3. Apanatshka

Toen wij de kampplaats verlieten, stond de zon al aan de horizon. Over een half uur zou het donker zijn. Dat kon ons echter niet hinderen; de westman is gewend geen onderscheid tussen dag en nacht te maken en als hij de nodige oefening bezit, dienen hem zelfs de sterren aan de hemel als wegwijzers, die zo onfeilbaar zijn dat hij zich nooit vergissen kan. Wat is het toch wonderbaarlijk dat die miljoenen hemellichten, lichamen waarbij onze aarde slechts een nietig stofje is, ons dienen als nooit falende gidsen door de onbegaanbaarste gebieden en door de aardse nachten! Precies zo oprecht en zonder trouweloosheid is ook het wenken waarmee ze de blik der sterfelijken naar het hiernamaals leiden en de grote angstige vraag naar het latere leven met een geluk- en rustbrengend ‘Ja’ beantwoorden.

De zon zonk, het avondrood doofde, de laatste matte strepen van de schemering verdwenen als stervende verwachtingen aan de horizon. Gelukkig is er een oosten dat ons weer licht en hoop brengt! De eerste diepe duisternis van de avond viel in, duisterder dan de nacht zelf omdat nog geen ster aan de hemel staat. Een stadsbewoner zou van het paard hebben moeten afstijgen en op de sterren hebben moeten wachten, als hij zijn nek niet wilde riskeren. Wij echter vlogen in galop over de hier niet meer golvende maar tafelvlakke prairie. Onze geoefende ogen waren scherp en die van onze paarden nog scherper. Een keer liep mijn moor in een boog, zonder dat ik de reden ontdekte; ik gaf hem zijn zin, want ik wist wel dat hij het niet zonder reden deed. Waarschijnlijk vlogen we voorbij een kolonie prairiehonden. Deze dieren wonen dikwijls met honderden bij elkaar en ondergraven de bodem dermate, dat iedere ruiter die niet de benen van zijn paard en de zijne wil breken, een omweg moet maken. De klank van de hoeven was hard; er was geen gras. We bevonden ons nu al in het westelijk deel van de staat Kansas, dat kaler, droger en minder vruchtbaar is dan het oostelijke.

Er stond geen boom en ook geen ander voorwerp, dat als baken kon dienen en als er al iets geweest was, dan hadden we het in deze duisternis toch niet kunnen zien. In zo’n geval moet men op dat zintuig afgaan, dat alleen lievelingen der wildernis aangeboren is en wat nog geen geleerde heeft kunnen verklaren. ‘Onderscheidingsvermogen’ is niet tekenend genoeg; ‘oriënteringsvermogen’ benadert het karakter misschien al beter. Is het instinct? Dat geheimzinnige innerlijke ‘zien’, dat de trekvogel de kortste weg van Zweden naar Egypte laat vinden? Ik weet het niet, maar zo vaak ik me op dit verborgen onbegrijpelijke oog verlaten heb, zo vaak werd ik er precies door naar het doel gevoerd.

Dick Hammerdull vroeg me een paar keer of ik hier ook de juiste weg wist en ik kon hem niets anders antwoorden dan dat er in dit onbewoond gebied helemaal geen wegen waren, dus dat ik noch op de juiste noch op de verkeerde kon zijn. Hij klaagde op zijn grappige manier: ‘Jaag toch niet zo, mr. Shatterhand! Laten we langzamer rijden! Het is toch net alsof we door een omgevallen mijlenlange schoorsteen galopperen. Mijn nek is ook wat waard en als ik met het paard val en hem breek, dan heb ik geen tweede. Hebben we dan echt zoveel haast, sir?’

‘Zeer zeker. Wij moeten lang voor het morgenlicht Wara-tu bereiken. Die plek ligt in een tamelijk brede open vlakte en overdag zouden de Osages ons zien komen.’

‘Of ze ons zien of niet, komt er niet op aan, maar haasten moeten we ons dan zeker, want als ze ons in de gaten krijgen hebben wij de verre rit voor niets gemaakt. Pitt Holbers, ouwe coon, denk je

Ik lachte hardop. Midden in de vraag hield hij op en lachte mee. Hij was zo gewend zijn ouwe Pitt raad te vragen, dat hij ook nu de bewuste vraag aan de helaas afwezige had willen stellen.

Later verscheen er een ster en toen nog een; bij die twee voegden zich meer en meer, totdat we de mooiste stralende hemel boven ons hadden en zo Dick Hammerdulls ‘mijlenlange schoorsteen’ verlaten hadden. Nu was het echt beter rijden dan eerst en dat was maar goed, want het terrein was, zonder bijzondere golvingen te vertonen, ‘geplooid’ geworden, zoals de militaire uitdrukking hiervoor luidt. Er waren talrijke inzinkingen die zo onregelmatig liepen dat wij ze, steeds in rechte lijn rijdend, nu eens volgden dan weer doorkruisten. Dat was inspannend voor onze dieren maar ze hadden een hele dag gerust; aan mijn Hatatitla was niets te merken en Hammerdulls merrie liep er zo volhardend naast alsof ze de zijschaduw van mijn hengst was. Af en toe lieten wij de dieren ook stapvoets gaan en één keer, toen wij aan een water kwamen, mochten ze drinken. Toch reden wij gemiddeld zo snel dat de paarden van Holbers en Treskow zeker achtergebleven zouden zijn. Zo ging middernacht voorbij en de sterren verdwenen; niet omdat het hun tijd was te verdwijnen, maar omdat de hemel bedekt werd met wolken die steeds dichter werden en haar helemaal overtrokken. Er was een onweer op komst.

‘Dat ontbreekt er nog aan,’ zei Hammerdull kwaad. ‘Het wordt weer donker om ons heen, donkerder dan eerst. Ik stel voor hier halt te houden en te gaan zitten.’

‘Waarom?’

‘Nou, wordt de naam Wara-tu niet vertaald door ‘regenwater?’’

‘Ja.’

‘Juist! Waarom dan verder rijden? Als wij hier midden op de oude prairie gaan zitten en enige tijd wachten, krijgen we zoveel regenwater als we ons maar kunnen wensen.’

‘Vertel geen flauwe grappen! Jij kunt nu wel over dit omslaan van het weer mopperen, maar mij komt het zeer gelegen.’

‘Daar snap ik niets van!’

‘Zie je dan niet in, dat het ons bij deze duisternis veel gemakkelijker valt de Osages te benaderen dan wanneer het nog, zoals eerst, zo helder door de sterren verlicht zou zijn?’

‘Hm, ja; daar heb ik niet aan gedacht. U heeft gelijk, vooropgesteld tenminste dat u er ondanks het donker zeker van is, Wara-tu te vinden.’

‘Nog een dik half uur, dan zijn we er.’

‘Dan al? Het moet toch verder zijn! Matto Shahko wilde toch tegen de avond wegrijden en zijn krijgers pas de volgende middag meebrengen?’

‘Toch klopt het. De plaats waar wij kampeerden ligt van hieruit een uur dichterbij dan de ‘boom met de lans’. De Osage zou niet meteen na zijn aankomst bij Wara-tu hebben kunnen opbreken; het zou hem minstens een half uur kosten. Vervolgens zou hij met de slechtere paarden van zijn mensen de terugweg niet zo snel kunnen afleggen als de heenweg op zijn snelle donkerbruine. Met dat alles heeft hij rekening gehouden toen hij Old Wabble vertelde hoe lang hij weg zou blijven. Voeg daarbij hoe wij beiden gereden of liever gejaagd hebben, dan zal het u niet verwonderen als ik u vertel dat wij nog slechts twee mijlen hoeven af te leggen om het doel te bereiken.’

‘Well… als we het vinden en er bij deze Egyptische zon-, maan- en sterrenverduistering niet aan voorbij rijden!’

‘Geen zorg, beste Dick! Ik weet hier de weg.’

‘Of u de weg weet of niet, komt er niet op aan, zolang u de weg maar vindt!’

Ik had erg zelfverzekerd tegen hem gesproken; weldra moest blijken of ik mezelf niet overschat had. Wij moesten dwars door een langgerekt breed trogvormig dal trekken en als we daar niet aankwamen, hadden we ons verreden. Er wilde reeds twijfel bij me opkomen, maar toen begon de bodem tamelijk snel naar beneden te hellen. Wij stegen af en leidden onze paarden bij de teugel, terwijl we de helling volgden. Beneden aangekomen stegen we weer op, reden dwars door de dalkom en aan de andere kant de zachte helling weer op. Nu kon ik op verheugde toon zeggen: ‘Wij hebben zo precies en juist gereden alsof we de schitterendste zonneschijn hadden. Nu nog vijf minuten galop over de effen vlakte en wij stoten met de neus precies op het Wara-tu.’

‘Neem daar alstublieft de uwe voor, sir! Mijn neus zit voor heel andere doeleinden aan mijn gezicht. Overigens verheug ook ik mij onuitsprekelijk dat we bij dit gebrek aan enig licht, niet aan de Noordpool terecht gekomen zijn. Staat er bij Wara-tu struikgewas?’

‘Veel, en zelfs enige bomen.’

‘Rijden we helemaal tot daar?’

