Hoofdstuk XLII

Nog één kort bezoek in Harley Street, waarbij Elinor haar broeder’s gelukwenschen ontving, omdat zij op deze wijze zonder onkosten een gedeelte van de reis naar Barton konden afleggen, en omdat Kolonel Brandon hen over eenige dagen naar Cleveland zou volgen, besloot den omgang van broeder en zusters in de stad; en een vluchtige uitnoodiging van Fanny om te Norland te komen, als zij ooit eens in de buurt waren, wel de minst waarschijnlijke gebeurtenis, die zich denken liet, benevens een iets hartelijker, doch in stilte geuite verzekering van John aan Elinor, dat hij niet in gebreke zou blijven haar te Delaford te bezoeken, was alles wat een toekomstige ontmoeting buiten Londen mocht doen verwachten.

Zij vond iets grappigs in de opmerking, dat al haar vrienden haar volstrekt naar Delaford wilden zenden, een plaats waar zij nu wel het allerminst zou wenschen te wonen, of zelfs een bezoek te brengen; want niet alleen werd het door haar broeder en Mevrouw Jennings als haar toekomstig tehuis beschouwd; maar zelfs Lucy drong er bij het afscheid op aan, dat zij haar daar toch eens moest opzoeken.

Op een der eerste dagen van April, en tamelijk vroeg op den dag, begaven zich de twee families, uit Hanover Square en uit Berkeley Street, elk afzonderlijk op weg, om elkaar op een afgesproken plaats te ontmoeten. Voor ’t gemak van Charlotte met haar kind zouden zij meer dan twee dagen onderweg blijven, en de Heer Palmer, die met Kolonel Brandon iets vlugger reisde, zou zich spoedig na hun aankomst te Cleveland bij hen voegen.

Hoe weinig gelukkige uren Marianne ook in Londen had doorgebracht, en hoezeer zij ook reeds geruimen tijd verlangde de stad te verlaten, zij kon, nu het zoover was, het huis niet vaarwelzeggen, waarin zij voor het laatst zich had gevleid met de hoop en het vertrouwen op Willoughby, die thans voor altijd waren vervlogen, zonder diepe smart te gevoelen. En evenmin kon zij heengaan van de plek, waar Willoughby thans achterbleef, vervuld van nieuwe plannen en nieuwe verplichtingen, waarin zij niet mocht deelen, zonder vele tranen te storten.

Elinor’s voldoening, nu het oogenblik van vertrekken aanbrak, was minder twijfelachtig. Voor haar was er geen voorwerp, waarbij haar gedachten konden verwijlen in droeve mijmerij; geen sterveling liet zij achter van wien ze ’t een oogenblik zou betreuren, als zij hem nooit weer ontmoette; ze was blijde, eindelijk verlost te worden van Lucy’s drukkende vriendschap; dankbaar, haar zuster te kunnen meenemen, zonder dat deze Willoughby sedert zijn huwelijk had ontmoet; en zij zag met hoopvolle verwachting uit naar ’t geen een paar maanden van kalmte te Barton zouden bewerken, ter verbetering van Marianne’s gemoedsrust en ter bevestiging van de hare. De reis liep zonder ongevallen af. De tweede dag bracht hen in het dierbare, of verboden land, zooals Marianne beurtelings in haar verbeelding het graafschap Somerset placht te noemen; en vóór de derde morgen was verstreken, hadden zij Cleveland bereikt.

Cleveland was een groot huis, in modernen stijl gebouwd, en op een hellend grasveld gelegen. Een park bezat het niet; maar de tuinen waren uitgestrekt, en zooals alle dergelijke fraaie buitenplaatsen, had het een open plantsoen en begroeide boschpartijen; een effen kiezelpad, omzoomd door heesters, leidde naar den voorgevel; het grasveld voor het huis was beplant met verspreid geboomte; het huis zelf ging schuil onder sparren, eschdoorns en acacia’s, en achter een dichte haag, waartusschen hooge Lombardische populieren groeiden, lagen de gebouwen voor het dienstpersoneel en de stallen.

Marianne trad het huis binnen, diep ontroerd door de gedachte, dat zij slechts tachtig mijlen van Barton, en geen dertig van Combe Magna was verwijderd; en eer zij vijf minuten binnen zijn muren had vertoefd, terwijl de anderen Charlotte hielpen, om haar kindje aan de huishoudster te vertoonen, liep zij weer heen en sloop door de slingerpaden van het plantsoen, dat reeds groen begon te worden, naar een hooggelegen plek, vanwaar zij, uit een Grieksch tempeltje, haar blik kon laten zwerven over een uitgestrekt landschap naar het Zuid-Oosten, met welgevallen het oog laten rusten op de verst verwijderde heuvelrij aan den gezichtseinder, en zich verbeelden, dat zij van hun top Combe Magna zou kunnen zien.

In zulke oogenblikken van zalig, van onwaardeerbaar lijden verheugde zij zich onder heete tranen, te Cleveland te zijn, en toen zij langs een anderen weg naar het huis terugkeerde, met het gelukkig gevoel weer landelijke vrijheid te kunnen smaken, van plek tot plek te kunnen zwerven in ongestoorde, genotvolle eenzaamheid, besloot zij, zoolang zij bij de Palmers zou zijn, bijna ieder uur van iederen dag te genieten van zulke eenzame zwerftochten.

Zij kwam juist bij tijds terug, om zich bij de anderen te voegen, die het huis verlieten, om de onmiddellijke omgeving eens in oogenschouw te nemen, en de morgen werd verder aangenaam gesleten met een wandeling door den moestuin, waar zij de bloesems bewonderden der langs de muren geleide vruchtboomen, en luisterden naar de klachten van den tuinman over de vorst, met een kijkje in de oranjerie, waar het verlies van haar fraaiste planten, die onvoorzichtig waren blootgesteld, en geleden hadden door de langdurige koude, Charlotte alweer aan het lachen bracht, en met een bezoek aan het hoenderpark, waar zij nieuwe stof tot vroolijkheid vond in de teleurgestelde verwachtingen van het meisje dat er toezicht hield, wegens kippen, die haar nesten in den steek lieten, of door een vos werden gestolen, of wegens de groote sterfte onder een veelbelovend broedsel. De morgen was mooi en droog, en Marianne had bij haar plannen om zich hier buiten bezig te houden niet gerekend op verandering van weer, zoolang zij te Cleveland logeerde. Het verraste haar dus niet weinig, dat een gestadige slagregen haar verhinderde na den eten weer uit te gaan. Zij had zich een wandeling in de schemering voorgesteld naar den Griekschen tempel, en misschien nog verder, en een koude of vochtige avond zou haar daarvan niet hebben teruggehouden; maar een zwaren en aanhoudenden slagregen kon zelfs zij niet beschouwen als geschikt of aangenaam wandelweer.

Het gezelschap was klein, en de uren gingen rustig voorbij. Mevrouw Palmer had haar kindje, en Mevrouw Jennings haar handwerk; ze praatten over de vrienden die ze hadden achtergelaten; regelden Lady Middleton’s gezelschapsavonden, en waren benieuwd of de Heer Palmer en Kolonel Brandon het dien avond verder zouden brengen dan tot Reading. Elinor nam deel in hun gesprek, hoewel het haar weinig boeide, en Marianne, die in ieder huis als bij instinct den weg naar de bibliotheek wist te vinden, hoezeer die ook overigens door het gezin werd vermeden, zorgde wel, dat zij spoedig een boek in handen had. Mevrouw Palmer deed van haar kant, in haar onveranderlijke en welgezinde opgeruimdheid, al wat zij kon, om hen te doen gevoelen, dat zij hier welkom waren. Haar oprechte hartelijkheid vergoedde ruimschoots de onnadenkendheid en het gebrek aan tact, die haar dikwijls deden te kort schieten in uiterlijke beleefdheid; haar vriendelijkheid, nog te bekoorlijker door haar lief gezichtje, nam voor haar in; haar dwaasheid, hoezeer ook in het oog vallend, was niet afstootend, daar zij niet gepaard ging met inbeelding; en Elinor had haar alles kunnen vergeven, behalve haar gelach.

De twee heeren kwamen den volgenden dag bij tijds om deel te nemen aan het zeer verlate middagmaal. Zij vormden een prettige aanwinst voor het gezelschap en brachten een welkome afwisseling in het gesprek, dat na een langen regenachtigen morgen in ietwat kwijnenden toestand verkeerde.

Elinor had den Heer Palmer zoo zelden ontmoet, en bij die enkele gelegenheden zijn houding tegenover haar en hare zuster zoo verschillend bevonden, dat zij zich niet recht kon voorstellen, hoe hij eigenlijk zou zijn in zijn eigen huiselijken kring. Hij bleek nu toch tegenover zijn gasten voorkomend genoeg, en slechts nu en dan lomp tegen zijn vrouw en haar moeder; hij kon, zooals zij thans bespeurde, zeer goed aangenaam in gezelschap zijn, en werd daarin slechts verhinderd door een overwegende neiging om zich even ver verheven boven alle andere menschen te achten, als hij zich den meerdere gevoelde van Mevrouw Jennings en Charlotte. Voor het overige vertoonde hij in zijn karakter en gewoonten, voor zoover Elinor kon nagaan, geen enkelen ongewonen trek, zijn sekse en leeftijd in aanmerking genomen. Hij was kieskeurig op zijn maaltijden, niet precies op zijn tijd, hij hield veel van zijn kind, hoewel hij deed als of het hem niet schelen kon, en hij sleet des morgens met biljartspelen den tijd, dien hij aan zijn zaken had behooren te wijden. Zij mocht hem echter over ’t geheel wel lijden; veel beter dan zij had verwacht; en in haar hart speet het haar niet, dat zij niet beter over hem denken kon; dat zij door de waarneming van zijn verfijnde genotzucht, zijn egoïsme en zijn eigenwaan ertoe gebracht werd met welbehagen te verwijlen bij de herinnering aan Edward’s edelmoedigen aard, zijn eenvoudige neigingen en schuchtere fijngevoeligheid.

Van Edward, of althans het een en ander, hem betreffende, hoorde zij nu door Kolonel Brandon, die onlangs naar Dorsetshire was geweest, en die aan haar, als de belanglooze vriendin van den Heer Ferrars, en de vriendelijke vertrouwde van hemzelf, veel vertelde van de pastorie te Delaford, waarvan hij de gebreken omschreef, terwijl hij meteen vermeldde, hoe hij daarin verbetering dacht te brengen. Zijn houding tegenover haar, zoowel in dezen als in alle andere opzichten, zijn zichtbare blijdschap haar weer te zien, na een afwezigheid van slechts tien dagen, het blijkbare genoegen dat hij scheen te vinden in hun gesprekken, en het gezag dat hij toekende aan haar oordeel, deden Mevrouw Jennings’ verzekerdheid van zijn liefde voor haar niet onnatuurlijk schijnen, en zouden wellicht voldoende geweest zijn, ook bij haarzelve dat vermoeden te wekken, wanneer zij niet nog steeds Marianne als degene had beschouwd, aan wie hij van den beginne zijne voorkeur had geschonken. Maar inderdaad was die gedachte nooit bij haar opgekomen, tenzij dan door Mevrouw Jennings’ opmerkingen, en zij kon niet nalaten zichzelve voor de meest scherpziende te houden van hen beiden; zij lette op zijn oogen, terwijl Mevrouw Jennings enkel aandacht schonk aan zijn gedrag, en terwijl de angstige bezorgdheid in zijn blik, nu Marianne in haar hoofd en keel het begin van een zware verkoudheid gevoelde, volkomen aan zijn gastvrouw ontging, omdat hij die bezorgdheid niet onder woorden bracht, zag zij er de licht gewekte vrees en de noodelooze beduchtheid in van een minnaar.

Twee heerlijke schemeravond-wandelingen, niet slechts op de droge kiezelpaden van het plantsoen, maar in de meest afgelegen gedeelten van den tuin en de omgeving, waar nog iets restte van de ongerepte natuur, waar de boomen het oudst waren en het gras heel lang en heel nat was, hadden,—in vereeniging met de nog grooter onvoorzichtigheid van haar natte kousen en schoenen aan te houden—Marianne zulk een hevige verkoudheid bezorgd, dat zij, ofschoon zij er een paar dagen geen acht op sloeg, of bij navraag ontkende, door toenemende ongesteldheid zich weldra het voorwerp zag van aller medelijden, en zelve moest erkennen, dat zij ziek was. Geneesmiddelen werden van alle zijden aanbevolen, en zooals gewoonlijk, alle verworpen. Hoewel loom en koortsig, met pijn in alle leden, en gekweld door hoest en keelpijn, meende zij dat een goede nachtrust haar volkomen zou genezen, en slechts met moeite kon Elinor van haar gedaan krijgen, dat zij, bij het naar bed gaan, een paar van de eenvoudigste huismiddeltjes wilde aanwenden.

Hoofdstuk XLIII

Marianne stond den volgenden morgen op haar gewonen tijd op; antwoordde op elke vraag, dat zij zich beter gevoelde, en trachtte te bewijzen, dat dit het geval was, door ook haar gewone bezigheden ter hand te nemen. Maar de dag, dien zij doorbracht met zitten huiveren bij het vuur, een boek in de hand, waarin zij niet lezen kon, op de sofa liggen, leverde geen treffend bewijs van die beterschap, en toen zij eindelijk, steeds meer ongesteld, vroeg naar bed ging, verbaasde Kolonel Brandon zich over de kalmte van haar zuster, die, hoewel zij Marianne tegen den zin der zieke den geheelen dag had verzorgd en opgepast, en haar gedwongen had, des avonds medicijnen te gebruiken, evenals Marianne zelve vertrouwde op de goede uitwerking van den slaap, dien zij als zeker beschouwde, en niet in ernst ongerust was.

Een zeer onrustige en koortsige nacht stelde echter beider verwachtingen te leur; en toen Marianne, die volstrekt had willen opstaan, toegaf, dat zij zich niet in staat gevoelde op te zitten, en uit zich zelve weer naar bed ging, volgde Elinor gaarne Mevrouw Jennings’ raad, den plattelandsheelmeester te laten halen, die in de buurt van de Palmers woonde.

Hij kwam en onderzocht de patiënte; en hoewel hij Elinor poogde te bemoedigen door de verzekering dat haar zuster binnen eenige dagen hersteld zou kunnen zijn, liet hij zich toch het woord “besmetting” ontvallen, waardoor Mevrouw Palmer dadelijk zeer bezorgd over haar kindje werd. Mevrouw Jennings, die van den beginne, meer dan Elinor, Marianne’s ongesteldheid als ernstig had beschouwd, keek zeer bedenkelijk, toen zij hoorde wat de Heer Harris had gezegd; zij vond Charlotte’s angst en bezorgdheid zeer gegrond, en drong erop aan, dat zij onmiddellijk met het kind zou vertrekken; terwijl de Heer Palmer, hoewel hij hun vrees overdreven achtte, aan de angstige smeekingen van vrouw geen weerstand kon bieden. Er werd dus besloten, dat zij dadelijk zou gaan, en een uur na het bezoek van den Heer Harris vertrok zij, met haar kleinen jongen en het kindermeisje, naar een bloedverwant van den Heer Palmer, die een paar mijlen aan den anderen kant van Bath woonde; terwijl haar man, op haar dringend verzoek, beloofde haar over eenige dagen te zullen volgen, en zij bijna evenzeer erop gesteld was, haar moeder ook daarheen mee te nemen. Mevrouw Jennings echter verklaarde, met een innige goedhartigheid, die Elinor werkelijk liefde voor haar deed opvatten, dat zij Cleveland niet zou verlaten, zoolang Marianne ziek bleef, en dat zij wilde trachten door haar eigen oplettende zorg de moeder te vervangen, aan wie zij haar had ontnomen; en Elinor vond in haar ten allen tijde eene ijverige en gewillige helpster, gaarne bereid, haar moeite en vermoeienis te deelen, en wier ervaring op het punt van ziekenverpleging haar dikwijls van groot nut was.

De arme Marianne, mat en gedrukt door haar ziektetoestand, en zich nu wel zeer ongesteld gevoelend, kon niet langer hopen, dat zij den volgenden dag beter zou zijn; en de gedachte aan ’t geen die dag haar zou gebracht hebben, wanneer deze ongelukkige ziekte niet tusschenbeide was gekomen, verscherpte elke pijn; want morgen zouden zij de thuisreis hebben aanvaard, vergezeld door een knecht van Mevrouw Jennings, zoodat zij in den loop van den daaropvolgenden dag hun moeder zouden zijn komen verrassen. De weinige woorden die zij sprak, uitten enkel haar beklag over dit onvermijdelijk uitstel; hoewel Elinor haar poogde op te beuren en te doen gelooven, zooals zij toen werkelijk zelve geloofde, dat dit uitstel slechts kort zou zijn.

De volgende dag bracht weinig of geen verandering in den toestand der zieke; beter was zij in elk geval niet; maar men kon haar, behalve dan in zooverre geen beterschap viel te bespeuren, toch ook niet erger noemen. Hun gezelschap werd thans nog kleiner; want de Heer Palmer liet zich, hoewel hij weinig lust had om te gaan, en dat zoowel uit ware menschelijkheid en goedhartigheid, als uit ongeneigdheid, den schijn op zich te laden van door zijn vrouw’s angst te zijn aangestoken, ten slotte door Kolonel Brandon overreden, zijn belofte van haar te zullen volgen gestand te doen, en terwijl hij zich gereedmaakte voor de reis, begon Kolonel Brandon, wien dit heel wat meer inspanning kostte, ervan te praten, ook te willen vertrekken. Hier kwam Mevrouw Jennings’ goedigheid hun allen buitengewoon te pas; want om den Kolonel nu weg te zenden, terwijl zijn lieve vriendin zoo bezorgd was over hare zuster, zou hen allebei, dacht zij, van allen troost berooven; dus vertelde zij hem maar dadelijk, dat zij zelve hem hier te Cleveland volstrekt noodig had; dat hij ’s avonds haar partijtje piquet met haar moest spelen, als Elinor boven bleef bij haar zuster, en zoo meer; en zoo dringend verzocht zij hem te blijven, dat hij, die zijn eigen liefsten hartewensch vervulde, wanneer hij toegaf, zich zelfs in schijn niet lang tegen haar verlangen kon verzetten; temeer daar Mevrouw Jennings’ verzoek ijverig werd ondersteund door den Heer Palmer, die verlichting scheen te vinden in het besef, dat hij iemand achterliet, zoo uitnemend geschikt om Juffrouw Dashwood in geval van nood met raad en daad bij te staan.

Marianne vernam natuurlijk niets van al deze schikkingen. Zij wist niet, dat zij de bewoners van Cleveland uit hun huis had verjaagd, pas zeven dagen na hunne terugkomst. Het verwonderde haar volstrekt niet, dat Mevrouw Palmer zich nooit vertoonde, en daar het haar evenmin speet, sprak zij in ’t geheel niet van hare gastvrouw. Twee dagen verliepen na het vertrek van den Heer Palmer, en haar toestand bleef nagenoeg dezelfde. De Heer Harris die elken dag kwam, sprak nog steeds vol vertrouwen van een spoedig herstel, en Elinor bleef ook hoopvol gestemd; doch de anderen waren veel minder optimistisch in hunne verwachtingen. Mevrouw Jennings had zich van den beginne in het hoofd gezet, dat Marianne er nooit weer bovenop zou komen, en Kolonel Brandon, die niet veel anders had te doen dan Mevrouw Jennings’ sombere voorspellingen aan te hooren, was niet in de stemming om hun invloed te weerstaan. Hij trachtte door redeneering de vrees te onderdrukken, die het andersluidend oordeel van den heelmeester als dwaasheid scheen te stempelen; doch de vele uren van den dag, die hij in eenzaamheid doorbracht waren maar al te bevorderlijk voor de toelating van allerlei treurige gedachten, en hij kon de overtuiging niet van zich afzetten, dat hij Marianne niet zou weerzien.

Toen de derde morgen was aangebroken, scheen het echter, alsof beiden de toekomst te donker hadden ingezien; want toen de Heer Harris kwam, vond hij de patiënte aanmerkelijk beter. De pols was veel sterker en alle verschijnselen waren gunstiger dan bij zijn vorig bezoek. Elinor, wier blijde hoop ten volle werd bevestigd, was een en al vroolijkheid; zij verheugde zich, in haar brieven aan haar moeder meer haar eigen oordeel te hebben gevolgd dan dat harer vrienden; want zij had volstrekt geen ophef gemaakt van de lichte ongesteldheid, die hen vooreerst nog te Cleveland deed blijven, en bijna den dag reeds bepaald, waarop Marianne op reis zou kunnen gaan.

Doch de dag eindigde niet zoo gunstig als hij was begonnen. Tegen den avond werd Marianne weer erger; zij gevoelde zich meer afgemat, rusteloos en gejaagd dan te voren. Haar zuster, nog altijd hoopvol, was geneigd die verandering toe te schrijven aan de vermoeienis van het opzitten, terwijl haar bed werd opgemaakt; en na haar zorgvuldig de voorgeschreven medicijnen te hebben ingegeven, zag zij haar eindelijk indommelen, en hoopte dat de rust haar goed zou doen. Zij bleef, hoewel niet zoo rustig als Elinor wenschte, geruimen tijd doorslapen; en daar Elinor de uitwerking van dien slaap gaarne zelf wilde waarnemen, besloot zij, bij haar te blijven opzitten, tot zij wakker werd.

