken. Ik achtte hem ertoe in staat, ofschoon anderen daar misschien over zouden glimlachen. Zelfs als alle andere naspeuringen vergeefs zouden blijven, zou men door het openen van het graf een vingerwijzing kunnen krijgen. Gelukkig was het mij mogelijk hem met nog enkele opmerkingen bij zijn plannen te helpen door te verklaren: ‘Ook ik ben in dit geval bereid de grootste strengheid te laten gelden. Ik koester overigens de vaste overtuiging dat we het graf niet vergeefs zullen bezoeken. Een van de moordenaars is al op weg naar boven.’

‘Oef! Wie is dat?’

‘Douglas, de zogenaamde generaal!’

‘Oef! Oef! Zou deze man ook deelgenomen hebben aan de moord daarboven? Hoe komt Old Shatterhand op deze gedachte?’

Men zal zich herinneren dat de ‘generaal’ op Helmers Home een ring verloren had, die aan mij overhandigd was.[34] Ik had hem aan mijn vinger gestoken en droeg hem nu nog. Nu trok ik hem eraf en reikte hem de Apache toe met de woorden: ‘Mijn broeder zal deze ring nog van Helmers Home kennen. Hij mag de letters bekijken die aan de binnenkant geschreven staan.’

Hij bekeek de ring en las: E.B. 5. VIII. 1842. Toen gaf hij hem aan de farmer en zei: ‘Opdat onze broeder Harbour weet dat wij nu al op het spoor van de moordenaars zijn, mag hij dit schrift eens met dat op de rots van het graf vergelijken.’

De aangesprokene volgde deze uitnodiging op en riep uit: ‘All devils! Dat is immers precies dezelfde E.B. die ik daar op de rots zelfs twee keer gevonden heb! En de naam van de moordenaar had ook een B, die weliswaar nog een

Wat hij verder zei, hoorde ik niet; ik lette er niet op omdat mijn aandacht door iets anders getrokken werd. De farmer zat namelijk van mij uit gezien precies voor het ene raam; omdat ik naar hem keek kwam ook dat raam binnen mijn gezichtsveld en toen zag ik het hoofd van een man die buiten stond en naar binnen keek. Zijn gezicht was licht als dat van een blanke en kwam mij bekend voor. Ik wist zeker dat ik die man al eens gezien had, maar het schoot me niet meteen te binnen waar dat geweest was. Ik wilde de aanwezigen net op de ongenode luisteraar opmerkzaam maken, toen de naast mij zittende Matto Shahko gejaagd de arm uitstrekte en met schallende stem riep: ‘Tibo taka! Daarbuiten aan het raam staat Tibo taka!’

Allen die deze naam kenden, sprongen op. Ja, het was de medicijnman der Naiini’s! Zijn gezicht was vandaag niet roodbruin, maar licht als van een blanke. Dat was de reden dat ik hem niet meteen herkend had. Zo’n vijand aan het raam en wij hier in de kamer, allemaal helder beschenen! Ik moest denken aan het schot van de oude Wabble op Fenners farm en riep: ‘Snel het licht uit! Hij zou kunnen schieten!’

Ik had deze waarschuwing nog niet geuit of de brekende ruit rinkelde en de loop van een geweer verscheen. Met een sprong was ik bij de dichtstbijzijnde hoek in de buitenmuur; toen kraakte ook al het schot dat kennelijk voor mij bedoeld was.

De kogel vloog over mijn stoel en drong in de muur van de keuken. Het geweer werd weer snel teruggetrokken. Ik snelde naar de lamp en doofde die, zodat de deur in het donker kwam te liggen, vloog er naartoe, opende ze, trok de revolver uit mijn gordel en keek naar buiten. Er stond nog geen ster, buiten was alles stikdonker en dus niemand te zien. Ik kon buiten ook niets horen omdat de aanwezigen een onbeschrijflijk lawaai maakten, dat Winnetou vergeefs probeerde te bedaren. Hij kwam naar mij toe, wierp een snelle blik in de donkere nacht en zei tegen me: ‘Niet hier blijven, maar veel verder naar buiten!’

Als de medicijnman een sluwe kerel geweest was, zou hij zijn plaats niet verlaten, maar rustig gewacht hebben tot ik in de deur verscheen, om dan een tweede schot op mij te lossen.

Nu echter was hij meteen na het eerste schot er vandoor gegaan. Toen ik mij met Winnetou zo snel mogelijk zover van het huis verwijderd had, dat het lawaai daar ons niet meer kon hinderen, gingen we met het oor op de grond liggen en luisterden. Wij hoorden duidelijk de snelle hoefslag van drie paarden die zich in westelijke richting van de farm verwijderden. Drie paarden? Was de medicijnman dus niet alleen hier op de farm geweest? Hoe had hij het bovendien klaargespeeld van zover zuidelijk dwars door het gebied van vijandige Indianenstammen naar Kansas te komen? Welke oorzaak, welk doel had deze even verre als moeizame rit?

