Hoofdstuk XXXIV
Mevrouw John Dashwood had zooveel vertrouwen in haar man’s oordeel, dat zij den volgenden dag zoowel Mevrouw Jennings als haar dochter een bezoek ging brengen; en zij zag dat vertrouwen beloond door de ontdekking, dat zelfs de eerste, dat mensch, bij wie hare zusters logeerden, haar omgang niet onwaardig scheen, terwijl zij Lady Middleton een van de liefste vrouwen vond, die zij ooit had ontmoet!
Lady Middleton was precies even ingenomen met Mevrouw Dashwood. Van weerskanten was hier een soort koele zelfzucht, die beiden zich tot elkaar aangetrokken deed gevoelen, en zij stemden volkomen overeen in de geestelooze vormelijkheid van hun gedrag, en een totaal gemis van begrijpend inzicht. Dezelfde houding echter, die Mevrouw John Dashwood de goede meening van Lady Middleton deed verwerven, beviel Mevrouw Jennings in ’t geheel niet; zij kreeg alleen den indruk van een nuffig vrouwtje met stijve manieren, dat haar schoonzusters zonder een spoor van hartelijkheid begroette en hun niets te vertellen had; want van het kwartiertje, dat zij in Berkeley Street bleef, zat zij stellig zeven minuten zonder een woord te zeggen.
Elinor had heel graag willen weten, ofschoon zij er niet naar verkoos te vragen, of Edward al in de stad was; maar niets zou Fanny hebben kunnen bewegen vrijwillig zijn naam in haar bijzijn te noemen, eer zij haar kon vertellen, dat zijn huwelijk met Juffrouw Morton vaststond, of totdat haar man’s verwachtingen omtrent Kolonel Brandon waren vervuld; want zij verdacht hen ervan nog steeds zooveel van elkander te houden, dat zij bij alle gelegenheden niet ijverig genoeg konden worden gescheiden gehouden, door woord en door daad. De inlichting echter, die zij niet verkoos te verstrekken, gewerd Elinor al spoedig uit een andere bron. Lucy kwam haar medelijden inroepen, omdat zij Edward niet kon ontmoeten, hoewel hij tegelijk met den Heer en Mevrouw Dashwood in de stad gekomen was. Hij durfde uit vrees voor ontdekking niet naar Bartlett’s Buildings gaan, en hoewel zij beiden onuitsprekelijk verlangden elkaar te zien, was schrijven het eenige dat hun voorloopig overbleef.
Zeer spoedig verschafte Edward zelf hun de zekerheid dat hij in de stad was, door tweemaal een bezoek te brengen in Berkeley Street. Tweemaal vonden zij zijn kaartje, toen zij van hun morgenritje terugkwamen. Elinor was blijde dat hij er geweest was, en nog blijder, dat zij hem niet had behoeven te zien. De Dashwoods waren zoo uitermate ingenomen met de Middletons, dat zij, die overigens aan geven niet gewend waren, nu toch eens besloten een diner te geven te hunner eere, en zij vroegen hen dus al spoedig te dineeren in Harley Street, waar zij voor drie maanden een zeer geschikt huis hadden gehuurd. Hun zusters en Mevrouw Jennings werden ook gevraagd, en John Dashwood zorgde ervoor dat Kolonel Brandon eveneens van de partij zou zijn. De laatste, die gaarne overal kwam, waar hij de dames Dashwood kon ontmoeten, beantwoordde zijne overstelpende beleefdheid met eenige verwondering, maar met veel meer genoegen. Zij zouden dan nu Mevrouw Ferrars leeren kennen; maar Elinor kon niet gewaar worden of haar beide zoons ook waren gevraagd. De verwachting echter, háár te zullen zien, was voldoende om haar belangstelling te wekken; want al kon zij nu Edward’s moeder ontmoeten zonder het gevoel van angst, dat vroeger met die voorstelling had moeten gepaard gaan; al bleef het haar thans volkomen onverschillig, welken indruk zij op de oude dame zou maken; haar wensch om in Mevrouw Ferrars’ gezelschap te zijn, haar nieuwsgierigheid om te weten hoe zij nu eigenlijk was, bleven even sterk als voorheen.
De spanning, waarmede zij de partij tegemoet zag, werd spoedig daarna nog verhoogd op een wijze, niet zoozeer aangenaam als wel prikkelend, door het bericht dat de dames Steele eveneens waren uitgenoodigd.
Zoo goed stonden zij bij Lady Middleton aangeschreven; zoozeer hadden zij zich door hun vleierij in haar gunst weten te dringen, dat zij, hoewel Lucy niet gedistingeerd, en haar zuster zelfs niet recht vertoonbaar was, evenzeer bereid bleek als Sir John om hen een paar weken in Conduit Street te logeeren te vragen; en het trof toevallig de dames Steele als zéér geschikt, zoodra zij hoorden van de uitnoodiging der Dashwoods, hun bezoek aan te kondigen een paar dagen vóór de bewuste partij.
Hun aanspraak op de beleefdheid van Mevrouw John Dashwood, als de nichten van den heer, die jaren geleden met de opvoeding van haar broer belast was, zou hun overigens allicht geen plaatsje aan haar disch hebben kunnen verschaffen; doch als de gasten van Lady Middleton moesten zij haar welkom zijn, en Lucy, die al zoo lang gewenscht had, de familie persoonlijk te leeren kennen, van naderbij hun karakters te beschouwen in verband met haar eigen moeilijkheden, en gelegenheid te vinden tot een poging om hun gunst te winnen, was zelden in haar leven zóó gelukkig geweest, als bij het ontvangen van Mevrouw John Dashwood’s invitatiekaart. Elinor ging het juist andersom. Zij begon dadelijk te bedenken, dat Edward, die bij zijn moeder gelogeerd was, mèt haar zou worden geïnviteerd op een partij, gegeven door zijn zuster, en hem voor de eerste maal te ontmoeten, na al wat er gebeurd was, in gezelschap van Lucy!—Zij begreep bijna niet, hoe zij dàt zou verdragen!
Misschien was die vrees wel niet volkomen redelijk, en in elk geval bleek zij geheel ongegrond. Zij werd echter verdreven, niet zoozeer door haar eigen rustig nadenken, als door de minzaamheid van Lucy, die meende, dat zij Elinor bitter teleurstelde, toen zij haar kwam vertellen, dat Edward Dinsdag in géén geval zou kunnen komen; en zelfs hoopte haar nog dieper te grieven, door het zoo voor te stellen, alsof hij zich gedrongen zag, weg te blijven met het oog op zijn vurige genegenheid, die hij niet zou kunnen verbergen, wanneer zij samen in gezelschap waren.
De gewichtige Dinsdag brak aan, waarop beide jonge dames zouden worden voorgesteld aan de geduchte schoonmoeder in spe.
“Beklaag mij toch, mijn beste Juffrouw Dashwood!” zei Lucy, terwijl ze samen de trap opgingen,—want de Middletons kwamen bijna tegelijk met Mevrouw Jennings, en zij volgden met elkander den bediende naar den salon.—“Niemand dan u kan hier met mij meegevoelen. Ik kan haast niet op mijn beenen staan. Ontzettend!—Over een minuut zal ik háár zien, van wie al mijn geluk afhankelijk is,—háár, die mijn moeder zal worden!”...
Elinor had haar oogenblikkelijk verlichting kunnen verschaffen, door de mogelijkheid op te werpen, dat het veeleer de moeder van Juffrouw Morton, dan de hare zou zijn, die zij op het punt waren te aanschouwen; maar inplaats van dat te doen, verzekerde zij haar, volkomen oprecht, dat zij haar inderdaad beklaagde,—tot groote verbazing van Lucy, die, hoewel zelve alles behalve op haar gemak, toch hoopte, door Elinor te worden beschouwd met niet te onderdrukken afgunst. Mevrouw Ferrars was een kleine magere vrouw; met een stijfheid in haar houding, die aan strakheid, en een ernst in haar uitdrukking, die aan bitsheid grensde. Haar tint was vaal, en hare trekken waren, hoewel niet grof, zonder schoonheid, en van nature onbewogen, doch een gelukkig toeval had gewild, dat de strenge frons van haar voorhoofd haar gelaat vrijwaarde voor de blaam van volkomen onbeduidendheid, door het krachtig te stempelen met het merk van boosaardigheid en trots. Zij was niet zeer spraakzaam; daar zij, anders dan de meeste menschen, haar woorden in verhouding placht te brengen tot het aantal harer denkbeelden, en van de paar korte zinnetjes, die zij zich liet ontvallen, was er geen enkele gericht tot Juffrouw Dashwood, die zij opnam met het vastgewortelde voornemen, haar in elk geval niet aantrekkelijk te vinden.
Nu kon dit gedrag Elinor geen verdriet doen. Een paar maanden geleden zou het haar diep hebben gegriefd; doch het stond thans niet in Mevrouw Ferrars’ macht, haar ermede te hinderen; en het verschil met haar houding tegenover de dames Steele—een verschil, dat blijkbaar moest dienen om háár te meer te vernederen,—vermaakte haar zelfs een weinig. Zij kon niet nalaten te glimlachen bij het zien van de beminnelijkheid, door moeder en dochter ten toon gespreid tegenover iemand,—want Lucy werd met bijzondere onderscheiding behandeld,—die zij, wanneer ze evengoed op de hoogte waren geweest als zijzelve, liever zouden hebben willen vernielen; terwijl zij, die betrekkelijk machteloos was tegenover hen, erbij zat, en opzettelijk door beiden werd veronachtzaamd. Maar terwijl zij glimlachte over die vriendelijkheid aan het verkeerde adres, kon zij niet nalaten, denkend aan de dwaze kleingeestigheid, waaruit deze voortsproot, en lettend op den pijnlijken ijver, waarmede de dames Steele zich bevlijtigden om in de gunst te blijven, hen alle vier uit den grond van haar hart te verachten.
Lucy was in één verrukking over de onderscheiding, die haar te beurt viel; en haar zuster was overal in de wolken, waar ze maar met Dr. Davies werd geplaagd. Het diner was deftig, de bedienden talrijk, en alles verried Mevrouw’s neiging tot vertooning maken, en Mijnheer’s bereidwilligheid om aan die neiging te voldoen. Ondanks de verbetering en vergrooting van Norland en ten spijt van het dreigend gevaar, dat de eigenaar van het goed had geloopen, een paar duizend pond kwijt te raken door te verkoopen met verlies, vertoonde zich nergens een spoor van de behoeftigheid, die hij had gepoogd, als het gevolg hiervan voor te stellen; armoede viel hier geenszins te bespeuren, tenzij in het gehalte van het gesprek, dat dan ook bedenkelijk te wenschen overliet. John Dashwood had nooit veel te vertellen, dat de moeite van het aanhooren waard was, en zijn vrouw nog minder. Hierdoor echter kon hen in ’t bijzonder geen blaam treffen, want in het zelfde geval verkeerden de meesten hunner gasten, die bijna allen den druk ondervonden van de eene of andere der voornaamste beletselen om zich aangenaam te maken,—gemis van verstand, ’t zij natuurlijk of verhelderd door ontwikkeling, gemis van gratie, gemis van vroolijkheid, en gemis van geest.
Toen de dames na het diner naar den salon terugkeerden, bleek die armoede duidelijker dan te voren; want de heeren hàdden dan toch eenige afwisseling gebracht in het gesprek,—in zooverre het liep over politiek, land-ontginning en paardrijden,—maar daarmee was het nu uit, en slechts één onderwerp hield de dames bezig, tot de koffie werd gepresenteerd, nl. het verschil in lengte tusschen Harry Dashwood, en Lady Middleton’s tweede zoontje William, die ongeveer even oud waren.