Mevrouw Jennings, die niets wist van de verandering in den toestand der zieke, ging ongewoon vroeg naar bed; haar kamenier, die mede hielp verplegen, gebruikte haar avondeten in de kamer der huishoudster, en Elinor bleef met Marianne alleen.

Steeds onrustiger werd de slaap der zieke, en haar zuster, die den blik niet van haar afwendde, wenschte bijna, nu zij haar voortdurend van houding zag veranderen, en de herhaalde, vage klachten hoorde, die haar lippen ontsnapten, dat zij haar mocht wekken uit een zoo weinig verkwikkende sluimering; toen Marianne, plotseling wakker schrikkend door een toevallig geluid in huis, overeind vloog, en koortsachtig opgewonden uitriep: “Komt Mama nu?”

“Nog niet,” antwoordde Elinor, terwijl zij, zonder te laten merken hoe zij geschrikt was, Marianne hielp, weer te gaan liggen; “maar zij zal nu, hoop ik, spoedig komen. Het is een heel eind, van hier naar Barton; dat weet je wel.”

“Maar ze moet niet over Londen gaan,” riep Marianne, op denzelfden gejaagden toon. “Als ze naar Londen gaat, dan zal ik haar niet meer zien.”

Elinor bespeurde tot haar grooten schrik, dat zij niet volkomen bij kennis was, en voelde haar pols, terwijl zij trachtte haar tot bedaren te brengen. De polsslag was zwakker en sneller dan ooit, en daar Marianne nog steeds verward over mama bleef praten, werd Elinor zóó ongerust, dat zij besloot, dadelijk den Heer Harris te laten halen, en een bode naar Barton te zenden om hare moeder. Kolonel Brandon te raadplegen over de beste wijze, waarop dit zou kunnen gebeuren, was de gedachte onmiddellijk volgend op het genomen besluit, en zoodra zij de kamenier had gebeld, om haar plaats bij hare zuster in te nemen, ging zij haastig naar beneden naar den salon, waar zij wist, dat hij gewoonlijk, op een nog veel later uur dan thans, was te vinden.

Voor aarzelen was het de tijd niet. Wat zij vreesde en wat haar bezwaarde werd hem in enkele woorden medegedeeld. Hij had niet genoeg moed, noch vertrouwen, tot een poging zelfs, om haar vrees te verdrijven; zwijgend en treurig hoorde hij haar aan; doch haar moeilijkheden werden onmiddellijk uit den weg geruimd; want met een bereidwilligheid, die deed vermoeden, dat hij reeds bij voorbaat had gerekend op deze gelegenheid om van dienst te zijn, bood hij zich aan als den boodschapper, die Mevrouw Dashwood zou gaan halen. Elinor maakte geene tegenwerping, die niet gemakkelijk werd overwonnen. Zij dankte hem in enkele, innig gevoelde woorden, en terwijl hij zijn knecht haastig heenzond, om den Heer Harris te waarschuwen, en onmiddellijk postpaarden te bestellen, schreef zij een kort briefje aan hare moeder. Hoe dankbaar verheugde zij zich op dat oogenblik in het bezit van een vriend als Kolonel Brandon!—van een leidsman voor hare moeder, wiens oordeel haar zou voorlichten, wiens hulp haar rust zou schenken, en wiens vriendschap haar zou troosten!—Voor zoover de schok van zulk een tijding voor haar kòn worden verzacht, zouden zijn aanwezigheid, zijn gedrag, zijn gereede hulp daartoe bijdragen.

Hij intusschen handelde, wàt hij ook mocht gevoelen, met al de beradenheid van een rustigen geest, deed al het noodige met de uiterste snelheid, en berekende nauwkeurig het tijdstip, waarop zij zijne terugkomst mocht verwachten. Geen oogenblik ging verloren door eenig oponthoud. De paarden kwamen nog eerder dan zij hadden verwacht, en Kolonel Brandon stapte haastig in het rijtuig, terwijl hij haar alleen met een diep-ernstigen blik de hand drukte, en enkele woorden sprak, te zacht dan dat zij ze kon verstaan. Het was nu omstreeks twaalf uur, en zij ging terug naar haar zuster’s kamer, om te wachten op de komst van den Heer Harris, en verder dien nacht bij haar te waken. Voor beiden was het een lijdensnacht. Uur na uur verstreek, onder slapelooze pijn en koortsig ijlen van Marianne, onder kwellenden angst van Elinor, eer de Heer Harris kwam. De overmaat der eenmaal gewekte vrees deed haar boeten voor al haar vroegere kalmte, en het meisje, dat met haar waakte, (want zij wilde Mevrouw Jennings niet laten roepen), pijnigde haar te meer door zinspelingen op ’t geen haar meesteres altijd wel had gedacht.

Marianne’s gedachten dwaalden nog steeds, bij tusschenpoozen en onsamenhangend, naar hare moeder; en telkens als zij haar naam noemde, kromp het hart van de arme Elinor ineen, die, zichzelve verwijtend, dat zij zoovele dagen van ziekte zoo licht had geteld, en snakkend naar eenige onmiddellijke verlichting, zich verbeeldde, dat alle hulp wel spoedig te vergeefsch zou zijn; dat alles te lang was uitgesteld, en zich haar bedroefde moeder voorstelde, telaat komend om haar geliefd kind nog in leven, of nog bij haar bewustzijn te vinden.

Zij was op het punt, nogmaals om den Heer Harris te zenden, of als hij niet kon komen, anderen raad in te winnen, toen hij eindelijk,—het was reeds over vijf geworden,—verscheen. Zijn oordeel maakte gelukkig zijn late komst eenigszins goed; want hoewel hij erkende, dat er een zeer onverwachte en ongunstige verandering in den toestand der zieke was ingetreden, hij zag nog geen werkelijk gevaar, en sprak over de goede verwachting, die hij had van eene nieuwe behandelingswijze, met zooveel vertrouwen, dat Elinor zich eenigermate gerustgesteld gevoelde. Hij beloofde over een uur of vier te zullen terugkomen en verliet zoowel de zieke als haar bezorgde verpleegster kalmer dan hij beiden had aangetroffen.

Met oprechte meewarigheid, en vele verwijten, omdat hare hulp niet was ingeroepen, vernam Mevrouw Jennings des morgens, wat er gebeurd was. Haar vroegere vrees, thans en met meer reden, opnieuw gewekt, deed haar omtrent den afloop geen twijfel koesteren, en hoewel zij poogde, Elinor woorden van troost toe te spreken, haar stellige overtuiging omtrent het gevaar, waarin Marianne verkeerde, liet haar niet toe, den troost der hoop te verleenen. Het deed haar innig verdriet. Het snelle verval, de vroege dood van een zoo jong en schoon meisje als Marianne zouden het medelijden hebben gewekt zelfs van wie haar minder na stond. Doch er was meer, dat haar recht gaf op Mevrouw Jennings’ meegevoel. Drie maanden was zij dagelijks met haar in aanraking geweest, ook thans nog bleef zij aan hare zorg toevertrouwd; zij wist dat Marianne groot onrecht was geschied; dat zij lang en veel had geleden. Het verdriet harer zuster, van wie zij bijzonder veel hield, moest zij ook aanzien; en wat hunne moeder betrof, als mevrouw Jennings bedacht, dat Marianne waarschijnlijk voor haar was, wat Charlotte was voor haarzelve, dan leed zij in waarheid de smart dier andere moeder mede.

De Heer Harris bracht zijn tweede bezoek precies op tijd; doch zag zijn hoop op een goeden uitslag teleurgesteld. Zijne medicijnen hadden niet geholpen;—de koorts nam nog niet af, en Marianne bleef,—rustiger, doch niet bij kennis,—in een toestand van doffe bewusteloosheid. Elinor, onmiddellijk onder den indruk van zijn vrees, en erger nog, stelde voor, andere hulp in te roepen. Doch hij achtte dit niet noodig; hij wilde nog een nieuwe behandeling beproeven, op welke uitwerking hij bijna evenveel vertrouwen had als op de vorige, en hij nam afscheid met bemoedigende verzekeringen, die Elinor aanhoorde, zonder dat zij doordrongen tot haar hart. Zij was kalm; behalve wanneer zij aan hare moeder dacht; doch zij had bijna geen hoop meer; en zoo bleef zij tot twaalf uur bij haar zuster’s bed zitten, terwijl haar gedachten van de eene treurige voorstelling, van den eenen lijdenden vriend naar den anderen zwierven, en zij bijna tot wanhoop werd gedreven door het gepraat van Mevrouw Jennings, die onomwonden uitsprak, dat zij de hevigheid en gevaarlijkheid van dezen ziekte-aanval toeschreef aan de vele voorafgegane weken van ongesteldheid, veroorzaakt door Marianne’s teleurstelling. Elinor gevoelde maar al te zeer, hoe gegrond deze veronderstelling was, en dit stemde haar des te droeviger.

Omstreeks twaalf uur echter begon zij,—maar met een schroomvalligheid, eene vrees voor teleurstelling, die haar eenigen tijd deden zwijgen, zelfs tegenover haar vriendin,—zich te verbeelden, te hopen, dat zij een geringe verbetering bespeurde in haar zuster’s polsslag;—zij wachtte, zag toe, voelde nogmaals en nogmaals, en eindelijk waagde zij, met een ontroering, moeilijker te verbergen achter uitwendige kalmte dan al het voorgaand verdriet, hare hoop uit te spreken. Hoewel Mevrouw Jennings eveneens moest erkennen, dat er een tijdelijke verbetering te bespeuren viel, trachtte zij haar vriendin te ontraden, die verbetering als blijvend te beschouwen; en Elinor, langdurig verwijlend bij elke ingeving van wantrouwen, hield zich zelve voor, dat zij niet mòcht hopen. Doch het was te laat. De hoop had zich reeds toegang gebaand, en deelend in al haar angstige bewogenheid, boog Elinor zich over haar zuster, om te wachten op... zij wist zelve bijna niet wàt. Een half uur verstreek, en nog mocht zij zich verblijden over het gunstig teeken. Andere voegden zich daarbij, om het te bevestigen. Haar ademhaling, haar huid, haar lippen, in alles zag Elinor sporen van beterschap, en Marianne zag haar aan met een rustigen, schoon matten blik. Tusschen hoop en vrees, die zich gelijkelijk van haar meester maakten, had zij geen oogenblik rust, tot om vier uur de Heer Harris kwam, die haar door zijn stellige verzekering, en door zijn gelukwensch met een beterschap, welke zijn verwachting overtrof, zoowel vertrouwen als kalmte schonk en bewoog tot tranen van vreugde.

Marianne was in elk opzicht oneindig beter, en hij verklaarde haar thans geheel buiten gevaar. Mevrouw Jennings, misschien voldaan, nu haar sombere voorgevoelens althans gedeeltelijk waren bewaarheid door den pas uitgestanen angst, begon te denken, dat hij wel gelijk zou hebben, en gaf met ongeveinsde blijdschap, en al spoedig met onmiskenbare vroolijkheid, te kennen dat ook zij geloofde in een volkomen herstel.

Vroolijkheid kon Elinor niet aan den dag leggen. Haar vreugde was van anderen aard en leidde het allerminst tot blijdschaps-uiting. Marianne te zien teruggegeven aan het leven, gezondheid, haar vrienden en hare liefhebbende moeder, was een denkbeeld, dat haar hart vervulde met een gewaarwording van innige bevrediging; dat het deed zwellen van vurige dankbaarheid;—doch dat gevoel vertolkte zich door geen uiterlijk vreugdebetoon, geen woorden, geen glimlach. In Elinor’s binnenste was slechts plaats voor stille, sterke voldoening.

Zij bleef dien namiddag bijna voortdurend aan haar zuster’s zijde, elke vrees bedarend, elke vraag van haar verzwakten geest beantwoordend, tot alle hulp bereid, en lettend op elken blik, op iedere ademhaling. De mogelijkheid van instorting kwam haar natuurlijk nu en dan herinneren aan ’t geen het zeggen wilde, angst te gevoelen;—maar toen zij bij herhaald, nauwkeurig onderzoek, bespeurde dat alle teekenen van beterschap aanhielden, toen zij Marianne om zes uur in een rustigen, vasten en oogenschijnlijk verkwikkenden slaap zag vallen, legde zij elken twijfel het zwijgen op. De tijd naderde thans, dat Kolonel Brandon kon worden terugverwacht. Om tien uur, dacht zij, of althans niet veel later, zou voor haar moeder een einde komen aan de vreeselijke onzekerheid, waarin zij thans naar hen op weg was. En de Kolonel ook!—misschien weinig minder te beklagen dan zij!—O, hoe langzaam verstreek de tijd, die hen nog in onwetendheid bleef houden!

Om zeven uur ging zij, toen Marianne nog steeds rustig doorsliep, naar den salon, om met Mevrouw Jennings thee te drinken. Aan het ontbijt had zij door haar angst, en aan het diner door de plotselinge bevrijding ervan, niet veel gegeten,—en dus was haar deze maaltijd, waaraan zij met zulk een tevreden gevoel deelnam, bijzonder welkom. Mevrouw Jennings wilde haar na de thee overhalen om nog wat te rusten eer haar moeder kwam, zij zou dan hare plaats bij Marianne innemen; maar Elinor voelde op dat oogenblik noch vermoeienis, noch behoefte aan slaap, en zij wilde volstrekt niet langer dan noodig was, van haar zuster wegblijven. Nadat Mevrouw Jennings dus met haar was meegegaan naar de ziekenkamer, om zelf te zien, dat alles goed bleef gaan, liet zij haar daar alleen met hare taak en hare gedachten, en ging naar haar eigen kamer, om brieven te schrijven, eer zij zich ter rust begaf.

De avond was koud en stormachtig. De wind joeg in vlagen rondom het huis en de regen sloeg tegen de vensters; maar Elinor in wier binnenste alles blijdschap was, deerde het niet. Marianne sliep door elke stormvlaag heen,—en de reizigers—hun wachtte de rijkste belooning voor alle tegenwoordig ongerief.

De klok sloeg acht uur. Had het tien geslagen, dan zou Elinor stellig gemeend hebben, dat zij op dat oogenblik een rijtuig hoorde naderkomen, en zo zeker geloofde zij het werkelijk gehoord te hebben, dat zij, al scheen het bijna onmogelijk, hun komst nu reeds te verwachten, naar de aangrenzende kleedkamer ging, en een der luiken opende, om zich van de waarheid te vergewissen. Zij zag dadelijk, dat haar ooren haar niet hadden bedrogen, toen zij het licht van twee rijtuiglantaarns bespeurde. Bij hun onzeker schijnsel meende zij te zien, dat het voertuig met vier paarden was bespannen; waaruit zij niet slechts afleidde, in hoe groote ongerustheid haar arme moeder moest hebben verkeerd; doch ’t geen tevens de onverwachte snelheid verklaarde, waarmede de reis volbracht was. Nog nooit in haar leven had Elinor het zoo moeilijk bevonden, kalm te zijn, als op dat oogenblik. Het besef van wat haar moeder moest gevoelen, terwijl het rijtuig voor de deur stilhield,—van haar twijfel—haar vrees—haar wanhoop misschien!—en wat zij daarop te zeggen had!—met dàt besef was het onmogelijk, kalm te zijn. Het eenige wat haar te doen stond, was haast te maken; en zoodra zij Mevrouw Jennings’ kamenier bij haar zuster had geroepen, snelde zij de trap af.

Toen zij een afgesloten gang doorliep, hoorde zij aan de voetstappen in de vestibule, dat zij het huis reeds waren binnengegaan. Haastig liep zij naar den salon,—trad binnen,—en stond tegenover Willoughby.

Hoofdstuk XLIV

Elinor, die met een blik vol ontzetting terugdeinsde toen zij hem zag, gaf gehoor aan eene natuurlijke opwelling, toen zij zich omkeerde, om de kamer te verlaten, en zij legde de hand reeds op den deurknop, toen zij werd teruggehouden, doordat hij haastig nadertrad, en op eer bevelenden dan verzoekenden toon zeide:

“Juffrouw Dashwood, blijf!—een half uur,—tien minuten, ik smeek u er om.”

“Neen mijnheer,” zeide zij vastberaden; “ik blijf hier niet. U kunt om mij niet gekomen zijn. De bedienden hebben zeker vergeten u te zeggen, dat de Heer Palmer niet thuis is.”

“Al hadden ze mij verteld,” riep hij heftig, “dat de Heer Palmer en zijn geheele familie naar den duivel waren, dan zou mij dat niet hebben bewogen, heen te gaan! Ik kom hier om u te spreken, u alleen.”

“Mij!”—riep zij, ten hoogste verbaasd,—“welnu, zeg het dan vlug,—en als u kunt, met minder heftigheid.”

“Gaat u zitten; dan zal ik aan beide voorwaarden voldoen.”

Zij aarzelde; zij wist niet, hoe te handelen. Het ging haar door het hoofd, dat Kolonel Brandon hem hier bij zijn aankomst zou kunnen vinden. Maar zij had beloofd, hem aan te hooren, en zoowel nieuwsgierigheid als die verplichting drongen haar te blijven. Na een oogenblik nadenken echter kwam zij tot het besluit, dat voorzichtigheid haast gebood, die door haar bereidwilligheid het beste werd bevorderd. Zij ging dus zwijgend naar de tafel en nam plaats. Hij ging op den stoel tegenover haar zitten, en een halve minuut bleven beiden zwijgen.

“Wees zoo goed te zeggen, wat u te zeggen hebt, mijnheer,” zeide Elinor ongeduldig,—“ik heb geen tijd te verliezen.”

Hij zat in diepe gedachten verzonken, en scheen haar niet te hooren.

“Uwe zuster,” zei hij een oogenblik later,—“is buiten gevaar. Ik hoorde het van den knecht.—Goddank!—Maar is het waar?—is het werkelijk waar?”—

Elinor wilde niet antwoorden. Hij herhaalde de vraag met nog meer aandrang.

“Om Godswil, zeg het mij, is het gevaar geweken, of niet?”

“Wij hopen het.”

Hij stond op, en liep door de kamer.

“Had ik dit een half uur geleden geweten... Maar nu ik eenmaal hier bèn,” ging hij met gedwongen levendigheid voort, terwijl hij weer ging zitten, “wat komt het er nu op aan?—Laat ons nog eenmaal,—misschien voor de laatste maal, Juffrouw Dashwood,—samen vroolijk zijn. Zeg mij eens eerlijk,”—een donkerder tint kleurde zijn wangen, “waarvoor houdt u mij, voor een schurk, of voor een gek?”

Elinor zag hem met steeds meer verbazing aan. Zij begon te denken, dat hij beschonken moest zijn; zij kon het vreemde bezoek en zijn zonderlinge houding op geen andere wijze verklaren; en onder dien indruk stond zij onmiddellijk op, met de woorden:

“Mijnheer Willoughby, ik raad u aan, nu naar Combe terug te keeren. Ik heb geen tijd, om langer te blijven. Wàt u mij ook hebt te zeggen, morgen zult u het u beter herinneren, en het beter kunnen verklaren.”

“Ik begrijp u,” antwoordde hij met een veelbeteekenenden glimlach, op volkomen kalmen toon. “O ja, ik ben dronken. Dat glas bier bij mijn koud vleesch in Marlborough was voldoende om mij van de wijs te brengen.”

“In Marlborough?” riep Elinor, die steeds minder begreep wat hij toch wilde.

“Ja, ik ben van morgen om acht uur uit Londen vertrokken, en in de eenige tien minuten, die ik sinds dat vertrek buiten mijn rijtuig doorbracht, heb ik iets gebruikt te Marlborough.”

Zijn bedaarde wijze van spreken en de vastheid van zijn blik overtuigden Elinor, dat het geen dronkenschap was, die hem hier bracht, welke onvergefelijke dwaasheid hem dan ook naar Cleveland mocht hebben gedreven. Na een oogenblik nadenken zeide zij: “Mijnheer Willoughby, u behoordet te begrijpen, wat ik zeer stellig gevoel, dat, na ’t geen er gebeurd is, uwe komst hier op deze wijze, en dit met geweld u aan mij opdringen, wel zéér noodig verontschuldiging eischen. Wat is uwe bedoeling?”

“Mijn bedoeling is,” zeide hij met ernstigen nadruk, “als ik kàn, te bewerken, dat u mij iets minder zult verafschuwen dan u thans doet. Mijn bedoeling is, althans eenige verschooning, eenige verklaring aan te bieden van het verleden,—mijn geheele hart voor u open te leggen, en u te overtuigen dat ik, hoewel altoos kortzichtig, niet altoos slecht ben geweest,—om althans iets als vergiffenis te verkrijgen van Ma..., van uwe zuster.”

“Is dat de werkelijke reden van uw komst?”

“Dat zweer ik u,”—antwoordde hij, met een warmte, die haar aan den Willoughby van vroeger levendig herinnerde, en haar noopte, haars ondanks te gelooven aan zijn oprechtheid.

“Wanneer dat alles is, dan kunt u reeds voldaan zijn; want Marianne vergeeft u—hééft u reeds lang vergeven.”