Gewend om iedere gebeurtenis met een vlugge, maar niettemin grondige blik in zijn geheel te omvatten, om daarnaar zonder aarzelen mijn maatregelen te kunnen nemen en eventuele gevaren met succes het hoofd te kunnen bieden, liet ik deze en andere vragen snel toetsend door mijn geest gaan en Winnetou scheen hetzelfde te doen. Hij was er even snel mee klaar als ik, want de hoefslagen waren nog niet verklonken, dus weinig ogenblikken tussen het begin en einde van ons nadenken verlopen, toen hij zei: ‘Tibo taka is een bleekgezicht geworden, een blanke dokter, die een ziek kankergezicht naar boven naar Fort Wallace wil brengen. Wat zegt mijn broeder Shatterhand daarvan?’

‘Dat je juist geraden hebt. De zieke dame is Tibo wete, zijn minstens lichamelijk gezonde vrouw, die hij voor ziek laat doorgaan om haar gezicht met een sluier te kunnen bedekken, opdat men niet ziet dat een blanke met een rode rijdt! Zij willen natuurlijk helemaal niet naar Fort Wallace, maar met de “generaal” naar Colorado. Wij zullen de moordenaars bij het graf van de vermoorde treffen! Kom naar binnen om de farmer te ondervragen.’

Wij gingen naar het huis terug. Daar kwamen nu pas allen die in de kamer geweest waren, met de wapens in de hand naar buiten. Ik was blij te merken dat Matto Shahko ook bij de groep stond. Hij had de gelegenheid kunnen aangrijpen om te ontvluchten, maar dat hij dat niet gedaan had, was een afdoend bewijs dat het hem ernst was met ons mee te rijden. Ik trad op hem toe en zei: ‘Van dit ogenblik af is het opperhoofd der Osages vrij; onze riemen zullen zijn leden niet meer beroeren en hij kan nu gaan waarheen hij wil.’

‘Ik blijf bij jullie.’ antwoordde hij. ‘Apanatshka had mij naar Tibo taka moeten voeren, maar nu hij zelf gekomen is, kan hij mij in geen geval meer ontkomen. Gaat u hem achterna?’

‘Ongetwijfeld! Heb je hem direct herkend?’

‘Ja. Ik zou hem na duizend zonnen nog herkennen. Wat wil hij hier in Kansas? Waarom komt hij ’s nachts naar deze farm geslopen?’

‘Hij is niet komen aansluipen, maar weggeslopen, al was het dan met een luide, maar gelukkig geen succesvolle knal. Ik zal je dat direct bewijzen.’

Om dit te doen, wendde ik me tot de farmer die in mijn buurt stond: ‘Is de dokter met de zieke vrouw nog hier?’

‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Bell, de cowboy, vertelde dat hij weg was.’

‘Die man was geen dokter, maar een medicijnman der Naiini’s en die vrouw was zijn squaw. Heeft iemand van jullie met die vrouw gesproken?’

‘Nee, maar ik heb haar horen spreken. Zij verlangde van de zogenaamde dokter een mirtekrans. Toen bracht hij haar snel uit de kamer naar het achterhuis.’

‘Hij wilde toch pas morgen weg? Waardoor is hij op de gedachte gekomen dit besluit te veranderen?’

Toen kwam de cowboy naderbij en zei: ‘Dat kan ik u het beste vertellen, mr. Shatterhand. De vreemdeling kwam op het erf om naar zijn paarden te kijken. Hij hoorde het luide lachen in de kamer waar mr. Hammerdull net een zeer vrolijke geschiedenis vertelde en vroeg mij wie er binnen was. Ik zei het hem en merkte ondanks het donker, dat hij ervan schrok. We gingen samen naar de voorkant van het huis, waar hij van op een afstand door het raam in de kamer keek. Toen deelde hij mij in vertrouwen mee, waarbij hij me een paar dollar gaf, dat hij niet hier kon blijven omdat hij kort geleden in Kansas City een behoorlijk geldproces van u gewonnen had, zodat u hem bloedige wraak gezworen had. Daarom voelde hij zijn leven hier niet meer zeker en wilde liever heimelijk weg. De arme drommel was zo bang dat ik medelijken met hem kreeg en hem hielp huis en erf te verlaten. Ik opende het achterste hek voor hem en liet hem met de vrouw en het pakpaard naar buiten. Hij moet die drie paarden toen op veilige afstand gekluisterd hebben en terug geslopen zijn.’

‘En anders niet. Mr. Bell, u hebt een grote fout begaan, alhoewel u er niets aan kon doen omdat u niet wist dat de man een misdadiger is. Heeft hij alleen maar over mij gesproken?’

‘Ja.’

‘Niet ook over de jonge, rode krijger die we Apanatshka noemen?’

‘Geen woord!’

‘Well! Ik zou nu graag de kamer willen zien, waar hij met de vrouw vertoefd heeft.’

De cowboy ontstak een lantaarn en leidde me over het erf naar een erg eenvoudig gebouwtje, dat slechts uit vier wanden en plat dak bestond en dus maar een enkel vertrek bevatte.

Ik geloofde echt niet dat hij in het gevaar dat hem bedreigd had, zo onvoorzichtig geweest zou zijn iets belangrijks voor ons te laten liggen of te verliezen, maar ik wilde, zoals gewoonlijk, niets verzuimen van wat in zulke gevallen door de voor- en omzichtigheid wordt voorgeschreven, maar vond ook werkelijk niets. Toch had ik mijn plicht gedaan en begaf me dus tevredengesteld naar de kamer waar de anderen nu weer allemaal bij elkaar zaten en zich met het incident bezighielden.

