Hoofdstuk 2

 

 

 

Het hart van de eik

 

Robin Goodfellow, beter bekend als Puck, en berucht uit het beroemde stuk Een midzomernachtsdroom, had ooit nog een andere naam. Een menselijke naam die toebehoorde aan een mager, roodharig joch dat naast een verlegen boerenmeisje aan de baai van Louisiana woonde. Robbie Goodfell, zoals hij zich toen noemde, zat bij me in de klas en was mijn vertrouweling en beste vriend. Hij stond altijd klaar om het voor me op te nemen, als een oudere broer.

Robbie was… anders. Maf, sarcastisch en af en toe een beetje al te beschermend. Als hij niet in de buurt was, leken mensen zich hem nauwelijks te kunnen herinneren. Ze wisten niet meer wie hij was of hoe hij eruitzag, hij verdween gewoon uit hun geheugen, ondanks het feit dat hij nooit ver uit de buurt was als er iets aan de hand was op school. Muizen in bureaulades, secondelijm op stoelen, en zelfs die keer dat er een alligator in de toiletten zat, Robbie was er altijd op een of andere manier bij betrokken. Niemand had hem ooit zelfs maar verdacht, maar ik wist wel beter.

Toch kwam het als een schok toen ik ontdekte wie hij echt was. Een dienaar van koning Oberon, die de opdracht had gekregen me in het oog te houden in de sterfelijke wereld. Hij moest me beschermen tegen iedereen die de halfmenselijke dochter van de elfenkoning kwaad zou willen doen, maar het was ook zijn taak om me blind te houden voor de wereld van de fae. Om ervoor te zorgen dat ik mijn ware aard, en alle gevaren die daarmee samenhingen, niet zou ontdekken.

Toen Ethan werd ontvoerd naar Nimmernimmer, viel Robbies plan om me onwetend te houden in duigen. Hij negeerde Oberons bevelen en stemde ermee in om me te helpen mijn broertje te redden. Maar hij betaalde een hoge prijs voor zijn loyaliteit. Tijdens een gevecht met de IJzerfae, een nieuwe soort die was ontstaan uit de vooruitgang en de technologie, werd hij neergeschoten en bijna gedood. Ash en ik hadden hem naar het stadspark van New Orleans gebracht, waar de dryaden hem in een van hun bomen hadden opgenomen om te slapen tot zijn wonden genezen zouden zijn. Hij bevond zich nu in een soort coma, en de dryaden hielden hem in leven, al wisten ze niet wanneer hij wakker zou worden. Of hij wakker zou worden. Toen we vertrokken om Ethan te redden moesten we hem achterlaten, en dat was een beslissing geweest die me sindsdien had dwarsgezeten..

Ik duwde mijn hand tegen de bemoste stam en vroeg me af of ik zijn hartslag zou kunnen voelen in de boom. Ik hoopte op een trilling of een zucht, iets waaruit ik kon opmaken dat hij er nog was, maar ik voelde niets anders dan de levenssappen, het mos, en het ruwe oppervlak van de boombast. Als Puck nog leefde, dan was hij ver buiten mijn bereik.

‘Weet je zeker dat hij hierbinnen is?’ vroeg ik aan de dryade terwijl ik naar de stam bleef kijken. Ik wist niet goed wat ik nu eigenlijk verwachtte. Hoopte ik soms dat hij zo dadelijk breed grijzend zijn hoofd uit de stam zou steken? Ik had het idee dat ik iets zou missen als ik ook maar een seconde de andere kant op keek.

De dryade knikte. ‘Ja, hij leeft nog. Er is niets veranderd. Puck slaapt zijn droomloze slaap en wacht op de dag dat hij klaar is om weer de wereld in te gaan.’

‘Wanneer is dat?’ vroeg ik, en ik liet mijn vingers over de stam glijden.

‘Dat weten we niet. Misschien over een paar dagen, maar misschien duurt het nog eeuwen. Misschien wil hij wel niet wakker worden.’ De dryade legde haar hand op de stam en sloot haar ogen. ‘Hij ligt daar prettig, hij heeft geen pijn. Je kunt niets anders voor hem doen dan afwachten en geduld hebben.’