Waren beide kinderen in de kamer geweest, dan zou de vraag tè gemakkelijk zijn beslist, door ze eenvoudig te meten; doch daar Harry alleen tegenwoordig was, bleef het van beide zijden bij gissingen, terwijl ieder het recht had op zijn stuk te blijven staan, en zijne meening tot in het oneindige te herhalen.
De partijen waren verdeeld in dezer voege:
De beide moeders, hoewel ieder voor zich overtuigd, dat haar eigen jongen de grootste was, gaven uit beleefdheid de eer aan den ander.
De beide grootmoeders, niet minder partijdig, doch meer oprecht, namen het even ernstig op voor hun eigen nakomelingen.
Lucy, die bijna niet wist, wie van de beide mama’s het liefste te behagen, vond beide jongens buitengewoon groot voor hun leeftijd, en kon maar niet begrijpen dat er een zweem verschil tusschen hen bestond, en Juffrouw Steele wist zich nog handiger te redden, door in een adem den een, zoowel als den ander den grootste te noemen.
Elinor, die eenmaal de meening had uitgesproken, dat zij William voor grooter hield, waardoor ze Mevrouw Ferrars beleedigde, en Fanny nog erger, vond het niet noodig, verder vol te houden, en toen Marianne naar de hare werd gevraagd, maakte zij hen allen met elkaar boos, door te zeggen, dat zij er geene meening op nahield in dezen, omdat zij nooit veel op de kinderen had gelet. Eer zij Norland verliet, had Elinor voor haar schoonzuster een paar mooie schermpjes geschilderd, die thans waren omlijst en als versiering dienden van den salon te Londen; en toen John Dashwood ze in het oog kreeg, nadat hij met de andere heeren weer binnen was gekomen, overhandigde hij ze beleefd aan Kolonel Brandon, om ze door hem te laten bewonderen.
“Die heeft mijn oudste zuster geschilderd,” zei hij, “ik denk dat u, als man van smaak, ze wel mooi zult vinden. Ik weet niet, of u al meer van haar tekeningen hebt gezien; maar over ’t algemeen beschouwt men haar als zeer talentvol.”
De Kolonel zeide, dat men hem volstrekt niet als een kenner moest beschouwen; doch bewonderde de schermpjes, zooals hij alles zou bewonderd hebben, wat door Juffrouw Dashwood was geschilderd; en daar de anderen nu natuurlijk nieuwsgierig werden, gingen zij van hand tot hand. Mevrouw Ferrars, die niet wist dat ze Elinor’s werk waren, bood ze zelve ter beschouwing aan, en nadat ze het vleiend getuigenis van Lady Middleton’s goedkeuring hadden mogen verwerven, gaf Fanny ze nogmaals aan haar moeder, met de mededeeling, dat Juffrouw Dashwood ze geschilderd had.
“O zoo...” zei Mevrouw Ferrars,—“heel aardig,” en gaf ze aan haar dochter terug, zonder er zelfs naar te kijken.
Misschien dacht Fanny even, dat haar moeder nu toch wat àl te onbeleefd werd,—want zij kreeg een kleur en zei: “Allerliefst, vindt u niet, mama?” Doch waarschijnlijk overviel haar nu weer de angst, dat zij zelve al te beleefd en voorkomend was geweest, want zij voegde erbij: “Vindt u niet, dat er iets in is van Juffrouw Morton’s manier van schilderen? Zij schildert prachtig. Wat is dat laatste landschap van haar mooi!”
“Ja, bijzonder. Maar zij doet àlles goed.”
Dit kon Marianne niet verdragen. Zij had al een geduchten hekel aan Mevrouw Ferrars, en die onnoodige lof, een ander toegezwaaid, ten koste van Elinor, lokte haar uit, hoewel zij volstrekt niet kon gissen, wat er eigenlijk hoofdzakelijk mee bedoeld werd, om haastig en geërgerd te zeggen: “Een eigenaardige manier om de dingen te bewonderen! Wat kan ons die Juffrouw Morton nu schelen? Háár kennen we niet, wij hebben het nu over Elinor!”
Met die woorden nam ze haar schoonzuster de schermpjes af, om ze zelve te bewonderen, zooals ze verdienden bewonderd te worden.
Mevrouw Ferrars keek geducht boos, richtte zich nog stijver op, en zei met vernietigende bitsheid: “Juffrouw Morton is Lord Morton’s dochter.”
Fanny keek ook verontwaardigd, en haar man was doodelijk verschrikt door zijn zuster’s vrijmoedigheid. Elinor trok zich Marianne’s heftigen uitval veel meer aan, dan ’t geen er aanleiding toe had gegeven; doch Kolonel Brandon’s blik die op Marianne bleef rusten, verried, hoe hij er alleen in had gezien, wat er beminnelijks in was, de warme genegenheid, die niet kon verdragen, een zuster ook maar in het minst verongelijkt te zien.
Marianne’s gevoel sleepte haar nog verder mede. De beleedigende koelheid van Mevrouw Ferrars’ houding tegenover haar zuster deed haar voor Elinor moeilijkheden en verdrietelijkheden voorzien, waarvoor haar eigen diepgewond gemoed wel angstig moest terugdeinzen, en in een opwelling van innig meegevoel, ging zij een oogenblik later naar haar zuster en zei zacht en snel, terwijl zij haar arm om Elinor’s hals sloeg, met de wang tegen de hare: “Lieve beste Elinor, trek het je maar niet aan. Laten ze jou niet ongelukkig maken.”
Meer kon zij niet zeggen; zij was te zeer aangedaan; en haar gelaat tegen Elinor’s schouder verbergend, barstte zij in tranen uit. Aller aandacht was op haar gevestigd, en bijna allen hadden medelijden met haar. Kolonel Brandon stond op en ging naar hen toe, zonder te weten wat hij deed. Mevrouw Jennings reikte dadelijk met een hartelijk begrijpend “Och, dat arme kind!” haar reukfleschje, en Sir John was zoo woedend op de persoon die aanleiding had gegeven tot deze zenuwaandoening dat hij dadelijk naast Lucy Steele kwam zitten en haar fluisterend van de geheele treurige toedracht der zaak op de hoogte bracht.
Na een paar minuten had Marianne zich echter voldoende hersteld, om een einde te maken aan de drukte en weer te gaan zitten, hoewel zij den geheelen verderen avond onder den indruk bleef van hetgeen was voorgevallen.
“Die arme Marianne!” zei haar broer zachtjes tegen Kolonel Brandon, zoodra het hem gelukte, diens aandacht te trekken, “ze is lang niet zoo gezond als haar zuster,—erg zenuwachtig,—ze is veel zwakker van gestel dan Elinor; en men moet toegeven, dat het ook wel hard is voor een jong meisje, dat vroeger héél mooi is geweest, haar schoonheid te verliezen. U zoudt het misschien niet gelooven; maar een paar maanden geleden nog wàs Marianne bijzonder mooi—bepaald even knap als Elinor. En nu, zooals u ziet, is daar niets meer van over.”
Hoofdstuk XXXV
Elinor’s verlangen om Mevrouw Ferrars te zien was nu voldaan. Het was haar gebleken dat deze vrouw alle eigenschappen bezat, die een verderen omgang tusschen beide families niet wenschelijk deden schijnen. Zij had genoeg gezien van haar trots, haar kleingeestigheid en haar onverzettelijke vooringenomenheid tegen haarzelve, om al de bezwaren te begrijpen, die een verloving zouden hebben bedorven en een huwelijk verhinderd tusschen Edward en haar, zoo hij overigens al vrij ware geweest; en zij had welhaast genoeg opgemerkt, om dankbaar te zijn op zichzelf, dat één gewichtiger beletsel haar vrijwaarde voor de kwelling der vele andere, welke Mevrouw Ferrars had kunnen uitdenken; voor eenige afhankelijkheid van hare luimen, of eenige bezorgheid omtrent hare goede meening. Of althans besloot zij, zoo ze zich al niet ten volle kon verheugen over het feit, dat Edward aan Lucy gebonden was, dat zij zich daarover had moeten verheugen, wanneer Lucy beminnelijker was geweest.
Zij verbaasde zich erover, dat Lucy zoo in de wolken kon zijn over Mevrouw Ferrars’ beleefdheid; dat zij zich zóó kon laten verblinden door haar eigenbelang en ijdelheid, om de attenties, die haar toch enkel werden bewezen, omdat zij niet Elinor was, als een hulde aan haarzelve op te vatten,—en om bemoediging te putten uit een voorkeur, die haar slechts geschonken werd, zoolang haar werkelijke verhouding tot hen allen hun onbekend bleef. Dàt Lucy verrukt was, hadden niet alleen haar blikken verraden op den avond van de partij; maar zij kwam het den volgenden morgen nog eens persoonlijk verklaren; toen Lady Middleton haar, op haar uitdrukkelijk verlangen, in Berkeley Street liet uitstappen, in de hoop, Elinor alleen te vinden, om haar te kunnen vertellen, hoe gelukkig zij zich gevoelde.
Het toeval bleek haar gunstig gezind; want kort na dat zij gekomen was, werd Mevrouw Jennings door een boodschap van Mevrouw Palmer weggeroepen.
“Mijn beste vriendin,” riep Lucy, zoodra zij alleen waren: “ik moest u eens komen vertellen, hoe blijde ik ben. Kon er wel iets vleiender geweest zijn, dan de manier waarop Mevrouw Ferrars mij gisteren behandelde? Ze was werkelijk allervriendelijkst! U weet, hoe ik er tegen opzag, haar te ontmoeten; maar van ’t oogenblik af, dat ik aan haar werd voorgesteld, gedroeg ze zich jegens mij met een voorkomendheid, die bepaald deed blijken, dat ze bijzonder met mij was ingenomen. Vondt u dat ook niet? U hebt het zelf alles bijgewoond, en viel het u ook niet op?”
“Zeker; ze ontving u heel beleefd.”
“Beleefd?—Zag u alleen beleefdheid in haar houding? Nu, ik dan vrij wat méér—een vriendelijkheid, die aan niemand anders dan mij werd bewezen! Niets trotsch, niets uit de hoogte; en uw zuster eveneens,—een en al beminnelijkheid en tegemoetkoming!”
Elinor wilde over iets anders gaan spreken; maar Lucy liet niet los, eer zij had toegegeven, dat er reden bestond voor haar blijdschap, en Elinor was gedwongen nog iets te zeggen.
“Als zij geweten hadden van uw verloving,” zeide zij, “dan zou hun houding tegenover u ongetwijfeld zéér vleiend zijn geweest; maar nu dit niet het geval was...”
“Dat dacht ik al, dat u dat zoudt zeggen,” antwoordde Lucy snel; “maar er was niet de minste reden, waarom Mevrouw Ferrars zich met mij ingenomen zou toonen, als ze dat niet wàs,—en dat ze van mij houdt is de hoofdzaak. Neen, u zult me mijn voldoening niet kunnen ontnemen. Ik geloof stellig, dat alles best zal afloopen, en dat er, vergeleken bij ’t geen ik mij had voorgesteld, in ’t geheel geen moeilijkheden zullen zijn. Mevrouw Ferrars is een allerliefste vrouw, en uw zuster ook. Ze zijn allebei even aardig!—’t verwondert mij, dat u ons nooit verteld hebt, wat een lieve vrouw Mevrouw Dashwood was!”
Hierop had Elinor niets te antwoorden, en zij deed daar toe ook geen moeite.