Als ik zeg ‘tevredengesteld’, dan heeft dat zijn reden. Ik was, juist als op Fenners farm, ook vandaag weer als door een wonder aan de dood ontsnapt. De inwendige stem die me bij onze aankomst hier gewaarschuwd had, was zeker de stem van mijn beschermengel geweest. Ik had er niet naar geluisterd en was toch door hem gered omdat hij in het ogenblik van gevaar mijn oog naar het raam geleid had. De overeenkomst tussen de huidige gebeurtenis en die op Fenners farm was zonderling.

Nu ontbrak nog alleen maar een overval op onze paarden of op ons. Dan zouden beide avonden volkomen identiek aan elkaar zijn!

Schudt misschien iemand glimlachend het hoofd omdat ik over mijn beschermengel spreek? Beste twijfelaar, ik vlei me echt niet met de hoop, u tot mijn mening, tot mijn geloof, te bekeren, maar u kunt zeggen wat u wilt, die beschermengel kunt u niet wegredeneren. Ik ben er zelfs rotsvast van overtuigd dat ik er niet slechts één, maar verschillende heb, ja, dat er mensen zijn die bescherming van zeer vele hemelse hoeders genieten. De tsaar van Rusland wiens troon op dynamietzuilen staat, de heerser over rijken en volken van wiens beslissingen het welzijn van miljoenen mensen afhangt, de zeekapitein wiens kleinste nalatigheid, de geringste verkeerde berekening, de ondergang van het schip en alle opvarenden veroorzaken kan, de diplomaat die met naties speelt, de veldheer die legers in beweging zet, de dokter die leven of dood van zijn patiënten uit de pen laat vloeien, zij hebben allemaal, om hen te beschermen, hun raad te geven, hen te waarschuwen, die engel veel veel meer nodig dan bijvoorbeeld de dikke rentenier, die geen ander werk kent en geen ander beroep schijnt uit te oefenen dan het knippen van coupons. Laat men mij maar uitlachen, ik heb de moed het rustig te accepteren, maar terwijl ik hier aan een tafel zit en deze regels neerschrijf, ben ik er volkomen van overtuigd dat mijn onzichtbaren om mij heen zweven en, naar schrijverstrant, de pen voor mij in de inkt dopen. En als, wat zeer vaak het geval is, een lezer die op de verkeerde weg was door een van mijn boeken de juiste weg gewezen kreeg, dan komt zijn beschermengel naar de mijne en beiden verheugen zich over het gelukkige resultaat van hun invloed, waaronder ik schreef en de ander las. Dat zeg ik niet in verwaande grootspraak, o nee! Iemand die weet dat hij zijn werk slechts voor het geringste deel aan zichzelf dankt, kan met anders dan deemoedig en bescheiden zijn. Ik geef deze opvatting alleen maar aan de openbaarheid prijs omdat in onze materialistische tijd slechts zelden iemand waagt te zeggen dat hij met dit loochenen en ontkennen niets te maken heeft. Hoe vertroostend en rustgevend, hoe opmonterend en aansporend is het te weten, dat Gods afgezanten steeds om ons heen zijn! En wat een grote morele macht ligt in dat geloof! Wie ervan overtuigd is dat onzichtbare wezens hem omringen, die elke gedachte van hem kennen, elk woord van hem horen en al zijn werken zien, zal er zeker zoveel hij kan voor oppassen zich het misnoegen van deze gezanten van de Rechter der Wereld op zijn hals te halen.

Ik ruil dit geminachte zogenaamde kinder-, oude vrouwen- en sprookjesgeloof nog niet voor alle schatten van deze aarde! Hoe dikwijls was ik niet tot een bepaalde handeling vast en onwankelbaar besloten en liet haar toch na, zonder enige zichtbare of in mij liggende reden! Hoe dikwijls heb ik daartegen iets gedaan wat in de verste verte niet in mijn bedoeling lag! Hoe dikwijls is mijn gedrag plotseling en zonder enig plan heel anders geworden dan het uit de logica van mijn wezen had moeten voortvloeien! Dat was het resultaat van een invloed die van buitenaf kwam en steeds de beste gevolgen had zodra en zo vaak hij zich deed gelden. Hoe dikwijls heb ik na een door mij zelf veroorzaakte gebeurtenis toch nog verwonderd gestaan, hoe dikwijls na een door mij nagestreefd succes toch moeten zeggen: ‘Dat heb niet ik, maar dat heeft God bereikt!’

Hoe dikwijls heeft een voor mij heel ongewoon idee mijn gedachtegang onderbroken en deze in een mij tot dan toe onbekende richting geleid! Hoe dikwijls ben ik voor personen die mij sympathiek waren en voor verhoudingen waar ik ronduit naar verlangd had, door een – zoals ik me wil uitdrukken – onstoffelijke ingeving gewaarschuwd die, als ik me erdoor liet leiden, steeds bewees gemotiveerd te zijn! Hoe dikwijls heb ik levensomstandigheden waaraan naar menselijke berekening in mijn hele leven niet te denken viel, voorvoeld, vooruit doorleefd en als dat zielenbeeld zich dan verwerkelijkte, tot mijn dankbare verbazing ingezien dat dit voorgevoel tot mijn voordeel, mijn geluk, geleid had.