Ik vond haar antwoord onbevredigend, dus ik drukte mijn hand stevig tegen de boom en sloot mijn ogen. De magie kolkte om me heen, de magie van mijn vader en het Zomerhof, de toverkracht van de warmte en de aarde en alles wat leefde. Zachtjes duwde ik tegen de boom, zodat ik de door de zon verwarmde bladeren voelde en het leven dat door de groene aderen stroomde. Ik werd me bewust van de duizenden kleine insecten die over de stam krioelden en van de snelle hartslag van de vogels die droomden tussen de takken.

Ik drong verder de boom in, voorbij de bast, door het zachte, nog groeiende hout, diep in het hart van de boom.

Daar was hij. Ik kon hem niet echt zien natuurlijk, maar ik wist dat hij er was. Ik voelde zijn aanwezigheid in het hout, een heldere plek vol leven in het hart van de boom. Het hout koesterde en beschermde zijn magere, slungelige lichaam. Vaag hoorde ik het bonken van een kloppend hart. Puck zweefde ontspannen in de boom, met gesloten ogen en zijn kin op zijn borst. Nu hij sliep, leek hij veel kleiner. Breekbaar en doorzichtig, alsof je hem zo kon wegblazen.

Ik bewoog me dichter naar hem toe en probeerde hem aan te raken. Mijn lichaamloze vingers streelden zijn wang, veegden zijn woeste rode haar uit zijn gezicht. Hij bewoog zich niet. Als ik zijn hartslag, die zacht vibreerde in de boom, niet had kunnen horen, dan zou ik gedacht hebben dat hij dood was.

‘Het spijt me zo, Puck’ fluisterde ik, of misschien dacht ik de woorden alleen maar, diep in de enorme eik. ‘Was je maar bij me. Ik ben bang en ik weet niet wat er gaat gebeuren. Je moet terugkomen.’

Als hij me kon horen, dan liet hij het niet merken. Er ging geen trilling door zijn oogleden, hij bewoog zijn hoofd niet, reageerde op geen enkele manier op mijn stem, maar bleef even slap en bewegingloos liggen. Zijn hart sloeg traag en regelmatig door, als een echo in het hout.

Mijn beste vriend was heel ver weg, ver buiten mijn bereik, en ik kon niets doen om hem terug te brengen.

Somber en met een vreemd misselijk gevoel trok ik me terug uit de boom om mijn lichaam weer op te zoeken. Toen de geluiden van de wereld terugkeerden, kon ik mijn tranen maar met moeite bedwingen. Zo dichtbij. Puck was zo dichtbij en toch zo ver weg.

Ash keek me ernstig aan toen ik zijn blik zocht. Hij wist wat ik had gedaan en kon wel raden wat de uitslag was. ‘Hij leeft nog,’ zei hij. ‘Op meer kun je niet hopen.’

Ik slikte en draaide me om.

Ash zuchtte. ‘Maak je niet te veel zorgen over Robin Goodfellow, Meghan. Het is altijd al absurd moeilijk geweest om hem te doden.’ Hij klonk geamuseerd en geïrriteerd tegelijk, alsof hij uit ervaring sprak. ‘Ik kan je bijna garanderen dat hij op een dag volkomen onverwacht voor je neus staat. Je hoeft alleen maar geduld te hebben.’

‘Geduld,’ klonk een pedante stem van ergens boven mijn hoofd. ‘Geduld heeft Meghan nooit veel gehad.’

Verschrikt keek ik omhoog in de boomkruin. Een paar bekende goudkleurige ogen keken vanuit het niets op me neer. ‘Grimalkin!’ juichte ik.

De ogen knipperden traag. Het lichaam van een grote grijze kat verscheen op een van de lagere takken. Het was Grimalkin, de magische kat die ik op mijn vorige reis had leren kennen. Grim had me een paar keer geholpen, maar tegenover zijn hulp stond altijd een hoge prijs. De kat deed niets liever dan gunsten verzamelen, en hij deed nooit iets voor niets. Maar al was ik hem nog steeds van alles schuldig na onze eerdere avonturen, toch was ik dolblij om hem te zien.