“Is u niet wel, Juffrouw Dashwood?—u lijkt zoo gedrukt, en u zegt niets,—er scheelt bepaald iets aan.”
“O neen, ik voel mij volkomen wèl.”
“Daar ben ik blij om; maar u ziet er niet naar uit. Wat zou ’t me spijten, als u ziek werdt—u, die mijn beste en eenige toevlucht bent geweest! Ik weet waarlijk niet, wat ik zou zijn begonnen zonder uw vriendschap!”
Elinor trachtte iets beleefds te antwoorden, ofschoon zij vreesde, dat het haar slecht gelukte. Het scheen Lucy echter te bevredigen, want zij ging voort: “Ja, ik weet, dat u oprecht voor mij gevoelt, en na Edward’s liefde, is dat mijn grootste troost. Die arme Edward! Maar nu treft het in een opzicht gelukkig,—we kunnen elkaar nu ontmoeten, en vrij dikwijls zelfs, want Lady Middleton is verrukt van Mevrouw Dashwood; dus zullen we, denk ik, wel veel in Harley Street zijn, en Edward is bijna den heelen dag bij zijn zuster;—bovendien bezoeken Lady Middleton en Mevrouw Ferrars elkaar nu ook, en Mevrouw Ferrars en uw zuster waren beiden zoo vriendelijk, meermalen te zeggen, dat het hun altijd genoegen zou doen, mij te zien. Zulke allerliefste menschen!—als u ooit aan uw zuster vertelt, hoe ik over haar denk, dan kunt u niet te veel goeds zeggen.”
Elinor verkoos haar echter geen hoop te geven, dat zij dit aan haar zuster zou overbrengen. Lucy ging voort:
“Ik zou ’t stellig onmiddellijk hebben opgemerkt, als Mevrouw Ferrars iets tegen mij had gehad. Wanneer ze bij voorbeeld, alleen maar stijfjes voor mij had gebogen zonder een woord te zeggen, en later in ’t geheel geen notitie van mij had genomen, en mij nooit eens vriendelijk had aangezien,—u weet wel, hoe ik bedoel,—als ik op die manier op een afstand was gehouden, dan zou ik alles hebben opgegeven en heel en al wanhopig zijn geweest. Dàt zou ik niet hebben kunnen verdragen. Want als zij iets tegen iemand heeft, dàn meent zij het, dat weet ik.”
Elinor behoefde deze uiting van beleefde zegepraal niet te beantwoorden; want de deur werd geopend, de knecht diende den Heer Ferrars aan, en Edward stapte meteen de kamer in.
Het was een allerpijnlijkst oogenblik; en ieders gelaat gaf dit duidelijk te kennen. Zij sloegen alle drie een dwaas figuur, en Edward scheen evenveel lust te hebben het vertrek weer te verlaten, als naar binnen te gaan. Juist die ontmoeting, in haar onaangenaamsten vorm, had thans tusschen hen plaats, die ieder van hen het liefst had willen vermijden; ze waren niet alleen met hun drieën samen maar misten daarbij de afleiding door ander gezelschap. De dames herstelden zich het eerst. Het lag niet op Lucy’s weg, zich op den voorgrond te stellen, en het geheim moest zoogenaamd blijven bewaard. Zij kon haar teedere gezindheid dus slechts door blikken uitdrukken, en na hem met een enkel woord te hebben begroet, zeide zij niets meer.
Maar Elinor had méér te doen; en zóó gaarne wilde zij dat goed doen, om zijnent- en om harentwil, dat zij zichzelve, na een oogenblik van krachtige inspanning wist te dwingen hem te verwelkomen met een blik en een houding, die bijna open, bijna natuurlijk waren; en dit nog meer werden na een tweede heldhaftige poging. Zij wilde zich, zoomin door Lucy’s tegenwoordigheid als door het bewustzijn van eenig haar aangedaan onrecht, laten weerhouden, om hem te zeggen, dat zij blijde was hem te zien, en hoe het haar had gespeten, dat zij uit was, toen hij reeds eerder een bezoek had gebracht in Berkeley Street. Zij wilde hem, uit vrees voor Lucy’s waakzamen blik, niet die beleefdheid onthouden, welke zij hem, als vriend en bijna een lid hunner familie, verschuldigd was, hoewel zij spoedig bespeurde, dat Lucy scherp op haar lette.
Haar rustige houding gaf Edward iets meer zekerheid; en hij had thans moed genoeg om te gaan zitten, maar zijn verlegenheid overtrof die der dames op een wijze, die in zijne omstandigheden, zooal niet door zijne sekse, verschoonbaar kon worden geacht; want zijn hart was niet zoo onverschillig als dat van Lucy, en zijn geweten niet zoo volkomen zuiver als dat van Elinor. Lucy scheen zich, met een vertoon van zedige bedaardheid, niet geroepen te gevoelen, het hare te doen om de anderen op hun gemak te zetten, en verkoos geen woord te zeggen; zoodat bijna alles, wat er gezegd wèrd, uitging van Elinor, die uit eigen beweging alle inlichtingen verstrekte omtrent hun moeder’s gezondheid, hun reis naar de stad, enz. waarnaar Edward niet vroeg, zooals hij behoorde te doen. Nog verder ging zij in haar pogingen; want weldra voelde zij zich zóó heldhaftig gezind, dat zij besloot, onder het voorwendsel, Marianne te gaan halen, de beide anderen alleen te laten; ’t geen ze ook werkelijk deed, en dat wel op de meest loyale wijze; want zij bleef, met grootmoedige dapperheid, een paar minuten heen en weer drentelen op het portaal, eer zij naar haar zuster ging. Toen dat echter gebeurd was, had Edward voor liefdesbetuigingen geen tijd meer; want Marianne vloog in haar blijdschap onmiddellijk naar beneden en den salon binnen. Als al haar gevoelens, was haar vreugde, hem weer te zien, levendig op zichzelf, en levendig uitgedrukt. Zij kwam hem te gemoet met uitgestrekte hand, en in haar stem den klank van zusterlijke genegenheid.
“Beste Edward!” riep ze, “wat ben ik blij je te zien! Dit zou bijna alles weer goedmaken!”
Edward trachtte haar vriendelijkheid te beantwoorden, zooals zij verdiende; maar in tegenwoordigheid der anderen durfde hij niet half zeggen, wat hij werkelijk gevoelde. Zij gingen weer zitten, en eenige oogenblikken bleven allen zwijgen; terwijl Marianne met zichtbaar teeder welgevallen van Edward naar Elinor keek, en alleen maar betreurde, dat hun blijdschap in elkander’s bijzijn werd bedorven door Lucy’s onwelkome tegenwoordigheid. Edward was de eerste, die sprak; hij merkte op, dat Marianne er minder goed uitzag, en gaf zijn vrees te kennen, dat het verblijf te Londen haar niet goed bekwam.
“O, denk maar niet aan mij!” antwoordde zij, met opgewekten nadruk, hoewel haar oogen vol tranen stonden, “maak je over mijn gezondheid niet bezorgd. Elinor maakt het goed, zooals je ziet. Dat moet voor ons beiden voldoende zijn.”
Deze opmerking droeg er niet toe bij, Edward en Elinor kalmer te stemmen, en nog minder om haar de welwillende gezindheid te verwerven van Lucy, die Marianne allesbehalve vriendelijk aanzag.
“Bevalt Londen je goed?” vroeg Edward, om toch maar iets te zeggen, dat een ander onderwerp van gesprek aan de hand kon doen.
“Neen, volstrekt niet. Ik had mij er veel genoegen van voorgesteld; maar dat heb ik er niet gevonden. Dit weerzien van jou, Edward, is de eenige blijdschap, die ’t mij heeft gebracht; en jij bent gelukkig nog altijd dezelfde!”
Zij zweeg—en ook de anderen bleven zwijgen. “Mij dunkt, Elinor,” ging Marianne voort, “we moesten Edward vragen om voor ons te zorgen als we weer naar Barton teruggaan. Over een paar weken zal dat wel gebeuren, en ik denk dat Edward er wel niet op tegen zal hebben, die opdracht te aanvaarden.”
De arme Edward prevelde iets, dat niemand verstond, misschien hij zelf ook niet. Maar Marianne, die zag, dat hij zenuwachtig was, en licht geneigd was, de oorzaak hiervoor te zoeken in ’t geen haar ’t best behaagde, scheen volkomen voldaan en sprak spoedig over iets anders.
“O Edward, wat hebben we gisteren een dag gehad, in Harley Street! Zóó vervelend; zoo ontzaglijk vervelend! Maar dááromtrent heb ik je veel te vertellen, dat ik nu niet zeggen kan.”
Met zoo bewonderenswaardige omzichtigheid verschoof zij de mededeeling, dat zij hun wederzijdsche bloedverwanten onaangenamer had gevonden dan ooit, en in ’t bijzonder aan zijn moeder een hekel had, tot later, wanneer er gelegenheid zou zijn voor een vertrouwelijk gesprek.
“Maar waarom was jij er niet, Edward?—Waarom was je niet gekomen?”
“Ik had iets anders te doen.”
“Iets anders?—Maar wat kon dat zijn, terwijl je je beste vrienden hadt kunnen ontmoeten?”
“U denkt zeker, juffrouw Marianne,” riep Lucy, de gelegenheid aangrijpend om wraak te nemen, “dat jongelui zich nooit bekommeren om hun verplichtingen, als ze niet van plan zijn, die na te komen, in ’t klein, zoowel als in ’t groot.”
Elinor was ernstig boos; maar Marianne scheen de hatelijkheid niet te willen opmerken, want zij antwoordde bedaard:
“Neen, tòch niet; want in ernst, ik ben overtuigd, dat alleen nauwgezetheid van geweten Edward verhinderde naar Harley Street te gaan. En ik geloof stellig, dat hij van alle menschen het allerkwetsbaarste geweten heeft, het meest nauwgezet elke verplichting nakomt, hoe gering die ook zij, en hoe ook in tegenspraak met zijn belang of genoegen. Hij is meer bevreesd om anderen verdriet te doen, om verwachtingen teleur te stellen, minder in staat tot zelfzuchtige bedoelingen, dan iemand, dien ik ooit heb ontmoet. Het is zoo, Edward, en ik wil het zeggen. Wat! zou jij je nooit mogen hooren prijzen? Dan zou je mijn vriend niet kunnen zijn, want zij, wien ik liefde en achting toedraag, moeten zich ook mijn openhartigen lof laten welgevallen.”
De soort van lof, in dit geval door haar toegekend, paste echter zoo buitengewoon slecht bij de gevoelens van twee harer toehoorders, en scheen Edward zoo weinig voldoening te verschaffen, dat hij al heel spoedig opstond om heen te gaan.
“Ga je nu al?” zei Marianne; “maar beste Edward, dat kan toch niet.”
En hem terzijde nemend, fluisterde zij hem toe, dat Lucy stellig niet lang meer kon blijven. Doch zelfs deze aansporing baatte niet; hij moest weg, en Lucy, die gewacht zou hebben, al had zijn bezoek twee uren geduurd, nam spoedig daarna ook afscheid.
“Wat doet ze hier toch zoo dikwijls?” zei Marianne, toen zij was heengegaan. “Kon ze niet begrijpen, dat we haar graag kwijt waren? Zoo vervelend voor Edward!”
“Och, waarom?—we zijn allen vrienden van hem; en Lucy heeft hem ’t langst gekend. ’t Is heel natuurlijk, dat hij haar even graag ontmoet als ons.”