‘Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moet ik eerst op verkenning gaan. Als het niet zo donker was had ik je met de paarden daar achter ons in de dalkom moeten laten en ze in mijn eentje moeten besluipen. Je ziet hoe goed dat onweer ons van pas komt, dat de hemel helemaal bedekt heeft en nu spoedig zal losbreken. Laten we langzamer rijden, wij moeten nu heel voorzichtig zijn!’

Wij toomden onze paarden in en hadden toen nauwelijks nog een minuut gereden, toen recht voor ons een weerlicht langs de horizon flitste. Daarbij zagen we een schijnbaar langgerekt kreupelbos, dat we tot op misschien vijfhonderd passen genaderd waren. ‘Wij hebben het doel bereikt.’ zei ik en klom uit het zadel. ‘De paarden kunnen gaan liggen. Jij blijft bij ze en houdt mijn geweren hier.’

‘Zullen wij een teken afspreken of bent u er zeker van dat u mij terug kunt vinden, sir?’ vroeg Hammerdull.

‘Ik heb het Wara-tu gevonden en vind jou ook. Je bent immers dik genoeg!’

‘Nu vertelt u flauwe grappen, mr. Shatterhand. U hebt nu het mooie Wara-tu voor u liggen, stoot er met de neus tegen!’

Ik gaf met de hand mijn paard een teken te gaan liggen; het gehoorzaamde, evenals de merrie van Hammerdull. Toen liep ik voorzichtig naar het struikgewas. Men stelle zich een schotelvormige, tamelijk met water gevulde kuil voor, van misschien vijftig meter doorsnee, rondom omzoomd door deels dicht op elkaar, deels apart staande struiken, met tussen het water en het struikgewas een tamelijk brede onbegroeide gordel, die uit schelpachtige indrukken bestond die ontstaan waren door het gewentel van wilde buffels. Deze dieren plegen zich instinctief in zachte grond te wentelen om zich met een modderige korst te bedekken die hen tegen allerlei insecten beschermt.

Dat was het Wara-tu waar ik nu omheen moest sluipen. Er omheen sluipen? Nee, zover zou het helemaal niet komen.

Ik bereikte zonder moeite de eerste struiken en rook en hoorde tegelijkertijd aan mijn linkerkant paarden. Terwijl ik in elkaar dook, wendde ik mij in die richting, want in zulke gevallen is het altijd geraden zich om de paarden van de vijand te bekommeren. Ze waren allemaal gekluisterd behalve een, dat aan twee in de grond gedreven palen was vastgebonden.

Achter de struiken brandden verschillende vuren waarvan het schijnsel zo door een opening in het struikgewas viel, dat het dat paard bescheen. Dat was voldoende om mij zijn bouw te laten zien. Het was een edele, zeer donkere wijnschimmel, wiens prachtige manen zo in knopen en steeds kleinere knoopjes gevlochten waren, als ik het bij de Naiini-Comanches gezien had. Hoe kwamen de Osages tot een dergelijke versiering van de manen? Doch dat was nu bijzaak; belangrijker vond ik de omstandigheid dat er geen enkele bewaker bij de paarden was. Deze Indiaanse mannen moesten zich heel veilig voelen! Ik ging, om het vuurschijnsel te vermijden, een paar passen terug, ging op de grond liggen en schoof het struikgewas in.

Door vier grote vuren helder verlicht, waren er wel meer dan tweehonderd Osages op de genoemde onbegroeide gordel rondom het water gelegerd, die in grote spanning naar zes krijgers keken, die net begonnen waren met de opvoering van een buffeldans. Toen ik mijn ogen in het rond liet dwalen, bleven ze hangen aan een van de weinige bomen hier, waar een Indiaan tegenaan leunde wiens gezicht niet beschilderd was.

Hij was vastgebonden, dus een gevangene. Zijn gezicht werd helder beschenen. Toen ik het zag, kreeg ik een schok. Dit gezicht kende ik heel goed; het was dat van een goede kennis.

En nu werd me ook de aanwezigheid van het paard met de vreemd geknoopte manen duidelijk; de wijnschimmel was van de gevangene. Deze lange, brede gevulde gestalte, deze krachtige en toch zo soepele lichaamsbouw, dat Kaukasisch gebeitelde gezicht met de trotse, zelfbewuste, rustige trekken, dat kon slechts iemand zijn die ik maanden lang niet gezien had, aan wie ik echter des te vaker gedacht had, namelijk Apanatshka, het jonge edele opperhoofd der Naiini-Comanches! Wat had hem naar Kansas gebracht? Hoe was hij in handen van de Osages gevallen? Osages en Comanches! Ik wist welk een bittere vijandschap tussen deze beide volken heerste; hij was verloren als het mij niet lukte hem te redden! Redden? Pah, kinderspel! Niemand lette nu op hem, want alle ogen waren op de dansers gericht. Achter de boom waaraan hij was vastgebonden, stonden twee struiken die me genoeg dekking boden om hem van achteren te naderen. Zo snel als deze gedachten bij me opkwamen, zo snel werden ze uitgevoerd. Ik schoof door het struikgewas terug, stond op en haastte mij naar Hammerdull. ‘Laat de paarden opstaan,’ gebood ik hem.

‘Bestijg uw merrie! Kom!’

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij. ‘Moeten wij weg?’

‘De Osages hebben een gevangene die ik ken en die ik bevrijden moet!’

‘Heavens! Wie is het, mr. Shatterhand?’

‘Dat is van later zorg; kom maar mee!’

Mijn hengst sprong op mijn teken overeind, ik nam hem bij de teugel en trok hem mee. Hammerdull had zich ondanks zijn dikke lichaam snel in het zadel geslingerd en volgde mij. Ik leidde hem niet naar de plek waar ik geweest was, maar precies naar het uiterste punt van het struikgewas dat achter de rug van Apanatshka stond.

‘Wacht hier! Ik breng nog een paard!’ Met deze woorden snelde ik weer weg. Ik moest mij haasten want de bevrijding van de gevangene moest gebeuren voordat de buffeldans, die de hele aandacht van de Osages in beslag nam, ten einde was.

Ik liep naar de andere kant naar de wijnschimmel, maakte hem van de palen los en wilde met hem weg. Hij weigerde, bleef staan en snoof luid. Dat kon mij en mijn plan in gevaar brengen. Gelukkig wist ik wat ik moest doen om hem gewillig te maken.

‘Minam, kobi, minam, minam’[14] vleide ik en streelde zijn aalgladde hals. Toen hij die bekende geluiden hoorde, gaf hij direct zijn tegenstand op en ging met me mee. Ik kwam net met hem bij Hammerdull aan, toen de eerste bliksemstraal langs de hemel flitste en de eerste donderslag rolde. Nu maar snel, anders werd de dans vanwege het onweer eerder beëindigd.

‘Houd dit paard vast, dat de gevangene bestijgen zal,’ beval ik de dikke. ‘Zodra ik terug kom, geeft u me mijn geweren!’

‘Well, breng hem maar eerst en blijf niet zelf steken,’ antwoordde hij.

Weer lichtte de bliksem en weer kraakte de donder. Ik drong zo snel en toch zo zacht mogelijk de struiken in, wierp me op de grond en schoof beneden op de grond verder. De dans, die alle Osages nu met een luid, met de kopstem gevormd ‘Pe-teh, Pe-teh, Pe-teh’[15] begeleidden, waarbij ze op de maat in de handen klapten, duurde nog voort. Daardoor konden ze het ruisen van de twijgen niet horen; ik kwam dus zeer snel vooruit en achter de gevangene. Ik zag dat niemand op hem lette en ook hij keek waarschijnlijk naar de dans. Om zijn aandacht te trekken, raakte ik eerst zachtjes zijn onderbeen aan. Hij rilde licht, maar slechts een ogenblik.

‘Karbune[16],’ zei ik zo luid dat hij, maar ook slechts hij alleen, het ondanks het gezang kon horen.

Hij liet het hoofd zinken – een slechts voor mij waarneembaar knikken – ten teken dat hij mijn hand gevoeld en mijn woord begrepen had. Hij was met drie riemen aan de boom gebonden; een liep om zijn enkels en de stam, een tweede was om zijn hals en de stam geslagen, terwijl men hem met de derde de naar achteren om de boom getrokken handen samengebonden had. Net zoals nu achter Apanatshka, had ik eens achter Winnetou en zijn vader Intshu tshuna gezeten om hen van de bomen los te snijden waaraan zij door de Kiowa’s vastgebonden waren.[17] Ik was ervan overtuigd dat Apanatshka zich niet minder verstandig zou gedragen dan toentertijd de Apachen, en trok het mes. Twee sneden waren voldoende om de onderste riem en de handboeien door te snijden, maar om aan de halsriem te komen, moest ik opstaan en dat was gevaarlijk omdat ik dan kon worden gezien als op dat ogenblik ook maar één Osage naar de gevangene keek. Toen kwam het toeval mij te hulp. Een van de dansers was als gevolg van zijn al te levendige bewegingen te dicht bij het water gekomen; de weke oeverrand brokkelde onder zijn voeten af en hij viel in de kuil met vuil water. Er weerklonk een algemeen gelach en alle ogen richtten zich op de drijvende buffelvertolker. Daar maakte ik gebruik van. Snel omhoog – een snee – dan evenzo snel weer omlaag! Niemand had mij gezien.