‘Wat doe je hier, Grim?’ vroeg ik toen hij zich gapend uitrekte en zijn pluizige staart over zijn rug legde. Zoals altijd maakte hij eerst zijn strekoefeningen af en begon hij zich omstandig te wassen voor hij zich verwaardigde om antwoord te geven. ‘Ik moest iets afhandelen met de oudste,’ antwoordde hij verveeld. ‘Ik wilde weten of zij me misschien kon vertellen waar een bepaald individu uithing.’ Grim krabde achter zijn oor, bestudeerde zijn achtertenen en haalde zijn tong eroverheen. ‘Toen ik hoorde dat jij op weg was hiernaartoe besloot ik te wachten om te zien of het waar was. Ik vermaak me altijd kostelijk als jij in de buurt bent.’

‘Maar de oudste slaapt,’ zei ik bevreemd. ‘De dryade zei dat ze zelfs te zwak is om uit haar boom te komen.’

‘Wat wil je daarmee zeggen, mens?’

‘Laat maar.’ Ik schudde mijn hoofd. Grimalkin kon onuitstaanbaar geheimzinnig doen, en ik had lang geleden al geleerd dat hij niets zou vertellen tot hij het uit zichzelf kwijt wilde. ‘Ik ben blij om je te zien, Grim. Ik wou dat we konden blijven om een beetje bij te kletsen, maar we hebben nogal haast.’

‘Hmm, juist ja. Die stomme deal die je met de Winterprins hebt bekonkeld.’ De ogen van de kat schoten heen en weer tussen Ash en mij. ‘Overhaast en roekeloos, echt iets voor een mens.’ Hij snoof en keek Ash recht aan. ‘Maar van jou had ik meer verwacht, prins.’

Voor ik kon vragen wat hij daar nu weer mee bedoelde, voelde ik Ash’ hand op mijn arm.

Hij keek me ernstig aan. ‘We moeten gaan,’ zei hij zacht, en hoewel zijn stem vastberaden klonk, hadden zijn ogen iets verontschuldigends. ‘Als er iets achter ons aan zit, moeten we proberen om Tir Na Nog zo snel mogelijk te bereiken. Daar worden we waarschijnlijk niet gevolgd. Bovendien kan ik je op mijn eigen terrein beter beschermen dan in het Wyldwoud of in de sterfelijke landen.’

‘Momentje.’ Grimalkin gaapte en schoof voorzichtig langs de stam naar beneden, waarna hij geluidloos op de wortels van de boom sprong. ‘Als jullie nu vertrekken, dan wil ik graag met jullie mee. In ieder geval een stukje.’

‘O, echt?’ Verbaasd staarde ik hem aan. ‘Je wilt naar het Winterland? Waarom?’

‘Zoals ik net al zei, ik ben naar iemand op zoek.’

‘Wie?’

‘Je stelt een vermoeiende hoeveelheid vragen, mens.’ Met zijn staart in de lucht draafde hij weg. Een paar meter verderop keek hij over zijn schouder. ‘Gaan jullie nog mee of niet? Als er iets achter jullie aan jaagt, dan is het verstandig om te vertrekken voor het hier aanklopt.’

Ash en ik wierpen elkaar een blik van verwarring toe voor we hem volgden.

De poort van de oudste doemde voor ons op. Zelfs in de stervende boom was hij groot en imposant. Toen we dichterbij kwamen, begon de stam plotseling kreunend te verbuigen. Door de bast kwam een oud en gerimpeld gezicht naar buiten, alsof een deel van de boom tot leven was gekomen. De dryade-oudste opende haar ogen en kneep ze meteen weer half dicht, alsof ze moeite had om te focussen. Haar blik bleef op mij rusten.