Wat voor een van mijn karakter losstaande kracht, wat voor een buiten mij liggende macht is het geweest die zo in, met en over mij waakte, mij maande, waarschuwde en me als zogenaamd kwaad geweten strafte als ik onoplettend of zelfs ongehoorzaam geweest was? Instinct noch toeval, maar Gods engel is het, die mij door de Heer der heerscharen werd gegeven om mijn gids, vermaner en raadsman te zijn.

Zo had mijn beschermgeest me bij Harbour, net als op Fenners farm, van de dood gered en ik zat nu weer op de stoel waar mij de kogel van de medicijnman had moeten treffen. De gemoederen waren nog niet gekalmeerd en het incident werd met, ik zou willen zeggen, ongekunstelde levendigheid besproken.

De grootste belangstelling in het onverwachte optreden van Tibo taka en Tibo wete moest Apanatshka wel hebben, die beiden als zijn ouders beschouwd had en hen ondanks mijn weerlegging misschien ook nu nog als zodanig zag. Behalve Winnetou en ik richtte iedereen het woord tot hem, maar zonder een ander antwoord dan een zwijgend hoofdschudden te krijgen. Voor mij en het opperhoofd der Apaches was dat begrijpelijk. Wat zou hij ook moeten antwoorden en zeggen? Wij allen waren het Tibo-paar niet goed gezind, maar hij kon hen niet verdedigen en had ook niet de nodige bewijzen om met hen te breken, en zo kon hij niets anders en beters doen dan zwijgen.

De anderen verdiepten zich in tal van vermoedens over de rit van de medicijnman en zijn squaw naar Kansas. Zij wisselden hun meningen uit over de bedoeling en het doel van deze rit.

Winnetou en ik vonden het aardig te zien en te horen hoe ze zich scherpzinnig inspanden en met elkaar twistten, waarbij de een de ander op het dwaalspoor wilde brengen waarop hijzelf zich bevond. Wij vonden het niet nodig hen zo goed op de hoogte te brengen als wij zelf waren en zo moesten ze tenslotte genoegen nemen met onze verzekering dat we morgen de medicijnman zouden volgen en dus spoedig opheldering krijgen over alles wat ons vandaag nog duister was.

Omdat we vroeg weg wilden, werden in de kamer bedden opgemaakt. Ik vertrouwde Tibo taka toch niet erg; het was nog steeds mogelijk dat hij op de gedachte kwam tijdens de nacht terug te keren om ons de een of andere schade toe te brengen.

Daarom wilde ik de wachtpostenregeling vandaag op dezelfde manier onder ons uitgevoerd hebben als gebruikelijk was wanneer we ’s nachts in de open lucht kampeerden, maar Harbour verzette zich hiertegen en zei: ‘Nee sir, dat sta ik niet toe. U bent op reis en weet niet wat u overkomen kan. Het is mogelijk dat u een hele reeks nachten niet zult kunnen slapen; slaap dus vandaag bij mij eens goed uit. Ik heb cowboys en peons, die de wachtdienst graag zullen overnemen voor de grote eer u gezien te hebben.’

‘Wij zijn u dankbaar voor dit aanbod, mr. Harbour,’ antwoordde ik. ‘Wij nemen het aan onder voorwaarde dat die mensen hun taak met de grootste omzichtigheid zullen vervullen.’

‘Dat is toch vanzelfsprekend. Wij wonen en leven hier in een soort wildernis en zijn gewend op te letten. Overigens gaat het hier om één enkele man, die bovendien uit angst voor u er heimelijk tussenuit geknepen is; zijn squaw telt helemaal niet mee. Mijn mensen zouden de kerel, als hij zo brutaal zou zijn terug te keren, het vel zo uitdunnen dat geen leerlooier er nog werk aan zou vinden. U kunt dus rustig gaan slapen.’ Dat deden we dan ook, maar eerst ging ik nog een keer naar buiten, naar de corral, om naar de paarden te kijken.

De farmer had geen ongelijk; het betrof slechts de medicijnman, die overigens ook al door de aanwezigheid van zijn vrouw verhinderd werd iets tegen ons te ondernemen. Er was echter een onrust in me die mij belette in te slapen. Steeds weer drong de gelijkenis tussen vandaag en de dag op Fenners farm zich aan mij op en ik kwam daardoor steeds weer op de gedachte: nu ontbreekt er alleen nog maar een overval! Zo kwam het dat ik laat insliep en toen door een benauwde droom, waarvan ik mij de inhoud vandaag niet meer herinneren kan, zo verontrust werd dat ik blij was toen ik kort daarop weer wakker werd. Ik stond op en ging zacht, om geen van de slapers te wekken, naar buiten. De sterren schenen en men kon tamelijk ver kijken. Ik ging weer naar de corral, waar twee peons de wacht hielden.