‘Minam! Temakimaar! Nomahiik!’[18] beval ik hem op dezelfde toon als eerst en kroop een paar passen terug. Hem scherp in het oog houdend, zag ik dat hij nog even bleef staan; toen dook hij plotseling omlaag en gleed door het struikgewas naar mij toe. Nu kon het mij niets meer schelen wat er verder gebeurde; snappen zouden ze ons niet! Ik nam zijn hand en trok hem, nu nog in gebogen gehurkte houding, met mij mee. Toen verlichtte de bliksem het hele struikgewas; een verschrikkelijke donderslag dreunde en meteen kletterde als een stortzee de regen uit de hemel. Met de dans was het afgelopen; men moest de vlucht van de Comanche bemerken. Ik richtte me op, trok ook hem omhoog en met mij mee, door het struikgewas naar buiten, naar Hammerdull. Achter ons schreeuwden, riepen en brulden honderd stemmen. De dikke reikte mij mijn geweren aan, die ik omhing. Apanatshka zag zijn paard en sprong, zonder zich een ogenblik daarover te verwonderen, meteen in het zadel. In een oogwenk zat ook ik te paard en toen reden wij weg, niet erg gehaast, want dat was niet nodig omdat door de luid neerkletterende regen de stappen van onze paarden niet te horen waren. Wij reden niet in de richting waaruit we gekomen waren, maar in die waar ik Winnetou zou ontmoeten, namelijk naar de Kih-pe-ta-kih, wat van het Wara-tu ongeveer goed vier uur rijden was. Als ik de afstanden precies berekende en er daarbij rekening mee hield dat Winnetou wel geen dwingende reden gehad had, al te vlug van onze legerplaats van gisteren op te breken, leek het me waarschijnlijk dat wij eerder dan hij de ‘oude vrouw’ zouden bereiken. Hij had aangenomen dat het besluipen van de Indianen ons geruime tijd zou kosten.

En nu hadden wij een resultaat bereikt waarover ik buitengewoon verheugd was, want ik was daar beneden in de Llano op Apanatshka gesteld geraakt.

Hij had mij niet duidelijk kunnen zien en wist dus niet wie zijn bevrijder was. Terwijl ik nu met Dick Hammerdull voorop reed en hij achter ons aan, stroomde de regen zo dicht omlaag, dat hij slechts de omtrekken van onze gestalten kon onderscheiden en dicht achter ons moest blijven als hij ons niet uit het oog wilde verliezen. Het deed mij plezier hem ook nu nog over mij in het ongewisse te laten. Daarom boog ik mij naar Hammerdull en zei op onderdrukte toon tegen hem: ‘Als de vreemdeling ernaar vraagt, zeg hem dan niet wie ik ben!’

‘Wie is hij dan?’

‘Een opperhoofd van de Comanches. Maar laat hem niet merken dat u dat weet, anders vermoedt hij dat ik hem ken.’

‘Mag hij weten dat wij naar Winnetou rijden?’

‘Nee. Over de Apache mag u helemaal niet spreken!’

‘Well, dan zal alles goed verzwegen worden!’

De Osages hadden zich waarschijnlijk allemaal snel op de paarden geworpen en zwermden nu, ondanks de regen, door de hele omgeving van het Wara-tu; zonderling genoeg kwam echter geen van hen bij ons in de buurt, ofschoon we tamelijk langzaam reden. Het was in deze uit de hemel vallende stortvloed zeer moeilijk niet op verkeerd spoor te geraken. De duisternis was tastbaar, zoals men dat zegt en hoe dikwijls en verblindend het ook weerlichtte, voor de oriëntering was dat toch niet gunstig omdat de plotselinge afwisseling tussen diepe duisternis en schel licht het oog vermoeit en de bliksem daarbij de dingen niet in hun ware gedaante laat zien. En deze soepdikke regen hield meer dan twee uur aan. Het was onmogelijk een gesprek te voeren; wij moesten ons beperken tot de aller-noodzakelijkste aanroepen. Daardoor hoefde ik zeker niet bang te zijn dat Apanatshka mij eerder herkennen zou dan in mijn bedoeling lag, vooral omdat ik andere kleding droeg dan in de tijd waarin hij mij had leren kennen en ik de zeer brede rand van mijn hoed zo ver naar beneden geslagen had, dat ik er wel helemaal anders moest uitzien.

Eindelijk, eindelijk hield de regen op; maar de wolken verdwenen nog niet en het bleef even donker als eerst. Ik zette mijn paard aan om voortijdige vragen te vermijden en zo kwam het dat Apanatshka zich tot Dick Hammerdull wendde en een gesprek aanknoopte. Ik was niet van plan aandacht aan hun woorden te schenken maar ving enige uitdrukkingen van de dikke op, die mijn belangstelling wekten. Daarom liet ik mijn zwarte nu minder snel lopen en luisterde, zonder dat echter door mijn houding te verraden. Apanatshka bediende zich van het tussen blanken en roden gebruikelijke gemengde dialect dat uit Engelse, Spaanse en Indiaanse woorden is samengesteld en door iedere goede westman verstaan en gesproken wordt. Hij scheen juist gevraagd te hebben wie ik was, want ik hoorde de dikke antwoorden: ‘Een player is hij, anders niets.’

‘Wat is dat, een player?’

‘Een man die overal rondtrekt en beren- en buffeldansen opvoert, zoals u daarstraks van de Osages gezien hebt.’

‘Oef! De bleekgezichten zijn toch zonderlinge lieden. De rode mannen zijn te trots om voor anderen te dansen. Wil je mij zeggen hoe hij heet?’

‘Hij heet Kattapattamattafattagattalattarattasha.’

‘Oef! Oef! oef! Ik zal dat heel vaak moeten horen voordat ik het kan nazeggen. Waarom spreekt het goede bleekgezicht dat mij gered heeft, niet met ons?’

‘Omdat hij niet horen kan wat we tegen hem zeggen; hij is doof.’

‘Dat doet mijn hart leed omdat hij de dank niet horen kan, die Apanatshka hem zou willen betuigen. Heeft hij een squaw en kinderen?’

‘Hij heeft twaalf squaws en tweemaal twintig zonen en dochters, die ook allen doof zijn en niet horen.’

‘Oef! oef! Dus kan hij met zijn vrouwen en kinderen alleen maar met tekens spreken?’

‘Ja.’

‘Dan moet hij wel tien keer tien en nog veel meer verschillende tekens hebben! Wie kan die allemaal onthouden! Hij moet een zeer moedig man zijn dat hij zich in de wildernis waagt zonder te kunnen horen, want de gevaren die hier zijn, worden dubbel zo groot als men slechts op zijn ogen kan afgaan.’

Of Dick Hammerdull, daar hij me voor doof liet doorgaan, de een of andere vrolijke bedoeling koesterde of dat hem deze bewering zonder bepaalde reden over de lippen gekomen was ‘kwam er niet op aan’ zoals hij het placht uit te drukken, want er gebeurde nu iets waardoor zijn bedrog aan het licht kwam.

Het leek me namelijk, ondanks het geruis dat door de stappen van onze paarden veroorzaakt werd, dat ik voor ons uit hoefslagen hoorde. Ik hield meteen in en gebood de dikke en Apanatshka, natuurlijk op zachte toon, ook hun paarden in te tomen. Ja, ik had goed gehoord; er naderde een ruiter, al kwam hij niet recht naar ons toe. Toen rees de vraag of we hem voorbij zouden laten gaan of niet. Ik was, om voor de hand liggende redenen, geneigd aan te nemen dat het het een Osage was. Als ik me daarin niet vergiste, kon hij ons als bode tussen ons en zijn krijgers van nut zijn omdat die toch te weten moesten komen dat wij hun opperhoofd in handen hadden en zo besloot ik hem gevangen te nemen.

‘Blijft hier en houdt mijn paard en geweren vast,’ mompelde ik beiden toe, terwijl ik afsteeg en Apanatshka mijn zwarte en Hammerdull de geweren gaf. Toen snelde ik naar links waar ik, als mijn gehoor mij niet bedroog, de naderende moest treffen. Hij kwam; ik dook neer, liet hem zover voorbij dat ik een aanloop kon nemen, nam die en sprong achter op zijn paard. Ik had, toen hij me passeerde, gezien dat het een Indiaan was. De argeloze man was, toen hij me zo plots achter zich voelde, zo verrast dat hij niet de geringste beweging maakte om zich te verdedigen. Ik greep hem zo stevig bij de keel dat hij de teugels vallen en de armen zinken liet. Helaas gedroeg zijn paard zich minder verdraagzaam dan hij. Het voelde de plotseling verdubbelde last, verhief zich op de achterpoten en begon toen te bokken en met de vier poten te slaan. Dat was voor mij geen kleinigheid. Ik zat achter het zadel, moest de ruiter vasthouden en proberen de teugels te grijpen. Overdag zou dat gemakkelijker geweest zijn, maar in het nu heersende donker kon ik de teugels niet zien en kon er alleen maar voor zorgen niet afgeworpen te worden. Toen dook er aan mijn zijde een gestalte op die naar de mond van het Indianenpaard greep. Ik maakte mijn rechterhand vrij, reikte naar de revolver in mijn gordel en vroeg: ‘Wie is dat? Moet ik schieten?’