‘Nee,’ zei ze ademloos, nauwelijks meer dan een fluistering. ‘Je kunt niet terug langs deze weg. Hij wacht op je aan de andere kant. Hij zal…’ Haar stem stierf weg toen haar gezicht weer verzonk in het hout. ‘Vlucht,’ was het laatste wat ik hoorde.

Ik merkte dat ik van mijn kruin tot mijn tenen stond te trillen.

Ash pakte mijn hand en trok me weg. Met grote nerveuze passen begon hij in tegenovergestelde richting te lopen.

Grimalkin sloop achter ons aan, als een grijze geest in de schaduwen. De vacht van zijn staart stond recht overeind. Het zou grappig zijn geweest als ik niet het gevoel had gehad dat er ogen in mijn rug prikten. Oude, woeste, geduldige ogen, die ons zagen wegvluchten in de nacht.

Ash hield stil onder de takken van een verdergelegen eik. Hij stak zijn vingers in zijn mond en floot schel. Een seconde later kwam zijn paard op ons af draven vanuit de schaduwen. Snuivend en hoofdschuddend kwam het tot stilstand.

‘Waar gaan we nu heen?’ vroeg ik toen Ash me in het zadel hielp.

‘We kunnen de poort van de oudste niet gebruiken om terug te keren,’ antwoordde de prins, die achter me op het paard ging zitten. ‘We moeten een andere manier vinden om terug te gaan naar Nimmernimmer. En snel ook.’ Hij pakte de teugels in zijn ene hand en sloeg zijn arm om mijn middel. ‘Ik weet nog een andere doorsteek. Die brengt ons dicht bij Tir Na Nog, maar hij ligt in een deel van de stad dat… gevaarlijk is voor Zomerfae.’

‘Je hebt het toch niet over de Dungeon?’ zei Grimalkin, die tot mijn verbazing plotseling materialiseerde op mijn schoot, opgekruld alsof hij daar woonde. ‘Weet je zeker dat je haar daarnaartoe wilt brengen?’

‘Ik heb geen keus.’ Hij drukte me steviger tegen zich aan, spoorde het paard aan, en we galoppeerden de straten van New Orleans in.

 

Ik was vergeten hoe het was om als halfbloed-fae in de echte wereld te zijn. In het gezelschap van een machtige volbloedelf was het nog veel vreemder.

Het paard draafde door de helder verlichte straten. Het slalomde om auto’s heen en zocht zijn weg door smalle steegjes en dichte mensenmassa’s. Niemand keek zelfs maar onze kant op.

Gewone mensen konden de fae niet zien, ook al waren die overal om hen heen. In een steegje doorzochten twee kobolds de inhoud van een omgevallen vuilnisbak. Ze kauwden op botten en op iets anders waarvan ik niet wilde weten wat het was. Een sylfe met libellenvleugels zat boven op een lantaarnpaal en observeerde de straten met de intensiteit van een adelaar die zijn territorium overziet. We botsten bijna tegen een groep dwergen aan die uit een van de vele cafés op Bourbon Street naar buiten kwam. De stomdronken kereltjes begonnen tegen ons te vloeken en te schelden toen het paard op het laatste moment voor ze uitweek en over de stoep verder galoppeerde.

We waren diep in het French Quarter, toen Ash stilhield voor een rij stenen gebouwen met oude zwarte luiken voor de ramen. Boven een brede zwarte deur hing een bord: Ye Olde Original Dungeon. Tegen de deurpost zaten rode verfspetters, die vermoedelijk bloed moesten voorstellen. Ik hoopte tenminste maar dat het verf was.

Ash duwde de deur open, en we zagen een lange smalle doorgang. Hij keek me ernstig aan en fluisterde: ‘Dit is het terrein van het Wintervolk. Er komen hier ruige types, dus praat met niemand en blijf dicht bij me in de buurt.’

Ik knikte en keek een gang in die nauwelijks breed genoeg was om doorheen te lopen. ‘En het paard?’

Ash gespte de zadeltassen los en bevrijdde het dier van zijn hoofdstel, dat hij in een donkere hoek op de grond gooide. ‘Hij vindt zijn weg wel terug,’ zei hij, nadat hij de zadeltassen over zijn schouder had gehangen. ‘Kom, we gaan.’