Marianne zag haar ernstig aan en zei: “Je weet, Elinor, dat ik deze soort van redeneeringen niet kan verdragen. Als je alleen maar hoopt, tegenspraak uit te lokken, zooals ik wel vermoeden moet, dat het geval is, dan behoor je toch te bedenken, dat ik de laatste persoon ben, van wie je die verwachten kunt. Ik wil mij niet verlagen tot die komedie, mij beweringen te laten afpersen, die volkomen overbodig zijn.”
Daarop ging zij de kamer uit, en Elinor durfde haar niet volgen om de zaak uit te leggen, want gebonden als zij was door haar belofte van geheimhouding tegenover Lucy, kon zij Marianne niets mededeelen, dat haar overtuigen kon; en al zouden de gevolgen van Marianne’s onwetendheid in dezen ook nog zoo onaangenaam kunnen zijn, zij was verplicht ze te dragen. Al wat zij kon hopen, was, dat Edward niet dikwijls haar en zichzelf zou blootstellen aan de pijnlijke gewaarwordingen, veroorzaakt door Marianne’s misplaatste geestdrift, of tot eene herhaling van de vele smartelijke gevoelens, die zijn laatste bezoek had gewekt—en zij had alle reden, dit te verwachten.
Hoofdstuk XXXVI
Eenige dagen na deze ontmoeting verkondigden de nieuwsbladen der wereld de tijding, dat de echtgenoote van den Heer Thomas Palmer voorspoedig was bevallen van een zoon; een zeer belangwekkend en verblijdend bericht, althans voor alle intieme bekenden, die erop waren voorbereid.
Deze gebeurtenis, zoo hoogst gewichtig voor Mevrouw Jennings’ levensvreugde, bracht een tijdelijke wijziging in hare tijdverdeeling, en oefende eveneens invloed uit op het doen en laten harer jeugdige vriendinnen; want daar zij liefst zooveel mogelijk bij Charlotte wilde zijn, ging zij daar elken morgen heen, zoodra zij gekleed was, en kwam eerst laat in den avond terug; terwijl de dames Dashwood, op het dringend verzoek van de Middletons, den geheelen dag doorbrachten in Conduit Street. Zij zouden het zelven veel gemakkelijker hebben gevonden, ten minste des morgens tehuis te blijven; maar die wensch kon niet tegen den zin van alle anderen worden doorgedreven. Hun tijd werd dus ter beschikking gesteld van Lady Middleton en de beide dames Steele, die feitelijk hun gezelschap bitter weinig op prijs stelden, maar het des te ijveriger beweerden te zoeken.
Zij waren te verstandig om aangenaam gezelschap te zijn voor de eerste, en door de beide anderen werden zij met een afgunstig oog beschouwd, als indringsters op hun terrein, die deelden in de vriendelijkheid, welke zij voor zich alleen in beslag dachten te nemen. Hoewel niets beleefder kon zijn dan Lady Middleton’s houding tegenover Elinor en Marianne, hield zij toch in het geheel niet van hen. Daar zij noch haar, noch hare kinderen vleiden, kon zij niet gelooven, dat zij goedhartig waren; en omdat ze veel van lezen hielden, verbeeldde zij zich, dat ze satiriek waren; zonder misschien precies te weten wat satiriek zijn beduidde; maar dàt deed er minder toe. Het was een gebruikelijke afkeuring, en ’t kon geen kwaad, dat het eens werd gezegd.
Hunne tegenwoordigheid legde beiden haar en Lucy een zekeren dwang op. Zij hinderden de eene in haar laten, en de andere in haar doen. Lady Middleton schaamde zich voor hen, dat ze niets uitvoerde, en Lucy was bang, dat ze haar zouden minachten om de vleierij, die zij anders vol zelfvoldoening placht toe te dienen. Juffrouw Anne werd het minst van streek gebracht door hun bijzijn, en het stond in hun macht, haar geheel ermee te verzoenen. Als een van hen beiden haar maar eens volledig en tot in de kleinste bijzonderheden had ingelicht omtrent die geschiedenis tusschen Marianne en den Heer Willoughby, dan zou ze zich ruim beloond hebben geacht voor ’t gemis van het warmste plaatsje bij den haard na den eten, dat zij na hunne komst had moeten afstaan. Maar deze tegemoetkoming werd haar niet bewezen, en al liet zij zich meermalen tegenover Elinor uitroepen van medelijden met hare zuster ontvallen, of al hield ze ten aanhoore van Marianne herhaaldelijk beschouwingen over de wispelturigheid van galante cavaliers, zij bereikte er niet anders mee, dan dat de eerste onverschillig en de laatste met minachtenden afkeer haar aanzag. En met nog veel geringere moeite hadden ze haar vriendschap kunnen winnen. Als ze haar toch maar eens hadden geplaagd met den dokter! Doch zij waren al even weinig als de anderen gezind haar hierin ter wille te zijn, en als Sir John niet thuis kwam dineeren, moest zij soms een geheelen dag doorbrengen zonder andere grappen te hooren over dat onderwerp, dan die, waarmee ze zich zelve placht te vermaken.
Van al die afgunst en ontevredenheid echter bleef Mevrouw Jennings zoo totaal onkundig, dat zij het verrukkelijk voor de meisjes vond om zooveel samen te zijn; en in den regel haar logéetjes elken avond gelukwenschte dat ze alweer een dag aan ’t gezelschap van een saaie oude vrouw waren ontsnapt. Zij kwam wel eens met hen bij Sir John, en sprak ze ook wel in haar eigen huis; maar waar het ook mocht zijn, zij was altijd in haar nopjes, verrukt en gewichtig, Charlotte’s welbevinden toeschrijvend aan háár goede zorgen, en steeds bereid tot een zoo nauwkeurige en uitvoerige beschrijving van haar gezondheidstoestand, als alleen Juffrouw Steele nieuwsgierig genoeg was te verlangen. Een ding hinderde haar toch, en daarover beklaagde zij zich dan ook elken dag. De Heer Palmer hield zich aan de algemeene, doch onvaderlijke uitspraak zijner sekse, dat alle kleine kinderen precies eender zijn; en hoewel zij op verschillende tijden duidelijk de meest treffende gelijkenis kon zien tusschen dit kleine ding en al zijn bloedverwanten van beide zijden, zij kòn zijn vader daarvan maar niet overtuigen; zij kòn hem niet overhalen te gelooven, dat het er niet precies zoo uitzag als elke baby van den zelfden leeftijd; en zelfs tot de eenvoudige verklaring, dat het ’t mooiste kindje van de wereld was, bleek hij niet bereid.
Thans moet ik melding maken van een ongeluk, dat omstreeks dezen tijd aan Mevrouw John Dashwood overkwam. Toevallig was, bij gelegenheid van het bezoek harer zusters met Mevrouw Jennings in Harley Street, eene harer vriendinnen haar een visite komen maken,—op zichzelf geen gebeurtenis, waaruit eenig kwaad voor haar zou kunnen voortspruiten. Doch zoolang de verbeelding van andere menschen hen kan meesleepen tot het maken van verkeerde gevolgtrekkingen omtrent ons gedrag, die zij daarenboven afleiden uit oppervlakkige gegevens, kan ons geluk niet anders dan tot op zekere hoogte van het toeval afhankelijk zijn. In het onderhavige geval had de laatst-gekomen dame haar verbeelding vergund, zich zoover te begeven buiten de perken van waarheid en waarschijnlijkheid, dat zij, enkel bij het hooren noemen van den naam der dames Dashwood, en begrijpende dat zij de zusters van den Heer Dashwood waren, onmiddellijk hieruit had afgeleid, dat zij logeerden in Harley Street; en als gevolg van dit misverstand verschenen een paar dagen later invitatie-kaarten, zoo voor hen als voor hun broer en zuster, om hen uit te noodigen op een muziek-avond te hunnen huize. Ten gevolge waarvan wederom Mevrouw John Dashwood zich genoodzaakt zag niet alleen tot den buitengewoon lastigen maatregel, de dames Dashwood met haar rijtuig te laten afhalen; maar, wat erger was, zich de onaangename verplichting zag opgelegd, hen althans schijnbaar voorkomend te behandelen,—en wie kon zeggen, of ze er nu niet op zouden gaan rekenen, een tweeden keer met haar uit te gaan. Het stond wel is waar altijd nog in haar macht, hen teleur te stellen. Maar dat zou niet voldoende zijn; want als de menschen vast voornemens zijn zich te gedragen op een wijze, waarvan ze ’t verkeerde zelf inzien, zijn ze tòch beleedigd, als anderen iets beters van hen verwachten. Marianne was er van lieverlede reeds weer zóó aan gewend geraakt, iederen dag uit te gaan, dat het haar onverschillig was geworden, of zij ging of niet, en zij maakte zich rustig en werktuigelijk gereed voor elke avondpartij, hoewel zonder ooit eenig genoegen van een dier uitgangen te verwachten, en dikwijls zelfs tot op het laatste oogenblik niet wetend, bij wie ze eigenlijk gevraagd was. Voor haar kleeding en haar uiterlijk was zij zoo volkomen onverschillig geworden, dat zij er onder het kleeden niet half zooveel aandacht aan wijdde, als haar ten deel viel van Juffrouw Anne’s zijde in de eerste vijf minuten van hun samenzijn. Haar nauwlettende opmerkzaamheid en nieuwsgierigen blik ontging niets; zij zag alles, vroeg naar alles, had geen rust eer ze wist wat elk onderdeel van Marianne’s toilet gekost had; was van het aantal harer japonnen beter op de hoogte dan Marianne zelf, en hoopte nog eenmaal, eer zij weer afscheid namen, te zullen ontdekken, hoeveel waschgeld zij per week betaalde, en hoeveel haar kleedgeld per jaar bedroeg.
Gewoonlijk werd de lompheid van dat brutale uitvragen zoogenaamd weer goedgemaakt door een compliment, dat, hoewel bedoeld als een soort belooning, door Marianne als de verregaandste onbeschaamdheid werd beschouwd; want na een verhoor te hebben ondergaan omtrent den prijs en het patroon van haar japon, de kleur van haar schoenen en de wijze waarop haar haar was opgemaakt, wist zij van te voren, hoe ze nu te hooren zou krijgen, “dat ze er gerust waar piekfijn uitzag, en een hoop harten zou veroveren.”
Met een dergelijke aanmoediging werd zij ook bij deze gelegenheid verwezen naar haar broeder’s rijtuig, dat geen vijf minuten aan hun deur had behoeven te wachten; eene nauwgezetheid, weinig gewaardeerd door hun schoonzuster, die reeds eerder naar het huis van haar vriendin was gegaan, en hoopte op eenige vertraging van hunne zijde, ten ongerieve van haarzelve of haren koetsier.
Veel vermeldenswaardigs viel er dien avond niet voor. Op dit, zooals op andere muziekpartijtjes, was een zeker aantal gasten bijeenverzameld, dat werkelijk genoot van de uitvoering, en een veel grooter aantal andere, die er niets om gaven; en de medewerkenden zelf waren zooals gewoonlijk, volgens hun eigen oordeel, en dat hunner intieme vrienden de voortreffelijkste amateurs van heel Engeland.
Daar Elinor noch muzikaal was, noch voorgaf het te zijn, zag zij er geen bezwaar in, haar oogen eens af te wenden van den vleugel, wanneer zij daar lust in had, en zonder zich te laten intimideeren door de aanwezigheid van harp en violoncel, haar blik naar believen te laten rusten op eenig ander voorwerp in het vertrek.