‘Ik ben Apanatshka,’ antwoordde de gevraagde. ‘Old Shatterhand kan de Osage eraf gooien.’

Aan het stampen van de hoeven had hij gehoord in wat voor toestand ik mij bevond, was van zijn paard gesprongen, had Hammerdull de teugels van het mijne gegeven en zich dan gehaast mij te hulp te komen. Het lukte hem de toom van het Indianenpaard te grijpen en het dier tot staan te brengen. Ik liet de gevangene eraf vallen en sprong hem na, om hem dadelijk weer te pakken omdat zijn bewegingloosheid slechts een truc kon zijn waarmee hij mij voor de gek wilde houden. Hij bood echter ook nu geen tegenstand. Toch was hij niet bewusteloos; de schrik scheen hem verlamd te hebben.

‘Heeft Apanatshka mij herkend?’ vroeg ik de Comanche.

‘Toen u mij uw paard in bewaring gaf, meende ik uw Hatatitla te zien,’ antwoordde hij. Bovendien zag ik dat uw metgezel niet een maar twee geweren van u kreeg en als ik toen nog in twijfel verkeerde, moest ik tenslotte wel weten wie u was, toen ik u achter de rode krijger zag zitten. Zo’n sprong pleegt, zeker ’s nachts, alleen Winnetou of Old Shatterhand te wagen. Wat moet er met de gevangene, die in elk geval een Osage is, gebeuren?’

‘Ik vermoed dat hij een boodschapper is die wij met ons mee moeten nemen.’ Wij riepen Hammerdull erbij. De Indiaan herkreeg nu zijn levendigheid; hij probeerde vergeefs tegenstand te bieden, werd op zijn paard gebonden en toen zetten we de onderbroken rit voort.

Men moet niet denken dat er nu, zoals onder blanken onvermijdelijk geweest zou zijn, tussen mij en Apanatshka veel woorden gesproken werden. Als twee vrienden elkaar zo lang niet gezien hebben en zich dan onder omstandigheden als die van vandaag zo onverwachts ontmoeten, zou men toch denken dat allereerst de harten aan hun trekken moesten komen. Dat was dan ook het geval maar het gebeurde niet met een overvloed van woorden. Toen we ons weer in beweging gezet hadden stuurde de Naiini-Comanche zijn paard dicht tegen het mijne aan, leunde naar me toe, greep mijn hand en zei op een toon vol innige vreugde: ‘Apanatshka dankt de grote, goede Manitou dat Hij hem toegestaan heeft de beste onder alle blanke krijgers weer te zien. Old Shatterhand heeft mij van een zekere dood gered!’

‘Sinds ik van mijn jonge vriend scheiden moest, heeft mijn ziel steeds naar hem verlangd,’ antwoordde ik. ‘De Grote Geest heeft zijn kinderen lief en vervult hun wensen juist dan, wanneer ze het voor onmogelijk houden.’

Verder werd er niets gezegd, maar reden wij dicht naast elkaar.

Spoedig ging de nacht over in de grijze ochtend en kon ik zien dat ik op die rit de juiste richting niet was kwijtgeraakt. Dat vond ik prettig daar ik graag nog vóór Winnetou het doel wilde bereiken. De Kih-pe-ta-kih ligt in het westen van Kansas dat tot de krijtformatie behoort. Daar en in het zuidwesten wordt de laatste tijd veel zout gewonnen. Is op een plaats het zout in grotere hoeveelheden aanwezig en wordt het door de regen of door een of ander bronwater opgelost, dan kunnen er onderaardse holen ontstaan, waarvan de zoldering instort omdat ze geen stevig houvast heeft. Deze instortingen hebben gewoonlijk diepe, loodrechte en zeer scherpe wanden; zijn de wanden dicht dan vormt zich mettertijd een meer dat de hele uitdieping vult.

Zijn ze echter poreus, dan sijpelt het water erdoor en alleen de diep gelegen bodem behoudt een vochtigheid die het ontstaan en gedijen van een meer of minder sterke plantengroei begunstigt. Heeft deze vegetatie aanvankelijk uit zoutverlangende planten bestaan, later komen er in dezelfde mate zoutwerende planten als het zoutgehalte uit de bodem verdwijnt. Ligt zo’n inzinking in een volkomen vlakke omgeving, dan maakt ze van verre een eigenaardige indruk omdat alleen de toppen van de bomen te zien zijn, die onder in de diep gelegen bodem wortel geschoten hebben. Zo’n plaats was de Kih-pe-ta-kih, een Zwartvoet-naam die ‘oude vrouw’ betekent. De door de onvruchtbare vlakte scherp begrensde plantenrijke plaats toont namelijk in zijn omtrekken de vormen van een op de grond hurkende Indianensquaw.

De zon steeg net achter ons aan de horizon, toen wij die groene squaw voor ons zagen opdoemen. Wij bereikten de plek bij de linkerheup van de figuur, terwijl Winnetou van rechts te verwachten was. Uit voorzichtigheid liet ik stilhouden en reed een keer helemaal om de ‘vrouw’ heen. Er viel geen spoor van menselijke wezens te bespeuren en dus leidden wij onze paarden op een minder steile plaats naar beneden, waar we de gevangene van zijn dier namen en aan een stam vastbonden. De rode was inderdaad een Osage. Hij had zich met oorlogsstrepen beschilderd en gaf op geen van de tot hem gerichte vragen antwoord.

Nu zou ik tijd gehad hebben met Apanatshka te praten over de lotgevallen die tussen onze scheiding en het huidige weerzien lagen, maar ik gaf er de voorkeur aan liever te wachten tot hij er zelf over zou beginnen. Tegenover zo iemand mocht ik geen nieuwsgierigheid verraden. Mijn dikke Hammerdull hield er een minder voorname zienswijze op na. Nauwelijks was hij gaan zitten, of hij wendde zich tot hem met de vraag: ‘Ik hoorde dat mijn rode broeder een opperhoofd der Comanches is. Hoe kon het gebeuren dat hij in gevangenschap bij de Osages raakte?’

De gevraagde wees op zijn beide oren, terwijl er een lichte glimlach over zijn gezicht gleed.

‘Is er een gevecht tussen jou en hen geweest?’ informeerde de onbescheiden dikke verder.

Apanatshka antwoordde met hetzelfde gebaar. Toen wendde Hammerdull zich tot mij: ‘Hij schijnt mij niet te willen antwoorden; vraagt u het hem toch eens, mr. Shatterhand.’

‘Dat zou ook vergeefs zijn,’ antwoordde ik. ‘Je ziet toch dat hij niet kan horen!’

Toen ging de dikke een licht op. Hij sperde zijn mond open, liet een vrolijk gelach horen en zei: ‘Well! Dan heeft hij zeker ook twaalf vrouwen en tweemaal twintig zonen en dochters, net als u?’

‘Waarschijnlijk.’

‘Dan moet ik oppassen ook niet doof te worden, anders horen we alle drie niets meer! Het gaat hier zo al stil genoeg toe. Hebt u niets voor mij te doen, sir, opdat me de tijd niet te lang valt?’

‘Jawel. Stijg te paard en kijk uit naar Winnetou. Ik zou het graag van tevoren weten als hij komt.’

‘Of u het weet of niet, komt er niet op aan, maar ik zal het u zeggen.’

Hij verdween en nu scheen Apanatshka toch wel een opmerking nodig te achten om geen voor hem ongunstig oordeel bij mij te doen opkomen. Hij liet een verachtelijke blik over de gevangene glijden en zei: ‘De zonen der Osages zijn geen krijgers; zij vrezen de wapens van dappere mannen en overvallen alleen weerloze lieden.’

‘Was mijn broeder weerloos?’ vroeg ik.

‘Ja. Ik had slechts een mes bij mij omdat ieder ander wapen mij verboden was.’

‘Aha, mijn broeder was onderweg om de heilige narak-ecksa[19] te halen.’

‘Zo is het. Apanatshka werd door de raad van ouden uitgekozen naar het noorden te rijden om de heilige steengroeve te bezoeken. Mijn broeder Shatterhand weet dat zolang er rode mannen zijn, een krijger die door zijn stam naar de narak-ecksa uitgezonden wordt, geen ander wapen dan een mes mag dragen. Hij heeft geen pijl en boog, geen geweer en geen tomahawk nodig omdat hij geen vlees, maar alleen planten mag eten en zich tegen geen vijand hoeft te verdedigen, want het is verboden een man die naar de heilige steengroeve rijdt, vijandig te behandelen. Apanatshka heeft nog nooit van een geval gehoord, dat deze wet die bij alle stammen geldt, overtreden werd. De honden der Osages hebben echter de schande op zich geladen mij te overvallen, gevangen te nemen en te boeien, ofschoon ik alleen dat mes had en hun door het wampum van de calumet bewees, dat ik mij op weg naar de grote Medicijn bevond.’

‘Heb je hun het wampum laten zien?’

‘Ja. Zij hebben het mij afgenomen en in het vuur geworpen, waar het door verteerd is.’

‘Ongelooflijk! Zoiets is zeer zeker nog nooit gebeurd! Ze moesten je, zelfs als je hun ergste vijand was geweest, als gast behandelen!’

‘Oef! Ik zou zelfs gedood worden!’

‘Heb je je verweerd toen ze je vastgrepen?’