“Is dat waar?”—riep hij, met die zelfde ontroering in zijn stem.—“Dan heeft zij mij vergeven, eer het daartoe de tijd was. Maar zij zal mij nogmaals vergeven, en met grondiger reden daartoe. Wilt u mij nu aanhooren?”

Elinor boog toestemmend het hoofd.

“Ik weet niet,” zeide hij, na een poos van stilte, afwachtend van háár kant, nadenkend van den zijnen—“hoe u mijn gedrag tegenover uwe zuster hebt verklaard, of welke duivelsche beweegreden u mij moogt hebben toegeschreven. Misschien zult u hierna niet eens veel beter over mij denken; maar het is de moeite waard, het te beproeven, en u zult alles vernemen. Toen ik voor het eerst uw familie van nabij leerde kennen, had ik geen ander plan, geene andere bedoeling met dien omgang, dan mijn tijd aangenaam door te brengen, zoolang ik in Devonshire moest blijven; aangenamer dan ik ooit te voren had gedaan. Uw zuster’s bekoorlijkheid en haar ongewone gaven moesten mij wel aantrekken, en haar houding jegens mij, bijna van den beginne, was zóó... Verwonderlijk, wanneer ik bedenk, wat die was, en hoe zij was, dat mijn hart zoo gevoelloos heeft kunnen zijn!—Doch ik moet bekennen, in het begin werd alleen mijn ijdelheid erdoor gevleid. Onverschillig voor haar geluk, alleen denkend aan mijn eigen genoegen, geheel onder den invloed van gevoelens, waardoor ik te zeer gewend was mij te laten beheerschen, trachtte ik, door elk middel dat mij ten dienste stond, beminnelijk te schijnen in haar oogen, zonder het minste voornemen, haar genegenheid te beantwoorden.”

Hier wierp Elinor hem een blik toe vol verontwaardigde minachting, en viel hem in de rede door te zeggen:

“Het is werkelijk niet de moeite waard, mijnheer Willoughby, dat u nog langer blijft vertellen, of ik naar u luisteren. Wat zou er kunnen volgen, na zulk een begin? Laat mij niet méér hooren over dit pijnlijke onderwerp.”

“Ik wil, dat u alles zult aanhooren,” was zijn antwoord. “Mijn fortuin was nooit aanzienlijk, en ik was altoos verkwistend geweest, altoos gewend om te gaan met lieden, die meer inkomen hadden dan ikzelf. Met ieder jaar, sedert ik meerderjarig was geworden, en reeds eerder, geloof ik, waren mijn schulden toegenomen, en hoewel de dood van mijn oude nicht, Mevrouw Smith, mij daarvan zou bevrijden, had ik, daar op die gebeurtenis niet viel te rekenen, en zij nog lang leven kon, reeds eenigen tijd het voornemen opgevat, weer in beteren doen te geraken door een rijke vrouw te trouwen. Aan eene verloving met uwe zuster viel dus niet te denken; en met een lage, zelfzuchtige wreedheid, die geen verontwaardigde, minachtende blik, zelfs van u, juffrouw Dashwood, genoeg kan afkeuren,—ging ik voort, zooals ik was begonnen, pogend haar genegenheid te winnen, zonder eenig voornemen, die te beantwoorden. Een ding echter mag te mijnen gunste worden aangevoerd, zelfs in dien verfoeilijken toestand van zelfzuchtige ijdelheid besefte ik niet den omvang van het misdrijf dat ik wilde begaan, omdat ik toen niet wist wat het zeggen wil, lief te hebben. Heb ik dat ooit geweten?—Wel mag dat worden betwijfeld; want zou ik, zoo ik waarlijk bemind had, mijn gevoel hebben opgeofferd aan ijdelheid, aan hebzucht—of wat erger was, het hare hebben prijsgegeven?—Toch heb ik dat gedaan. Om eene betrekkelijke armoede te vermijden, die haar liefde en haar bijzijn van alle bitterheid zouden hebben ontdaan, heb ik, door mij rijkdom te verwerven, alles verloren, wat dien rijkdom tot een zegen zou kunnen doen zijn.”

“U hebt dus,” zeide Elinor, ietwat verzacht, “een tijdlang geloofd, dat u waarlijk genegenheid voor haar gevoelde.”

“Zooveel beminnelijkheid te weerstaan, gevoelloos te blijven voor zooveel teederheid!—is er wel een man ter wereld, die daartoe in staat zou zijn geweest?—Ja, van lieverlede, onmerkbaar bijna, maar zeker, nam mijn gehechtheid aan haar toe, en de gelukkigste uren van mijn leven waren die, welke ik sleet in haar bijzijn, als ik gevoelde, dat mijn bedoelingen eerlijk waren, en mijn genegenheid zuiver. En toch, zelfs toen, terwijl ik stellig voornemens was, haar ten huwelijk te vragen, stelde ik op onvergefelijke wijze van dag tot dag uit, gevolg te geven aan dit plan uit schroom, een verloving aan te gaan in mijne benarde omstandigheden. Ik wil hier niet wijzen op—noch aan u overlaten dat voor mij te doen,—de dwaasheid, en erger dan dwaasheid, terug te schrikken voor het verpanden van mijn trouw, waar mijn eer mij reeds had gebonden. De uitkomst heeft bewezen, dat ik een listige gek ben geweest, die met groote omzichtigheid zich de mogelijkheid wilde voorbehouden, voor altijd verachtelijk en ongelukkig te worden. Ten laatste echter stond mijn besluit vast, en ik had mij voorgenomen, zoodra ik haar alleen kon spreken, de oprechtheid te bewijzen der hulde, die ik haar voortdurend had toegebracht, en haar openlijk de liefde te verklaren, die ik zoo duidelijk en opzettelijk reeds had aan den dag gelegd. Doch in het tijdsverloop van enkele uren, die nog moesten verstrijken, eer ik gelegenheid kon vinden haar onder vier oogen te spreken,—gebeurde iets... iets ongelukkigs, dat mijn plannen verijdelde, en mij tevens alle rust ontnam. Er werd iets ontdekt...” (hier aarzelde hij, en sloeg de oogen neer). “Mevrouw Smith had op de eene of andere wijze vernomen, ik denk door een verren bloedverwant, wiens belang medebracht, mij van haar gunst te berooven, van eene zaak, eene verbintenis... doch ik behoef mij niet nader te verklaren,” voegde hij erbij, met verhoogde kleur en haar aanziende met een vragenden blik, “uwe bijzondere vertrouwelijkheid met... u zult waarschijnlijk de geheele geschiedenis reeds hebben vernomen.”

“Dat heb ik,” antwoordde Elinor, eveneens blozend, en opnieuw haar hart verhardend tegen eenige opwelling van medelijden met hem. “Ik weet dat alles. En hoe u ook maar een zweem van uw schuld in die treurige zaak zult kunnen wegredeneeren, gaat mijn bevatting te boven.”

“Bedenk,” riep Willoughby, “van wien u het verhaal hebt gehoord. Kon het onpartijdig zijn? Ik erken, dat ik haar omstandigheden en haar jeugd had moeten ontzien. Ik wil mij niet van schuld vrijpleiten, doch evenmin kan ik u in de meening laten verkeeren, dat ik niets te mijner verdediging heb aan te voeren; dat zij onberispelijk was, omdat haar onrecht werd aangedaan, of dat, wijl ik losbandig was, zij een heilige moest zijn. Als de onstuimigheid van haar hartstocht, de zwakheid van haar geestvermogens... maar verdedigen wil ik mij niet. Haar liefde voor mij had beter verdiend, en dikwijls herinner ik mij, met diep zelfverwijt, de teederheid, die voor zeer korten tijd vermocht een dergelijk gevoel in mij te wekken. Ik wenschte van ganscher harte dat dit nooit was geschied. Maar ik heb anderen dan haar kwaad gedaan; en ééne heb ik kwaad gedaan, wier liefde voor mij (mag ik het zeggen?) niet minder innig was dan de hare, en die naar den geest... o, hoe oneindig veel hooger stond dan zij!”

“Maar uwe onverschilligheid voor dat ongelukkige meisje,—ik moet het zeggen, hoezeer mij het bespreken van zulk een onderwerp ook tegen de borst stuit—uwe onverschilligheid maakt uwe hartelooze veronachtzaming niet goed. U moogt niet denken, dat eenige zwakheid, eenig natuurlijk gebrek aan begrip van haar kant eene verontschuldiging zou kunnen zijn voor de lichtzinnige wreedheid, door u zoo duidelijk aan den dag gelegd. U moet hebben geweten, dat zij, terwijl u in Devonshire reeds weer nieuwe genoegens vondt, nieuwe plannen maaktet, altoos vroolijk, altoos welgemoed, intusschen bitter gebrek leed.”

“Ik verzeker u, ik wist dat niet,” antwoordde hij met nadruk; “ik herinnerde mij niet, dat ik verzuimd had, haar mijn adres op te geven; en als zij haar verstand gebruikt had, zou ze ’t licht hebben kunnen uitvinden.”

“Maar gaat u voort: wat zeide dan nu Mevrouw Smith?”

“Zij kwam dadelijk met hare beschuldiging voor den dag; en dat ik beschaamd was, behoef ik niet te zeggen. Haar strenge zedelijkheid, haar vormelijke begrippen, haar gebrek aan wereldkennis,—alles had ik tegen mij. Het feit zelf kon ik niet ontkennen, en elke poging het te verzachten, was vergeefsch. Zij was toch al reeds geneigd, geloof ik, mijn zedelijk gedrag over ’t geheel te wantrouwen, en daarbij was zij ontevreden, omdat ik, bij dit bezoek, al zeer weinig aandacht, en zeer weinig tijd aan háár had geschonken. Het kwam dan ook tusschen ons tot een volslagen breuk. Op ééne wijze slechts had ik mij kunnen redden. Bij haar nauwgezette opvattingen van zedelijkheid bood de goede vrouw aan, het verleden te vergeven, als ik met Eliza wilde trouwen. Dat ging niet—en zij ontzei mij van nu af hare gunst en hare gastvrijheid. Op den avond na dit gesprek,—ik zou den volgenden morgen vertrekken,—overwoog ik mijn toekomstig gedrag. De strijd was zwaar,—doch te spoedig gestreden. Mijn liefde voor Marianne, mijn stellige verzekerdheid van haar gehechtheid aan mij,—al die gevoelens waren niet bij machte, op te wegen tegen de vrees voor armoede of de verkeerde denkbeelden te overwinnen omtrent de onmisbaarheid van rijkdom, die ik van nature geneigd was, te koesteren, en die mijn omgang met verkwistende vrienden had versterkt. Ik wist, dat ik op de toestemming mijner tegenwoordige vrouw kon rekenen, wanneer ik haar ten huwelijk vroeg, en ik maakte mijzelf wijs, dat mij, uit voorzichtigheid, niet anders overbleef. Nog een zware taak wachtte mij, eer ik Devonshire kon verlaten; ik had beloofd, dien dag bij u te zullen dineeren; er was dus eenige verontschuldiging noodig voor het verbreken dier belofte. Of ik deze schriftelijk zou afleggen, of persoonlijk zou komen brengen, was een punt, waarover ik het langen tijd niet met mijzelf kon eens worden. Marianne weer te zien, zou ontzettend zijn, en ik twijfelde zelfs, of ik, als ik haar zag, bij mijn besluit kon volharden. Op dat punt echter onderschatte ik mijn krachten, zooals uit het gebeurde is gebleken; want ik ging; ik zag haar; zag hoe zij leed, en verliet haar in haar lijden;—verliet haar, hopende haar nooit weer te zien.”

“Waarom bracht u dat bezoek, Mijnheer Willoughby?” zeide Elinor verwijtend; “een brief zou volkomen afdoende zijn geweest. Waarom was het noodig, zelf te gaan?”

“Mijn trots gedoogde niet anders. Ik verkoos niet, heen te gaan op een wijze, die u, of de andere kennissen in de omtrek, zou kunnen doen gissen, wat tusschen mij en Mevrouw Smith was voorgevallen, en daarom besloot ik, op weg naar Honiton, bij uw huis stil te houden. Vreeselijk was het voor mij, uwe lieve zuster te zien, en wat de zaak nog moeilijker maakte, ik trof haar alleen. U waart allen uitgegaan, waarheen weet ik niet. Den avond te voren had ik haar verlaten, zoo stellig, zoo vast besloten in mijn hart, te doen wat goed was! Binnen weinige uren zou zij voor altoos aan mij verbonden zijn geweest; en ik weet nog, hoe gelukkig, hoe verheugd ik mij gevoelde, toen ik van uw huisje naar Allenham wandelde, tevreden over mijzelf, jegens ieder welgezind! Doch bij dat laatste vriendschappelijke onderhoud naderde ik haar met een schuldgevoel, dat mij het vermogen tot veinzen bijna benam. Haar smart, haar teleurstelling, haar diepe verslagenheid, toen ik haar zeide, dat ik zoo plotseling uit Devonshire moest vertrekken,—ik vergeet het nooit; en daarbij haar volkomen geloof, haar vertrouwen in mij! O God, wat een hardvochtige schurk was ik toen!”

Beiden zwegen een poos. Elinor sprak het eerst.

“Zei u toen, dat u spoedig zoudt terugkeeren?”

“Ik weet niet, wat ik haar zeide,” antwoordde hij ongeduldig; “minder, in elk geval, dan het verleden haar recht gaf, te verwachten, en waarschijnlijk veel meer dan de toekomst in vervulling bracht. Ik kan er niet aan denken,—ik wil dat niet. Daarna kwam uwe goede moeder, om mij nog verder te pijnigen met haar vriendelijkheid en haar vertrouwen. Dat hééft mij gepijnigd, Goddank. Ik voelde mij ellendig. Juffrouw Dashwood, u kunt u niet voorstellen, hoe het mij goed doet, te denken aan wat ik geleden heb. Zoo bitter verwijt ik mij mijn eigen domme, schurkachtige dwaasheid, dat al het verdriet, dat ik mij er vroeger door heb berokkend, mij nu een bron van trots en blijdschap is. Nu dan, ik ging; ik verliet allen, die ik liefhad, en ging naar hen, wien ik, op zijn best, onverschillig was. Mijn reis naar de stad,—met mijn eigen paarden, en dus zoo langzaam,—geen sterveling om meer te spreken,—mijn eigen gedachten zoo vroolijk,—mijne vooruitzichten zoo uitlokkend!—den terugblik naar Barton zoo bevredigend!—o, het was een onvergetelijke tocht.”

Hij zweeg.

“En is dat alles?” zeide Elinor, die ofschoon zij medelijden met hem had, verlangde, dat hij zou vertrekken.

“Alles? neen!—hebt u vergeten wat er in Londen voorviel? Die schandelijke brief! Heeft zij hem u laten lezen?”—

“Ja; ik las alle brieven, die werden gewisseld.”

“Toen ik haar eerste briefje ontving (dadelijk, want ik was al dien tijd in de stad) was mijn gevoel zooals men dat gewoonlijk uitdrukt, niet onder woorden te brengen; eenvoudiger gezegd,—misschien te eenvoudig om ontroering te wekken,—ik was pijnlijk, zéér pijnlijk getroffen. Elke regel, ieder woord was—om de afgezaagde vergelijking te bezigen, die de lieve schrijfster, zoo zij hier ware, zou verbieden,—een dolksteek in mijn hart. Het bericht, dat Marianne in de stad was, trof mij, in die zelfde taal uitgedrukt, als een donderslag. Donderslagen en dolksteken!—hoe zou ze mij de les hebben gelezen!—haar smaak, haar oordeel,—ik geloof dat ze mij beter bekend zijn dan mijn eigen meeningen, en zéér zeker zijn ze mij liever.”

Elinor’s gemoed, waarin vele wisselingen hadden plaats gegrepen in den loop van dit zonderlinge gesprek, was thans weer verzacht; maar toch achtte zij het haar plicht, dergelijke denkbeelden in hem te bestrijden.

“Dit is niet goed, mijnheer Willoughby. Bedenk, dat u getrouwd bent. Vertel mij alleen, wat u in ernst noodig acht, dat ik zal vernemen.”

“Toen Marianne’s briefje mij de zekerheid schonk, dat ik haar nog even dierbaar was als vroeger, dat zij ondanks de vele, vele weken, sedert onze scheiding verloopen, nog even trouw was aan haar eigen gevoelens en nog even vertrouwend op de standvastigheid van de mijne, ontwaakte in mij het berouw. Ik zeg: ontwaakte; want de tijd en Londen, bezigheid en ijdel vermaak hadden het, in zekeren zin, doen insluimeren, en ik was langzamerhand een waarlijk verharde booswicht geworden, mij verbeeldend, dat ik haar onverschillig was, en mij inpratend, dat ik ook voor haar niets meer gevoelde; ik beschouwde inwendig onze vroegere genegenheid als een voorbijgaand, vluchtig minnarijtje, haalde de schouders erover op, om mij zelf dat diets te maken, en bracht elk verwijt tot zwijgen, verwon elk gewetensbezwaar, door in stilte nu en dan te zeggen: “Ik zal blij zijn, wanneer ik hoor, dat ze een goed huwelijk heeft gedaan.”—Doch dat briefje leerde mij mijzelf beter kennen. Ik gevoelde, dat ik haar oneindig liever had dan eenige vrouw ter wereld, en dat ik haar schandelijk behandelde. Doch juist toen was tusschen Juffrouw Grey en mij alles beslist. Terugtrekken was onmogelijk. Al wat mij stond te doen, was, u beiden te vermijden. Ik antwoordde Marianne niet, om geene verdere mededeeling van haar uit te lokken; en een tijdlang was ik zelfs niet voornemens, een bezoek te brengen in Berkeley Street; maar daar ik het tenslotte verstandiger vond, de houding aan te nemen van een onverschilligen, gewonen bekende, wachtte ik op zekeren morgen tot ik u allen had zien uitgaan, en gaf daarna mijn kaartje af.”—

“Zaagt u ons uitgaan?”

“Ja zeker. U zoudt verwonderd zijn, als u wist, hoe dikwijls ik u bespiedde, hoe licht ik u had kunnen ontmoeten. Ik ben menigmaal een winkel binnengegaan, om niet door u te worden gezien, als uw rijtuig voorbijreed. Er ging bijna geen dag voorbij, waarop ik niet uit mijn kamer in Bond Street een van u allen in ’t voorbijgaan zag, en niets dan voortdurende waakzaamheid van mijne zijde, de onveranderlijke wensch om mij niet aan u te vertoonen had ons zoolang gescheiden kunnen houden. Ik vermeed de Middletons zooveel mogelijk, evenals alle anderen, die wellicht gemeenschappelijke bekenden hadden kunnen zijn. Daar ik niet wist, dat zij in de stad waren, ontmoette ik hen bij Sir John, den eersten dag nadat ze waren aangekomen, geloof ik, en den volgenden dag bracht ik dat bezoek bij Mevrouw Jennings. Hij vroeg mij op een partij, een danspartij bij hem aan huis dien avond. Al had hij mij niet verteld, om mij over te halen, dat u en uwe zuster er ook zouden zijn, dan zou ik daarop toch te stellig hebben gerekend, om mijzelf in zijne buurt te wagen. Den volgenden morgen kreeg ik weer een briefje van Marianne,—nog steeds hartelijk, open, eenvoudig, vertrouwend, —al wat mijn gedrag verfoeilijk kon doen schijnen. Ik kon er niet op antwoorden. Ik beproefde het, maar kon geen woorden vinden. Doch ik dacht aan haar, geloof ik, op elk uur van den dag. Wanneer u mij kunt beklagen, Juffrouw Dashwood, beklaag dan den toestand, waarin ik mij toen bevond. Terwijl mijn hoofd en hart vol waren van uwe zuster, moest ik tegenover eene andere vrouw de rol van den gelukkigen minnaar spelen! Die drie of vier weken waren het ergst van alles. En ten laatste, ik behoef het u niet te zeggen, moest ik u ontmoeten; en hoe fraai was mijn houding!—Wàt een avond was dat! Marianne aan den eenen kant, even schoon als altoos, mij bij mijn naam noemend op zùlk een toon!—o God, haar hand naar mij uitstekend, mij een verklaring vragend van mijn gedrag, terwijl die betooverende oogen met zoo sprekende bezorgheid op mijn gelaat gevestigd waren!—en Sophia, razend van jaloezie, aan den anderen, met een gezicht als... Laat ik daarvan zwijgen; het is nu voorbij. Zulk een avond! Zoodra ik kon, vluchtte ik heen van u allen, doch niet eer ik Marianne’s lief gezicht doodsbleek had zien worden. Dàt was de laatste, laatste blik dien ik van haar opving,—de laatste dien ik op haar wierp. Ontzettende aanblik! Toch, toen ik mij haar vandaag als stervende voorstelde, was het in zekeren zin een troost voor mij, te denken, dat ik wist, hoe zij zich zou vertoonen aan hen, die haar voor het laatst aanschouwden in deze wereld. Ik zag haar voor mij, aanhoudend vóór mij, op weg hierheen met dien zelfden blik, diezelfde lijkkleur.”