We glipten de nauwe gang in, met Ash op kop en Grimalkin achteraan. De steeg kwam uit op een kleine binnenplaats, waar een verwaarloosde waterval neerklaterde in een grachtje. We liepen over een bruggetje naar het gebouw erachter en passeerden een verveelde menselijke uitsmijter, die ons volkomen negeerde. Even later kwamen we uit in een donkere ruimte die vaag rood verlicht was.

Vanuit de schaduwen langs de muur kwam iets groots en groens omhoog. Uit het monsterlijke gezicht van een vrouwelijke trol staarden een paar vuurrode ogen me aan.

Met een gil struikelde ik achteruit.

‘Ik ruik Zomerwelp,’ gromde de kenau toen ze ons de weg versperde. Van dichtbij bleek ze bijna twee en een halve meter hoog, met een moerasgroene huid en grote klauwen aan haar handen. Haar rode kraaloogjes blikten van imposante hoogte op me neer. ‘Je bent of ontzettend dapper, of ontzettend stom, welp. Heb je een weddenschap met een phoeka verloren of zoiets? Zomerfae zijn hier niet welkom. Oplazeren.’

‘Ze hoort bij mij,’ zei Ash. Hij stapte naar voren om me aan het zicht van de trol te onttrekken. ‘En jij laat ons nu door. We willen de verborgen doorsteek gebruiken.’

‘Prins Ash.’ De trol deed een stap achteruit maar ging niet helemaal opzij. Nu ze een prins van het Winterhof voor zich had, draaide ze om als een blad aan een boom. ‘Hoogheid, natuurlijk wil ik u binnenlaten, maar…’ Ze keek over Ash’ schouder naar mij. ‘De baas zegt dat er absoluut geen Zomerbloed naar binnen mag, behalve om te drinken.’

‘We zijn op doorreis,’ antwoordde Ash nog steeds op dezelfde onderkoelde toon. ‘We zijn weer weg voor iemand ons heeft opgemerkt.’

‘Hoogheid, het gaat echt niet,’ protesteerde de trol. Ze begon steeds onzekerder te klinken. Nadat ze een blik over haar schouder had geworpen, zei ze samenzweerderig: ‘Het kost me mijn baan als ik haar doorlaat.’

Ash liet zijn hand losjes op het gevest van zijn zwaard rusten. ‘Het kost je je kop als je het niet doet.’

De trol zette haar neusgaten uit. Haar blik gleed van de prins naar mij en weer terug, en ze balde haar vuisten.

Ash bewoog niet, maar de lucht om hem heen werd kouder, tot de adem van de trol als een wolk voor haar gezicht bleef hangen.

Uiteindelijk werd het dilemma de enorme trol te veel, en ze gaf toe. ‘Natuurlijk, hoogheid,’ mopperde ze. Met een kromme zwarte nagel in mijn richting prikkend, zei ze: ‘Maar als ze haar uitpersen en als drankje van de dag serveren, zeg dan niet dat ik u niet gewaarschuwd heb.’

‘Daar zal ik aan denken,’ zei Ash en hij me ging voor de Dungeon in.

Ondanks het griezelige sfeertje bleek de Dungeon niets meer of minder te zijn dan een ordinaire nachtclub, hoewel de tent zich duidelijk richtte op een nogal onguur publiek. De muren waren van baksteen, en de schaarse rode verlichting zette alles in een warme gloed. Boven de bar hingen dreigend kijkende monsterkoppen aan de muur. Uit een ruimte ergens boven schalde keiharde muziek. Back in Black van AC/DC, constateerde ik.

Verspreid door de ruimte en aan de bar zaten een aantal mensen met een drankje voor hun neus, maar ik had alleen oog voor de niet-menselijke gasten. Er waren kobolds en saters, phoeka’s en roodkappen, en in een hoekje zat een eenzame oger met een hele emmer paarse slobber voor zijn neus. Ongezien en onzichtbaar bewogen de Winterfae zich door de mensenmassa. Ze spuugden in drankjes, lieten dronkenlappen struikelen en roofden van alles uit tassen en portemonnees.