‘Alles in orde?’ vroeg ik, toen ik het hek weer achter me dichtgetrokken had.

‘Ja,’ werd me geantwoord.

‘Hm, de paarden van Winnetou en mij zijn gewoon ’s nachts te liggen; nu staan ze en dat bevalt me niet.’

‘Ze zijn zojuist opgestaan, misschien omdat u kwam.’

‘Daarom zeker niet. We zullen eens kijken.’

Ik ging naar de beide paarden. Ze hielden de kop naar het huis gekeerd, hun ogen lichtten verontrust en nu ze mij zagen komen, snoven ze. Dat was het resultaat van een zorgvuldige training. Ze waren gewend zich tijdens de afwezigheid van hun meesters, zelfs bij het naderen van gevaar, geluidloos te gedragen, maar als hun meesters er waren, maakten ze deze door snuiven op dit gevaar opmerkzaam. Ze hadden gevaar geroken en waren opgestaan, maar stil geweest omdat ik er niet bij was; nu ik er echter was, waarschuwden ze mij. Ik ging naar de wachtposten terug en zei: ‘Er hangt iets in de lucht, wat, dat weet ik niet. Let goed op! Er zijn mensen in de buurt van het huis; vrienden of vijanden, dat moet blijken. Ze zijn niet te zien, ze hebben zich verborgen, maar Vrienden hoeven zich niet te verbergen. Ze zijn daar achter het struikgewas of liggen al dichterbij in het hoge gras.’

‘Duivels! Toch niet de tramps voor wie Bell naar de North Fork van de Solomon River gereden is?’

‘Dat moet blijken. Het is beter zelf de eerste noot te spelen dan te wachten totdat de vijand de strijkstok begint te strijken. Aha, ginds, juist tegenover de huisdeur, verheft zich iets uit het gras. Ik kan de kamer dus niet meer bereiken, maar zal onze makkers wekken. Hebben jullie geweren?’

‘Ja, daar staan ze.’

‘Pak ze om de ingang te verdedigen, maar schiet niet eerder voordat ik het jullie zeg!’

Ik bracht beide handen hol naar de mond en liet driemaal de schreeuw van de adelaar horen; zo luid, dat hij zeker een halve Engelse mijl ver te horen was. Slechts enkele seconden later klonk dezelfde schreeuw driemaal vanuit de kamer. Dat was het antwoord van Winnetou, die de waarschuwende betekenis van de schreeuw zeer goed kende. Kort daarna zag ik vele donkere gestalten uit het gras opspringen en de lucht sidderde van een gehuil waarin ik de aanvalskreten van de Cheyenne-Indianen herkende. Wat wilden die hier? Waarom waren ze uit het brongebied van de Republican River zover hierheen gekomen? Ze wilden de farm overvallen en hadden dus net als de Osages, hun krijgsbijl opgegraven. Wij hoefden geen angst voor hen te hebben, want we waren niet alleen in vrede met hen, maar waren zelfs hun vrienden. Men hoeft daarvoor slechts te denken aan wat Matto Shahko de oude Wabble onder de ‘boom met de lans’ over Winnetou verteld had. Deze had zich aan de spits van de Cheyennes gesteld en met hen de legerplaats van de Osages veroverd; ze waren hem dus dank schuldig. Ik was er weliswaar niet bij geweest, maar geen Indiaan kon Winnetou’s vriend en tegelijk Old Shatterhands vijand zijn. Dus was ik direct gerustgesteld toen ik aan het krijgsgehuil hoorde dat de aanvallers Cheyennes waren.

Het was eigenaardig dat ze niet vóór alles, naar Indianenmanier, de paarden overvielen. De aanval scheen voorlopig slechts tegen het huis te zijn gericht, wat op een heel bijzondere oorzaak wees. Wij hoefden de corral niet te verdedigen, want er kwam geen enkele rode krijger in de buurt. Ik zag hen allemaal voor het huis staan. Ze waren stellig van plan geweest heimelijk naar de deur te sluipen, deze in te trappen en het gebouw binnen te dringen, maar waren daarin door mijn adelaarsschreeuw verhinderd omdat daardoor de bewoners gewekt waren. De overval was mislukt.

Ik was benieuwd wat er nu gebeuren ging. Ze konden het huis niet in en waren zo onvoorzichtig ervoor te blijven staan. Dacht dan niemand van hen eraan dat de zich erin bevindende mannen door de ramen konden schieten? Zij vormden, nog steeds huilend en brullend, voor het front van het gebouw een halve cirkel die van de ene hoek tot de andere reikte. Toen dit gebeurd was, viel er een diepe stilte. Daar ik Winnetou kende, was ik ervan overtuigd dat hij nu spreken zou. En werkelijk, het gebeurde. Hij had de deur geopend, was zonder vrees naar voren gekomen en riep met zijn sonore stem: ‘Het krijgsgeschreeuw der Cheyennes klinkt. Hier staat Winnetou, het opperhoofd der Apaches, die de pijp van vriendschap en vrede met hen gerookt heeft. Hoe heet de aanvoerder van deze krijgers?’

Uit het midden van de halve cirkel antwoordde een stem: ‘Hier is Mahki Moteh[35] de aanvoerder der Cheyennes.’