Er volgde een korte stilte, waarin beiden nadachten. Willoughby, het eerst uit zijn overpeinzingen opschrikkend, verbrak het zwijgen, door te zeggen:

“Laat ik nu gaan. Uwe zuster is dus werkelijk beter, werkelijk buiten gevaar.”

“Dat is ons stellig verzekerd.”

“En uwe arme moeder!—die zoo dweepte met Marianne!”

“Maar die brief, mijnheer Willoughby, uw eigen brief; hebt u daarover niets te zeggen?”

“Ja, ja; veel zelfs. U weet, uw zuster schreef mij nog eenmaal, den volgenden morgen. Wat zij zeide, hebt u gezien. Ik ontbeet bij de Ellison’s, en haar brief werd mij daar, met andere, overhandigd. Toevallig viel Sophia’s oog erop, eer ik hem zag, en het formaat, de fraaiheid van het papier, het handschrift, alles wekte onmiddellijk haar achterdocht. Er was haar reeds iets ter oore gekomen van mijne genegenheid voor eene jonge dame in Devonshire, en wat den vorigen avond onder haar oogen was voorgevallen, had haar doen zien, wie die jonge dame was, en haar jaloezie nog verergerd. Met een voorgewende luchtige speelschheid, zoo aantrekkelijk in eene vrouw, die men waarlijk liefheeft, opende zij den brief zelf, en las den inhoud. Zij kreeg voor die onbescheidenheid haar verdiende loon. Wat zij las, deed haar verdriet. Haar verdriet had ik gemakkelijk kunnen verdragen; maar haar drift, haar woede... in elk geval moest ik ze doen bedaren. En wat zegt u nu wel van mijn vrouw’s stijl,—was de brief niet kiesch, teeder, met vrouwelijk fijn gevoel geschreven?”

“Uw vrouw?—De brief was van uw eigen hand.”

“Ja; maar mij kwam alleen de verdienste toe, die zinnen, die ik mij schaamde, te onderteekenen, slaafsch te hebben nageschreven. Het origineel was haar eigen vinding; haar eigen beminnelijke gedachten, zoo lieftallig onder woorden gebracht. Maar wat kon ik doen?—wij waren verloofd: alles werd in gereedheid gebracht; de dag was bijna bepaald; —doch neen, ik spreek onzin. Gereedheid!—dag bepalen! In ronde woorden gezegd, ik had haar geld noodig, en in omstandigheden als de mijne zou ik alles hebben gedaan om een breuk te voorkomen. En wat deed het er trouwens toe, in welke bewoordingen mijn antwoord was ingekleed? Het zou het oordeel van Marianne en hare vrienden omtrent mijn karakter niet veranderen. Dat zou toch altijd hetzelfde zijn. Ik moest openlijk erkennen, dat ik een schurk was, en of ik dat nu deed met mooie praatjes of zonder omwegen, maakte weinig verschil. “Zij zullen tòch nooit weer goed over mij denken,” zeide ik tot mijzelf; “hun omgang is mij voor altoos ontzegd; nu reeds houden ze mij voor een gewetenloozen kerel, en na dien brief zullen ze mij bovendien als een lompen vlegel beschouwen.” Zóó redeneerde ik, terwijl ik, met een soort roekelooze onverschilligheid, de woorden van mijn vrouw naschreef, en de laatste herinneringen aan Marianne prijsgaf. Haar drie briefjes,—ik had ze alle drie in mijn portefeuille, helaas! anders zou ik ontkend hebben, dat ze bestonden, en ze voor altoos hebben bewaard; ik werd gedwongen ze af te geven zonder er zelfs een kus op te drukken. En de haarlok, die ik altoos bij mij droeg, in die zelfde portefeuille, door mijn vrouw in haar kwaadaardige drift nauwkeurig doorzocht,—de dierbare haarlok,—alles,—ieder aandenken werd mij met geweld ontnomen.”

“Dit is slecht, Mijnheer Willoughby; dit is zeer verkeerd van u,” zeide Elinor, terwijl hare stem, haars ondanks, ontroering en medelijden verried, “zóó moogt u niet spreken, noch van Mevrouw Willoughby, noch van mijne zuster. U hebt uwe eigen keuze gevolgd. Zij werd u niet opgedrongen. Uwe vrouw heeft recht op uwe beleefdheid, op uwe achting dan toch. Zij moet iets voor u gevoelen; anders had zij u niet getrouwd. Door haar onvriendelijk te behandelen, of met minachting over haar te spreken, maakt u tegenover Marianne niets goed; en evenmin kan het, dunkt mij, uw eigen geweten verlichten.”

“Spreek mij niet van mijne vrouw,” zei hij met een zwaren zucht. “Zij verdient uw meelijden niet. Zij wist, dat ik haar niet liefhad, toen wij huwden. En zoo zijn wij dan getrouwd, en gingen naar Combe Magna om gelukkig te zijn, en keerden terug naar de stad om ons te vermaken.—En hebt u nu medelijden met mij, Juffrouw Dashwood? Of is al wat ik u zeide te vergeefs gezegd? Ben ik—al is het ook maar een zweem—minder schuldig in uwe oogen dan te voren? Niet altijd waren mijn bedoelingen slecht. Heb ik door deze verklaring mijn schuld althans gedeeltelijk doen verminderen?”

“Ja; u hebt die wel degelijk verlicht—een weinig, ten minste. U hebt getoond, dat u, over ’t geheel, minder slecht waart, dan ik mij u voorstelde. U hebt getoond, dat uw hart minder, veel minder verdorven was. Maar toch,—als ik denk aan het verdriet, dat door u is veroorzaakt,—ik weet bijna niet, wat nòg erger had kunnen zijn.”

“Wilt u nog eens herhalen voor uwe zuster, als zij hersteld is, wat ik u heb gezegd? Laat ook zij een weinig beter over mij denken, zoowel als u. U zegt, dat zij mij reeds vergeven heeft. Laat mij althans mij mogen verbeelden, dat een beter inzicht in mijn gemoedsgesteldheid en mijn tegenwoordige gevoelens haar eene meer vrijwillige, meer natuurlijke, meer zachtaardige, minder hooghartige vergiffenis zal ontlokken. Spreek haar van mijn ellende en mijn berouw; zeg haar dat mijn hart haar nimmer ontrouw was, en zeg zoo u dat wilt, dat zij op dit oogenblik mij dierbaarder is dan ooit.”

“Ik zal haar alles zeggen, wat noodig is, om u, als men het zoo noemen mag, te rechtvaardigen. Maar u hebt mij nog niet verklaard, waarom u juist nu kwaamt, en hoe u hebt vernomen, dat zij ziek was.”

“Gisteravond, in den foyer van Drury Lane, stond ik plotseling voor Sir John Middleton, en toen hij zag, dat ik het was, sprak hij mij aan, voor de eerste maal in deze twee maanden. Dat hij mij sedert mijn huwelijk den rug toekeerde, had mij niet in het minst verwonderd, noch geërgerd. Nu echter kon de goedige, eerlijke, domme man, diep verontwaardigd jegens mij, en vol medelijden met uwe zuster, de verzoeking niet weerstaan, mij mede te deelen, wat hij wist dat mij diep had moeten treffen, al zal hij wel niet gedacht hebben, dat het dit waarlijk deed. Hij zei dus, zoo kortaf als hem mogelijk was, dat Marianne Dashwood op sterven lag te Cleveland,—dien morgen hadden zij uit een brief van Mevrouw Jennings gehoord van het dreigend gevaar, waarin zij verkeerde,—de Palmers waren uit vrees voor besmetting vertrokken, en zoo voort. Ik was te zeer getroffen, om den schijn aan te nemen van ongevoeligheid, zelfs tegenover den weinig scherpzienden Sir John. Zijn hart werd verzacht bij het zien van mijn lijden; en zijn afkeer van mij was bij het afscheid zoo verminderd, dat hij mij bijna hartelijk de hand schudde, en mij herinnerde aan een vroeger gedane belofte omtrent een jongen jachthond. Wat ik gevoelde, toen ik hoorde dat uwe zuster stervende was, stervend met de gedachte, dat ik de moedwilligste booswicht ter wereld was geweest, mij verachtend en hatend in haar laatste oogenblikken,—want welke afschuwelijke bedoelingen kon men mij niet hebben toegeschreven? Ik wist dat één persoon mij zou afschilderen als tot alles in staat. Het was ontzettend! Spoedig stond mijn besluit vast, en om acht uur van morgen stapte ik in mijn rijtuig. Nu weet u alles.”—

Elinor gaf geen antwoord. Terwijl zij zweeg, verwijlden hare gedachten bij de onherstelbare schade, die een te vroeg verkregen onafhankelijkheid, en de daarmede gepaard gaande gewoonten van lediggang, verkwisting en losbandigheid, had berokkend aan den geest, het karakter, het geluk van een man, die reeds zoozeer bevoorrecht door zijn persoonlijkheid en zijn vele gaven, een van nature open en eerlijken aard, en een gevoelig, voor liefde vatbaar gemoed bezat. De wereld had hem verkwistend en ijdel doen worden; verkwisting en ijdelheid maakten hem harteloos en zelfzuchtig. De ijdelheid, die ten koste van een ander haar eigen schuldige triomfen najoeg, had geleid tot eene oprechte genegenheid, welke door verkwisting, of althans de daaruit voortvloeiende vrees voor armoede had moeten worden opgeofferd. Elke schuldige neiging had, hem drijvend tot het kwade, hem eveneens gedreven naar zijne straf. De genegenheid, waaraan hij zich schijnbaar had ontrukt, in tegenspraak met zijn eer, zijn gevoel, zijn eigen hoogere belangen, beheerschte thans, nu zij niet langer geoorloofd was, al zijn gedachten; en de verbintenis, ter wille waarvan hij zoo roekeloos haar zuster in het ongeluk had gestort, beloofde voor hemzelf een bron te worden van nimmer te verzachten ellende. Uit deze en dergelijke gepeinzen werd zij na enkele minuten gewekt door Willoughby, die, zich oprichtend uit een niet minder droevige mijmering, aanstalten maakte om te vertrekken, terwijl hij zeide: “Wat geeft het, of ik hier al langer blijf; ik moet gaan.”

“Gaat u terug naar de stad?”

“Neen; naar Combe Magna. Ik heb daar ’t een en ander te doen; over een paar dagen ga ik weer naar Londen. Adieu.”

Hij stak haar de hand toe. Zij kon niet weigeren hem de hare te reiken, die hij hartelijk drukte.

“En dus denkt u nu werkelijk beter over mij?” zei hij, terwijl hij haar hand losliet, en tegen den schoorsteen mantel leunde, alsof hij vergat, dat hij had willen gaan. Elinor verzekerde hem, dat dit zoo was; dat zij hem vergaf, beklaagde, het beste wenschte,—gaarne zou zien dat hij gelukkig werd,—en zij voegde er eenige zachtzinnige raadgevingen aan toe omtrent de gedragswijze, die het best dat geluk zou bevorderen. Zijn antwoord was niet zeer bemoedigend.

“Wat dat betreft,” zei hij, “ik moet maar zien, hoe ik mij door de wereld sla. Van huiselijk geluk is geen sprake. Zoo ik echter mag gelooven, dat u en de uwen belang stellen in mijn lot en mijne handelingen, dan zou dat een middel kunnen zijn... het zou mij nopen tot voorzichtigheid... het zou althans iets zijn om voor te leven. Marianne is in elk geval voor goed voor mij verloren. Zelfs al gaf mij eenig gelukkig toeval de vrijheid terug...”

Elinor legde hem met een blik vol verwijt het zwijgen op.

“Nu dan,” zeide hij; “nogmaals adieu. Ik ga heen, en zal van nu af aan slechts één ding met angst verwachten.”

“Wat bedoelt u?”

“Uw zuster’s huwelijk.”

“Dat is niet goed. Zij kan nooit méér voor u verloren zijn, dan zij thans is.”

“Maar een ander zal haar winnen. En als die ander de man zou zijn, dien ik het allerminst zou kunnen verdragen... Maar ik wil mij zelf niet berooven van uwe medelijdende welgezindheid, door te toonen, dat ik hèm het minst kan vergeven, dien ik het diepst beleedigd heb.—Vaarwel, het ga u goed!” En met die woorden liep hij haastig de kamer uit.

Hoofdstuk XLV

Nog eenigen tijd nadat hij haar had verlaten, nadat het geluid van zijn rijtuig was weggestorven zelfs, bleef Elinor te zeer onder den indruk van vele gedachten, op zichzelve van zeer uiteenloopenden aard, doch alle leidend tot droefheid als eenige uitkomst, om zelfs aan haar zuster te denken.

Willoughby,—de man dien zij nog slechts een half uur geleden had verfoeid als een nietswaardige,—Willoughby wekte, ondanks al zijn gebreken, een zoo innig medelijden met de smart, door die gebreken veroorzaakt, dat de gedachte, hem voor altoos uitgesloten te weten buiten hunnen kring, haar vervulde met een teederheid en een weemoed, veel meer in overeenstemming (zooals zij spoedig voor zichzelve erkende) met zijn verlangen, dan met zijn verdiensten. Zij gevoelde dat zijn invloed op haar denkwijze versterkt was door omstandigheden, die redelijkerwijze geen gewicht in de schaal moesten leggen; door de ongewone aantrekkelijkheid van zijn persoon; door zijn openhartige, bezielde, levendige wijze van zich te uiten, die op zichzelf toch niets verdienstelijks insloot, en door die nog steeds zoo vurige liefde voor Marianne, waaraan hij zelfs niet mocht toegeven zonder schuld op zich te laden.—Zij gevoelde dat dit zoo was, lang, lang eer zijn invloed op haar was verflauwd.

Toen zij eindelijk terugkeerde naar de van niets bewuste Marianne, werd haar zuster juist wakker, verkwikt, zooals zij gehoopt had, door dien langen en rustigen slaap.—Elinor’s hart was vol. Het verleden, het tegenwoordige, de toekomst,—Willoughby’s bezoek, Marianne’s redding, en haar moeder’s verwachte komst,—alles tezamen maakte haar te rusteloos en gejaagd om een spoor van vermoeidheid te gevoelen, en zij was alleen maar bang, dat zij zich tegenover Marianne zou verraden.—Er werd haar echter weinig tijd gelaten voor het koesteren van die vrees; want nog geen half uur na Willoughby’s vertrek deed het geluid van een ander rijtuig haar opnieuw naar beneden snellen. Vol verlangen om hare moeder elk onnoodig oogenblik van folterende onzekerheid te besparen, liep zij haastig naar de vestibule, en was juist bij tijds aan de voordeur, om haar moeder te ontvangen en te steunen, toen zij binnentrad.

Mevrouw Dashwood, wier angst, toen zij het huis naderden, haar bijna overtuigd deed zijn, dat Marianne niet meer in leven was, kon geen woord uitbrengen om naar haar te vragen; kon zelfs Elinor niet begroeten, die echter zonder te wachten op groet of vraag, haar onmiddellijk de zaligste verlichting schonk;—en haar moeder, die deze met de haar eigen geestdrift ontving, was in een oogwenk evenzeer overstelpt door haar vreugde, als zij het te voren was geweest door hare vrees. Zij werd, ondersteund door haar dochter en haren vriend, naar den salon gebracht, waar zij onder tranen van blijdschap, nog steeds niet bij machte te spreken, Elinor meermalen omhelsde, zich nu en dan van haar afwendend om Kolonel Brandon de hand te drukken, met een blik, die zoowel haar dank uitdrukte, als hare overtuiging, dat hij ten volle deelde in de blijdschap van het oogenblik. Dat deed hij, doch onder een stilzwijgen, nog dieper dan het hare.

Zoodra Mevrouw Dashwood zich hersteld had, was haar eerste verlangen, Marianne te zien; en enkele minuten later was zij bij haar geliefd kind, haar dierbaarder geworden dan ooit na lange scheiding, ongeluk en gevaar. Elinor’s blijdschap bij het zien van wat beiden bij die ontmoeting gevoelden, werd alleen verminderd door de vrees, dat Marianne nu niet meer zou kunnen slapen; doch Mevrouw Dashwood kon kalm, kon zelfs voorzichtig zijn, waar het behoud van haar kind op het spel stond; en Marianne, tevreden in het besef van haar moeder’s nabijheid, en wel wetende, dat zij te zwak was om te spreken, onderwierp zich gaarne aan den eisch van stilte en rust, waarop al hare verpleegsters aandrongen. Mevrouw Dashwood wilde volstrekt dien nacht bij haar blijven waken, en Elinor begaf zich, op haar moeder’s dringenden wensch, ter rust. Maar die rust, welke één volkomen slapelooze nacht en vele uren van uitputtenden angst toch zoo noodig deden schijnen, bleef uit door den geprikkelden toestand harer zenuwen. Willoughby, “die arme Willoughby,” zooals zij hem nu wel wilde noemen, was voortdurend in hare gedachten; voor niets ter wereld had zij zijn poging om zich te rechtvaardigen willen missen, en nu eens verweet zij zich, om zich daarna weer vrij te pleiten, dat zij hem te voren zoo hard had beoordeeld. Doch haar belofte om het aan hare zuster mede te deelen, bleef steeds pijnlijk. Zij zag er tegenop, die te vervullen; vreesde voor de uitwerking ervan op Marianne, twijfelde, of zij, na die verklaring, ooit met een ander gelukkig zou kunnen zijn; en wenschte een oogenblik, dat Willoughby weduwnaar mocht worden; toen zij echter weer aan Kolonel Brandon dacht, berispte zij zichzelve, gevoelde dat van zijn lijden en zijne trouw haar zuster de belooning moest zijn, veeleer dan voor die van zijn medeminnaar, en verlangde in het minst niet meer naar den dood van Mevrouw Willoughby.

De schrik over Kolonel Brandon’s komst te Barton was voor Mevrouw Dashwood verzacht door haar eigen reeds lang gekoesterde bezorgdheid; want zij was zoo ongerust over Marianne, dat zij reeds besloten had, dien zelfden dag naar Cleveland te vertrekken, zonder nader bericht af te wachten; en zij had haar reis reeds zoover voorbereid, eer hij kwam, dat zij juist op dat oogenblik de Carey’s verwachtte, die Margaret zouden komen afhalen, daar hare moeder haar niet aan eene mogelijke besmetting wilde blootstellen.

Marianne’s beterschap nam met den dag toe, en Mevrouw Dashwood bewees door haar van blijdschap stralenden blik en haar onveranderlijke opgewektheid, dat zij zich, zooals zij herhaaldelijk verklaarde, de gelukkigste vrouw ter wereld achtte. Elinor kon die bewering niet aanhooren, noch de duidelijke bewijzen ervan aanschouwen, zonder zich nu en dan af te vragen, of haar moeder wel ooit aan Edward dacht. Maar Mevrouw Dashwood, vertrouwend op de kalme gematigdheid, waarmede Elinor had geschreven over haar eigen teleurstelling, kon in de overmaat harer vreugde slechts denken aan ’t geen hare blijdschap verhoogen zou.

Marianne was haar teruggegeven, na een gevaar, waaraan, zooals zij thans begon in te zien, zij zelve had geholpen haar bloot te stellen, toen zij haar uit gebrek aan inzicht, aanmoedigde in haar noodlottige genegenheid voor Willoughby; en thans vond zij in haar herstel nog eene andere reden tot vreugde, waaraan Elinor niet had gedacht. Deze werd haar medegedeeld, zoodra zij gelegenheid vonden tot een vertrouwelijk onderhoud.

“Eindelijk zijn we dan alleen,” zeide hare moeder. “Mijn lieve Elinor; je weet nog niet, hoe gelukkig ik ben. Kolonel Brandon heeft Marianne lief; hij heeft het mij zelf gezegd.”

Haar dochter, die zich beurtelings blijde en bedroefd, verrast en niet verrast gevoelde, was een en al zwijgende aandacht.

“Als ik niet wist, Elinor, dat je altijd anders bent dan ik, dan zou ik mij verbazen over je kalmte bij dit bericht. Als ik mijn gezin een groot geluk had mogen toewenschen, dan zou ik het allerliefst hebben gezien, dat Kolonel Brandon met een van jelui tweeën trouwde. En ik geloof dat Marianne nog het gelukkigst met hem zal zijn.”

Elinor had wel lust te vragen waarom; daar zij begreep dat de reden niet gegrond kon zijn op eenige onpartijdige beschouwing van hun leeftijd, karakter, of gevoelens;—doch haar moeder liet zich bij al wat haar ter harte ging, door haar verbeelding meesleepen, en dus glimlachte zij slechts, en liet de vraag achterwege.

“Gisteren onder de reis heeft hij zijn geheele hart voor mij uitgestort. Het kwam onverwacht, geheel zonder opzet. Ik kon, zooals je wel kunt nagaan, over niets spreken dan mijn kind;—hij kon zijn smart niet verbergen; ik zag dat die de mijne evenaarde, en hij, mogelijk denkend, dat louter vriendschap, in onzen nuchteren tijd, die innige sympathie niet kon rechtvaardigen,—of liever in het geheel niet denkend misschien,—toegevend aan den onweerstaanbaren drang van zijn gevoel, openbaarde mij zijne ernstige, teedere, trouwe genegenheid voor Marianne. Hij heeft haar liefgehad, Elinor, van het eerste oogenblik, dat hij haar zag.”