Geschokt deinsde ik terug, maar Ash pakte mijn hand stevig vast. ‘Blijf dicht bij me,’ zei hij opnieuw. ‘Het is hier nog niet zo erg als boven, maar we moeten toch voorzichtig zijn.’

‘Wat is er boven?’

‘Schedels, kooien en de dansvloer. Geloof me, je wilt het niet weten.’ Ash bleef mijn hand stevig vasthouden toen we tussen de tafels en de gasten door een weg zochten naar de andere kant van de ruimte.

Grimalkin was zoals gewoonlijk weer eens verdwenen, dus alleen Ash en ik werden vanuit alle hoeken en gaten gadegeslagen door wezens met hongerige blikken. Een agressief kereltje met haaientanden wilde mijn shirt grijpen toen we langs zijn tafel liepen. Het was een roodkap, een klein soort kobold die de gewoonte had om zijn muts rood te verven met het bloed van zijn vijanden. Ik probeerde hem te ontwijken, maar er was niet veel ruimte, en hij wist mijn mouw in zijn klauwachtige vingers te krijgen.

Ash draaide zich om. Ik zag een blauwe flits en een halve seconde later zat de roodkap doodstil, met een ijzig zwaard tegen zijn keel. ‘Ik zou het niet proberen.’ Zijn stem was nog killer dan de damp die van zijn zwaard af sloeg.

De adamsappel van de roodkap bewoog op en neer. Heel langzaam trok hij zijn klauwen terug.

Ook de rest van de Winterfae stond ons nu als bevroren aan te staren, met ogen die gloeiden van vijandigheid.

‘Doorlopen, Meghan.’ Ash bleef de verzamelde meute dreigend opnemen, alsof hij ze uitdaagde om overeind te komen, maar niemand bewoog.

Ik wurmde me langs hem en de roodkap, die zich heel stil hield in zijn stoel, en begon naar de andere kant van de ruimte te lopen.

‘Deze kant op, mens.’ Grimalkins ogen doken op bij het begin van een gang. Even later werd ook de rest van zijn lichaam zichtbaar. De smalle doorgang achter hem was nauwelijks verlicht en stond vol rook. Vreemd genoeg waren de muren bedekt met boekenplanken van de vloer tot aan het plafond, van het soort dat je aantreft in de bibliotheek of in een oud landhuis, maar zeker niet in een dubieuze bar in New Orleans.

‘Wat doet die bibliotheek in een hardrocktent?’ vroeg ik terwijl ik om me heen keek naar de boeken. ‘Spreukenboeken voor de zwarte kunsten? Recepten voor borrelhapjes van mensenvlees?’

Grimalkin knorde. ‘Let op en leer, mens.’

Op dat moment zwaaide de boekenkast aan het eind van de gang open, en twee meisjes van een jaar of twintig stapten giechelend de gang in. Verbijsterd deed ik een stap opzij toen ze langsliepen. Ze stonken naar rook en drank en wankelden terug naar de bar. Voor het paneel weer dichtzwaaide, ving ik een glimp op van de ruimte achter de kast. Ik zag een toilet, een wastafel en een spiegel.

Met grote ogen keek ik naar Grimalkin. ‘Het toilet?’

‘Je wilt niet weten wat mensen doen om een beetje bezig te blijven,’ mijmerde de kat afwezig. ‘En het is zelfs nog grappiger als ze dronken zijn en de deur niet kunnen vinden. Maar we kunnen beter gaan. Die roodkappenbende vindt je nogal interessant.’

Toen ik omkeek, zag ik dat de roodkap gezelschap had gekregen van drie vrienden. Het viertal stond druk smiespelend naar ons te loeren.

Ook Ash had inmiddels de gang bereikt, zijn ijzige zwaard nog steeds in de hand. Er sloegen mistflarden vanaf die zich vermengden met de rook. ‘Snel,’ snauwde hij, en hij duwde me verder de gang in. ‘Op al die aandacht zit ik niet te wachten. Kat, kun jij de doorsteek openen?’