‘Mocht ik dat? Als ik mij verweerd had, was het bloed van velen van hen gevloeid; daar ik echter op mijn wampum en de oeroude wet vertrouwde, die nog niemand gewaagd heeft te overtreden, ben ik hen gewillig als een kind naar hun legerplaats gevolgd. Van nu af mag iedere Osage die een fatsoenlijke krijger ontmoet, in het gezicht gespuwd worden en …’

Hij werd onderbroken, want Dick Hammerdull kwam en meldde dat Winnetou in zicht was. Ik wilde de Apache met de Naiini-Comanche verrassen en verzocht Apanatshka dus hier bij de gevangene te blijven en ging met Dick Hammerdull naar de andere kant van de Kih-pe-ta-kih, waar de aangekondigden verschijnen moesten. Ik had verwacht vijf personen te zien, namelijk Winnetou, Treskow, Holbers, Old Wabble en Matto Shahko, maar bemerkte tot mijn verwondering dat er zich nog een Indiaan bij hen bevond. Toen zij naderbij gekomen waren, zag ik dat deze ook op het paard vastgebonden was.

Winnetou had dus nog een gevangene gemaakt; de oorlogskleuren op zijn gezicht toonden dat ook deze een Osage was.

Ik trad, om te voorkomen dat de Apache eerst op verkenning uitging, zover naar voren uit het struikgewas dat hij mij herkennen moest. Hij kwam dus recht op mij af, hield bij ons halt en vroeg: ‘Bevindt mijn broeder zich al vóór mij hier omdat hem iets kwaads overkomen is?’

‘Nee, maar omdat alles sneller en beter ging dan ik had kunnen denken.’

‘Laat hij ons dan naar zijn paarden leiden! Ik heb hem iets erg belangrijks te vertellen.’

Matto Shahko had deze woorden gehoord; ik ving de triomfantelijke blik op die hij me toewierp en merkte daarom op; ‘De paarden bevinden zich aan de andere kant; wij zullen echter meteen hier beneden legeren.’

De scherpzinnige Winnetou vermoedde dadelijk dat het hier een geheim betrof; hij wierp een korte blik op mijn gezicht en liet een tevreden glimlach om zijn lippen spelen. Het opperhoofd der Osages echter maakte op barse toon de opmerking tegen mij:

‘Old Shatterhand zal vernemen wat er gebeurd is en mij in korte tijd moeten vrijlaten.’

Ik antwoordde niet en liep de inzinking in. De anderen volgden mij, terwijl Hammerdull en Holbers de paarden der beide Indianen leidden. Daarbij hoorde ik dat de dikke tegen zijn lange boezemvriend zei: ‘Dus bij jullie is iets belangrijks gebeurd, Pitt Holbers, ouwe coon?’

‘Als jij meent dat het belangrijk is, dan heb je het geraden,’ luidde het antwoord.

‘Geraden of niet, dat komt er niet op aan. Het is echter in elk geval niet zo belangrijk als dat wat

‘Staak dat gepraat,’ onderbrak ik hem. ‘Voordat jij met praten aan de beurt bent, zijn er eerst nog anderen!’

Hij merkte dat hij op het punt gestaan had een fout te maken en legde zijn hand over zijn mond. Op de bodem van de instorting aangekomen, maakten wij de gevangenen van de paarden los, legden hen op de grond en gingen bij hen zitten.

Winnetou, die niet weten kon wat ik achterhield, wierp mij heimelijk een vragende blik toe, waarop ik hem uitnodigde: ‘Mijn broeder late mij het belangrijke weten dat hij mij mee te delen heeft!’

‘Kan ik met open mond spreken?’

Hij bedoelde of hij zonder enige terughouding kon spreken.

‘Ja,’ knikte ik. ‘Hopelijk is er niets onaangenaams gebeurd.’

Wat ik verwacht had, gebeurde; Old Wabble viel snel en op honende toon in: ‘Hoogst onaangenaam voor jullie! Als u denkt ons nog steeds vast en zeker in handen te hebben, vergist u zich! Laat u maar door Winnetou vertellen hoe de zaken ervoor staan!’

De Apache overwon zijn trots en zei op minachtende toon: ‘De oude cowboy heeft gif op zijn tong; ik zal hem niet hinderen het over ons uit te spuiten.’

‘Ja, het is een gif, waaraan jullie allemaal te gronde zult gaan als jullie ons niet meteen de vrijheid geeft; it’s clear.’

Nutteloze praatjes om ons bang te maken,’ lachte ik.

‘Lach maar. Het lachen zal u dadelijk vergaan als u hoort wat tijdens uw luisterrijke afwezigheid gebeurd is.’ Hij wees op de pas gevangen roodhuid en ging verder: ‘De krijgers der Osages duurde de terugkeer van hun opperhoofd te lang; daarom zonden zij deze man naar hem toe om de oorzaak van het lange wegblijven te achterhalen. Hij kwam naar het bosje, waar u ons overvallen had. Wij waren weg maar hij volgde ons spoor en ontdekte onze legerplaats van gisteren. Merkt u nog niets?’

‘Ik merk alleen dat hij daarbij gegrepen werd.’

‘Mooi! Maar iets weet u niet, namelijk dat hij niet alleen was. Er was nog een Osage bij hem, die verstandiger en voorzichtiger was dan hij. Deze ontkwam en is nu teruggesneld om enige honderden achtervolgers te halen, die u nu al op de hielen zitten. Ik raad u aan ons ogenblikkelijk vrij te laten; dat is het beste dat u kunt doen, want als die troep Osages komt en ons nog in uw handen vindt, zullen zij geen pardon kennen, maar u uitblussen zoals de wind tere lucifers pleegt uit te blazen.’

‘Aangenomen dat alles heel precies zo is als u zegt, dan bevindt u zich desondanks nog in onze macht en uw Osages zijn er niet. Wat belet ons nu, u uit te blussen zoals de wind lucifers uitblaast?’

‘Dat doet u niet, want daarvoor bent u een veel te goede en liefdevolle christen en u weet heel goed dat de Osages onze dood bloedig zouden wreken.’

‘Zo? Hm. Nu zal ik u en Matto Shahko eens een kleine verrassing bereiden.’

Ik fluisterde Dick Hammerdull een paar woorden in het oor.

Hij knikte lachend, stond op en verwijderde zich. Allen, zelfs Winnetou, ofschoon deze helemaal niets liet merken, waren gespannen wie de dikke mee zou brengen. Toen hij na korte tijd terugkeerde voerde hij onze andere gevangene bij de arm.

‘Oef!’ riep Matto Shahko geschrokken.

‘All devils!’ schreeuwde Old Wabble. ‘Maar dat is immers …’

Hij achtte het geraden midden in de zin op te houden. Ik wenkte Hammerdull de roodhuid weer weg te brengen omdat deze door een woord de aanwezigheid van Apanatshka kon verraden en vroeg aan de oude cowboy: ‘Dat was de roodhuid die de honderden Osages moest brengen. Denkt u nu nog dat zij zullen komen?’

‘De duivel hale u!’ siste hij.

‘Oef!’ zei Matto Shahko, ‘Old Wabble heeft de Naiini immers vergeten!’

‘Nee,’ antwoordde deze en zich naar mij wendend, voegde hij eraan toe: ‘Ik heb namelijk nog een kaart die u zeer zeker niet overtroeven kunt, voor hoe verstandig en wijs u zichzelf ook houden mag!’

‘Die zou ik graag leren kennen.’

‘Ik zal u helpen. U denkt zeker nog met veel genoegen aan de Llano terug waar u de eer had door …’

‘U bestolen te worden,’ onderbrak ik hem.

‘Ook juist, alhoewel ik iets anders wilde zeggen,’ lachte hij.

‘Er was daar een jong Naiini-opperhoofd. Hoe heette hij ook weer?’

‘Apanatshka,’ antwoordde ik, mij van de domme houdend.

‘Yes, Apanatshka! U mocht hem erg graag, niet?’

‘Ja.’

Hij sprak op hautaine toon omdat hij meende heel zeker van zijn zaak te zijn en ik ging op deze toon in omdat ik merkte dat Apanatshka mij in de rol die ik hem toegedacht had, tegemoet kwam. Hammerdull was, nadat hij de Osage had weggebracht, niet teruggekomen; op zijn plaats zag ik tussen het struikgewas het Naiini-opperhoofd staan. Hij kon vermoed hebben, dat ik nu ook met zijn persoon een verrassing beoogde en was naderbij geslopen zonder te wachten tot ik hem liet halen. Een blik op Winnetou’s gezicht verried mij dat de scherpe ogen van de Apache hem ook al ontdekt hadden.

‘Werkelijk?’ spotte Old Wabble. ‘U wilt daarmee waarschijnlijk zeggen dat u hem vandaag nog evengoed als vroeger als uw vriend en broeder beschouwt?’

‘Zeer zeker! Ik zou hem in geen gevaar laten, al moest ik er mijn leven voor wagen.’

‘Mooi! Toevallig kan ik u nu zeggen dat hij zich in het grootste gevaar bevindt dat er voor hem bestaat; hij is de gevangene van de Osages.’

‘Dat geloof ik niet.’