Bij een van die uitstapjes viel haar oog op een groepje jongelui, waaronder zij hetzelfde jongemensch bespeurde, dat bij den juwelier de voordracht over tandenstoker-étuis had gehouden. Weldra zag zij hem naar haar kijken, terwijl hij vertrouwelijk stond te praten met haar broeder; en zij nam zich juist voor aan John te vragen, wie hij was, toen zij samen naar haar toekwamen, en de Heer Dashwood hem aan haar voorstelde als den Heer Robert Ferrars.
Hij sprak haar aan met luchtige beleefdheid, en boog, met een grappige hoofdwending, die haar even duidelijk als woorden hadden kunnen doen, liet bespeuren, dat hij wel waarlijk de ingebeelde fat was, dien Lucy haar had beschreven. ’t Zou gelukkig voor haar zijn geweest, als haar genegenheid voor Edward minder had afgehangen van zijn eigen verdiensten, dan van die zijner naaste familieleden. Want dan zou zijn broeders buiging hebben voltooid, wat de booze blikken van zijn moeder en zuster hadden begonnen. Maar terwijl zij zich verbaasde over het verschil tusschen de twee jongelieden, bleek het haar, dat de leeghoofdigheid en ijdelheid van den een haar waarlijk geen geringeren dunk deden opvatten omtrent de bescheidenheid en degelijkheid van den ander. Hoe het kwam, dat zij zoo verschilden, legde Robert zelf haar uit in het kwartiertje, dat hij met haar praatte; want sprekend over zijn broeder, en betreurend dat zijn verregaande gaucherie hem, naar hij dacht, belette den omgang van zijn standgenooten te zoeken, meende hij, met oprechte welwillendheid, die linkschheid niet zoozeer te moeten toeschrijven aan eenig natuurlijk gebrek, als wel aan de ongelukkige omstandigheid, dat Edward privaat-onderricht had genoten; terwijl hijzelf, hoewel allicht van nature en feitelijk niet zoo bijzonder veel meer begaafd dan zijn broeder, alleen aan het voorrecht eener opvoeding in een openbare school te danken had, dat hij zich in de wereld wist te bewegen zoo goed als de beste. “Bepaald,” voegde hij erbij, “ik geloof dat het alleen daaraan ligt, en dat zeg ik zoo dikwijls tegen mijn moeder, als zij erover aan het tobben is. “Mama,” zeg ik dan, “zet u dat nu uit het hoofd. De zaak is nu niet meer te verhelpen, en ’t is heel en al uw eigen schuld. Waarom liet u zich ook overhalen door mijn oom, Sir Robert, om tegen uw eigen beter weten in Edward privaat-onderwijs te laten geven, juist in de jaren, die er het meest op aankwamen? Hadt u hem naar Westminster laten gaan, zooals mij, inplaats van hem bij den Heer Pratt in den kost te doen, dan zoudt u dit alles hebben voorkomen.” In dat licht heb ik de zaak altijd beschouwd, en mijn moeder ziet nu ook zelve haar vergissing wel in.”
Elinor wilde hem niet tegenspreken, want hoe zij ook in ’t algemeen mocht denken over de voordeelen eener opvoeding in een der groote openbare scholen, aan Edward’s verblijf in het gezin van den Heer Pratt kon zij niet met voldoening terugdenken.
“U woont in Devonshire, niet waar?” was zijn volgende opmerking, “in een landhuisje, dicht bij Dawlish.”
Elinor bracht hem op de hoogte omtrent de plaats waar hun huis gelegen was, en het scheen hem te verbazen, dat iemand in Devonshire kon wonen, en tòch niet in de buurt van Dawlish. Hun soort van verblijfplaats droeg echter zijn welwillende goedkeuring weg.
“Ik voor mij,” zei hij, “houd bijzonder van landhuisjes; ze zijn meestal gezellig, en zien er aardig uit. Ik verzeker u, als ik er het geld voor had, dan kocht ik een stukje grond, en liet er zelf een bouwen, in de buurt van Londen, zoodat ik er heen kon rijden wanneer ik verkoos, en er een paar vrienden vragen, om samen ervan te genieten. Ik raad iedereen aan, die bouwen wil, om met een landhuisje te beginnen. Onlangs kwam mijn vriend Lord Courtland bij mij, om mij om raad te vragen, en legde me drie verschillende ontwerpen voor van Bonomi. Ik moest beslissen, welk het beste was. “Mijn waarde Courtland,” zei ik, zonder mij te bedenken, en ik wierp ze alle drie in het vuur, “neem ze geen van alle, maar bouw een landhuisje, en anders niet.” En daar zal het nu wel op uitloopen.—Er zijn menschen, die denken, dat er met een landhuisje weinig valt te beginnen, dat er niet genoeg ruimte is; maar dat is allemaal gekheid. De vorige maand logeerde ik bij goede vrienden, de Elliott’s, in de buurt van Dartford. Lady Elliott wilde een danspartij geven. “Maar hoe kan dat nu?” zei ze; “mijn beste Ferrars, zeg me toch eens, hoe ik dat moet aanleggen. In dit huisje is geen enkele kamer groot genoeg voor tien paren, en waar moeten we soupeeren?”—Ik zag dadelijk, dat het héél goed ging; en ik zei: “Mijn waarde Lady Elliott, tobt u dáár niet over. In de eetkamer kunnen met gemak achttien paren ruimte vinden, speeltafeltjes worden geplaatst in den grooten salon; in de bibliotheek kunt u thee en andere ververschingen laten presenteeren, en in den kleinen salon zet u het souper klaar.” Lady Elliott was verrukt over mijn plan. We hebben de eetkamer gemeten, en ’t bleek dat er precies plaats was voor achttien paren; zoodat alles juist werd geschikt volgens mijn idee. U ziet dus wel, wanneer men maar weet, hoe men moet te werk gaan, dan kan men ’t in een landhuisje even goed en genoegelijk hebben, als in een ruim en deftig heerenhuis.”
Elinor gaf hem maar gelijk, want zij vond niet, dat hij verdiende als redelijk mensch op redelijke gronden te worden tegengesproken.
Daar John Dashwood evenmin pleizier had in muziek als zijn oudste zuster, kon hij eveneens zijn gedachten naar believen bij iets anders bepalen, en in den loop van den avond viel hem iets in, dat hij bij zijn thuiskomst aan zijn vrouw meedeelde, in de hoop dat het hare goedkeuring zou wegdragen. De vergissing van Mevrouw Dennison, die zijne zusters als zijn logeergasten had beschouwd, had hem op het denkbeeld gebracht, of het misschien ook gepast zou zijn, hen werkelijk te logeeren te vragen, zoolang Mevrouw Jennings zooveel tijd buitenshuis doorbracht. Veel onkosten zou ’t hun niet veroorzaken; veel last evenmin, en het was dan toch eene attentie, die zijn teergevoelig geweten hem als noodzakelijk deed beschouwen, ter volkomen kwijting van de belofte, tegenover zijn vader afgelegd. Fanny schrikte van het voorstel.
“Ik zie niet in, hoe dat zal gaan,” zei ze, “zonder onbeleefd te zijn jegens Lady Middleton; want ze zijn elken dag bij háár; anders zou ik het met pleizier doen. Je weet wel, dat ik altijd bereid ben, hun wáár ik kan, een beleefdheid te bewijzen, zooals ik door dezen uitgang van avond weer heb getoond. Maar ze zijn de gasten van Lady Middleton. Kan ik haar nu wel van hen berooven?”
Haar echtgenoot vond, in alle bescheidenheid, hare tegenwerping toch eigenlijk niet afdoende. Zij hadden nu al een week op deze wijze gelogeerd in Conduit Street, en het zou Lady Middleton stellig niet hinderen, wanneer zij hetzelfde aantal dagen doorbrachten bij hun eigen naaste familie.
Fanny zweeg een oogenblik, en zei toen, met nog grooteren nadruk: “Beste man, als het maar kon, zou ik niets liever doen. Maar ik had juist bij mij zelf overlegd, dat we de meisjes Steele een paar dagen te logeeren moesten vragen. Dat zijn heel geschikte, aardige meisjes; en ik vind, dat we ’t eigenlijk wel verplicht zijn, omdat hun oom zich zooveel moeite heeft gegeven met Edward. Dan kunnen we je zusters ’t volgend jaar vragen; maar de dames Steele komen misschien dan niet weer in de stad. Je zult ze stellig héél aardig vinden; trouwens ik weet, dat je dat nu al doet; evenals mama, en Harry mag ze zoo graag lijden!”
De Heer Dashwood was overtuigd. Hij zag dadelijk in, dat het noodig was, de dames Steele te inviteeren; en zijn geweten werd gerustgesteld door het besluit, zijn zusters te vragen in het volgend jaar. In stilte vermoedde hij wel, dat de uitnoodiging een jaar later overbodig zou zijn; want dan kwam Elinor natuurlijk als Kolonel Brandon’s vrouw, en Marianne als de gast van dàt echtpaar.
Fanny, blij over die onverwachte uitkomst, en trotsch op de handigheid waarmee ze zich had weten te redden, schreef den volgenden morgen aan Lucy, om haar en hare zuster een paar dagen in Harley Street te logeeren te vragen, zoodra Lady Middleton hen kon missen. Dat was voldoende om Lucy waarlijk en met reden tevreden te doen zijn. Het scheen wel, of Mevrouw Dashwood haar plannen in de hand werkte, alsof zij dezelfde hoop koesterde als zij, en háár geluk wilde bevorderen! Zulk een gelegenheid om met Edward èn zijn familie samen te zijn, was voor haar van het allergrootste belang, en zulk eene uitnoodiging vond zij wel buitengewoon vleiend! Het was een voorrecht, dat zij niet dankbaar genoeg kon erkennen en niet spoedig genoeg zich ten nutte maken; en het bezoek bij Lady Middleton, waarvan de duur te voren niet was bepaald, bleek plotseling over twee dagen aan zijn afgesproken einde te zullen zijn gekomen.
Toen het briefje, tien minuten nadat het was ontvangen, aan Elinor werd vertoond, deed het haar voor de eerste maal, eenigszins deelen in Lucy’s verwachtingen; want zulk een ongewoon bewijs van vriendelijkheid, na zóó korte kennismaking, scheen te duiden op een welgezindheid, die haar oorsprong vond in méér dan louter kwaadwilligheid jegens haarzelve, en misschien op den duur en met wat behendigheid kon worden aangewend om Lucy’s verlangens te vervullen. Haar vleierij had Lady Middleton’s trots reeds doen buigen, en haar den weg gebaand naar het moeilijk toegankelijk hart van Mevrouw John Dashwood; uitwerkselen, die nog grootere mogelijkheden deden verwachten.
De dames Steele vertrokken naar Harley Street, en al wat Elinor ter oore kwam omtrent hun invloed daar aan huis, droeg ertoe bij haar verwachting te versterken. Sir John, die hen meermalen ging opzoeken, bracht verhalen mee omtrent de gunst waarin zij stonden, die ieder versteld deden staan. Mevrouw Dashwood had nog nooit in haar leven zulke lieve meisjes ontmoet; ze had hun ieder een naaldenboekje gegeven, het werk van een of anderen vreemden vluchteling; zij noemde Lucy bij haar voornaam, en zij wist niet, hoe zij het ooit zonder hen zou stellen.
Hoofdstuk XXXVII
Na een paar weken was Mevrouw Palmer zóó wel, dat haar moeder het niet meer noodig vond, zich geheel en al aan haar te wijden; zij bezocht haar dan nu ook slechts eens of tweemalen per dag en keerde terug naar haar eigen huis en tot haar oude gewoonten; waarbij zij de dames Dashwood zeer bereid vond, deze te deelen, zooals zij dat reeds vroeger hadden gedaan.