‘Winnetou kent alle uitblinkende krijgers der Cheyennes, maar daaronder bevindt zich niemand die Mahki Moteh heet. Sinds wanneer is hij die zich zo noemt, een opperhoofd der zijnen?’

‘Dat hoeft hij slechts te zeggen als het hem belieft.’

‘Belieft het hem niet? Moet hij zich voor zijn naam of moet deze naam zich voor hem schamen? Waarom komen de Cheyennes onder krijgsgehuil naar dit huis? Wat willen ze hier?’

‘Wij willen Matto Shahko, het opperhoofd der Osages.’

‘Oef! Hoe weten ze dat die zich hier bevindt?’

‘Ook dat hoeven wij niet te zeggen.’

‘Oef! Oef! De Cheyennes schijnen alleen maar te kunnen brullen, maar niet te kunnen praten. Winnetou is gewend antwoord te krijgen wanneer hij iets vraagt. Geeft u hem geen, dan treedt hij in het huis terug en wacht rustig af wat dan gebeurt.’

‘Wij zullen het huis bestormen, want we willen Matto Shahko, de Osage. Lever hem uit, dan trekken we verder.’

‘Het zal voor de Cheyennes beter zijn als ze meteen wegtrekken, zonder af te wachten of ze hem krijgen.’

‘Wij gaan niet weg voordat we hem hebben. Wij weten dat Winnetou en Old Shatterhand zich in dit huis bevinden, evenals een jonge krijger die Apanatshka heet; ook die moet ons uitgeleverd worden.’

‘Wilt u Matto Shahko doden?’

‘Ja.’

‘En Apanatshka ook?’

‘Nee, er zal hem niets overkomen. Er is hier iemand die met hem praten wil. Daarna kan hij gaan waarheen hij wil.’

‘Hij zal niet komen en Matto Shahko ook niet!’

‘Winnetou is met blindheid geslagen. Ziet hij niet dat hier meer dan acht maal tien krijgers staan? Wat kunnen allen die zich in huis bevinden, tegen ons beginnen als we het bestormen? Zij zullen allen sterven. Wij geven het opperhoofd der Apaches een uur de tijd om met Old Shatterhand te overleggen. Is dat voorbij, zonder dat Matto Shahko en Apanatshka ons uitgeleverd zijn, dan zult u allemaal moeten sterven. Howgh!’

Voordat Winnetou hierop kon antwoorden, gebeurde er iets dat zeker hij noch de aanvoerder der Cheyennes verwacht had en dat kwam van mij. De hele stijl van de mislukte overrompeling van de farm verraadde dat wij met onervaren lieden te doen hadden. De aanval slechts tegen de voorkant van het huis te richten zonder het helemaal te omsingelen, zich dan in een cirkel op te stellen en zich zo aan onze kogels bloot te stellen, waren fouten waarover men slechts kon glimlachen.

Dat deze tachtig Indianen ook op Winnetou geen indruk maakten, leidde ik af uit het feit dat hij ze slechts ‘Cheyennes’ noemde en niet ‘krijgers der Cheyennes’, want daarin kende ik Winnetou te goed. Moesten wij zulke lieden behandelen zoals men oude ervaren krijgers behandelt? Dat kwam helemaal niet bij mij op; zij mochten er zich niet op kunnen beroemen, door ons voor volwaardig aangezien te zijn. Daarom sloop ik ongemerkt de poort van de corral uit, ging liggen en kroop achter de halve cirkel door het gras, totdat ik me achter de plek bevond waar ‘IJzeren Mes’ stond. Dat ging snel en gemakkelijk omdat de roden nu allemaal naar het huis keken en niet letten op wat achter hen gebeurde. Toen Mahki Moteh zijn laatste woord, dat gebiedende ‘Howgh!’ uitsprak, stond ik op, snelde voorwaarts zodat ik de halve cirkel bereikte, brak door de rij Indianen en stond naast de aanvoerder, voordat ze er in hun verrassing aan hadden kunnen denken het mij te verhinderen. Voordat Winnetou daar aan de deur het belachelijke ultimatum kon afwijzen, riep ik met luide stem: ‘Er is geen uur nodig om te horen wat we besluiten; de Cheyennes zullen het meteen vernemen!’

Mijn plotselinge verschijning in het midden van de halve cirkel, verwekte grote opwinding. Zonder mij daarom te bekommeren ging ik verder: ‘Hier staat Old Shatterhand, wiens naam de Cheyennes allemaal kennen. Als er iemand onder hen is die het wagen wil de hand tegen me op te heffen, dan mag hij naar mij toe komen!’ Wat ik beoogd had, gebeurde: de opwinding maakte plaats voor een volkomen geluidloze stilte. Mijn schijnbaar moedig, ja vermetel verschijnen had hen alleen maar verrast; mijn uitdaging echter sloeg hen met stomheid. Ik maakte daar zonder te aarzelen gebruik van, pakte de aanvoerder bij de hand en zei: ‘Mahki Moteh kan ogenblikkelijk horen wat we besloten hebben te doen; laat hij meekomen!’