Old Wabble had mij vol verwachting aangekeken. Toen echter mijn antwoord zo snel en op zo’n onverschillige toon volgde, verzekerde hij driftig: ‘U denkt waarschijnlijk dat ik u voor de gek houd. Vraag de Osage hier, die Winnetou gisteravond gevangen nam! Hij heeft ons het bericht gebracht waarover wij ons evenzeer verheugd hebben als het voor u ongelegen moet komen.’

‘Dus dan is de gevangenneming van Apanatshka de kaart die ik niet kan overtroeven? U bent van mening dat wij jullie tegen hem uitwisselen?’

‘Kijk hoe verstandig u wordt, als men u met de neus op de juiste plek stoot! U hebt het in elk geval geraden!’

‘Dan spijt het mij voor u dat er een plek bestaat waaraan ik nu uw neus moet stoten.’

‘Wat voor een dan?’

‘Het struikgewas daar rechts van u. Wees zo goed uw neus eens daarheen te richten.’

Hij keerde het hoofd naar de aangegeven plaats. Apanatshka had elk van onze woorden gehoord en begrepen. Hij schoof de twijgen met de armen opzij en trad naar buiten in onze richting.

‘Nu?’ vroeg ik, ‘Wie heeft er de grootste troef?’

Niemand antwoordde. Toen weerklonk de stem van iemand, die alleen dan placht te spreken als zijn boezemvriend Dick Hammerdull hem iets vroeg, namelijk de stem van de lange Pitt Holbers: ‘Heigh-day, is me dat een vreugde! Er wordt niemand uitgewisseld; Old Wabble heeft verloren!’

Degene wiens naam daar genoemd werd, knarste met de tanden dat wij het allen hoorden, stiet een afgrijselijke vloek uit en schreeuwde met van woede overslaande stem tegen mij: ‘Hond, duizendmaal vervloekte, u staat in verbinding met de hel en al zijn duivels! U moet ziel en zaligheid verkocht hebben, anders zou u niet alles zo naar wens gelukken! Ik spuw op u! Ik haat u met een haat zoals nog nooit een mens gehaat heeft, hoort u!’

‘En ik heb diep, hartgrondig medelijden met u,’ antwoordde ik rustig. ‘Ik heb vele, vele beklagenswaardige mensen gekend, maar u bent de meest beklagenswaardige van hen allemaal! Moge God eens slechts een klein, klein deel van het medelijden met u hebben dat ik nu voor u voel. Dat is het antwoord dat ik u op uw vervloeking geef, omdat een vervloeking uit uw mond ieder tot wie u haar richt, tot zegen moet strekken! U bent zo’n armzalig mensenkind, dat ieder oog dat gedwongen is u aan te kijken, pijn doet. Scheer u weg!’ Ik ging naar hem toe, sneed zijn boeien door en wendde mij af. Als ik gemeend had dat hij nu snel zou opspringen en er vandoor gaan, dan had ik mij vergist. Ik hoorde namelijk dat hij langzaam en rustig opstond; toen voelde ik zijn hand op mijn schouder en zei hij op scherp spottende toon: ‘Dus uw oog doet pijn als u naar mij moet kijken? Daarom laat u mij vrij? U moet u echter niet verbeelden moreel zo eindeloos ver boven mij te staan! Als die God werkelijk bestaat in wie u zich beroemt zo vast te geloven, dan sta ik in zijn ogen even hoog als u, anders zou het nog een slechtere kerel zijn dan zo een waarvoor u mij houdt. Hij heeft mij en u geschapen en in de wereld gezet en wanneer ik anders terechtgekomen ben dan u, dan is dat niet mijn maar zijn schuld. Tot Hem moet u zich dus maar met uw verontwaardiging wenden, niet tot mij en als er werkelijk een eeuwig leven en een laatste oordeel mocht zijn, waarom ik echter lach, dan heeft niet Hij over mij de staf te breken, maar ik over Hem omdat Hij mij met mijn zogenaamde fouten en zonden uitrustte. U zult dus eindelijk wel inzien wat voor kinderlijke en belachelijke domheden uw vroomheid en eerbied zijn! U gelooft zeker uit goedheid te handelen; maar op de keper beschouwd wordt u door niets anders gedreven dan door het besef dat ook ik heb, namelijk dat geen mens goed en geen mens slecht is omdat God, de uitvinder van erfzonde, daaraan alleen schuld heeft. Vaarwel dus, man van liefde en barmhartigheid! Ik ben ondanks uw dwaasheid vandaag weer eens heel tevreden over u. Denk daarom echter niet dat ik, als wij elkaar terugzien, anders dan met een kogel met u praten zal! Er is hier op de savanne voor ons beiden geen plaats; een moet er verdwijnen en daar u zo’n grote afschuw van en angst voor mensenbloed heeft, zal ik u bij ons volgend treffen de aderen openen! Voor de anderen geldt hetzelfde. Mesjeurs, het ga u de komende dagen goed! U zult spoedig van mij horen!’

Wij hadden de gevangenen natuurlijk hun wapens afgenomen.

Het geweer van Old Wabble hing aan het zadel van zijn paard en zijn mes had Dick Hammerdull in zijn gordel gestoken.

De oude cowboy trad op de dikke toe en strekte de hand uit om zijn mes te nemen; deze draaide zich echter om en vroeg: ‘Wat wilt u daar? In mijn gordel heeft u niets te zoeken!’

‘Ik wil mijn mes hebben,’ verklaarde Old Wabble koppig. ‘Of heb ik met dieven te doen?’

‘Neem uw losse mond in acht, anders spring ik u op het gezicht, ouwe bedrieger. U kent de wetten van de prairie en weet dus van wie de wapens van een gevangene zijn!’

‘Ik ben nu geen gevangene meer, maar vrij!’

‘Vrij of niet, dat interesseert mij helemaal niet! Als Old Shatterhand u de vrijheid geschonken heeft, dan is daarmee nog niet gezegd dat u ook uw wapens zou moeten terugkrijgen!’

‘Behoud het en wees vervloekt, dikke uil! Ik zal van de Osages wel een ander mes krijgen!’ Hij ging naar zijn paard, nam het geweer van het zadel, hing het om en wilde opstijgen. Toen stond Winnetou op, strekte de hand naar hem uit en beval: ‘Halt! Leg het geweer weer neer!’ Er was in de houding en het gezicht van de Apache zoiets onweerstaanbaars dat Old Wabble, geheel in tegenstelling tot andere keren, gehoorzaamde. Hij hing het geweer weer aan het zadel, wendde zich toen tot mij en maakte de tegenwerping: ‘Wat moet dat betekenen? Paard en geweer zijn toch van mij?’

‘Nee,’ antwoordde Winnetou. ‘Toen mijn broeder Shatterhand je de vrijheid teruggaf, heeft hij je alleen de walging willen tonen die ieder mens voor je voelen moet. Wij zijn het allemaal met hem eens want wij gruwen ervan je met de hand, mes of kogel aan te raken. Wij geven je niet over aan onze wraak, maar aan de gerechtigheid van de grote Manitou. Je zou ook je paard en wapens hebben mogen behouden, maar daar je gedreigd hebt ons te zullen aderlaten, krijg je niets anders dan slechts de vrijheid terug. Je zult nu ogenblikkelijk gaan; wanneer je echter over tien minuten nog hier in de buurt te zien bent, wordt er een riem om je hals en dan om de tak van een boom gelegd. Ik heb gesproken. Howgh! Nu onmiddellijk weg!’

Old Wabble lachte hardop, boog diep en antwoordde: ‘Echt als een koning gesproken; jammer alleen dat het mij als hondengeblaf in de oren klinkt! Ik ga, maar we zien elkaar terug!’

Hij draaide zich om, beklom de op deze plaats ingevallen rand van de helling en verdween. Toen ik hem uit voorzichtigheid korte tijd daarna naar boven volgde, zag ik hem op zijn waggelende en wiebelende manier langzaam over de vlakte lopen.

Ik had deze man vroeger niet alleen vanwege zijn hoge ouderdom geacht, maar hem overeenkomstig de faam die hij toen bezat, voor een zeer bekwaam westman gehouden; nu echter was mijn mening over hem in beide opzichten heel anders geworden. Hij zou, zelfs wanneer men hem voor een beter mens zou hebben kunnen houden, toch onbruikbaar geweest zijn.

Dat ik hem ook dit keer weer zonder straf had laten lopen, was minder het gevolg van overweging geweest dan wel van een plotselinge opwelling of een gevoel van afschuw, dat het mij onmogelijk gemaakt had nog een woord tot hem te richten.

Winnetou was het met mijn houding eens geweest. Hammerdull en Holbers waren dat niet, dat wist ik; zij waagden het alleen niet mij daarover verwijten te maken. Treskow echter, wiens juridisch of politioneel gevoel door mijn herhaalde clementie beledigd was, zei, toen ik weer naar hen omlaag was gegaan, tegen mij: ‘Neem me niet kwalijk, mr. Shatterhand, dat ik u berispen moet. Vanuit christelijk standpunt wil ik helemaal niet spreken, ofschoon u ook dan niet juist gehandeld hebt, want ook het christendom leert dat op iedere slechte daad straf moet volgen; maar plaats u nu eens een keer op het standpunt van een criminalist, een vertegenwoordiger van de wereldlijke gerechtigheid! Wat zou zo iemand zeggen van het feit, dat u een schurk van de verdorvenheid en onverbeterlijkheid als deze Fred Cutter steeds en steeds weer laat ontkomen. Deze man heeft in zijn leven al meer dan honderd keer de dood verdiend, zelfs wanneer alleen al zijn daden als ‘Indianendoder’ in aanmerking genomen worden. En als u zegt dat ons dat niets aangaat, dan is het toch bewezen, dat hij u en ons herhaaldelijk naar het leven gestaan heeft en ons ook nu weer met de dood bedreigd heeft. Wat zou een jurist er nu wel van zeggen, dat u zich bepaald moeite geeft hem aan de verdiende straf te onttrekken? Het is mij onmogelijk mij de beweegredenen voor uw houding in te denken.’