Den derden of vierden morgen nadat zij het oude leventje in Berkeley Street hadden hervat, kwam Mevrouw Jennings, bij haar terugkomst van het gewone bezoek aan Mevrouw Palmer, den salon binnen, waar Elinor alleen zat, met zulk een haast, en zulk een vertoon van gewicht, dat Elinor zich reeds op iets heel bijzonders voorbereidde; maar zonder haar tijd te gunnen tot méér dan die eene gedachte, begon haar gastvrouw deze aanstonds te rechtvaardigen door te zeggen: “Mijn lieve Elinor! heb je ’t nieuws al gehoord?”
“Neen, mevrouw. Wat is het dan?”
“O, zoo vreemd! Ik zal je alles vertellen. Toen ik bij mijn dochter kwam, was Charlotte doodelijk ongerust over ’t kind. Ze dacht dat het erg ziek was;—’t schreide, ’t was lastig, en ’t had uitslag overal. Ik ging gauw kijken, en ik zei: Lieve kind, zei ik; dat is niets; een beetje roos, en dat zei de baker ook. Maar Charlotte had er geen rust bij; dus werd Dr. Donovan gehaald; en hij was gelukkig juist thuis gekomen uit Harley Street, dus liep hij even bij ons aan, en zoodra hij ’t kind zag zei hij ook net als wij, dat het een beetje roos was in het tandvleesch, en toen was Charlotte gerust. En juist toen hij wou heen gaan, kwam ’t mij zoo in de gedachte, ik weet niet hoe ’t zoo was, maar ’t viel mij zoo in, om hem te vragen of hij ook iets nieuws had te vertellen. Nu, toen lachte hij zoo’n beetje, en trok een gek gezicht, en keek dan weer ernstig, en scheen wel iets bijzonders te weten, en eindelijk zei hij zachtjes: “Als de jonge dames die bij u logeeren, misschien ongunstige berichten mochten hooren omtrent hun zuster’s ongesteldheid, dan wil ik nu maar vast tot hun geruststelling zeggen, dat er geen reden bestaat tot bezorgdheid; het zal, denk ik, met Mevrouw Dashwood wel goed afloopen, daar ben ik niet bang voor.”
“Wat? is Fanny ziek?”
“Precies wat ik zelf zei, kind. “Heden”, zei ik, “is Mevrouw Dashwood ziek?”—Dus toen kreeg ik alles te hooren, en naar ik wèl heb begrepen, komt het hierop neer: Mijnheer Edward Ferrars, dat zelfde jongemensch met wien ik jou wel eens geplaagd heb (ik ben intusschen maar blij, nu ’t zoo uitkomt, dat dààr niets van aan was) die Mijnheer Edward Ferrars dan schijnt al langer dan een jaar verloofd te zijn geweest met mijn nichtje Lucy!—Wat zeg je dáárvan, kind. En geen mensch, die er van wist dan Anne! Zou je zooiets hebben kunnen gelooven?—Dat ze van elkaar houden is zoo’n wonder niet; maar dat het zóóver tusschen hen was gekomen, en niemand er op verdacht was! Dat is vreemd!—ik heb ze nooit samen gezien,—anders had ik het natuurlijk gauw in de gaten gehad. Nu, het werd dan diep geheim gehouden, uit vrees voor Mevrouw Ferrars, en noch zij, noch je broer en zuster hadden ’t flauwste vermoeden ervan,—tot dat Anne, die een goed schepsel is, zooals je weet, maar de wijsheid niet in pacht heeft, er van morgen op eens mee voor den dag kwam. “Kom,” denkt ze bij zichzelf, “ze zijn allemaal zóó dol op Lucy, ze hebben er bepaald niets op tegen,” en zóó loopt ze naar je zuster, die in haar eentje aan haar handwerk zit, en weinig wist, wat haar boven ’t hoofd hing,—want ze had geen vijf minuten te voren tegen je broer gezegd, dat zij van plan was, het klaar te spelen tusschen Edward en een andere dame, de dochter van een Lord... dat weet ik niet meer, hoe die heette. Dus je kunt denken wat een slag dit was voor haar ijdelheid en haar trots. Ze kreeg het verschrikkelijk op de zenuwen en gilde zoo hard, dat je broer het beneden hoorde; die zat in zijn kamer, van plan een brief te schrijven aan zijn rentmeester. Hij vloog naar boven; en toen werd het daar een scène van belang, want Lucy was er ook op afgekomen, weinig vermoedende, wat er gaande was. Dat arme schepsel! háár beklaag ik. Ze hebben haar ook niet mooi behandeld, moet ik zeggen; want je zuster schold haar uit voor al wat leelijk was; en al heel gauw viel Lucy flauw. Anne viel op de knieën en schreide allerjammerlijkst, en je broer liep de kamer rond en wist niet, wat te beginnen. Mevrouw Dashwood riep maar, dat ze geen minuut langer in haar huis mochten blijven, en toen moest je broer óók wel voor haar op de knieën vallen, om haar te bewegen, hen te laten blijven, tot ze hun goed hadden gepakt. Toen kreeg ze weer een zenuwtoeval, en hij werd zoo bang, dat hij Dr. Donovan liet halen, en Dr. Donovan had hen met elkaar gevonden in zóó’n toestand. Het rijtuig stond al klaar om mijn arme nichten weg te brengen, ze stapten juist in, toen hij wegging; Lucy kon bijna niet loopen, zei hij, en Anne was haast even erg. Ik kan ’t niet uitstaan van je zuster, en ik hoop van harte dat ze toch een paar worden, tegen haar zin. Och, och, wat zal die arme Edward wel zeggen als hij ervan hoort! Dat zijn meisje zoo minachtend wordt behandeld! want ze zeggen dat hij dol op haar is, en geen wonder. ’t Zou mij niet verwonderen, als hij er half razend door wordt, en dat dacht Dr. Donovan ook. We hebben er samen lang en breed over gepraat, en het trof gelukkig, dat hij weer terugging naar Harley Street, om bij de hand te zijn, wanneer ze ’t vertelden aan Mevrouw Ferrars; want die werd gehaald, zoodra mijn nichtjes het huis uit waren; en je zuster wist vooruit, dat zij ’t óók op de zenuwen zou krijgen; nu, dat gun ik haar graag. Ik heb met geen van beiden een ziertje medelijden. Daar heb ik geen begrip van, hoe de menschen zoo’n drukte kunnen maken over geld en voornaamheid. Ik zie volstrekt niet in, waarom Mijnheer Edward en Lucy niet zouden kunnen trouwen; want Mevrouw Ferrars kan haar zoon genoeg meegeven, en al heeft Lucy zoo goed als niets, ze weet beter dan de meesten met weinig rond te komen; en als Mevrouw Ferrars hem maar vijfhonderd pond in ’t jaar wou geven, dan zou zij ermee voor den dag komen, als een ander met achthonderd zou doen. Wat zouden ze ’t niet genoeglijk kunnen hebben samen, in zoo’n soort huisje als dat van jelui,—of een beetje grooter—met twee dienstmeisjes en twee knechts; en ik zou ze dadelijk een kamermeisje kunnen bezorgen, denk ik, want de zuster van mijn Betty zoekt een dienst, en die zou juist voor hen passen.”
Hier hield Mevrouw Jennings een oogenblik op, en daar Elinor tijd genoeg had gehad, haar gedachten te verzamelen, was zij in staat, juist dàt antwoord te geven, en precies díe opmerkingen te maken, die in dit geval als voor de hand liggend mochten worden beschouwd. Al blijde, te bespeuren, dat zij niet werd verdacht van eenige buitengewone belangstelling, en dat Mevrouw Jennings (zooals zij reeds dikwijls had gehoopt in den laatsten tijd) al lang niet meer in de meening verkeerde, dat zij iets gevoelde voor Edward; maar vooral blij, omdat Marianne niet in de kamer was, kon zij zeer goed, zonder verlegenheid te toonen, over de zaak spreken, en een, naar zij meende, onpartijdig oordeel uiten over het gedrag van allen, die erbij waren betrokken.
Zij kon bijna niet uitmaken, wat zij zelve verwachtte dat deze gebeurtenis ten gevolge zou hebben;—hoewel zij zich ernstig trachtte te verzetten tegen het denkbeeld, dat de zaak bij mogelijkheid op iets anders kon uitloopen dan het huwelijk van Edward en Lucy. Wat Mevrouw Ferrars zou zeggen en doen, scheen wel allesbehalve twijfelachtig; maar zij was er toch benieuwd naar, en nog veel meer benieuwd, hoe Edward zelf zich zou gedragen. Met hèm had zij medelijden;—met Lucy heel weinig, en dat weinigje riep ze met moeite te voorschijn;—met de anderen in ’t geheel niet.
Daar Mevrouw Jennings over niets anders kon praten, zag Elinor spoedig in, dat Marianne op de bespreking van de zaak moest worden voorbereid. Er viel geen tijd te verliezen; zij moest op de hoogte worden gebracht, de volle waarheid vernemen, en leeren, erover te hooren spreken door anderen, zonder te laten merken, dat zij bedroefd was om hare zuster, of verontwaardigd over Edward’s gedrag.
Het was een pijnlijke taak voor Elinor. Zij moest haar zuster ontnemen, wat zij werkelijk als Marianne’s grootsten troost beschouwde,—moest haar dingen omtrent Edward vertellen, die zij vreesde, dat hem voor altoos haar goede meening zouden doen verliezen, en zij zou Marianne door de gelijkenis van beider omstandigheden, die haar wel treffend moest schijnen, al haar eigen teleurstelling opnieuw doen gevoelen. Doch hoe onwelkom die taak ook mocht zijn, zij moest vervuld worden, en Elinor haastte zich te doen, wat haar te doen stond.
Allerminst wenschte zij, lang stil te staan bij haar eigen gevoelens of het te doen voorkomen, alsof zij zwaar verdriet had, behalve dan in zooverre, als het zelfbedwang, dat zij zich had opgelegd, sedert zij voor het eerst Edward’s verloving vernam, voor Marianne eenigermate eene aansporing kon zijn, dit ook van hare zijde te betrachten. Zij vertelde alles duidelijk en eenvoudig; en ofschoon niet onbewogen, liet zij zich toch geenszins vervoeren tot heftige aandoening of onstuimige smart. Deze bleven overgelaten aan haar die luisterde; want Marianne hoorde haar aan met ontzetting, en schreide bitter. Elinor scheen de troosteres te moeten zijn van anderen, zoowel in haar eigen verdriet, als in het hunne, en bereidwillig bood zij al de geruststelling aan, die zij kon schenken, door de verzekering, dat zij zelve nu volkomen kalm was, en door haar ernstige voorspraak van Edward, dien zij vrijpleitte van alle schuld, behalve onvoorzichtigheid.
Doch een tijdlang wilde Marianne noch het een, noch het ander gelooven. Edward scheen wel een andere Willoughby, en als Elinor toegaf, zooals ze deed, dat zij hem innig had liefgehad, kon zij dan minder gevoelen dan Marianne zelve? Wat Lucy Steele betrof, zij beschouwde haar als zoo volkomen onaantrekkelijk, zoo absoluut ongeschikt om de liefde van een verstandig man te winnen, dat zij aan een vroegere genegenheid van Edward voor Lucy eerst niet wilde gelooven, en hem die in geen geval vergeven kon. Zij wilde zelfs niet inzien, dat zooiets natuurlijk had kunnen zijn; en Elinor gaf het maar op, en liet haar bij hare meening, totdat die overtuiging haar zou zijn bijgebracht door het eenige, dat haar overtuigen kòn, eene grootere mate van menschenkennis.