Zijn hand vasthoudend, liep ik naar het huis. Dat was al geen moed meer te noemen, maar brutaliteit, maar ze had haar uitwerking, want ze bracht hem zo in de war dat het hem helemaal niet inviel tegenstand te bieden. Hij ging gewillig als een kind met mij mee naar Winnetou, die nog in de open deur stond en nu de Cheyenne bij de andere hand greep. Wij schoven en trokken hem naar binnen en sloten toen de deur achter ons.

‘Snel licht, zeer snel, mr. Harbour!’ riep ik de donkere kamer in.

Een lucifer vlamde op; de lamp werd aangestoken en nu konden we het gezicht van ‘IJzeren Mes’ zien. Het maakte op dat ogenblik op ons, zoals men wel denken kan, helemaal geen indruk door een intelligente uitdrukking. Dat alles was zo snel gegaan dat de Cheyennes buiten nu pas inzagen wat een grote fout zij gemaakt hadden door dit te laten gebeuren. Wij hoorden hen schreeuwen en roepen, maar bekommerden ons er niet om, want zolang hun aanvoerder bij ons was, durfden ze er niet aan denken iets vijandigs tegen ons te ondernemen.

Ik schoof hem naar een stoel en zei uitnodigend; ‘Mahki Moteh mag bij ons gaan zitten! We zijn vrienden der Cheyennes en verheugen ons hem als gast bij ons te zien!’

Ook dat kwam hem zo vreemd voor, dat hij zonder te weigeren ging zitten. Hij die met tachtig mannen gekomen was om de farm te overvallen, was tien minuten na het eerste krijgsgehuil al binnen, maar niet als overwinnaar maar in onze macht, en moest het zich laten welgevallen spottend gast te worden genoemd. Ik had door mijn driestheid elk bloedvergieten voorkomen, de ernst van de toestand bijna in het belachelijke doen overgaan en de kaarten zo verdeeld, dat wij alle troeven en hoge kaarten, de Cheyennes echter slechts lage kaarten hadden. Hoe verheugde ik mij in stilte over de waardering van Winnetou. Hij bracht die niet onder woorden, maar ze was op zijn gezicht en in zijn blik te lezen, die hij met innige warmte op mij gericht hield. Ik gaf hem de hand en zei: ‘Ik lees in de ziel van mijn broeder en wil hem slechts zeggen dat hij mijn leraar en ik zijn leerling was!’

Hij drukte mij de hand en zweeg. Woorden waren ook overbodig, want ik begreep hem toch. Wat een man was hij toch, vooral als je hem met de Cheyenne vergeleek, die zo verlegen bij ons zat dat hij het bijna niet waagde de ogen op te slaan.

Matto Shahko was tegenover hem gaan zitten, hield het oog duister op hem gericht en vroeg; ‘Kent de aanvoerder der Cheyennes mij? Ik ben Matto Shahko, het opperhoofd der Wasaji’s, wiens uitlevering hij geëist heeft. Wat zullen wij met hem doen?’

Op de bedekte bedreiging die in deze woorden school, antwoordde de gevraagde; ‘Old Shatterhand heeft mij gast genoemd!’

‘Dat heeft hij gedaan, maar ik niet! Je had mij voor de dood bestemd en dus heb ik nu het recht jouw leven te eisen!’

‘Old Shatterhand zal mij beschermen!’

Dat was een indirect tot mij gerichte uitnodiging, die ik op strenge toon beantwoordde: ‘Dat zal er helemaal van afhangen hoe jij je nu gedraagt! Wanneer je mij naar waarheid de inlichtingen geeft die ik van je verlang, blijf je onder mijn hoede, anders echter niet. Hebben jullie vandaag een blanke man met een rode squaw ontmoet?’

‘Ja.’

‘Heeft deze man jullie verteld dat wij hier waren en dat Matto Shahko bij ons was?’

‘Zo is het.’

‘Hij heeft voor die dienst de uitlevering van Apanatshka, die hier naast je zit, verlangd! Wat wilde hij met het opperhoofd der Naiini’s doen?’

‘Dat weet ik niet, want ik heb het hem niet gevraagd omdat deze vreemde krijger ons onverschillig laat.’

‘Waar is de blanke man?’

‘Hij is buiten bij mijn krijgers.’

‘Maar zijn squaw is er toch niet bij?’

‘Nee, zij is daar waar wij de paarden achtergelaten hebben.’

Voordat ik verder kon spreken, nam Winnetou het woord: ‘Ik ben herhaaldelijk bij de Cheyennes geweest, maar heb Mahki Moteh nog nooit gezien. Hoe komt dat?’

‘Wij behoren tot de stam der Sibi-Cheyennes, bij wie het opperhoofd der Apaches nog niet geweest is.’

‘Ik weet wat ik weten wilde, mijn broeder Shatterhand mag verder spreken.’

Deze uitnodiging aannemend, stelde ik de Cheyenne nu deze vraag: ‘Ik zie dat jullie de oorlogstomahawks gegrepen hebben. Tegen wie is jullie tocht gericht?’

Hij aarzelde met het antwoord, maar toen ik een dreigende beweging maakte, bekende hij: ‘Tegen de Osages.’