‘Ben ik jurist, mr. Treskow?’ antwoordde ik.

‘Ik geloof het niet.’

‘Nu dan! Desondanks is het helemaal niet mijn bedoeling hem aan zijn welverdiende straf te onttrekken, alleen wil ik noch rechter noch beul zijn! Ik ben er vast van overtuigd, dat de noodlottige witte staf allang boven zijn hoofd zweeft om door een heel andere, machtiger en hogere hand gebroken te worden. Iets in mij, waaraan ik geen weerstand kan bieden, weerhoudt mij ervan vooruit te lopen op de rechtvaardige beschikking van God en wanneer u ook al mijn houding niet begrijpen kunt, dan zult u toch minstens niet bestrijden dat er in het binnenste, in de ziel, in het hart van de mens wetten zijn, die men minder mag overtreden, die onverbiddelijker en machtiger zijn dan al uw geschreven wetsartikelen.’

‘Mogelijk. Ik ben in dat opzicht nu eenmaal niet zo teergevoelig als u. Ik moet u alleen op de gevolgen opmerkzaam maken, die uit uw gehoorzaamheid aan deze geheimzinnige en mij onbegrijpelijke innerlijke wetten voortvloeien.’

‘Hoezo voortvloeien? Noemt u eens zo’n geval.’

‘U heeft Old Wabble begenadigd. Wat doen wij nu met het opperhoofd der Osages, zijn medeschuldige? Moet die soms ook zonder enige straf vrij worden gelaten?’

‘Als het van mij afhangt, ja.’

‘Dan hale de drommel al uw zogenaamde wetten van de savanne die u niet laat gelden, ofschoon u ze zo’n weergaloze strengheid toeschrijft.’

‘Ik ben pas op de vijfde, zesde plaats westman, allereerst echter christen, immers de Osages zijn door de blanken bedrogen; zij hebben zich door de beraamde overval schadeloos willen stellen en volgens hun begrippen zijn zij daar volkomen toe gerechtigd. Moeten we Matto Shahko nu enkel en alleen voor een bedoelingstraffen, die toch helemaal niet is uitgevoerd?’

‘U zult wel weten dat reeds de poging tot een misdrijf strafbaar is!’

‘Hm; de jurist, zoals het in het boek staat!’

‘Daartoe ben ik gerechtigd en verplicht en ik verzoek u u op hetzelfde standpunt te plaatsen.’

‘Goed, dat wil ik doen! Dus aangenomen dat de poging tot een misdrijf al strafbaar is, is dan de bedoeling van het opperhoofd der Osages om de farms te overvallen en ons te doden al in het stadium van een poging gekomen?’

Hij aarzelde met het antwoord en bromde toen: ‘Bedoeling bedoeling … poging misschien minstens een zogenaamde verwijderde poging… hm, ook dat niet! Laat me met zulke haarkloverijen met rust, mr. Shatterhand!’

‘Ook uw standpunt begint te wankelen! Zegt u eens helder en duidelijk: is enkel en alleen de bedoeling strafbaar?’

‘Moreel ja, wettelijk echter niet!’

‘Well, is Matto Shahko dan te bestraffen?’

Hij draaide heen en weer en riep toornig uit: ‘U bent de ergste advocaat met wie een rechter te doen kan krijgen! Ik wil helemaal niets meer horen over de zaak!’

‘Kalm, kalm, mr. Treskow! Ik ben strenger dan u denkt. Als we dan ook al de bedoeling niet kunnen bestraffen, dan ben ik er toch voor dat wij voorzorgsmaatregelen treffen die als broeders op de straf lijken.’

‘Dat klinkt al beter. Wat stelt u voor?’

‘Nog niets. Ik ben niet de enige die er iets in te zeggen heeft.’

‘Zeer juist,’ stemde toen Dick Hammerdull snel in. ‘Een of andere beloning moet de roodhuid krijgen; denk jij ook niet, Pitt Holbers, ouwe coon?’

‘Hm, als jij meent dat hij een flinke klap verdiend heeft, dan zul je wel gelijk hebben, beste Dick,’ antwoordde de lange.

‘Laat ons beraadslagen wat wij met hem doen,’ stelde Treskow voor, terwijl hij met een strenge gelaatsuitdrukking ging zitten.

Boeiend was het spel van de gelaatstrekken waarmee Matto Shahko de uitwisseling van onze meningen volgde. Er was hem geen woord ontgaan en zo wist hij op welke manier ik mij over hem ontfermde. Zijn eerst zo duistere blik rustte nu met een heel andere, bijna vriendelijke uitdrukking op mij; het was duidelijk dat hij dankbaarheid jegens mij voelde. Mij liet dat echter onverschillig, want toen ik om hem met Treskow meningsverschil had, hadden geen persoonlijke gevoelens mij daartoe geleid. Toen deze ons nu op zo’n ernstige toon voor een beraadslaging uitnodigde, verbrak het opperhoofd der Osages zijn stilzwijgen door zich tot mij te wenden: ‘Zal Old Shatterhand, nadat de bleekgezichten gesproken hebben, misschien bereid zijn ook mij te horen?’

‘Spreek!’ nodigde ik hem uit.

‘Ik heb woorden gehoord, die ik niet begrijpen kan omdat ze mij vreemd zijn; des te duidelijker echter hoorde ik dat Old Shatterhand het voor mij opgenomen heeft, terwijl het andere bleekgezicht tegen mij was. Daar Winnetou, het opperhoofd der Apaches, niet aan de twist heeft meegedaan, denk ik dat hij zijn vriend en broeder gelijk geeft. Beiden zijn weliswaar de vijanden der Wasaji’s, maar alle rode en blanke mannen weten hoe rechtvaardig deze beide beroemde krijgers denken en hoe ze handelen, en zo verzoek ik u ook vandaag rechtvaardig te zijn.’

Daar hij nu pauzeerde en mij aankeek alsof hij een antwoord van mij verwachtte, verklaarde ik hem: ‘Het opperhoofd der Osages vergist zich niet in ons; hij hoeft geen onrechtvaardigheid te verwachten. Vóór alles maak ik hem er echter op attent dat wij geen vijanden der Osages zijn. Wij wensen met alle rode en blanke mensen in vrede te leven; wanneer ons echter iemand in de weg treedt, ons zelfs echt naar het leven staat, moeten wij ons dan niet verweren? En wanneer wij dat doen en hem overwinnen, heeft die man dan het recht te beweren dat wij zijn vijanden zijn?’

‘Met die man heeft Old Shatterhand waarschijnlijk mij bedoeld. Wie echter is het, die met recht van zichzelf kan zeggen dat hij aangevallen is? Matto Shahko, het opperhoofd der Wasaji’s, zou willen vragen waartoe de bleekgezichten rechters en rechtbanken hebben.’

‘In het kort gezegd, om recht te spreken, om rechtvaardigheid te betrachten.’

‘Wordt dat recht gesproken, die gerechtigheid beoefend?’

‘Ja.’

‘Gelooft Old Shatterhand wat hij daar zegt?’

‘Ja. Weliswaar zijn de rechters ook maar mensen die zich vergissen kunnen en daarom …’

‘Oef! Oef!’, viel hij mij snel in de rede. Daarom vergissen die rechters zich steeds dan als het erom gaat tegenover de rode mannen rechtvaardig te zijn! Old Shatterhand en Winnetou hebben aan duizend kampvuren gezeten en tien keer duizend maal de beschuldigingen gehoord, die de rode man tegen de blanke inbrengt. Ik wil noch een enkele van deze beschuldigingen herhalen noch een nieuwe eraan toevoegen, maar ik ben het opperhoofd van mijn stam en mag dus spreken over wat het volk der Wasaji’s geleden en ook nu weer opnieuw ondervonden heeft. Hoe dikwijls reeds zijn wij door de bleekgezichten bedrogen zonder een rechter te vinden, die zich over ons goed recht ontfermde! Nauwelijks een maan geleden heeft men weer een groot bedrog jegens ons gepleegd en toen wij gerechtigheid verlangden werden we uitgelachen. Wat doet de blanke man als een rechter hem zijn hulp ontzegt? Hij wendt zich tot een hoger gerecht. En als ook dit hem in de steek laat, dan maakt hij zichzelf tot rechter door zijn tegenstander te lynchen of verenigingen van lieden op te richten, comités genoemd, die heimelijk en tegen de wet hulp verschaffen, wanneer er openlijk en door de wet geen te vinden is. Waarom zou ook de rode man niet mogen doen wat de blanke doet? U zegt lynch, wij zeggen wraak. U zegt comité, wij zeggen raad van ouden; het is absoluut hetzelfde. Maar als u zichzelf dan geholpen heeft, dan noemt u dat gedwongen gerechtigheid en als wij onszelf geholpen hebben, wordt het door u roof en plundering genoemd. De juiste waarheid luidt dientengevolge: de blanke is de achtenswaardige man die de roden onophoudelijk bedriegt en besteelt en de rode is de dief, de rover, die door de blanken steeds het vel over de oren wordt gehaald. Daarbij spreekt u zonder ophouden over geloof en vroomheid, over liefde en goedheid! Men heeft ons kort geleden weer met vlees, kruit en veel andere dingen die wij zouden krijgen bedrogen. Toen we bij de Indianenagent kwamen om hem om hulp te verzoeken, troffen wij slechts honend lachende gezichten en dreigend op ons gerichte geweerlopen. Toen haalden we ons vlees, kruit en lood waar we het maar vonden, want wij hebben het nodig, anders kunnen we niet leven. Men achtervolgde ons en doodde veel van onze krijgers. Nu wij uitgetrokken zijn om de dood van deze krijgers te wreken, wiens schuld is dat dan? Wie is de bedrogene en wie de bedrieger? Wie is de beroofde en wie de berover? Wie is de aangevallene en wie de vijand? Old Shatterhand mag mij op deze vragen het juiste antwoord geven.’