Elinor begreep wel, dat zij noch Kolonel Brandon’s woorden, noch zijne ware uitingen te hooren kreeg, doch de natuurlijke verfraaiing ervan door haar moeder’s levendige verbeelding, die alles naar believen inrichtte zooals dat haarzelve het aangenaamst was.

“Zijn liefde voor haar, zoo oneindig hooger staande dan iets, dat Willoughby ooit gevoelde, of veinsde te gevoelen, daar zij veel inniger was, veel oprechter, of standvastiger—hoe zullen wij het noemen?—bleef onveranderd, terwijl hij wist van de ongelukkige genegenheid onzer lieve Marianne voor dien slechten man, en geheel onzelfzuchtig, zonder de minste hoop te koesteren, had hij haar met een ander gelukkig kunnen zien! Zulk een edel karakter! Zoo openhartig; zoo oprecht!—in hèm kan men zich niet vergissen.”

“Dat Kolonel Brandon een buitengewoon goed mensch is,” zei Elinor, “wordt door ieder erkend.”

“Dat weet ik,” gaf haar moeder ernstig ten antwoord, “anders zou ik de laatste zijn, om na zulk een waarschuwing, een dergelijke genegenheid aan te moedigen, of mij daarover te verheugen. Maar dat hij mij kwam afhalen, zooals hij deed, met die gereede, bereidwillige vriendschap, bewijst al genoeg, dat hij een van de beste menschen ter wereld is.”

“De roep, die uitgaat van zijn goedheid,” antwoordde Elinor, “berust niet op ééne enkele vriendelijke daad, waartoe, ook zonder eenige algemeen menschelijke beweegreden, zijn liefde voor Marianne hem zou hebben aangedreven. Mevrouw Jennings en de Middletons hebben hem lang en van nabij gekend; zij dragen hem liefde zoowel als achting toe; ook ik, hoewel ik hem eerst voor kort leerde kennen, weet veel van wat hem aangaat; en ik waardeer en acht hem zóó hoog, dat ik, wanneer Marianne met hem gelukkig kan zijn, even geneigd ben als u, deze verbintenis te beschouwen als het grootste geluk, dat ons kon ten deel vallen. Welk antwoord hebt u hem gegeven? Zeide u hem, dat hij hoop mocht koesteren?”

“Och, mijn kind, ik kon toen noch hem, noch mijzelve vleien met hoop. Marianne kon op dat oogenblik wel stervende zijn. Maar hij vroeg ook niet om hoop of bemoediging. Het was eene onwillekeurige uiting van vertrouwen, een niet te weerhouden zielsuitstorting tegenover eene vriendin, wier bijzijn hem rust schonk,—geen vraag, gericht tot eene moeder. Toch zei ik wèl na eenigen tijd, want eerst was ik te zeer overweldigd door mijn aandoening, dat wanneer zij, zooals ik hoopte en vertrouwde, in leven bleef, het mijn grootste geluk zou zijn, hen gehuwd te zien, en sedert onze komst hier, sedert onze gelukkige zekerheid, heb ik hem dit nogmaals uitdrukkelijk herhaald, en hem naar mijn beste vermogen moed ingesproken. De tijd, een weinig tijds zelfs, zei ik hem, zal alles bewerken;—Marianne’s hart kan niet voor altoos en te vergeefs geschonken zijn aan een man als Willoughby. Zijn eigen verdienste zal het hem spoedig doen winnen.”

“Te oordeelen naar de stemming van den Kolonel, bent u er niet in geslaagd, hem even hoopvolle verwachtingen te doen koesteren.”

“Neen. Hij houdt Marianne’s genegenheid voor zoo diepgeworteld, dat zij eerst na zéér langen tijd zal kunnen veranderen, en zelfs al was haar hart volkomen vrij, dan is hij nog te bescheiden, om te gelooven, dat hij, bij zulk een verschil in leeftijd en geaardheid, ooit haar liefde zou kunnen winnen. Maar dáárin vergist hij zich. Dat verschil in leeftijd is juist groot genoeg, om in zijn voordeel te zijn; om zijn karakter en beginselen vastheid te hebben geschonken, en wat zijn geaardheid betreft, hij is juist de soort van man om je zuster gelukkig te maken; daar ben ik zeker van. Zijn voorkomen, zijn manieren, alles heeft hij vóór. Ik ben niet verblind door partijdigheid; zoo knap als Willoughby is hij niet; dat is waar; maar daarentegen heeft hij iets veel aantrekkelijkers. Er was altijd iets in Willoughby’s oogen nu en dan, dat mij niet aanstond; dat herinner je je wel.”

Elinor herinnerde zich dat niet; maar haar moeder ging voort, zonder haar antwoord af te wachten: “En zijn manieren, het geheele optreden van den Kolonel, vind ik niet alleen aangenamer dan dat van Willoughby; maar ik weet stellig, dat ook Marianne zich op den duur er meer toe aangetrokken zal gevoelen. Zijn zachtaardigheid, zijn echte beminnelijkheid jegens anderen, en zijn mannelijke, natuurlijke eenvoudigheid zijn veel meer in overeenstemming met haar waren aard, dan de dikwijls gekunstelde levendigheid van Willoughby, die ook wel eens te onpas kwam. Ik voor mij geloof stellig al was Willoughby werkelijk zoo beminnelijk gebleken, als hij getoond heeft het tegendeel te zijn, dan zou Marianne nòg met hem niet zoo gelukkig zijn geworden, als ze zijn zal met Kolonel Brandon.”

Zij zweeg. Haar dochter was het niet geheel met haar eens; doch dat meeningsverschil werd niet geuit en kon dus geen aanstoot geven.

“Te Delaford zal ik haar gemakkelijk kunnen bereiken”, voegde Mevrouw Dashwood erbij, “zelfs als ik te Barton blijf; en heel waarschijnlijk, (want ik hoor dat het een groot dorp is)—ja, natuurlijk, stellig is er wel een of ander klein huisje of landhuisje in de buurt, dat even geschikt voor ons zou zijn als Barton Cottage.”

Arme Elinor! alweer een nieuw plan om haar naar Delaford te doen verhuizen! maar zij hield zich goed.

“En dan zijn fortuin! op mijn leeftijd denkt iedereen dááraan toch ook, niet waar? en hoewel ik niet weet, en ook niet wensch te weten, hoeveel hij bezit, ik denk toch wel dat het aanzienlijk mag genoemd worden.”

Hier werden zij gestoord door de komst van een derde, en Elinor ging heen, om alles in eenzaamheid te overdenken, haar vriend het beste te wenschen, en toch tegelijkertijd eene opwelling van medelijden te gevoelen met Willoughby.

Hoofdstuk XLVI

Marianne’s ziekte had haar natuurlijk sterk aangegrepen, doch niet lang genoeg geduurd om haar herstel te vertragen, en met medewerking van haar jeugd, haar van nature sterk gestel en haar moeder’s bijzijn, was zij weldra zoo veel beter, dat zij vier dagen na haar moeder’s aankomst, kon worden overgebracht naar Mevrouw Palmer’s kleedkamer. Hier verzocht zij uit eigen beweging, dat Kolonel Brandon haar zou komen bezoeken, daar zij ongeduldig verlangde, hem te danken, omdat hij hare moeder had gehaald.

Zijne ontroering, toen hij de kamer binnentrad, haar zoo veranderd zag, en de vermagerde hand drukte, die zij hem dadelijk toestak, deed Elinor vermoeden, dat die aandoening haar oorsprong vond in méér dan zijne liefde voor Marianne, of het besef, dat anderen hiervan wisten, en spoedig bespeurde zij in zijn droefgeestigen blik en wisselende gelaatskleur, terwijl hij hare zuster aanzag, dat waarschijnlijk de levendige herinnering aan vele treurige tooneelen uit het verleden bij hem was wakker geroepen, door die gelijkenis tusschen Marianne en Eliza, waarvan hij reeds melding had gemaakt, en die thans nog werd verhoogd door de bleeke tint, de ingezonken oogen, de liggende houding der nog zwakke herstellende, zoowel als haar innige erkentelijkheid voor haar in ’t bijzonder bewezen goedheid.

Mevrouw Dashwood, niet minder oplettend dan hare dochter waarnemend hetgeen hier voorviel, doch onder den invloed van geheel andere gedachten, en zich dus ook een geheel ander beeld vormend uit die waarneming, zag niets in des Kolonels houding, dan ’t geen zij het gevolg achtte van zeer eenvoudige en vanzelfsprekende gewaarwordingen, terwijl zij zich verbeeldde, te bespeuren dat in Marianne’s handelingen en woorden reeds iets meer doorschemerde dan dankbaarheid.

Toen nog een paar dagen waren verstreken, en Marianne met iederen dag zichtbaar sterker werd, begon Mevrouw Dashwood, zoowel op aandringen harer dochters, als gedreven door haar eigen wensch, ervan te spreken, naar Barton terug te keeren. Van hare maatregelen hingen die harer beide vrienden af; Mevrouw Jennings kon Cleveland niet verlaten, zoolang de Dashwoods er logeerden, en op aller verlangen werd Kolonel Brandon spoedig overgehaald, zijn verblijf aldaar als even vast, zooal niet als even onmisbaar te beschouwen. Geholpen door Mevrouw Jennings, wist hij Mevrouw Dashwood te bewegen, gebruik te maken van het aanbod van zijn rijtuig op de terugreis, dat haar zieke dochter meer gemak zou kunnen bieden, en daarvoor beloofde hij, toegevend aan het eenparig verzoek van Mevrouw Dashwood en Mevrouw Jennings, wier bereidwillige goedhartigheid haar noopte, hartelijk en gastvrij te zijn voor anderen zoowel als voor zichzelve, dat hij met genoegen haar over een paar weken te Barton Cottage zou komen opzoeken.

De dag van hun afscheid en vertrek brak aan; en na een lang en hartelijk vaarwel aan Mevrouw Jennings, waarin zij uiting gaf aan al de innige dankbaarheid, den eerbied en de vriendschappelijke gevoelens, die zij te meer zich bewust was verschuldigd te zijn, door het stille besef van vroegere tekortkoming,—terwijl zij Kolonel Brandon goeden dag zeide als een vertrouwden vriend,—werd Marianne door hem zorgvuldig in het rijtuig geholpen, waarin hij volstrekt wilde, dat zij minstens de helft der ruimte in beslag nam. Daarna volgden Mevrouw Dashwood en Elinor, en de anderen bleven achter, om te spreken over de reizigers, en zich mistroostig te voelen in hun verlatenheid; totdat Mevrouw Jennings geroepen werd voor een ritje, waarbij zij zich met het gepraat van haar kamenier kon troosten over ’t verlies harer jonge vriendinnen; terwijl Kolonel Brandon dadelijk daarna in eenzaamheid zijns weegs ging naar Delaford. De Dashwoods bleven twee dagen onderweg, en Marianne verdroeg de reis zonder al te groote vermoeienis. Al wat de meest dienstvaardige genegenheid, de ijverigste zorg konden doen om haar gemak te verschaffen, was de taak van haar beide oplettende gezellinnen, en beiden zagen zich beloond door haar lichamelijk welbevinden en de kalmte van haar geest. Voor Elinor was het vooral bevredigend, die laatste bijzonderheid op te merken. Zij, die haar weken achtereen aanhoudend had zien lijden, gepijnigd door een zielsverdriet, dat zij den moed niet had te openbaren, noch de kracht om te verbergen, zag thans, met een blijdschap, die geen ander in zoo hooge mate kon gevoelen, een blijkbare gemoedsrust, die, daar zij de uitkomst was, naar zij geloofde, van ernstig nadenken, haar zuster ten slotte tot tevredenheid en ware vroolijkheid zou leiden.

Wel werd Marianne, toen zij Barton naderden, en het landschap terugzagen, waarin aan elk veld, aan iederen boom eenige bijzondere en pijnlijke herinnering verbonden was, stil en nadenkend; zij wendde haar gelaat af en zat ernstig uit het venster te staren. Hier echter vond Elinor reden tot verwondering, noch afkeuring, en toen zij, Marianne uit het rijtuig helpend, zag, dat deze geschreid had, zag zij slechts eene ontroering, te natuurlijk, om iets minder teeders dan medelijden te wekken, en welke eer lof verdiende, wijl zij zich zoo onopvallend vermocht te uiten. In haar geheele verdere houding bespeurde zij de richting van een geest, die gewekt is tot redelijke inspanning; want zoodra zij de huiskamer binnentraden, zag Marianne om zich heen, met een vastberaden blik, alsof zij besloten had, zich dadelijk te gewennen aan het gezicht van ieder voorwerp, waarmede de herinnering aan Willoughby was verbonden. Zij sprak weinig; maar al wat zij zeide, had de bedoeling, vroolijk te zijn; en hoewel haar somtijds een zucht ontsnapte, gleed deze niet over haar lippen, zonder dat zij dien door een glimlach had vergoed. Na den eten wilde zij haar piano eens probeeren. Zij ging erheen: doch de muziek, waarop het eerst haar oog viel, was eene opera, die Willoughby haar had gezonden, en die enkele hunner geliefkoosde duetten bevatte; terwijl op het schutblad haar naam door zijne hand geschreven stond. Dat ging niet.—Zij schudde haar hoofd, legde de muziek terzijde, liet even de vingers over de toetsen glijden, zeide, dat haar vingers te zwak geworden waren, en sloot het instrument; terwijl zij echter haar stellig voornemen te kennen gaf, in ’t vervolg hard te zullen studeeren.

Den volgenden morgen was nog geen vermindering te bespeuren van al deze gunstige verschijnselen. Integendeel, naar lichaam en geest verkwikt door de rust, verried zij in blik en stem meer echte opgewektheid, zag met blijdschap Margaret’s terugkomst tegemoet, en sprak van hun genoeglijk kringetje dat dan weer als van ouds samen zou zijn, van hun verschillende bezigheden en hun vroolijk gezelschap, als het eenig geluk, dat wenschenswaard mocht genoemd worden,

“Als het weer gestadig wordt, en ik weer even sterk ben als vroeger,” zei ze, “dan gaan we samen elken dag lange wandelingen doen. We zullen naar de boerderij gaan aan den rand van de heide, en zien hoe de kinderen het maken; we zullen een wandeling doen naar Sir John’s nieuwe aanplantingen te Barton Cross en Abbeyland; en dikwijls zullen we een tochtje doen naar de bouwvallen van de abdij, en trachten de grondvesten na te speuren, zoover als men zegt, dat ze eenmaal zich uitstrekten. Ik denk dat we ’t heerlijk zullen hebben. Ik weet, dat de zomer genoeglijk zal voorbijgaan. Ik wil nooit later dan om zes uur opstaan, en tusschen ’t ontbijt en het eten zal ik elk oogenblik besteden aan muziek en lectuur. Ik heb mijn plannen al gemaakt, en ben vast voornemens nu eens ernstig aan de studie te gaan. Onze eigen bibliotheek ken ik te goed om er anders dan voor louter genoegen gebruik van te maken. Maar op het Park zijn veel boeken, die de moeite wel waard zijn, en andere, nieuwere werken weet ik, die ik van Kolonel Brandon kan leenen. Als ik maar zes uur per dag aan lezen besteed, dan kan ik in een jaar veel leeren, waarvan de kennis mij nu nog ontbreekt.”

Elinor had eerbied voor een voornemen, dat uit zulke edele bedoelingen voortsproot; hoewel zij glimlachte, nu zij dezelfde vurige verbeelding, die haar vervoerd had tot het uiterste in haar matte traagheid en zelfzuchtig beklag, thans aan het werk zag bij het overdrijven van een plan, dat toch verstandige bezigheid en deugdzame zelfbeheersching beoogde. Haar glimlach maakte echter plaats voor een zucht, toen zij zich herinnerde, dat hare belofte aan Willoughby nog niet was vervuld; en zij vreesde, dat hare mededeeling Marianne weer met onrust zou vervullen, en althans voorloopig dit goede vooruitzicht van bedrijvige kalmte zou bederven. Daar zij dus geneigd was tot het verschuiven van dat ongewenschte oogenblik, besloot zij, te wachten tot haar zuster’s gezondheid zich volkomen zou hebben hersteld, eer zij het deed aanbreken. Doch dit besluit werd slechts genomen, om te worden verijdeld.

Marianne was reeds twee of drie dagen thuis geweest eer het weer mooi genoeg was, om toe te laten, dat eene herstellende zieke als zij zich buiten waagde. Eindelijk echter kwam een zachte, uitlokkende morgen; uitlokkend genoeg, om den wensch der dochter, zoowel als het vertrouwen der moeder te rechtvaardigen, en Marianne, steunend op Elinor’s arm, kreeg vergunning te wandelen zoolang zij zich niet vermoeid gevoelde, in de laan voor hun huis.

De zusters begaven zich op weg, zoo langzaam als Marianne’s zwakte, sedert haar ziekte nog niet op deze wijze op de proef gesteld, vereischte,—en zij waren slechts zoover voorbij het huis gekomen dat zij het volle gezicht konden hebben op den heuvel, den gewichtigen heuvel, achter hun huisje gelegen, toen Marianne, die stilstond om in die richting te zien, bedaard zeide:

“Dáár,—kijk, dáár op die plek,”—(zij wees ernaar met haar vinger,) “was het, dat ik viel; en daar heb ik voor ’t eerst Willoughby gezien.”

Hare stem werd zachter bij het noemen van dien naam; doch iets levendiger voegde zij erbij:

“Ik ben blijde, nu ik bemerk, dat ik de plek met zoo weinig hartzeer kan terugzien!—Zullen wij ooit over dat onderwerp spreken, Elinor?” liet zij er aarzelend op volgen. “Of zou het verkeerd zijn? Ik kan er nu over spreken, hoop ik, zooals ik behoor te doen.”

Elinor moedigde haar vol teederheid aan, zich uit te spreken.

“Betreuren,” zei Marianne, “neen, wat hèm betreft, doe ik dat niet. Ik wil nu niet spreken van wat ik vroeger voor hem placht te gevoelen, maar van wat ik thans voel. Zooals het nu is—als ik maar één ding zeker wist—als ik mocht denken, dat hij niet altoos een rol speelde, mij niet altoos bedroog;—en vooral, als ik de zekerheid had, dat hij nooit zóó verdorven was geweest, als ik mij soms heb voorgesteld, sedert ik wist van dat arme meisje...”

Zij zweeg. Elinor ving met blijdschap haar woorden op, en bewaarde ze in haar hart, terwijl zij antwoordde:

“Als je dat zeker wist, dan zou je dat rust geven, geloof je.”

“Ja. Mijn gemoedsvrede is er in dubbelen zin bij betrokken;—want het is niet alleen afschuwelijk, iemand, die voor ons geweest is wat hij was voor mij, te verdenken van zulke plannen; maar wat moet ik mijzelve wel toeschijnen? Wàt anders, in mijn omstandigheden, dan een onvoorzichtigheid, waarover ik mij diep heb te schamen, kon mij blootstellen aan...”

“Hoe zou jij zijn gedrag wel verklaren?” vroeg haar zuster.

“Ik zou hem beschouwen als... o, hoe gaarne zou ik dat doen... alleen lichtzinnig,—heel, heel erg lichtzinnig.”

Elinor zweeg. Inwendig overlegde zij, wat het beste zou zijn; nu aanstonds met haar verhaal te beginnen, of het uit te stellen, tot Marianne sterker was;—en een paar minuten wandelden zij zwijgend verder.

“Ik wensch hem niet te veel goeds,” zei Marianne eindelijk met een zucht, “als ik hem toewensch, dat zijn stille overdenkingen niet droeviger mogen zijn dan de mijne. Hij zal er genoeg verdriet door hebben.”

“Vergelijk je je eigen gedrag met het zijne?”

“Neen. Ik vergelijk het, met ’t geen het had behooren te zijn; ik vergelijk het met dat van jou.”

“Onze omstandigheden geleken niet veel op elkaar.”