‘Aha, nu begrijp ik het! Jullie hoorden dat de Osages hun kamp verlaten hadden om tegen de bleekgezichten op te trekken en wilden deze gelegenheid benutten, het verlaten kamp te overvallen?’

‘Ja.’

‘Wees dan blij dat jullie ons hier getroffen hebben! De Osages zijn teruggekeerd, ze zijn weer thuis en zouden jullie, daar jullie slechts met tachtig man zijn, de scalp genomen hebben. De ontmoeting met ons is een groot geluk voor jullie; ze redt jullie of toch velen van jullie het leven! Wat zijn jullie nu van plan te doen?’

‘Wij nemen Matto Shahko met ons mee. Apanatshka kan voor mijn part hier blijven.’

‘Laat je niet uitlachen! Je bent mijn gevangene, dat weet je verdraaid goed. En denk je dat wij jouw tachtig mensen vrezen? De Sibi-Cheyennes staan bekend als mensen die niet kunnen vechten!’

‘Oef!’ stootte hij zeer vertoornd uit. ‘Wie heeft deze leugen verteld?’

‘Het is geen leugen, dat hebben jullie vandaag bewezen. Jullie aanval werd zo stuntelig uitgevoerd, dat men jullie voor kleine knapen had kunnen houden. Ik heb midden tussen jullie in gestaan zonder dat er ook maar iemand was die het waagde mij aan te raken. Daarna ben je als een volgzaam kind aan mijn hand mee naar binnen gegaan. Als wij daar ruchtbaarheid aan geven, zal er een orkaan van gelach over alle hoogten en alle savannes losbreken en de andere stammen der Cheyennes zullen met jullie breken omdat ze zich over jullie moeten schamen. Je hebt te kiezen. Wil je de strijd, dan schieten wij je hier neer zodra buiten door je mensen het eerste schot gelost wordt. Jullie kogels deren ons niet omdat de muren ons beschermen. Bekijk echter eens onze wapens; je kent stellig …’

‘Pshaw!’ onderbrak Winnetou mij, terwijl hij uit zijn stoel opstond en op ‘IJzeren Mes’ toetrad. ‘Waarom zolang praten? Wij zullen dadelijk met de Cheyennes klaar zijn!’ Hij trok de medicijnbuidel die Mahki Moteh op de borst had hangen, met een snelle ruk los. De Cheyenne sprong met een angstschreeuw op om hem de medicijn weer te ontrukken. Ik drukte hem op de stoel neer, hield hem daar vast en zei: ‘Blijf zitten! Als je gehoorzaamt, krijg je je medicijn terug, anders echter niet!’

‘Ja, hij hoeft slechts te gehoorzamen,’ stemde Winnetou in. ‘Ik wil dat de Cheyennes in vrede naar huis terugkeren. Doen ze dat, dan zal hun niets gebeuren en niemand zal te weten komen dat ze zich hier als kleine kinderen gedragen hebben. Gaat Mahki Moteh daar echter niet mee akkoord, dan gooi ik zijn medicijn ogenblikkelijk in de haard om haar te verbranden en dan zullen onze geweren beginnen te spreken. Howgh!’

Wie nu weet wat de medicijn voor ieder rode en vooral voor een opperhoofd betekent, en wat een schande het is haar te verliezen, die zal zich nauwelijks erover verwonderen dat de Cheyenne, zij het ook na lang tegenstribbelen, zich naar de eis van de Apache schikte.

‘Ook ik heb een voorwaarde te stellen,’ verklaarde Treskow.

‘Welke?’ vroeg ik.

‘De Cheyennes moeten Tibo taka en Tibo wete uitleveren!’

‘Zo’n eis zou de grootste fout zijn, die we zouden kunnen maken. Overigens ben ik ervan overtuigd, dat de medicijnman helemaal niet meer buiten is. Hij heeft, zodra ik op het opperhoofd beslag legde, direct geweten hoe laat het was en zich snel uit de voeten gemaakt. En dat vind ik alleen maar prettig: waarom, dat zult u wel vernemen.’

Het zou te ver voeren over het sluiten van de vrede met de Cheyennes te vertellen; het is voldoende te weten dat ze tenslotte blij waren over het onbloedige einde van hun gebrekkige overval op de farm. Ze reden midden op de ochtend weg en toen er daarna een uur verlopen was, braken ook wij op, met Matto Shahko die zijn wapens weer gekregen had, als vrij man.

Hij was er grimmig vertoornd over dat de medicijnman ons weer ontsnapt was, maar Dick Hammerdull, de altijd opgewekte, troostte hem: ‘Het opperhoofd der Osages moet hem maar laten lopen, we krijgen hem wel weer, want wie hangen moet die wordt gehangen, dat is een waar spreekwoord.’

‘Hij moet niet gehangen worden, maar een tienvoudige dood sterven,’ bromde de Osage.

‘Eenvoudig, dubbel of zesvoudig sterven, dat komt er niet op aan; hij wordt echter gehangen. Voor zo’n kerel bestaat er geen mooiere dood dan die door de strop. Nietwaar, Pitt Holbers, ouwe coon?’

‘Ja, beste Dick,’ antwoordde de lange. ‘Je hebt immers altijd gelijk!’