‘Geef me even, prins,’ zei Grimalkin zuchtend voor hij naar het draaibare paneel drentelde.

‘Wacht eens even. Jij bent toch hun prins?’ zei ik verbijsterd. ‘Zij horen toch bij het Winterhof? Kun je ze niet gewoon bevel geven om ons met rust te laten?’

Ash grinnikte humorloos. ‘Ik ben één prins,’ antwoordde hij, terwijl hij de roodkappen in de gaten bleef houden, die ons op hun beurt ook geen seconde uit het oog verloren. ‘Maar ik ben niet de enige. Mijn broers zijn ook naar je op zoek, en Rowan heeft overal ogen en oren, dat weet ik zeker. Hij is meedogenloos, veel erger dan ik. Misschien werken die roodkappen wel voor hem, of misschien zijn ze spionnen van Mab. Hoe dan ook, nog voor we hier goed en wel vertrokken zijn, gaat iemand Rowan of Mab op de hoogte stellen van het feit dat we hier zijn geweest. Dat garandeer ik je.’

‘Klinkt als een gezellige familie,’ mompelde ik.

Ash snoof. ‘Je moest eens weten.’

‘Klaar!’ riep Grimalkin van het einde van de gang. ‘Zullen we gaan?’

‘Na jou,’ zei Ash, en hij maakte een gebaar om aan te geven dat ik moest opschieten. ‘Ik zorg wel dat we niet gevolgd worden.’

Ik duwde het paneel open en verwachtte half en half dat ik in het kleine toilet met de vieze wasbak en de bekladde muren zou uitkomen. In plaats daarvan blies er een koude wind de gang in, die naar vorst, boombast en dode bladeren rook. Voor me strekte het mistige grijze woud van Nimmernimmer zich uit.

Als eerste glipte Grimalkin naar binnen. Bijna onmiddellijk was hij niet meer te onderscheiden in de mist. Ik volgde hem en zag dat de deurpost aan de andere kant bestond uit een gespleten boomstomp. Direct na mij kwam Ash. Hij trok de deur stevig achter zich dicht en op het moment dat hij hem losliet, vervaagde hij en loste op in het niets. We hadden de sterfelijke wereld achter ons gelaten.

In dit deel van het Wyldwoud was het kouder. De grond en de boomtakken waren bedekt met rijp, en de mist greep zich met klamme vingers vast in mijn huid. Ik kon niet meer dan een paar meter voor me uit kijken. Alles was veel te stil, alsof het bos zelf zijn adem inhield.

‘Tir Na Nog is niet ver,’ zei Ash. Zijn stem klonk gedempt in de mist, maar zijn adem vormde geen wolkjes in de lucht zoals de mijne. ‘We moeten snel zijn. Ik wil zo snel mogelijk naar het Winterhof.’

Rillend wreef ik over mijn armen om warm te worden. Ik was moe, ik had kramp in mijn benen, zowel van het rijden als van het lopen, mijn hoofd deed pijn en de kou deed een aanslag op de laatste restjes van mijn wilskracht. Daar kwam nog bij dat ik uit ervaring wist dat het alleen nog maar harder zou gaan vriezen naarmate we het Winterhof naderden.

Gelukkig merkte Grimalkin mijn onwil op. ‘Het mens valt bijna om van uitputting,’ merkte hij bot op. ‘Ze houdt ons alleen maar op als we haar nog verder opjagen. Misschien moeten we op zoek naar een plek om te rusten.’

‘Dat komt zo,’ antwoordde Ash. Hij keek me aan. ‘Nog een klein stukje verder, Meghan. Lukt dat? We stoppen zo gauw we de grens van Tir Na Nog bereikt hebben.’

Ik knikte lusteloos. Ash pakte mijn hand en met Grimalkin voorop liepen we de wervelende nevel in.

Een paar minuten later hoorden we achter ons gehuil.