“Ze geleken meer op elkaar dan ons gedrag. Mijn liefste Elinor, verdedig niet uit vriendelijkheid, wat ik weet dat je helder oordeel moet afkeuren. Mijn ziekte heeft mij aan het denken gebracht—heeft mij den tijd en de kalmte geschonken, die noodig zijn voor ernstigen inkeer tot zichzelf. Lang eer ik weer sterk genoeg was om te spreken, was ik tot nadenken uitmuntend in staat. Ik beschouwde het verleden; ik zag mijn eigen gedrag, sedert onze eerste kennismaking met hem in den vorigen herfst, als eene aaneenschakeling van handelingen, onvoorzichtig tegenover mijzelve, en jegens anderen liefdeloos. Ik zag, dat mijn eigen gevoelens mijn lijden hadden voorbereid, en dat mijn gebrek aan draagkracht mij bijna had ten grave gebracht. Ik wist zeer goed, dat ik mij mijne ziekte zelve had op den hals gehaald, door mijne gezondheid te verwaarloozen op een wijze, waarvan ik zelfs toen reeds het verkeerde inzag. Als ik gestorven was, zou het door zelfmoord zijn geweest. Van het gevaar was ik mij niet bewust, eer het reeds was geweken; maar ik verbaas mij over mijn herstel, met gevoelens, zooals deze overdenkingen in mij wekken;—ik verbaas mij, dat niet de vurigheid van mijn wensch om te blijven leven, tijd te hebben om berouw te toonen tegenover God, en u allen, mij heeft gedood. Was ik gestorven, hoe diep verslagen zou ik je dan hebben achtergelaten, mijn trouwe verpleegster, vriendin en zuster! die al de verdrietige zelfzuchtigheid van mijn laatste levensdagen hadt gekend, voor wie het verzet in mijn hart niet was verborgen gebleven!—Hoe zou ik geleefd hebben in je herinnering!—En moeder! Hoe hadt je haar kunnen troosten!—Ik kan niet uitdrukken, hoe ik mijzelf verfoeide. Wáárheen ik zag in het verleden, overal drong zich een verwaarloosde plicht aan mij op, of een onbestreden neiging. Ieder scheen door mij te kort gedaan. De onuitputtelijke goedheid van Mevrouw Jennings had ik vergolden met ondankbare minachting. Tegenover de Middletons, de Palmers, de Steeles, tegen al onze oppervlakkige bekenden zelfs, was ik lomp en onrechtvaardig geweest; ik had hun verdiensten niet willen inzien, en werd geprikkeld juist door hun voorkomendheid. Aan John, aan Fanny,—ja zelfs aan hen, al verdienen ze weinig,—had ik niet gegeven wat hun toekwam. Maar jou vooral, meer nog dan moeder, had ik onrecht aangedaan. Ik, en ik alleen, wist, wat omging in je hart en, hoe je hebt geleden;—en toch, waartoe bewoog dit mij?—tot geen medelijden, dat voor of mijzelve eenige waarde had. Je voorbeeld had ik voor oogen, doch waartoe was het mij nut? Schonk ik meer aandacht aan jou en ’t geen je aangenaam kon zijn? Trachtte ik je verdraagzaamheid na te volgen, of je te ontheffen van zelfbedwang, door mijn aandeel te dragen in de verplichtingen, je opgelegd door algemeene welwillendheid of bijzondere reden tot dankbetoon, die je tot nog toe steeds alleen hadt moeten vervullen? Neen;—evengoed toen ik wist, dat je ongelukkig waart, als toen ik je nog tevreden waande, weigerde ik elke inspanning, die plicht of vriendschap van mij eischte; zag bijna niet in, dat er andere smart kòn bestaan dan de mijne; treurde enkel om dàt hart, dat mij verlaten en bitter gegriefd had, en liet toe, dat jij, voor wie ik onbegrensde genegenheid heette te koesteren, om mijnentwille ongelukkig waart.”

Hier eindigde de heftige vloed van verwijten, tegen haarzelve gericht, en Elinor, innig verlangend haar gerust te stellen, ofschoon te eerlijk om haar te vleien, schonk haar gaarne den lof en de instemming, die haar openhartigheid en haar berouw ten volle verdienden. Marianne drukte haar hand en antwoordde:

“Je bent wel goed. De toekomst alleen kan bewijzen dat ik waarheid spreek. Mijn plan is gevormd; en als ik bij machte ben, mij daaraan te houden, dan zullen mijn gevoelens worden beheerscht en mijn grillig humeur verbeterd. Zij zullen niet langer anderen tot last zijn, en mijzelve tot een kwelling. Ik wil van nu af aan slechts leven voor mijn familiekring. Jij, moeder en Margaret moeten voortaan voor mij de geheele wereld zijn; al mijn liefde zal tusschen jelui worden verdeeld. Nooit zal ik weer de geringste neiging gevoelen om jelui en mijn eigen thuis te verlaten, en als ik mij in het gezelschap van anderen begeef, dan zal dat alleen zijn, om te toonen, dat mijn geest nederiger, mijn hart beter is geworden, en dat ik met zachtheid en geduld beleefdheidvormen kan in acht nemen en de kleinere plichten des levens vervullen. Wat Willoughby betreft, het zou vruchteloos zijn, te zeggen, dat ik hem spoedig, dat ik hem ooit zal vergeten. De herinnering aan hem kan door geen verandering van omstandigheden of van zienswijze worden uitgewischt. Doch zij zal worden geregeld, worden in toom gehouden, door godsdienst, door rede, door voortdurende bezigheid.”

Zij zweeg een oogenblik, en voegde erbij, met zachtere stem: “Als ik slechts kon weten, wat in zijn hart is omgegaan, dan zou alles gemakkelijk worden.”

Elinor, die thans reeds eenigen tijd had overwogen, of het al dan niet geraden ware, spoedig te wagen aan haar verhaal te beginnen, zonder nader tot eenige beslissing te geraken, hoorde dit; en daar zij begreep, dat snel beraad alles moest doen, waar nadenken niet baatte, kwam zij al spoedig met de feiten voor den dag.

Zij deed haar verhaal, naar zij hoopte, met omzichtigheid, bereidde de gretige luisterende voorzichtig voor; vertelde eenvoudig en eerlijk de hoofdzaken, waarop Willoughby zijne verdediging had gegrond; liet zijn berouw recht weervaren, en verzachtte alleen de betuigingen zijner voortdurende genegenheid.

Marianne sprak geen woord; zij beefde; hare oogen bleven op den grond gevestigd, en uit hare lippen week het weinigje kleur, dat hare ziekte erin had overgelaten. Duizend vragen rezen op in haar binnenste, doch zij durfde geene enkele ervan uiten. Ademloos begeerig ving zij ieder woord op; zonder dat zij het wist, drukte hare hand vaster die harer zuster, en tranen stroomden over hare wangen.

Elinor, vreezend dat zij vermoeid was, liet haar terugkeeren, en tot zij de deur van hun huisje bereikten, sprak zij, wel begrijpend, hoe groot Marianne’s nieuwsgierigheid moest zijn, ofschoon geen vraag deze onder woorden mocht brengen, van niets anders dan Willoughby en hun beider onderhoud, terwijl zij zorg droeg, de geringste bijzonderheden van woord en blik te vermelden, waar zij veilig in bijzonderheden treden kòn. Zoodra zij het huis waren binnengegaan, liet Marianne met een dankbaren kus, terwijl zij onder tranen slechts de woorden kon uitbrengen: “Zeg het aan mama,” hare zuster alleen, en ging langzaam de trap op. Elinor wilde niet pogen, eene eenzaamheid te storen, zoo natuurlijk gewenscht als de thans gezochte afzondering, en terwijl zij in haar geest reeds angstig de mogelijke gevolgen overwoog, en besloot, het onderwerp te hervatten, indien Marianne in gebreke bleef dit te doen, trad zij de huiskamer binnen, om Marianne’s daareven gegeven opdracht te vervullen.

Hoofdstuk XLVII

Mevrouw Dashwood hoorde niet zonder ontroering de verdediging aan van haar voormaligen gunsteling. Het verheugde haar, hem gedeeltelijk van de hem ten laste gelegde schuld gezuiverd te zien, zij beklaagde hem, en wenschte, dat hij gelukkig mocht worden. Doch de gevoelens van voorheen konden niet worden teruggeroepen. Niets kon hem aan Marianne hergeven met onverbroken trouw,—met onbezoedeld karakter. Niets kon het besef vernietigen van ’t geen de laatste had geleden door zijn toedoen; noch de schuld uitwisschen van zijn gedrag jegens Eliza. Niets kon hem dus haar vroegere achting doen herwinnen, noch afbreuk doen aan hare voorkeur voor Kolonel Brandon.—Had Mevrouw Dashwood, evenals hare dochter, Willoughby’s verhaal van hemzelf gehoord, was zij getuige geweest van zijne droefheid, en had zij den invloed ondergaan van zijn gelaat en zijne wijze van zich te uiten, dan zou waarschijnlijk haar medelijden grooter zijn geweest. Doch Elinor vermocht, noch wenschte, door haar nauwkeurige uiteenzetting, in anderen die gevoelens te wekken, welke in den aanvang bij haarzelve waren wakker geroepen. Door nadenken was haar oordeel beradener geworden, haar eigen beschouwing van Willoughby’s verdienste gematigder; zij wenschte dus enkel de eenvoudige waarheid te verklaren, en slechts die feiten te openbaren, welke in overeenstemming waren met zijn karakter, zonder eenige opsiering door teedere gevoelens, welke de verbeelding op een dwaalspoor brachten.

Toen zij des avonds bij elkaar zaten, begon Marianne uit eigen beweging weer over hem te spreken; doch dat dit niet zonder moeite geschiedde, bewees het rustelooze, weinig kalme van de houding, waarin zij eenigen tijd van te voren had zitten nadenken, zoowel als de blos, die hare wangen kleurde, toen zij begon te spreken, en de onvaste klank harer stem.

“Ik wilde u beiden gaarne verzekeren,” zeide zij, “dat ik alles inzie,—zooals gij dat het liefst zoudt wenschen.”

Mevrouw Dashwood had haar dadelijk met eenige teedere woorden willen geruststellen; doch Elinor, die werkelijk verlangde, haar zuster’s onbevooroordeelde meening te vernemen, legde haar met een dringenden wenk het zwijgen op. Marianne ging langzaam voort:

“Het is mij een groote verlichting,—wat Elinor mij van morgen vertelde,—ik heb nu precies gehoord, wat ik wenschte te weten.”

Een korte poos had zij hare stem niet in de macht; doch zich herstellend, voegde zij met meer kalmte erbij: “Ik ben nu geheel voldaan. Ik verlang geene verandering. Ik zou nooit gelukkig met hem hebben kunnen zijn, nadat ik dit alles had vernomen, zooals vroeger of later had moeten gebeuren. Ik zou geen vertrouwen, geen achting hebben kunnen gevoelen. Niets zou dit voor mijn gevoel hebben kunnen uitwisschen.”

“Dat weet ik,—dat weet ik, riep hare moeder. “Gelukkig met een losbandigen man? Met iemand, die zóó zich had vergrepen jegens onzen liefsten vriend, die de beste van alle mannen is? Neen, het hart van mijne Marianne kon door zulk een man niet gelukkig gemaakt worden! Haar geweten, haar nauwgezet geweten zou alles hebben gevoeld, wat haar echtgenoot had behooren te voelen.”—

Marianne zuchtte, en herhaalde: “Ik wensch geene verandering.”

“Je beschouwt de zaak,” zeide Elinor, “juist zooals een zuiver gemoed en een klaar begrip haar moeten beschouwen, en ik denk dat je, evenzeer als ik, niet slechts in deze, maar in menige andere omstandigheid, reden vindt tot de overtuiging, dat je huwelijk je veel onvermijdelijk verdriet en teleurstelling zou hebben berokkend; waarbij je slechts weinig steun zoudt hebben gevonden in eene genegenheid, die van zijne zijde veel minder betrouwbaar was. Als je getrouwd waart, zou je altijd arm zijn gebleven. Zijne neiging tot verkwisting heeft hij zelf toegegeven, en zijn geheele gedrag bewijst, hoe zelfverloochening een woord is, dat ternauwernood door hem wordt begrepen. Zijne eischen, gevoegd bij jouw onervarenheid, en dat met een klein, zeer klein inkomen, zouden oorzaak zijn geworden van een verdriet, dat niet minder kwellend zou zijn geweest, wijl je het van te voren hadt kunnen beseffen, noch voorzien. Je eigen eergevoel en eerlijkheid zouden je, dat weet ik, als de toestand je helder werd, gedreven hebben tot het betrachten van de grootst mogelijke zuinigheid, en misschien zou dat je vergund zijn geworden, zoolang je spaarzaamheid alleen je eigen genoegens besnoeide; maar verder... en hoe weinig hadt je met den besten wil alléén kunnen doen, om den ondergang te verhoeden, die reeds vóór je huwelijk was begonnen?... verder, zoo je hadt gepoogd, met hoeveel recht ook, paal en perk te stellen aan zijn uitspattingen, was het dan niet te vreezen, dat je, wel verre van de overhand te behouden op een inborst, zelfzuchtig genoeg om dien toestand te kunnen verdragen, je eigen invloed op zijn gemoed zoudt hebben verloren, en hem de verbintenis zoudt hebben doen betreuren, die hem in zulke moeilijkheden had gewikkeld?”

Marianne’s lippen beefden, en zij herhaalde het woord “zelfzuchtig?”, op een toon, alsof zij wilde zeggen: “Dus je denkt werkelijk, dat hij zelfzuchtig is?”

“Zijn geheele gedrag,” antwoordde Elinor, “van ’t begin tot het einde, is alleen op zelfzucht gegrond. Het was zelfzucht, die hem het eerst deed spelen met je gevoelens; die later, toen zijne eigene erbij waren betrokken, hem de bekentenis ervan deed verschuiven, en die hem ten slotte Barton verlaten deed. Zijn eigen genoegen en zijn eigen gemak bepaalden zijn gedragslijn bij iedere gelegenheid.”

“Dat is wel waar. Mijn geluk had hij nooit op het oog.”

“En thans,” ging Elinor voort, “betreurt hij, wat hij gedaan heeft. Waarom betreurt hij dat? Omdat hij bemerkt, dat zijne handelwijze niet aan haar doel heeft beantwoord. Zij heeft hem niet gelukkig gemaakt. Hij verkeert niet meer in geldelijke verlegenheid,—van die zijde kan hem nu geen kwaad meer deren, hij bedenkt nu alleen, dat hij eene vrouw heeft getrouwd, die minder aangenaam in den omgang is dan jij. Maar volgt daaruit nu, dat hij, als hij met jou gehuwd was, gelukkig zou zijn geweest? Er zouden andere bezwaren zijn gerezen. Dan zou hij hebben geleden onder het geldgebrek, dat hij, nu het geweken is, als niets beschouwt. Hij zou een vrouw hebben gehad, over wier geaardheid hij zich niet kon beklagen; maar hij zou altijd behoeftig zijn gebleven,—altijd arm; en hij zou waarschijnlijk spoedig hebben geleerd, de tallooze voorrechten, verbonden aan het bezit van een door geen schuld bezwaard goed en een ruim inkomen, van veel meer gewicht te achten, zelfs voor zijn huiselijk geluk, dan iets zoo onbeteekenends als de geaardheid zijner echtgenoote.”

“Daaraan twijfel ik niet,” zeide Marianne, “en ik heb niets te betreuren; niets dan mijn eigen dwaasheid.”

“Zeg liever: “de onvoorzichtigheid van mijne moeder,” mijn kind,” zeide Mevrouw Dashwood; “op háár komt de schuld neer.”

Marianne wilde haar niet laten voortgaan, en Elinor, tevreden, nu beiden hun eigen dwaling hadden ingezien, wilde liever eene beschouwing van het verleden vermijden, die hare zuster droefgeestig zou kunnen stemmen; zij ging dus dadelijk voort, zich bepalend tot het eerste onderwerp:

“Eene slotsom kan, dunkt mij, worden getrokken uit al het gebeurde,—dat al Willoughby’s moeilijkheden hun oorsprong vonden in zijn eerste vergrijp jegens de deugd; in zijn gedrag tegenover Eliza Williams. Die misdaad is de oorzaak geweest van al wat volgde, en van zijne tegenwoordige onvoldaanheid.”

Marianne beaamde die opmerking ten volle, en hare moeder knoopte er eene beschouwing aan vast, van het onrecht, Kolonel Brandon aangedaan, en diens verdiensten, voorgedragen met al de warmte, waartoe vriendschap en hare bijzondere bedoelingen haar slechts konden vervoeren. Haar dochter gaf echter niet den indruk, alsof zij er veel van had gehoord.

Elinor zag, zooals zij reeds verwacht had, dat Marianne in de eerstvolgende twee of drie dagen, niet als te voren in kracht bleef toenemen; doch daar haar besluit even vast stond, en zij haar best bleef doen, zich vroolijk en tevreden te toonen, mocht hare zuster gerust vertrouwen op de goede uitwerking van den tijd ter herstel van hare gezondheid.

Margaret kwam terug, en het gezin was nu weer vereend; opnieuw waren zij rustig samen in hun huisje, en indien al niet zoo druk bezig met hun gewone studies, als toen zij pas te Barton kwamen, althans voornemens, ze in het vervolg met ijver voort te zetten.

Elinor begon sterk te verlangen naar eenig bericht over Edward. Sedert haar vertrek uit Londen had zij niets van hem vernomen; niets nieuws omtrent zijne plannen, en zelfs omtrent zijne tegenwoordige verblijfplaats verkeerde zij in onzekerheid.

Ten gevolge van Marianne’s ziekte waren tusschen haar en haar broeder eenige brieven gewisseld, en in John’s eersten brief kwam deze zin voor: “Van onzen ongelukkigen Edward weten we niets, en we kunnen geen navraag doen naar zulk een verboden onderwerp; maar we vermoeden, dat hij nog te Oxford is,”—’t geen het eenige bericht omtrent Edward was, dat de briefwisseling haar verschafte; daar zijn naam in de volgende brieven zelfs niet werd genoemd. Lang echter zou zij niet veroordeeld blijven, in onwetendheid te verkeeren omtrent zijn doen en laten.

Hun huisknecht was op zekeren morgen naar Exeter geweest, en toen hij, bij het tafeldienen, de vragen van zijne meesteres omtrent den uitslag van zijne opdracht had beantwoord, voegde hij uit eigen beweging erbij:

“U weet zeker al, Mevrouw, dat Mijnheer Ferrars getrouwd is?”

Marianne schrikte hevig, zag Elinor verbleeken, viel zenuwachtig snikkend achterover in haar stoel. Mevrouw Dashwood, wier blik, terwijl zij de vraag van den knecht beantwoordde, instinctmatig dezelfde richting volgde, ontstelde, toen zij aan Elinor’s gelaat zag, hoe diep deze was getroffen, en een oogenblik later wist zij, evenzeer verontrust door Marianne’s toestand, waarlijk niet, wie van hare kinderen het meest hare hulp behoefde.

De knecht, die alleen zag, dat Juffrouw Marianne onwel werd, was zoo verstandig een van de dienstmeisjes te roepen, die haar, door Mevrouw Dashwood geholpen, naar de andere kamer bracht. Marianne herstelde zich reeds, en hare moeder kon haar overlaten aan de zorg van Margaret en de kamenier, om terug te keeren naar Elinor, die, hoewel nog zeer onder den indruk, in zooverre haar zenuwen en hare stem weer meester was, dat zij aan Thomas kon vragen, van wie hij die tijding had vernomen. Mevrouw Dashwood onthief haar dadelijk van die taak, en Elinor werd dus, zonder eenige inspanning van hare zijde, voldoende op de hoogte gebracht.

“Wie heeft je verteld, Thomas, dat Mijnheer Ferrars was getrouwd?”—

“Ik zag Mijnheer Ferrars zelf, Mevrouw, van morgen te Exeter, met zijn vrouw, juffrouw Steele, zooals ze dan vroeger heette. Ze zaten in een koets, die stil stond voor de New London Inn, toen ik daar een brief kwam bezorgen van Sally op het Park, Voor haar broer die er postillon is. Ik keek toevallig op, toen ik langs de koets kwam, en ik zag dadelijk, dat het de jongste juffrouw Steele was; dus nam ik mijn hoed af, en zij kende mij nog, en riep mij; en ze vroeg naar u, Mevrouw, en de jonge dames, vooral Juffrouw Marianne, en of ik de groeten wilde doen van haar en Mijnheer Ferrars; hun beider hartelijke groeten, en dat het hun zoo speet, dat ze geen tijd hadden, u te komen opzoeken, maar ze hadden zoo’n haast om verder te komen, want ze gingen nog verder op reis voor een tijdje,—maar in elk geval, als ze terugkwamen, dan zouden ze u stellig een bezoek brengen.”

“En ze zei, dat ze getrouwd was, Thomas?”

“Ja, Mevrouw; ze lachte, en zei dat ze van naam was veranderd, sedert ze ’t laatst hier in de buurt was. Ze was altoos heel aardig en spraakzaam, en had voor ieder een vriendelijk woord. Dus was ik maar zoo vrij, haar geluk te wenschen.”

“Zat Mijnheer Ferrars met haar in het rijtuig?”

“Ja, Mevrouw. Ik kon hem nog juist zien, hij leunde achterover; maar hij keek niet op;—mijnheer was nooit iemand, die veel pleizier in praten had.”

Elinor begreep maar al te goed, dat hij zich op den achtergrond had gehouden, en Mevrouw Dashwood nam vermoedelijk dezelfde verklaring aan voor zijne houding.

“Zat er anders niemand in het rijtuig?”

“Neen, Mevrouw, zij met hen beiden; anders niet.”

“Weet je ook, waar ze vandaan kwamen?”

“Ze kwamen zóó uit Londen, zei Juffrouw Lucy,—Mevrouw Ferrars, bedoel ik.”

“En gingen ze verder naar ’t Westen?”

“Ja, Mevrouw; maar niet voor lang. Ze zouden gauw terugkomen, en dan kwamen ze u stellig opzoeken.”

Mevrouw Dashwood zag hare dochter aan; maar Elinor begreep wel, dat ze hen niet behoefde te verwachten. Die boodschap was weer juist iets voor Lucy; zij wist wel zeker, dat Edward zich bij hen niet zou vertoonen. Zachtjes zei ze tegen hare moeder, dat ze waarschijnlijk naar den Heer Pratt gingen, in de buurt van Plymouth.