Hij richtte de blik vol verwachting op mij. Wat moest en wat kon ik hem antwoorden, als eerlijk mens antwoorden? Winnetou redde mij uit die netelige situatie doordat hij, de tot dan zwijgzame, het woord nam.

‘Winnetou is het opperhoofd van de gezamenlijke stammen der Apaches. Geen opperhoofd kan het welzijn van zijn mensen méér aan het hart liggen dan mij het geluk van mijn volk. Wat Matto Shahko nu zei, is niets nieuws voor mij; ikzelf heb het reeds vele keren tegen de bleekgezichten te berde gebracht – zonder het minste resultaat! Maar moet dan iedere vis in een water, waarin veel roofvissen zijn, van het vlees van andere vissen leven? Moet ieder dier uit een woud, een bos, waarin skunks huizen noodzakelijk ook zo’n stinkdier zijn? Waarom maakt het opperhoofd der Osages geen onderscheid? Hij verlangt gerechtigheid en handelt toch zelf hoogst onrechtvaardig omdat hij personen bestrijdt, die niet de geringste schuld aan de onrechtvaardigheid dragen waarmee hij en de zijnen bejegend zijn! Kan hij ons een geval, slechts één enkel geval, noemen waarin Old Shatterhand en ik de tegenstanders van een mens geweest zijn, zonder tevoren door hem aangevallen te zijn? Heeft hij niet integendeel vaak en vaak gehoord en meegemaakt dat wij zelfs onze ergste vijanden zozeer en zo vaak sparen als het ons maar enigszins mogelijk is? En als hij dat tot vandaag nog niet mocht hebben geweten, dan is het hem daarstraks voor zijn oren en ogen gezegd en bewezen, toen mijn vriend en broeder Shatterhand hem voorsprak, ofschoon Matto Shahko hem naar het leven gestaan heeft! Wat het opperhoofd der Osages ons wil meedelen, weten wij allang en zo goed, dat hij daaraan geen woord hoeft te verspillen, maar wat wij hem te zeggen hebben, schijnt hij nog niet te weten en nog nooit gehoord te hebben, namelijk dat men niet onrechtvaardig mag handelen als men zelf rechtvaardigheid verlangt! Hij had ons voor de martelpaal bestemd en hij weet dat wij nu zijn scalp en leven zouden kunnen nemen. Hij mag beide behouden, hij zal zelfs zijn vrijheid terugkrijgen, al is het dan ook niet meteen vandaag. Wij zullen zijn vijandigheid met goedheid, zijn bloeddorst met toegevendheid vergelden en als hij dan nog beweert dat wij vijanden van de Osages zijn, dan is hij niet waard dat zijn naam nog een keer over de lippen van een rode of blanke krijger komt! Matto Shahko heeft daarstraks een lange rede gehouden en ik heb zijn voorbeeld gevolgd, ofschoon noch zijn noch mijn woorden nodig waren. Nu heb ik gesproken. Howgh!’

Toen hij uitgesproken was, viel er een lange, diepe stilte. Niet alleen zijn karakter, maar meer nog zijn persoon en zijn manier van spreken en uitdrukken brachten dit teweeg. Buiten hem was ik wel de enige, die wist dat hij niet alleen tegen de Osage gesproken had. Zijn woorden waren ook tot de anderen gericht, speciaal tot Treskow. Matto Shahko lag er met bevroren trekken bij; het was onmogelijk te zien of de woorden van de Apache eigenlijk wel indruk op hem gemaakt hadden.

Treskow had de ogen neergeslagen en de blik verlegen afgewend. Eindelijk richtte hij zijn blik op mij en zei: ‘Het is een heel vreemd iets met u en Winnetou, mr. Shatterhand! Of men wil of niet, men moet tenslotte wel zo denken als u denkt. Als u het opperhoofd der Osages en zijn beide kerels nu net zo wilt laten lopen als u Old Wabble vrijgelaten heeft, dan ben ik degene die daar niets op tegen heeft. Ik ben alleen bang dat hij ons dan met zijn volk achterna gereden komt om ons, als hij geluk heeft, toch nog gevangen te nemen.’

‘Dat moeten we afwachten! Als ik u goed begrijp, dan acht u een beraadslaging niet meer nodig?’ vroeg ik.

‘Is niet nodig. Doe wat u wilt!’

‘Well, dan zal ik het kort maken! Hoor dan wat ik met goedvinden van Winnetou bepaal! Matto Shahko rijdt met ons mee totdat we aannemen mogen hem vrij te kunnen laten. Hij zal weliswaar geboeid zijn, doch met de eerbied behandeld worden, die iedere dappere westman verschuldigd is aan het opperhoofd van een dapper volk. Zijn beide krijgers zijn vrij; zij mogen naar het Wara-tu terugkeren om de Osages te vertellen wat er gebeurd is. Zij kunnen daar vertellen dat de bleekgezichten gewaarschuwd zijn en dat als desondanks de farms overvallen worden, het opperhoofd door ons dood geschoten zal worden. Maak hun riemen los!’

Deze opdracht was tot Hammerdull en Holbers gericht, die haar bereidwillig uitvoerden. Toen de beide Osages zich vrij voelden, sprongen ze overeind en wilden snel naar hun paarden. Dat verbood ik even snel:

‘Stop! Jullie zullen niet rijden, maar lopen naar het Wara-tu. Jullie paarden en geweren nemen wij mee. Of jullie ze terugkrijgen, hangt van de houding van Matto Shahko af. Ga dus en vertel jullie broeders dat het Old Shatterhand was die gisteren Apanatshka, het opperhoofd der Naiini’s bevrijd heeft!’

Het viel hun zwaar dit bevel te gehoorzamen. Ze keken hun opperhoofd vragend aan. Hij maande hen aan: ‘Doe wat Old Shatterhand jullie gezegd heeft! Wanneer de krijgers der Wasaji’s dan in twijfel zouden verkeren hoe ze zich te gedragen hebben, dan kunnen ze het Numbeh grondeh[20] vragen, aan wie ik het bevel overdraag. Hij zal het juiste doen!’

Toen hij deze aanwijzing gaf lette ik scherp op zijn gezicht. Het was ondoorgrondelijk; geen trek verried of dit overdragen van het commando voor ons later strijd of vrede zou betekenen.

De twee vrijgelatenen klommen omhoog naar het struikgewas en verwijderden zich in de richting, die ook Old Wabble voorheen ingeslagen had. Zij volgden zijn spoor en het was te voorzien dat ze hem spoedig zouden inhalen.

Dat ik hun paarden achtergehouden had, was om verschillende redenen gebeurd. Als zij bereden waren geweest, zouden ze het Wara-tu veel sneller dan te voet bereikt hebben en de te verwachten achtervolging zou dan enige uren eerder kunnen worden ingezet; zo wonnen wij dus tijd. Verder waren zij als boodschappers, die snel en ver rijden moesten, met zeer goede paarden uitgerust en zulke dieren konden wij juist gebruiken.

Ook hun wapens konden ons van nut zijn. Apanatshka die, zoals al verteld, slechts voorzien geweest was van een mes, kreeg het geweer van Matto Shahko. Hij gaf zijn oorspronkelijk voornemen om naar de heilige steengroeven te rijden, voorlopig op en besloot met ons mee de bergen in te gaan naar Colorado. Daar wij bijna met zekerheid konden aannemen dat de Osages, zodra de twee boodschappers hun van de gevangenschap van hun opperhoofd in kennis hadden gesteld, direct naar de Kih-pe-ta-kih zouden komen en ons van daaruit zouden achtervolgen om hem te bevrijden, kon ons verblijf hier niet langer duren. Matto Shahko werd op zijn paard gebonden, maar zo ontzien als de omstandigheden het ons veroorloofden. Pitt Holbers en Treskow bestegen de twee Osage-paarden, de anderen werden als lastdieren gebruikt en zo verlieten wij de ‘oude vrouw’, bij wie ons slechts zo’n korte rust gegund geweest was.