Haar eerste mededeeling had zich niet verder uitgestrekt dan tot het feit van de verloving en den duur ervan. Daarop was Marianne’s gevoel tusschenbeide gekomen en had een einde gemaakt aan allen geregelden samenhang. Een tijdlang rustte op Elinor de taak, haar droefheid te doen bedaren, haar ongerustheid te doen verminderen en haar verontwaardiging te bestrijden. De eerste vraag van Marianne’s kant, die tot verdere bijzonderheden leidde, was:
“Hoe lang heb je dit al geweten, Elinor? Heeft hij het je geschreven?”
“Ik wist het al vier maanden. Toen Lucy pas te Barton was gekomen, in November, vertelde ze mij in vertrouwen, dat ze verloofd was.”
Bij deze woorden drukten Marianne’s oogen de verwondering uit, die haar lippen niet konden uitspreken. Na een oogenblik van zwijgende verbazing, riep ze:
“Vier maanden?—Heb je dit vier maanden lang geweten?”
Elinor antwoordde bevestigend.
“Dus... terwijl je deelde in al mijn verdriet, hadt je dit op het hart? En ik maakte je er een verwijt van, dat je gelukkig waart!”
“Het zou niet goed voor je zijn geweest, toen te weten, hoe zeer het tegendeel bij mij ’t geval was.”
“Vier maanden!” riep Marianne nogmaals. “En zoo kalm, zoo vroolijk! Wat stelde je daartoe in staat?”
“Het gevoel, dat ik mijn plicht deed. Mijn belofte aan Lucy verplichtte mij tot geheimhouding. Ik moest dus om harentwil vermijden, ook maar een zweem van de waarheid te doen vermoeden, en bij mijn familie en goede vrienden mocht ik geen bezorgdheid wekken, die ik niet bij machte zou zijn te verdrijven.”
Marianne scheen diep getroffen.
“Ik heb dikwijls verlangd, jou en moeder alles duidelijk te maken,” voegde Elinor erbij, “en een paar malen beproefde ik dat zelfs;—maar zonder het in mij gestelde vertrouwen te verraden, had ik je nooit kunnen overtuigen.”
“Vier maanden!—en toch hadt je hem lief!”
“Ja. Maar ik had niet hem alléén lief,—en zoolang het geluk van anderen mij ter harte ging, was ik blijde, hun de wetenschap te kunnen besparen van wat ik gevoelde. Nu kan ik eraan denken en erover spreken zonder heftige aandoening. Ik zou niet willen dat je om mijnentwille verdriet hadt, want feitelijk heb ik zelf nu géén verdriet meer. Ik heb veel dingen, die mij steun geven. Ik ben mij niet bewust, mij te hebben blootgesteld aan deze teleurstelling door eigen onvoorzichtigheid, en ik heb die zooveel mogelijk gedragen zonder anderen erin te laten deelen. Ik kan in gemoede verklaren dat Edward zich niet heeft misdragen. Ik hoop, dat hij gelukkig zal worden, en ik weet zóó zeker, dat hij altoos zijn plicht zal doen, dat hij het ten slotte worden zàl, al mag hij nu ook nog een weinig bedroefd zijn. Verstand heeft Lucy genoeg, en dat is een grondslag, waarop zich veel goeds laat bouwen. En dan, Marianne, wel beschouwd, ondanks al wat er betooverends moge zijn in de voorstelling van ééne duurzame getrouwe genegenheid, ondanks al dat roemen in een geluk, dat uitsluitend afhankelijk is van één bepaalden persoon, het is ons niet beschoren,—het is niet geoorloofd,—het is niet mogelijk, dat dit waarheid zij. Edward zal trouwen met Lucy; hij zal trouwen met een vrouw, die, wat uiterlijk en verstand betreft, de meerdere is van de helft harer seksegenooten, en tijd en gewoonte zullen hem leeren vergeten, dat hij ooit eene andere als de meerdere van háár heeft beschouwd.”
“Als je er zóó over denkt,” zei Marianne, “als het verlies van wat je het hoogst schatte, zóó gemakkelijk kan worden vergoed door iets anders, dan zijn je vastberadenheid en je zelfbedwang misschien een beetje minder verwonderlijk te achten. Althans meer binnen ’t bereik van mijn begrip.”
“Ik weet, wat je zeggen wilt. Je gelooft niet, dat ik ooit veel gevoeld kan hebben. Vier maanden, Marianne, ben ik van dit alles vervuld geweest, zonder dat het mij vrijstond, er met één sterveling over te spreken; begrijpende, dat het jou en moeder bitter verdriet moest doen, wanneer je het te weten kwaamt, en toch niet in staat, je er ook maar in ’t minst op voor te bereiden. Het werd mij verteld; het werd mij, om zoo te zeggen, opgedrongen door de persoon zelve, wier vroegere verbintenis al mijn verwachtingen neersloeg; en verteld, naar het mij voorkwam, met zegevierenden trots. Háár achterdocht dus moest ik ontwapenen, door onverschillig te schijnen voor wat mij het allerdiepst ter harte ging. En dat gebeurde niet éénmaal; nogmaals en nogmaals moest ik de uitingen aanhooren van haar hoop en haar verrukking. Ik heb beseft, dat ik voor altijd van Edward gescheiden zou zijn, zonder te weten van ééne omstandigheid, welke mij die verbintenis minder wenschelijk had kunnen doen schijnen. Hij heeft zich noch onwaardig betoond, noch onverschillig te mijnen opzichte. Ik heb het hoofd moeten bieden aan de onheusche bejegening van zijn zuster en de beleedigende houding zijner moeder, en de straf moeten ondergaan voor eene genegenheid, waarvan ik de vreugde gemist had. En dat alles is gebeurd in dagen, die, zooals je maar al te goed weet, nog andere droefheid brachten. Wanneer je mij tot éénig gevoel in staat acht, waarlijk, dan mag je veronderstellen, dat ik thans geleden heb. De kalmte, waarmede ik nu van mijzelf verkregen heb, de zaak te beschouwen, de troostgronden, die ik bereid was te erkennen, zijn de vrucht geweest van aanhoudende en smartelijke inspanning;—zij meldden zich niet vrijwillig aan; zij kwamen aanvankelijk mij geen verlichting brengen,—neen, Marianne. Toen—wanneer mij geen belofte het zwijgen had opgelegd, zou mij toen misschien niets, zelfs niet wat ik mijn liefsten vrienden verschuldigd was, hebben kunnen weerhouden openlijk te toonen, dat ik mij diep ongelukkig gevoelde.”
Marianne had niets meer in te brengen.
“O Elinor,” riep ze, “je maakt, dat ik voor altijd een hekel zal hebben aan mijzelf! Wat ben ik barbaarsch wreed tegenover je geweest!—tegenover jou, die mijn eenige troost waart, die mij trouw bijstondt in al mijn ellende, die alleen om mij scheent te lijden! Is dat mijn dank? Is dat mijn eenige vergelding? Ik heb je verdienste trachten te verkleinen, omdat zij mijn tekortkoming aan het licht brengt.”
Op die bekentenis volgden de teederste liefkoozingen. In de gemoedsstemming, waarin ze thans verkeerde, kon Elinor zonder moeite elke belofte van haar vergen, die haar gewenscht voorkwam; en op haar verzoek nam Marianne zich vast voor, niemand over de zaak te spreken met den geringsten schijn van bitterheid;—als zij Lucy ontmoette, geen de minste toename van haar afkeer te doen blijken, en zelfs Edward, mocht het toeval hen doen samenkomen, niet minder hartelijk te begroeten, dan zij vroeger placht te doen. Het waren zware eischen, die hier werden ingewilligd; maar als Marianne besefte, dat zij een ander onrecht had gedaan, kende haar bereidvaardigheid om het weer goed te maken, geen grenzen.
Zij vervulde haar belofte van voorzichtig te zullen zijn, op een wijze, die bewondering verdiende. Zij luisterde zonder blozen of verbleeken naar al wat Mevrouw Jennings over het onderwerp te zeggen had, verschilde geen enkele maal met haar van meening, en zei tot driemaal toe: “Ja, mevrouw.” Bij het aanhooren van Lucy’s lof ging zij alleen op een anderen stoel zitten, en toen Mevrouw Jennings het had over Edward’s genegenheid, kostte haar dat enkel een zenuwachtige kramptrekking in haar keel. Deze aan het heldhaftige grenzende houding van hare zuster gaf Elinor een gevoel, alsof zijzelve nu wel tot àlles in staat was.
Den volgenden morgen werd die heldhaftigheid nog verder op de proef gesteld door een bezoek van hun broeder, die met een diep ernstig gezicht de treurige geschiedenis kwam vertellen en berichten, hoe het ging met zijn vrouw.
“Je hebt zeker al gehoord,” zei hij plechtig, toen hij had plaats genomen, “van de alleronaangenaamste ontdekking, die gisteren bij ons aan huis heeft plaats gehad.”
Zij gaven allen door blikken hun toestemming te kennen; voor woorden scheen het oogenblik te onheilvol.
“Je schoonzuster,” ging hij voort, “heeft het zich ontzaglijk aangetrokken. Mevrouw Ferrars ook,—we waren allen in een rampzaligen toestand; maar ik durf toch hopen, dat we den storm weerstand zullen bieden, zonder dat een van ons totaal bezwijkt. Die arme Fanny; gisteren had zij het den geheelen dag op de zenuwen. Maar ik wilde jelui niet al te ongerust maken. Donovan zegt, dat er geen reden is, iets ernstigs te vreezen; haar gestel is sterk, en haar geestkracht stelt haar in staat, het ergste te dragen. Met engelengeduld heeft zij alles verduurd! Zij zegt, dat ze van niemand ooit meer iets goeds zal verwachten; en geen wonder, na zoo te zijn bedrogen!—zulk een verregaande ondankbaarheid te hebben ondervonden, als vergelding van zooveel vriendelijkheid, zulk vertrouwen. Uit pure, oprechte goedhartigheid had ze die meisjes te logeeren gevraagd, enkel omdat ze vond, dat hun wel eenige attentie mocht worden bewezen; ze waren aardig, wisten zich goed voor te doen, en zouden prettig gezelschap voor ons zijn; want anders zouden we allebei stellig liever jou en Marianne gevraagd hebben, terwijl je lieve gastvrouw zich wijdde aan haar dochter. En dan op deze wijze te worden beloond! “Ik wou om een lief ding,” zegt Fanny met haar natuurlijke hartelijkheid, “dat we je zusters maar hadden gevraagd, inplaats van hen.”
Hier wachtte hij even, om bedankt te worden, en toen dat gebeurd was, praatte hij door.