Thomas had blijkbaar niets meer te vertellen. Elinor keek, alsof ze nog meer wenschte te hooren.

“Zag je hen wegrijden, eer je heenging?”

“Neen, Mevrouw, de paarden werden juist buiten gebracht; maar ik kon niet langer wachten; ik was bang, dat het te laat werd.”

“Zag Mevrouw Ferrars er goed uit?”

“Ja, Mevrouw; ze zei dat ze ’t best maakte; ze was altoos een knappe jonge dame, vond ik;—en ze leek erg in haar schik.”

Mevrouw Dashwood wist geen nieuwe vragen meer te bedenken, en Thomas kon spoedig heengaan, met het tafellaken, dat nu even overbodig was geworden als hijzelf. Marianne had reeds laten zeggen, dat zij niets meer wilde gebruiken; Mevrouw Dashwood en Elinor waren ook hun eetlust kwijt, en Margaret mocht nog van geluk spreken, dat zij, ondanks al de onrust, die hare zusters in den laatsten tijd hadden uitgestaan, ondanks zooveel reden tot nalatigheid op het punt van geregelde maaltijden, nog nooit te voren haar middagmaal had moeten missen.

Toen het dessert en de wijn waren binnengebracht en Mevrouw Dashwood en Elinor alleen waren, bleven zij langen tijd zwijgen, verzonken in gelijksoortige gepeinzen. Mevrouw Dashwood waagde geene opmerking, en beproefde evenmin troost te bieden. Zij begreep nu, dat zij zich had vergist, toen zij vertrouwde op de wijze waarop Elinor zich voordeed, en zag thans zeer goed in, dat alles in der tijd met opzet was verzacht, om hare droefheid niet te vermeerderen, terwijl zij reeds zooveel had te lijden om Marianne. Zij begreep, dat hare dochter, door zoo zorgvuldig haar gevoel te sparen, haar ertoe had gebracht, de genegenheid, die zij eens zoo wel had begrepen, van veel minder beteekenis te achten dan zij vroeger placht te gelooven, of dan deze thans bleek te zijn. Zij vreesde, dat zij, in dien waan verkeerend, onrechtvaardig, onachtzaam, ja bijna onvriendelijk was geweest jegens hare Elinor; dat Marianne’s leed, omdat het meer openlijk werd erkend, zich meer onmiddellijk aan haar opdrong, te veel beslag had gelegd op hare teederheid, en haar ertoe had gebracht, te vergeten, hoe zij in Elinor eene dochter bezat, die misschien evenveel had te dragen, en dat wel met geringer besef van eigen schuld, en met meerder geestkracht.

Hoofdstuk XLVIII

Elinor bespeurde thans hoe groot het verschil is tusschen het verwachten van eene onaangename gebeurtenis, hoe stellig wij ons ook van hare komst overtuigd weten te houden, en volkomen zekerheid. Zij bespeurde nu, dat zij, haars ondanks, altoos nog, zoolang Edward ongetrouwd bleef, eenige hoop had blijven koesteren, dat er iets mocht gebeuren, ’t geen zijn huwelijk met Lucy verhinderen zou; dat òf een door hemzelf genomen besluit, òf de tusschenkomst van vrienden, òf eenige meer verkieselijke gelegenheid om de toekomst der jonge dame te verzekeren, had mogen bijdragen tot de bevordering van hun aller geluk. Maar nu was hij getrouwd, en zij laakte haar hart wegens die geheime vleitaal, welke de smart dezer tijding zoo zeer had verscherpt.

Dat hij zoo spoedig getrouwd was, eer hij, naar zij meende, de wijding had kunnen ontvangen, en bijgevolg eer hij beroepen had kunnen worden, verwonderde haar eerst een weinig. Maar zij zag weldra in, hoe waarschijnlijk het was, dat Lucy, in haar baatzuchtige bezorgdheid, in haar haast om hem te winnen, alles over het hoofd zou zien behalve het gevaar, verbonden aan uitstel. Zij waren getrouwd; in de stad getrouwd, en thans haastig op weg naar Lucy’s oom. Wat zou Edward hebben gevoeld, toen hij nog geen vier mijlen van Barton was verwijderd; toen hij haar moeder’s knecht zag; toen hij Lucy’s boodschap aanhoorde!

Zij zouden zeker spoedig, dacht zij, nu gaan wonen te Delaford,—Delaford, die plaats, waarin zoovele redenen haar noopten, belang te stellen, die zij wenschte te kennen, en toch verlangde te vermijden. Zij zag ze vóór zich in hun pastorie; zag Lucy als de ijverige bekwame huishoudster, die den wensch naar uiterlijk weeldevertoon wist te paren met de uiterste spaarzaamheid, zich schamend, zoo iemand maar de helft van hare zuinigheidsmaatregelen had kunnen vermoeden;—onophoudelijk bedacht op haar eigen belang, pogend in de gunst te geraken bij Kolonel Brandon, bij Mevrouw Jennings, en bij alle vermogende vrienden. Hoe zij Edward zag, wist zij zelve niet, en evenmin, hoe zij hem wenschte te zien; gelukkig of ongelukkig,—niets kon haar behagen;—van iedere voorstelling, die ze zich van hem maakte, wendde zij het hoofd af.

Elinor bleef nog hopen, dat een van hunne kennissen in Londen hun zou schrijven, om het nieuws te berichten en verdere bijzonderheden te vermelden; maar de eene dag na de andere ging voorbij, zonder brief of tijding. Hoewel zij niet precies wist, aan wien de schuld te geven, ergerde zij zich over alle afwezige vrienden. Ze waren allen vergeetachtig, of lui.

“Wanneer schrijft u aan Kolonel Brandon, moeder?” was de vraag, die voortsproot uit haar ongeduldig verlangen, dat er toch iets gebeuren mocht.

“Ik schreef hem de vorige week, lieve, en ik verwacht nog eerder hem te zien, dan van hem te hooren. Ik drong er zeer op aan, dat hij zou komen, en ’t zou mij niet verwonderen, als we hem vandaag of morgen zagen binnenstappen.”

Dat was toch iets gewonnen; iets om tegemoet te zien. Kolonel Brandon moest het een of ander hebben te vertellen.

Pas had zij dit voor zichzelve vastgesteld, toen de verschijning van een ruiter haar de oogen naar het venster deed richten. Hij hield stil bij hun hek. Het was een heer; het zou Kolonel Brandon zijn. Nu zou ze meer hooren, en gespannen verwachting deed haar beven. Maar—het was niet Kolonel Brandon, zijn figuur niet; zijn lengte niet. Als zooiets nu mogelijk was, dan zou zij zeggen, dat het Edward moest zijn. Zij keek opnieuw. Hij was juist afgestegen;—zij kon zich niet vergissen; het was Edward. Ze verwijderde zich van het venster en ging zitten. “Hij komt van den Heer Pratt hierheen, om ons te bezoeken. Ik wil kalm zijn; ik wil mij beheerschen.”

Op dat oogenblik bespeurde zij, dat de anderen ook hunne vergissing hadden bemerkt. Zij zag haar moeder en Marianne verbleeken, naar haar zien, en elkander iets toefluisteren. Ze zou alles hebben gegeven, om te kunnen spreken, om hen te doen begrijpen, hoe zij hoopte, dat hun houding geen koelheid, geen onverschilligheid zou aan den dag leggen; maar zij kon geen woord uitbrengen, en moest alles overlaten aan hun eigen gevoel van tact. Geen enkel woord werd tusschen hen gewisseld. Zij wachtten zwijgend, tot de bezoeker verschijnen zou. Zijn voetstappen klonken op het grintpad; daarna in de gang, en een oogenblik later stond hij voor hen.

Zijn gelaat drukte bij het binnenkomen geen al te groote blijdschap uit; zelfs niet voor Elinor. Hij zag bleek van zenuwachtigheid, en keek alsof hij bevreesd was voor de te verwachten ontvangst, en zich bewust, dat deze niet vriendelijk kon zijn. Mevrouw Dashwood echter, zich voegend, naar zij geloofde, naar den wensch van hare dochter, door wie zij zich, in hare verteederde gezindheid, in alles wilde laten leiden, begroette hem met een ietwat gedwongen minzaamheid, gaf hem de hand en wenschte hem geluk. Hij kleurde en stotterde iets onverstaanbaars. Elinor’s lippen bewogen gelijktijdig met die harer moeder, en toen het ogenblik van handelen was verstreken, wenschte zij, dat zij hem ook de hand gegeven had. Maar nu was het te laat, en met een uitdrukking, die zij haar best deed onbevangen te doen zijn, ging zij weer zitten, en praatte over het weer.

Marianne had zich zoo ver mogelijk teruggetrokken, om hare droefheid te verbergen, en Margaret, die wel iets, maar niet alles van de zaak begreep, vond het raadzaam, een waardige houding aan te nemen; zij ging dus zoo ver mogelijk van hen af zitten, en bewaarde een strak stilzwijgen.

Toen Elinor klaar was met haar blijdschapsbetuigingen over het mooie droge weer, volgde er eene onheilspellende stilte. Deze werd verbroken door Mevrouw Dashwood, die zich verplicht achtte, te hopen, dat Mevrouw Ferrars het goed maakte. Hij gaf haastig een bevestigend antwoord.

Nieuwe stilte.

Al haar krachten verzamelend, hoewel bang voor ’t geluid van haar eigen stem, zei Elinor: “Is Mevrouw Ferrars te Longstaple?”

“Longstaple?” antwoordde hij verwonderd. “Neen, mijn moeder is in de stad.”

“Ik bedoelde eigenlijk,” zei Elinor, een handwerk van de tafel opnemend, “Mevrouw Edward Ferrars.” Zij durfde niet opzien; maar hare moeder en Marianne zagen hem beiden aan. Hij kleurde, scheen verlegen, keek twijfelachtig, en zei na eenige aarzeling: “Misschien bedoel je... mijn broer... je bedoelt zeker Mevrouw... Mevrouw Robert Ferrars.”

“Mevrouw Robert Ferrars?”—herhaalden Marianne en hare moeder op een toon van de uiterste verbazing, en hoewel Elinor niet kon spreken, zagen hare oogen hem aan met de zelfde ongeduldige verwondering. Hij stond van zijn stoel op en liep naar het venster, blijkbaar omdat hij niet wist, wat te beginnen; hij nam een schaartje in étui op, dat er lag, en terwijl hij zoowel het schaartje als het étui bedierf, door het laatste onder het spreken in stukjes te knippen, zeide hij, op gejaagde toon:

“U weet zeker niet,—u hebt misschien niet gehoord, dat mijn broer onlangs is getrouwd met... met de jongste... met juffrouw Lucy Steele.”

Zijne woorden werden met onuitsprekelijke verbazing herhaald door allen, behalve Elinor, die met het hoofd over haar werk zat gebogen, zóó zenuwachtig, dat zij bijna niet wist, waar zij was.

“Ja,” zei hij, “ze zijn de vorige week getrouwd, en logeeren nu te Dawlish.”

Elinor kon niet langer blijven zitten. Zij liep bijna op een draf de kamer uit, en zoodra de deur was gesloten, barstte zij uit in een stroom van blijde tranen, die zij dacht, dat vooreerst niet zouden kunnen ophouden te vloeien. Edward, die tot nu toe naar alles had gekeken behalve naar haar, zag haar wegvluchten, en zag ook,—of hoorde zelfs,—hare ontroering; want dadelijk daarna verzonk hij in een gepeins, dat geene opmerking, geen vraag, geen vriendelijke toespraak van Mevrouw Dashwood scheen te kunnen verstoren, en eindelijk ging hij, zonder een woord te zeggen, de kamer uit en wandelde den weg op, naar het dorp, de anderen uiterst verbaasd en nieuwsgierig achterlatend over zulk een wonderlijke en snelle verandering in zijne omstandigheden,—zonder eenig ander middel om die verbaasde nieuwsgierigheid te bevredigen, dan hun eigen gissingen.

Hoofdstuk XLIX

Hoe onverklaarbaar echter ook de omstandigheden, waaronder zijn bevrijding had plaatsgegrepen, der geheele familie mochten voorkomen, het stond vast, dat Edward vrij was, en tot welk doel die vrijheid zou worden aangewend, konden allen gemakkelijk voorzien; want na de zegeningen te hebben ervaren van ééne onvoorzichtige verloving, aangegaan zonder zijn moeder’s toestemming, zooals hij reeds meer dan vier jaren had gedaan, kon er, na de verbreking van deze, niet anders van hem worden verwacht, dan dat hij onmiddellijk eene andere verbintenis zou sluiten.

Het doel van zijn bezoek te Barton was eenvoudig genoeg. Hij wilde niets anders, dan Elinor ten huwelijk vragen, en in aanmerking genomen dat hij op dit punt niet geheel onervaren was, kon het vreemd schijnen, dat hij zich thans zoo weinig op zijn gemak gevoelde, en zooveel behoefte had aan bemoediging en frissche lucht.

Hoe spoedig hij echter, al wandelende, tot een genoegzaam vast besluit was gekomen, hoe dra de gelegenheid zich voordeed om het ten uitvoer te brengen, op welke wijze hij zich uitdrukte, en hoe hij werd ontvangen, behoeft niet in bijzonderheden te worden vermeld. Wij kunnen volstaan met te zeggen, dat hij, toen zij samen om vier uur aan tafel gingen, omstreeks drie uren na zijne aankomst, zijn verloofde had gewonnen, haar moeder’s toestemming had verworven, en zich, niet slechts met de verrukte overdrijving van den minnaar, maar in waarheid en werkelijkheid een der gelukkigste menschen ter wereld voelde. Waarlijk, hij mocht zich buitengewoon bevoorrecht achten. Zijn hart mocht zwellen, zijn geest zich verheffen met meer dan den natuurlijken trots van beantwoorde liefde. Hij zag zich bevrijd, en zonder het minste zelfverwijt, van banden, die hem lang een bron van kwelling waren geweest, van eene vrouw, die hij reeds lang niet meer liefhad, en plotseling verzekerd van het bezit eener andere, waaraan hij bijna niet anders dan met wanhoop had kunnen denken, zoodra hij was begonnen het te beschouwen als het doel van zijn verlangen. Niet van uit twijfel en onzekerheid, doch van uit de diepste ellende ging hij over tot het geluk;—en die verandering uitte zich onomwonden, in zulk een echte, natuurlijk opwellende, dankbare vroolijkheid, als zijn vrienden nog nimmer bij hem hadden waargenomen.

Zijn hart stond nu open voor Elinor; al zijne zwakheden en dwalingen werden gebiecht, en zijne eerste, jongensachtige verliefdheid op Lucy werd beschouwd met al de philosofische waardigheid van den vier en twintigjarige.

“Het was van mijn kant een dwaze, lichtzinnige neiging,” zeide hij, “’t gevolg van gebrek aan wereldkennis en gemis van bezigheid. Had mijn moeder mij werkzaam laten zijn in eenig beroep, toen ik op mijn achttiende jaar aan de zorg van den Heer Pratt werd onttrokken, dan denk ik, neen, dan weet ik stellig, dat het nooit zou zijn gebeurd; want hoewel ik Longstaple verliet met wat ik toen als eene onoverwinnelijke neiging beschouwde voor zijne nicht, ik zou toch, wanneer ik toen eenige bezigheid had gehad, eenig doel, dat mijn tijd in beslag nam en mij enkele maanden van haar verwijderd hield, zeer spoedig die gewaande genegenheid zijn te boven gekomen; vooral door mij meer onder vreemden te bewegen, zooals ik in dat geval had moeten doen. Maar inplaats van iets te doen te krijgen,—in plaats dat eenig beroep voor mij werd gekozen, of eene eigen keuze mij werd vergund, kwam ik terug bij mijn familie om totaal leeg te loopen, en het eerste jaar na mijn thuiskomst had ik zelfs niet die zoogenaamde bezigheid, die het verblijf aan de universiteit mij zou hebben verschaft; want ik werd niet ingeschreven te Oxford, eer ik negentien jaar was geworden. Ik had dus niets ter wereld te doen, dan mij te verbeelden, dat ik verliefd was, en daar moeder mijn verblijf tehuis niet in elk opzicht aangenaam maakte,—daar ik geen vriend of kameraad vond in mijn broeder, en ongeneigd was, nieuwe kennissen te zoeken, was het niet onnatuurlijk, dat ik veel naar Longstaple ging, waar ik mij altijd thuis gevoelde, en zeker was, hartelijk te worden verwelkomd; zoodoende bracht ik het grootste deel van mijn tijd daar door, tusschen mijn achttiende en negentiende jaar. Lucy scheen toen zoo beminnelijk en voorkomend als iemand maar zijn kon. Mooi was zij ook;—ten minste toen vond ik dat; en ik had zoo weinig omgegaan met andere vrouwen, dat ik geen vergelijkingen kon maken, en geen gebreken zien. Alles in aanmerking genomen, hoop ik dus, dat onze verloving, hoe onverstandig die ook was, en sedert in elk opzicht is gebleken, toentertijd toch geen onnatuurlijke of onverschoonbaar dwaze daad is geweest.”

De verandering, die enkele uren hadden bewerkstelligd in den geest en de gemoedsstemming der Dashwoods was zoo groot, dat zij allen, en niet zonder voldoening, een slapeloozen nacht tegemoet zagen. Mevrouw Dashwood, te gelukkig om kalm te zijn, wist niet hoe Edward genoeg te waardeeren, noch Elinor te prijzen;—hoe dankbaar genoeg te zijn voor zijn bevrijding zonder zijn fijngevoeligheid te kwetsen;—noch hoe zij hun tegelijkertijd gelegenheid zou schenken tot ongedwongen onderling gesprek, en tevens, zooals zij dat wenschte, zou kunnen genieten van beider aanblik en gezelschap.

Marianne kon hare vreugde slechts uiten door tranen. Vergelijkingen drongen zich aan haar op; weemoedige herinneringen kwamen oprijzen; en hare blijdschap, hoewel oprecht als haar zusterlijke liefde, was er eene, die haar noch opgewekt, noch spraakzaam vermocht te doen zijn.

Doch Elinor, hoe hare gevoelens te beschrijven? Van af het oogenblik, waarop zij vernam, dat Lucy met een ander was gehuwd, dat Edward vrij was, tot aan dat, waarin hij de hoop in vervulling deed gaan, zoo plotseling daarop gevolgd, was zij beurtelings alles geweest, behalve kalm. Doch toen dat tweede oogenblik voorbij was,—toen zij elken twijfel, alle bezorgdheid voelde wijken,—toen zij haar toestand vergeleek bij wat die nog zoo kort geleden was geweest,—toen zij hem, met behoud van zijne eer, zag ontslagen van zijn vroegere verbintenis,—zag, hoe hij aanstonds gebruikmaakte van die bevrijding, door zich tot haar zelve te wenden, en de bekentenis af te leggen van eene liefde, zoo teeder en trouw als zij die altoos geloofd had te zijn,—toen was zij bezwaard, ja overstelpt door haar eigen geluksgevoel, en hoezeer ook des menschen geest gelukkigerwijze geneigd is, zich gemakkelijk te gewennen aan elke verandering ten goede, toch moesten meerdere uren verloopen eer haar gemoed zijne kalmte herkreeg, haar hart eenigermate tot rust kwam.

Edward moest nu minstens een week te Barton blijven; want van welke andere verplichtingen hij zich ook had te kwijten, het was onmogelijk, dat een korter tijdsverloop dan eene week zou worden gewijd aan het genot van Elinor’s gezelschap; of voldoende had kunnen zijn om de helft te zeggen van ’t geen er te zeggen viel over verleden, heden en toekomst; want hoewel in een paar uren van volijverig en onverpoosd gesprek meer onderwerpen kunnen worden behandeld, dan feitelijk aan twee redelijke wezens gemeenschappelijk belang kunnen inboezemen, bij gelieven is het toch anders gesteld. Tusschen hen is geen onderwerp afgehandeld, wordt geene mededeeling zelfs als gedaan beschouwd, wanneer zij niet minstens twintigmaal herhaald is.

Lucy’s huwelijk, een bron van eindelooze en verklaarbare verbazing voor hen allen, vormde natuurlijk een der eerste onderwerpen van gesprek tusschen de gelieven, en Elinor’s bijzondere bekendheid met de beide partijen deed het in hare oogen in elk opzicht een der zonderlingste en onverklaarbaarste gebeurtenissen schijnen, die haar ooit waren ter oore gekomen. Hoe zij met elkaar in aanraking waren gekomen, en welke aantrekkingskracht Robert had verleid tot een huwelijk met een meisje, van wier schoonheid zij hem zelve zonder eenige bewondering had hooren spreken, een meisje nog wel, dat reeds verloofd was met zijn broeder, en om wier wil die broeder door zijn familie was verstooten,—het ging haar begrip te boven. Haar eigen hart vond in het gebeurde reden tot groote blijdschap; haar verbeelding trof het als iets belachelijks; doch voor haar verstand, haar oordeel bleef het een onopgelost raadsel.

Edward kon slechts pogen het te verklaren door de onderstelling, dat na eene eerste toevallige ontmoeting de ijdelheid van den een zoozeer gestreeld was door de vleierij der andere, dat hieruit van lieverlede al het overige was gevolgd. Elinor herinnerde zich, wat Robert haar in Harley Street had verteld aangaande zijne meening omtrent hetgeen zijne bemiddeling in zijn broeder’s aangelegenheid zou hebben uitgewerkt, zoo hij bijtijds ware tusschenbeide gekomen. Zij vertelde dit aan Edward.

“Dàt was wel juist iets voor Robert,” merkte hij dadelijk op. “En dàt,” voegde hij erbij, “heeft hij misschien in het hoofd gehad, toen zij elkaar voor ’t eerst ontmoetten. Terwijl Lucy mogelijk in ’t begin alleen erop bedacht was, zijn voorspraak te mijnen gunste te winnen. Later kunnen toen wel andere plannen bij hen zijn opgekomen.” Hoelang die verstandhouding tusschen hen had bestaan, kon hij echter evenmin uitmaken als zijzelve; want te Oxford, waar hij bij voorkeur was gebleven sedert zijn vertrek uit Londen, had hij geen ander bericht omtrent haar kunnen ontvangen dan door haarzelve, en tot het allerlaatst waren hare brieven noch in aantal, noch in hartelijkheid verminderd. Geen de minste achterdocht was dus bij hem gerezen, om hem voor te bereiden op hetgeen gebeuren ging, en toen het hem ten slotte geheel onverwacht werd geopenbaard door een brief van Lucy zelve, was hij een tijdlang half verbijsterd geweest, dacht hij, door verbazing, ontzetting en vreugde over zulk een ongedachte verlossing. Hij liet Elinor den brief lezen.—

“Geachte Heer.

Daar ik zeer wel weet, dat ik reeds lang niet meer uwe liefde bezit, acht ik mij gerechtigd, de mijne aan een ander te schenken, en twijfel ik niet, of ik zal zoo gelukkig met hem worden als ik eens had gedacht te zullen zijn met u; maar ik acht het beneden mij, de hand aan te nemen van hem, wiens hart aan eene andere behoort. Ik wensch u oprecht geluk met uwe keuze, en zal het mijne schuld niet zijn, als wij niet steeds goede vrienden blijven, zooals nu ook behoorlijk is, daar wij naaste verwanten worden. Ik mag gerust zeggen, dat ik u geen kwaad hart toedraag, en ik weet wel, dat gij te edelmoedig zijt om ons te willen benadeelen. Uw broeder heeft mijn geheele hart gewonnen, en daar wij zonder elkander niet konden leven, zijn wij zooeven in den echt verbonden, en thans op weg naar Dawlish voor een paar weken, waarnaar uw broeder zeer verlangt; maar meende ik u eerst deze paar regels te moeten schrijven, en blijf steeds gaarne, u van harte alle goeds wenschend,

uwe vriendin en zuster
Lucy Ferrars.

Ik heb al uwe brieven verbrand, en zal uw portret bij de eerstvolgende gelegenheid terugzenden. Verscheur als ’t u blieft mijn gekrabbel; den ring met mijn haar moogt ge gerust behouden.”

Elinor las den brief, en gaf dien zonder iets te zeggen terug.

“Ik zal maar niet vragen wat je denkt van den stijl,” zei Edward. “Ik had voor geen geld van de wereld gewild vroeger, dat een brief van haar onder je oogen was gekomen. ’t Is al erg genoeg als eene zuster zoo schrijft; maar je eigen vrouw! Hoe dikwijls kreeg ik een kleur van schaamte bij ’t lezen van haar brieven; en ik geloof wel, te mogen zeggen, dat sedert het eerste half jaar van die dwaze... geschiedenis, dit de eerste brief is geweest, dien ik van haar ontving, waarvan de inhoud de stijlfouten eenigszins vergoedde.”

“Hoe het dan ook zoover is gekomen,” zeide Elinor na een poos van stilte, “getrouwd zijn ze nu. En je moeder heeft zich hare verdiende straf op den hals gehaald. De onafhankelijkheid, die zij Robert verzekerde, uit verbittering jegens jou, heeft hem in staat gesteld, zijn eigen keuze te volgen, en door hem die duizend pond in het jaar te schenken, heeft zij feitelijk bewerkt, dat de eene zoon het plan volvoerde, wegens welks beraming zij den anderen had onterfd. Het zal haar wel niet minder grieven, denk ik, dat Robert met Lucy is getrouwd, dan dat jij haar tot vrouw hadt gekregen.”

“Het grieft haar dieper; want van Robert hield zij altoos het meest. Het grieft haar dieper; maar om diezelfde reden zal ze hem veel eerder vergiffenis schenken.”

Hoe de zaken op het oogenblik tusschen hen stonden, wist Edward niet; want hij had nog met geen zijner familieleden gepoogd in verbinding te treden. Nog geen vierentwintig uren na de komst van Lucy’s brief had hij Oxford verlaten; en met slechts één doel voor oogen, de naaste weg naar Barton, had hij nog geen tijd gehad, eenig voornemen op te vatten, dat niet met dien weg in het nauwste verband stond. Hij kon niets doen, eer hij wist, hoe Elinor over zijn lot zou beslissen, en uit de snelheid, waarmede hij die beslissing zocht, mocht men opmaken,—ondanks de jaloezie, waarmede hij eenmaal aan Kolonel Brandon had gedacht,—ondanks zijn bescheiden meening omtrent zijn eigen verdiensten, en de beleefdheid, die hem van zijn twijfel deed spreken, dat hij over ’t geheel op geen al te wreedaardige ontvangst had gerekend. Hij behoorde echter te beweren, dat hij dit wèl had gedaan, en hij zeide dit dan ook, zooals het betaamde. Wat hij een jaar later omtrent dit onderwerp zou hebben te vertellen, laat ik over aan de verbeelding van echtelieden.

Dat Lucy stellig bedoeld had, hem te bedriegen, en hem, met eene uiting van boosaardigen triomf in hare opdracht aan Thomas, zijn afscheid te geven, was Elinor volkomen duidelijk; en Edward zelf, die haar karakter thans goed doorzag, gaf onbewimpeld te kennen, dat hij haar, in hare roekelooze boosaardigheid, tot het allerlaagste in staat achtte. Hoewel hem de oogen reeds lang waren opengegaan, zelfs eer hij Elinor leerde kennen, voor hare onwetendheid en het gemis van ruimheid in sommige harer opvattingen, had hij dit alles aan haar gebrekkige opvoeding geweten, en totdat hij haar laatsten brief ontving, had hij altoos gedacht, dat zij een welmeenend, goedhartig meisje was, en dat zij voor hem eene oprechte genegenheid koesterde. Niets dan deze overtuiging kon hem hebben belet, een einde te maken aan eene verloving, die lang eer de ontdekking ervan hem blootstelde aan zijn moeder’s toorn, een aanhoudende oorzaak van onrust en verdriet voor hem was geweest.

“Ik achtte het mijn plicht,” zeide hij, “afgezien van mijn eigen gevoelens, haar de keus te laten, of zij de verloving wilde verbreken, of niet, toen ik door mijne moeder werd verstooten, en het scheen, alsof ik in de wereld stond zonder een enkelen vriend, die mij had kunnen bijstaan. Hoe kon ik, in zulke omstandigheden, waarin niets verlokkends gelegen scheen voor de hebzucht of de ijdelheid van eenig menschelijk wezen, veronderstellen, toen zij zoo ernstig en hartelijk er op aandrong, mijn lot te deelen, hoe het ook mocht zijn, dat iets anders dan de meest onbaatzuchtige genegenheid haar daartoe noopte? En zelfs nu kan ik niet begrijpen, door welke beweegreden zij werd gedreven, of welk gewaand voordeel zij erin zag, gebonden te zijn aan een man, voor wien zij geen spoor van liefde gevoelde, en die slechts tweeduizend pond zijn eigendom kon noemen. Zij kon niet vooruit weten, dat Kolonel Brandon mij eene predikantsplaats zou bezorgen.”

“Neen; maar zij geloofde allicht, dat er iets gebeuren kon in je voordeel; dat je eigen familie ten slotte zou toegeven. En in elk geval verloor zij er niets bij, als zij de verloving liet voortduren; want zij heeft bewezen, dat deze haar noch in hare neigingen, noch in hare daden belemmerde. De relatie was zeer zeker waardevol, en verschafte haar waarschijnlijk eenig aanzien onder hare vrienden, en als zich niets voordeeligers opdeed, was het beter voor haar, met jou te trouwen dan ongehuwd te blijven.”

Het sprak van zelf, dat Edward aanstonds inzag, hoe niets natuurlijker kon zijn geweest dan Lucy’s gedrag, en niets meer verklaarbaar, dan de beweegreden, die haar ertoe had gedreven.

Elinor berispte hem, streng, als dames steeds eene onvoorzichtigheid berispen, die voor haarzelve vleiend is, omdat hij zooveel tijd bij hen te Norland had doorgebracht, toen hij zich toch bewust moest zijn geweest van zijn eigen ontrouw.

“Je gedrag was werkelijk zeer verkeerd,” zeide zij; “omdat, mijn eigen overtuiging nu nog daargelaten, onze verwanten er allen aanleiding in vonden, zich te verbeelden en te verwachten, wat in de omstandigheden, waarin je toen verkeerde, nooit gebeuren kon.”

Het eenige wat hij hiertegen kon inbrengen was, dat hij zijn eigen hart niet had gekend, en te veel gewicht had gehecht aan de bindende kracht van zijne verloving.

“Ik was onnoozel genoeg, om te gelooven, dat er, daar ik mijne trouw aan eene andere had verpand, geen gevaar was te duchten van ons beider samenzijn; en dat het besef, dat ik verloofd was, mijn hart even veilig en ongerept zou doen blijven, als mijne eer. Ik voelde, dat ik je bewonderde; maar ik zeide tot mijzelf, dat het enkel vriendschap was, en totdat ik vergelijkingen begon te maken tusschen jou en Lucy, wist ik niet, hoever het reeds met mij was gekomen. Daarna geloof ik wel, dat ik verkeerd deed door zoo dikwijls in Sussex te vertoeven, en de argumenten, waarmede ik mijzelf poogde te overtuigen dat hierin geen kwaad stak, kwamen op niet veel beters neer dan dit: “Ik ben de eenige, die gevaar loopt; ik doe niemand kwaad dan mijzelf.”

Elinor glimlachte, en schudde haar hoofd.

Edward hoorde met genoegen, dat Kolonel Brandon te Barton werd verwacht; daar hij werkelijk niet alleen wenschte, hem beter te leeren kennen; maar ook, om gelegenheid te vinden, hem te overtuigen, dat hij niet afkeerig was van de predikantsplaats te Delaford. “Terwijl thans,” zeide hij, “na de weinig beminnelijke wijze, waarop ik mijn dank bij die gelegenheid heb uitgesproken, de Kolonel wel zou kunnen denken, dat ik hem die aanbieding nooit heb kunnen vergeven.” Nu was hij er zelf verbaasd over, dat hij Delaford nog niet had bezocht. Maar hij had zoo weinig belang gesteld in de zaak, dat hij al zijne kennis omtrent het huis, den tuin en den bouwgrond, de grootte der gemeente, den toestand van het land, en de opbrengst der tienden, te danken had aan Elinor zelve, die er door Kolonel Brandon zooveel van had vernomen, en daarbij zoo aandachtig had geluisterd, dat zij thans volkomen op de hoogte was.

Eene vraag bleef hierna slechts onbeslist tusschen hen; eene moeilijkheid viel nog slechts te overwinnen. Zij waren tezamengebracht door wederzijdsche genegenheid, met de hartelijkste goedkeuring hunner waarachtige vrienden; hunne innig vertrouwde bekendheid met elkander scheen hun geluk te waarborgen, en zij verlangden nu alleen het noodige om van te leven.

Edward bezat tweeduizend pond, en Elinor duizend, hetgeen met de predikantsplaats te Delaford, alles was, wat zij hun eigendom konden noemen; want het was niet mogelijk, dat Mevrouw Dashwood hun iets zou afstaan, en zij waren geen van beiden verliefd genoeg, om te denken dat driehonderdvijftig pond in het jaar hun een behagelijk bestaan zou verschaffen.

Edward liet nog niet alle hoop varen op eene gunstige verandering in zijne moeder te zijnen opzichte, en hierop rekende hij, wat de rest van hun inkomen betrof. Elinor echter vertrouwde hierop niet; want daar Edward nog steeds met Juffrouw Morton zou kunnen trouwen, en Mevrouw Ferrars, op haar vleiende manier, het slechts voor een geringer kwaad had verklaard, als hij háár, inplaats van Lucy Steele had gekozen, vreesde zij, dat Robert’s vergrijp tot niets anders zou dienen, dan om Fanny te verrijken. Omstreeks vier dagen na Edward’s komst verscheen Kolonel Brandon, om Mevrouw Dashwood’s voldoening te volmaken, en haar het trotsche gevoel te schenken, voor de eerste maal sedert zij te Barton woonde, van meer gasten te hebben, dan zij in haar huis bergen kon. Edward mocht zijn recht als eerstgekomene doen gelden, en dus wandelde Kolonel Brandon iederen avond naar zijn oud kwartier op Het Park, vanwaar hij gewoonlijk ’s morgens terugkeerde, vroeg genoeg om het tête-à-tête der gelieven te storen, voor het ontbijt.

Een verblijf van drie weken te Delaford, waar hij, althans in de avonduren, weinig anders te doen had, dan de ongunstige verhouding na te rekenen tusschen zes en dertig en zeventien, deed hem naar Barton komen in eene stemming, die, ondanks Marianne’s merkbaar verbeterden gezondheidstoestand, haar hartelijke verwelkoming, en de bemoedigende verzekeringen van hare moeder, nog steeds niet vroolijk kon worden genoemd. Onder zulke vrienden echter, en bij zooveel voorkomendheid leefde hij werkelijk op. Nog had hij niets vernomen van Lucy’s huwelijk; hij wist niets van ’t geen er gebeurd was, en dus gaven de eerste uren van zijn bezoek ruim stof tot aanhooren en zich verbazen. Alles werd hem door Mevrouw Dashwood verklaard, en hij verheugde zich te meer over ’t geen hij voor den Heer Ferrars had gedaan, nu het ten slotte bleek, dat hij Elinor’s belang daardoor had bevorderd.

Het zou onnoodig zijn, te zeggen, dat met de nadere kennismaking de wederzijdsche waardeering der beide heeren gelijken tred hield; want het had moeilijk anders kunnen zijn. Hunne overeenstemming in zuivere beginselen en helder oordeel, in geaardheid en denkwijze, zou waarschijnlijk voldoende zijn geweest om hen vriendschap te doen sluiten, zonder dat eenige andere aantrekking daartoe medewerkte; maar dat zij hun liefde hadden geschonken aan twee zusters, en twee zusters die veel van elkaar hielden, deed onvermijdelijk en onmiddellijk de wederzijdsche genegenheid ontstaan, die anders misschien zou hebben gewacht op de uitwerking van den tijd, en rijper nadenken.

De brieven uit de stad, die eenige dagen tevoren iedere zenuw in Elinor’s lichaam zouden hebben doen trillen van verrukking, kwamen nu aan; om te worden gelezen met meer vroolijkheid dan ontroering. Mevrouw Jennings schreef, om het wonderlijke bericht te vertellen, haar eerlijke verontwaardiging te uiten jegens het meisje dat zoo grillig haar minnaar verwierp, en al haar medelijden uit te storten over dien armen Mijnheer Edward, die naar zij stellig geloofde, gedweept had met dat ondeugende ding, en nu, naar zij hoorde, diep wanhopig te Oxford zat. “Ik moet zeggen,” ging ze voort, “het was buitengewoon slim overlegd; want nog geen twee dagen te voren had Lucy mij opgezocht, en zat een paar uren bij mij te praten. Geen mensch, die er iets van vermoedde; zelfs Anne niet, die arme ziel, die den volgenden dag schreiende bij mij kwam, doodsbang voor Mevrouw Ferrars en omdat ze niet wist, hoe naar Plymouth te komen; want het blijkt, dat Lucy eer ze wegging om te trouwen, al Anne’s geld had geleend; zeker om er vertooning mee te maken, en die arme Anne had geen zeven shillings in haar beurs;—ik gaf haar met pleizier vijf guineas, om naar Exeter te reizen, waar ze een week of drie vier bij Mevrouw Burgess dacht te logeeren, natuurlijk in de hoop, zooals ik haar al zei, den dokter daar weer te ontmoeten. En ik moet zeggen, die onaardigheid van Lucy, om haar niet mee in het rijtuig te nemen, vind ik het ergst van alles. Arme Mijnheer Edward! Ik kan hem niet uit mijn hoofd zetten; maar jelui moet hem naar Barton halen; en dan moet Marianne beproeven hem te troosten.”

De Heer Dashwood schreef in ernstiger trant. Mevrouw Ferrars was de ongelukkigste van alle vrouwen—de arme Fanny had door hare gevoeligheid onbeschrijfelijke kwellingen verduurd—en hij beschouwde het als eene reden tot dankbare verwondering, dat beiden na zulk een slag nog in leven waren gebleven. Robert’s vergrijp was onvergefelijk; maar Lucy had zich oneindig erger misdragen. Beider naam mocht ten aanhoore van Mevrouw Ferrars niet meer worden genoemd, en zelfs al zou zij er later toe kunnen komen, haar zoon te vergeven, zijne vrouw zou nooit als hare dochter worden erkend; noch vergunning verkrijgen, zich in hare tegenwoordigheid te vertoonen. De geheimzinnigheid, die zij bij alles hadden in acht genomen, werd zeer terecht aangemerkt als eene omstandigheid, die hunne misdaad ontzaglijk verzwaarde; want wanneer de anderen eenig vermoeden hadden opgevat van ’t geen er gaande was, dan waren er maatregelen genomen om het huwelijk te beletten, en hij vroeg Elinor in gemoede, of zij het niet met hem betreurde, dat Lucy’s verloving met Edward niet liever was doorgegaan, dan dat zij op deze wijze nog meer onheil had gesticht in hun familie. Hij ging voort:

“Mevrouw Ferrars heeft nog nooit Edward’s naam genoemd, ’t geen ons niet verwondert; maar tot onze verbazing heeft zij geen woord van hem vernomen bij deze gelegenheid. Misschien is zijn zwijgen toe te schrijven aan de vrees, haar te beleedigen, en ik zal hem dus een wenk geven, in een brief naar Oxford, dat zijn zuster en ik beiden denken, dat een schrijven van hem, waarin hij op betamelijke wijze blijk geeft van eene onderworpen gezindheid (geadresseerd aan Fanny bijvoorbeeld, en door haar vertoond aan hare moeder) mogelijk in goede aarde zou vallen; want wij weten allen, welk een teeder hart Mevrouw Ferrars bezit, en dat zij niets zoozeer wenscht, als met hare kinderen in goede verstandhouding te leven.”

Deze zinsnede was van gewicht, zoo voor Edward’s vooruitzichten als zijn gedrag. Hij werd erdoor bewogen een poging te doen tot verzoening, al was het dan niet precies op de wijze, door hun broeder en zuster aangegeven.

“Een schrijven waarin ik op betamelijke wijze blijk geef van een onderwerpen gezindheid!” herhaalde hij; “zouden ze vinden, dat ik moeder vergiffenis moet vragen voor Robert’s ondankbaarheid jegens háár, en oneerlijkheid tegenover mij?—Ik bèn niet gezind mij te onderwerpen; het gebeurde heeft mij noch nederig gestemd, noch berouwvol. Alleen maar zeer gelukkig; en dat vindt zij van geen belang. Ik zie de betamelijkheid van onderwerping niet in, in mijn geval.”

“Je moogt toch stellig om vergeving vragen,” zeide Elinor, “omdat je haar verdriet hebt gedaan; en ik zou denken, dat je nù wel zoo ver mocht gaan, eenige spijt te toonen, dat je ooit de verloving hebt aangegaan, die je moeder’s toorn heeft opgewekt.”

Hij gaf toe, dat hij dit wel zou kunnen doen.

“En als ze je heeft vergeven, dan zou een weinigje nederigheid je wel passen, wanneer je haar vertelt van een tweede verloving, in hare oogen haast even onvoorzichtig als de eerste.”

Daartegen had hij niets in te brengen; maar het denkbeeld van een onderworpen brief stond hem nog steeds niet aan; en om het hem gemakkelijker te maken, daar hij veel eerder bereid scheen, mondeling zoete broodjes te bakken, dan op papier, werd er besloten dat hij, inplaats van aan Fanny te schrijven, naar Londen zou gaan, en persoonlijk haar tusschenkomst te zijnen behoeve zou verzoeken.

“En als ze werkelijk hun best doen,” zei Marianne in haar nieuwe rol van onpartijdige toeschouwster, “om een verzoening tot stand te brengen, dan vind ik van nu af zelfs in John en Fanny nog wel iets goeds.”

Toen Kolonel Brandon’s bezoek na een dag of vier was afgeloopen, vertrokken de beide heeren samen uit Barton. Zij zouden eerst naar Delaford gaan, opdat Edward zijn toekomstig tehuis zou kunnen in oogenschouw nemen, en met zijn beschermer en vriend zou kunnen overleggen, welke verbeteringen nog vielen aan te brengen; en na een paar dagen, te Delaford doorgebracht, zou hij verder doorreizen naar de stad.