“Wat dit arme Mevrouw Ferrars uitstond, toen ze ’t van Fanny het eerst kreeg te hooren, is met geen woorden te omschrijven. Terwijl zij in haar trouwe genegenheid, zulk een uiterst wenschelijke verbintenis voor hem had weten voor te bereiden, kon men toch niet veronderstellen, dat hij al dien tijd in ’t geheim met iemand anders was verloofd!—dat vermoeden kòn eenvoudig niet bij haar opkomen. Wanneer ze hem al verdacht van eenige bijzondere voorkeur, dan was het toch niet hierheen, dat die verdenking zich richtte. “Daar,” zei ze, “dacht ik nu toch, dat geen gevaar was te duchten.” Zij was letterlijk ten einde raad. We overlegden samen, wat nu te doen stond, en ten laatste besloot zij, Edward bij zich te laten komen. Hij kwam dan ook. Wat toen volgde, verhaal ik ongaarne. Al wat Mevrouw Ferrars kon zeggen, om hem te bewegen de verloving te verbreken, terwijl zij toch werd bijgestaan, zooals je kunt begrijpen, door mijn redeneering en Fanny’s smeekbeden, het baatte niets. Plicht, genegenheid, alles verloor hij uit het oog. Ik had nooit gedacht, dat Edward zoo stijfkoppig, zoo ongevoelig kon zijn. Zijn moeder deelde hem mede, wat haar plan was, als hij trouwde met Juffrouw Morton; ze zei dat ze hem hun bezitting in Norfolk zou schenken, die zonder grondbelasting ruim duizend pond in het jaar opbrengt; ze bood zelfs aan, toen het begon te spannen, zijn inkomen op twaalfhonderd te brengen terwijl zij aan den anderen kant, als hij deze ongepaste verbintenis wilde doorzetten, hem wees op de onvermijdelijke armoede, waartoe dit huwelijk hem zou veroordeelen. Zijn eigen tweeduizend pond zouden alles zijn wat hij bezat, verklaarde zij; zij wilde hem nooit weerzien, en zóó weinig zou zij gezind zijn, hem den geringsten steun te verleenen, dat zij, wanneer hij een beroep zou kiezen, om in zijn onderhoud te voorzien, alles zou doen wat in haar macht stond, om te beletten, dat hij vooruit kwam.”
Hier sloeg Marianne, wier verontwaardiging thans haar hoogtepunt had bereikt, de handen ineen en riep: “Goede hemel! kan zoo iets mogelijk zijn?”
“Je moogt je waarlijk wèl verbazen, Marianne,” antwoordde haar broeder, “over een onverzettelijkheid, die zulke argumenten kon weerstaan. Je uitroep is zeer natuurlijk.”
Marianne wilde heftig antwoorden; maar zij herinnerde zich haar belofte en hield zich in.
“Alles echter,” ging hij voort, “werd te vergeefs hem voorgehouden. Edward zei heel weinig, maar dat weinige op den meest beslisten toon. Niets zou hem bewegen, zijn verloving te verbreken. Hij hield zich aan zijn gegeven woord, het mocht dan kosten wat het wilde.”
“Dan heeft hij gehandeld,” riep Mevrouw Jennings, die zich niet langer kon stilhouden, met rondborstige oprechtheid uit, “als een eerlijk man. Neem mij niet kwalijk, mijnheer Dashwood, maar als hij zich anders had gedragen, dan zou ik hem een schurk hebben genoemd. Ik ben ook eenigszins bij de zaak betrokken, zoo goed als u; want Lucy Steele is mijn nichtje, en ik geloof, dat er geen beter meisje in de wereld is te vinden, géén, die ’t zoo goed waard is, een besten man te krijgen.”
John Dashwood was zeer verbaasd; maar hij had een kalme geaardheid, zou niet licht aanstoot nemen, en wenschte niemand te beleedigen, vooral niet iemand met geld. Hij antwoordde dus, zonder eenige ergernis te laten blijken.
“Ik zou in geen geval oneerbiedig willen spreken van iemand die familie is van u, mevrouw. Ik wil gaarne gelooven, dat Juffrouw Steele een zeer verdienstelijke jonge dame is, maar in dit geval kan toch van een engagement geen sprake zijn. En dat zij zich in ’t geheim heeft verloofd met een jongen man, die aan de zorg van haar oom was toevertrouwd, den zoon nog wel van een zoo vermogende dame als Mevrouw Ferrars, dat is toch op zich zelf wel een beetje vreemd. Maar het spreekt vanzelf, dat ik geen ongunstig oordeel vel over ’t gedrag van iemand, die door u wordt gewaardeerd, Mevrouw Jennings. We hopen allen dat zij gelukkig zal worden, en Mevrouw Ferrars’ houding is in alle opzichten zóó geweest, als men van elke goede moeder, die zich van haar plicht bewust is, in hare omstandigheden zou verwacht hebben. Zij heeft zich waardig en grootmoedig gedragen. Edward heeft zijn eigen lot gekozen, en ik vrees dat het niet gelukkig zal zijn.”
Marianne gaf met een zucht die zelfde vrees te kennen; en Elinor’s hart bloedde bij de gedachte aan Edward’s gevoelens, terwijl hij zijn moeder’s bedreigingen trotseerde voor een vrouw, die hem niet kon beloonen.
“En hoe,” zei Mevrouw Jennings, “liep het toen af?”
“Helaas, mevrouw, het kwam tot een treurige breuk tusschen beiden; Edward werd door zijn moeder voor goed uit haar huis gezonden. Gisteren is hij vertrokken; waarheen weet ik niet, en ook niet, of hij nog in de stad is; want wij kunnen natuurlijk geen navraag doen.”
“Die arme jongen; en wat moet er nu van hem worden?”
“Zegt u dat wèl, mevrouw! ’t Is droevig om aan te denken. Gewend aan ’t vooruitzicht van eenmaal schatrijk te zullen worden! Ik kan mij geen beklagenswaardiger toestand voorstellen. De rente van tweeduizend pond—hoe kàn iemand daarvan leven!—en als daarbij dan nog moet worden bedacht, dat hij door zijn eigen dwaasheid zich de kans liet ontgaan binnen drie maanden een inkomen te bezitten van tweeduizend vijfhonderd pond in het jaar (want Juffrouw Morton bezit dertigduizend),—ik kan mij geen bedroevender omstandigheden denken. We moeten allen met hem meegevoelen; te meer, daar we geheel onmachtig zijn, hem te helpen.”
“Arme jongen!” riep Mevrouw Jennings, “ik weet wel, dat hij in mijn huis gerust mag komen slapen en eten, en dat zou ik hem zeker vertellen, als ik hem zag! ’t Is niet zooals ’t hoort, dat hij nu zich zelf moet bedruipen, en logeeren op kamers, of in hôtels.”
Elinor bedankte haar in haar hart voor die vriendelijke gevoelens jegens Edward, al kon zij niet nalaten te glimlachen om den vorm, waarin deze werden uitgedrukt.
“Als hij maar even goed voor zich zelf had willen zorgen,” zei John Dashwood, “als al zijn vrienden geneigd waren voor hèm te doen, dan zou hij nu zijn natuurlijke positie hebben ingenomen, en aan niets gebrek hebben gehad. Maar zooals het nu is, kan niemand hem helpen. En nog iets hangt hem boven het hoofd, wel haast het ergste van alles—zijn moeder heeft besloten,—en ik vind dat zeer natuurlijk van haar,—nu al dadelijk die bezitting aan Robert te schenken, die van Edward had kunnen zijn, als hij zich naar haar voorwaarden had willen schikken. Toen ik haar van morgen verliet, was zij bezig, met haar zaakwaarnemer hierover te spreken.”
“Nu,” zei Mevrouw Jennings, “dat is nu háár wijze van wraaknemen. Ieder doet dat op zijn eigen manier. De mijne zou het, dunkt mij, niet zijn, den eenen zoon onafhankelijk te maken, omdat de andere mij had geërgerd.”
Marianne stond op en ging de kamer uit.
“Wat kan meer verbittering wekken in iemands gemoed”, ging John voort, “dan zijn jongeren broeder in ’t bezit te zien van een goed, dat zijn eigendom had kunnen zijn? Arme Edward, ik beklaag hem van harte.”
Na nog een paar minuten te hebben gewijd aan dergelijke ontboezemingen, nam hij afscheid, en vertrok met de herhaalde verzekering aan zijn zusters, dat Fanny’s ongesteldheid niet van ernstigen aard was, en dat zij zich dus niet ongerust behoefden te maken. De drie dames bleven achter, volkomen eensgezind in hun gevoelens ditmaal, althans wat het gedrag betrof van Mevrouw Ferrars, de Dashwoods en Edward.
Marianne’s verontwaardiging barstte los, zoodra hij de kamer uit was, en daar haar heftigheid het voor Elinor onmogelijk, en voor Mevrouw Jennings onnoodig maakte, terughouding te betrachten, gaven zij eendrachtig en met groote levendigheid uiting aan hun afkeuring van het drietal.
Hoofdstuk XXXVIII
Mevrouw Jennings prees Edward’s gedrag met groote warmte, maar alleen Elinor en Marianne beseften de ware verdienste ervan. Zij alleen wisten, hoe weinig hem verlokte tot ongehoorzaamheid, en hoe gering de troost was, die hem overbleef, bij het verlies van vrienden en fortuin, buiten de zekerheid, goed te hebben gehandeld. Elinor was vervuld van blijden trots om zijn rechtschapenheid, en Marianne vergaf hem al zijn wandaden uit medelijden met zijn straf. Maar hoewel, na deze openlijke ontdekking, het oude vertrouwen tusschen hen was teruggekeerd, was dit toch niet een onderwerp, waarover zij gaarne spraken, als zij alleen waren. Elinor vermeed het uit beginsel, daar het door Marianne’s al te vurige, al te stellige verzekeringen, licht kon leiden tot een te aanhoudend verwijlen van haar gedachten bij de voorstelling van Edward’s blijvende genegenheid voor haarzelve, welke zij liever van zich wilde afzetten; en Marianne ontzonk spoedig de moed, als zij poogde te spreken over een onderwerp, dat haar altijd een ontevreden gevoel gaf met zichzelve, door de vergelijking, die het wel moest oproepen tusschen Elinor’s gedrag en het hare. Het treffende van die vergelijking gevoelde zij ten volle; doch dit noopte haar thans niet tot inspanning, zooals hare zuster had gehoopt; het ging gepaard met de pijn van een aanhoudend zelfverwijt, waarin zij bitter betreurde zich te voren nooit te hebben ingespannen; doch het bracht enkel de kwelling mede van berouw, zonder hoop op verbetering. Haar geest was zoozeer verslapt, dat zij het nog steeds onmogelijk waande, haar kracht te beproeven, en daardoor te meer ontmoedigd werd.
In de eerstvolgende paar dagen vernamen zij niets nieuws, noch uit Harley Street, noch uit Bartlett’s Buildings. Maar hoewel zij reeds zooveel van de zaak wisten, dat Mevrouw Jennings genoeg te doen zou hebben gehad met het verder verbreiden van die kennis, zonder naar meer te verlangen, had zij dadelijk besloten, zoodra ze kon, haar nichten een bezoek te brengen, om hen te troosten en navraag te doen, en alleen een grootere toeloop van bezoek dan gewoonlijk had haar verhinderd dat plan ten uitvoer te brengen.
De derde dag nadat het bericht hun ter oore was gekomen, was een prachtige Zondag, die velen uitlokte tot een bezoek aan Kensington Gardens, hoewel het nog slechts de tweede week was van Maart. Tot die bezoekers behoorden ook Mevrouw Jennings en Elinor; doch Marianne, die wist, dat de Willoughby’s weer in de stad waren, en altijd bang was, hen te ontmoeten, wilde liever thuisblijven dan zich vertoonen op een plaats, waar zooveel menschen bijeen kwamen.
Een goede kennis van Mevrouw Jennings voegde zich bij hen, zoodra zij het hek waren binnengegaan, en het speet Elinor niet, dat zij hun gezelschap bleef houden, en druk doorpraatte met Mevrouw Jennings, zoodat zij zelve rustig kon nadenken. De Willoughby’s zag zij niet; Edward evenmin; en een tijdlang vertoonde zich niemand, die om eenige reden, ’t zij van ernstigen of vroolijken aard, haar belangstelling kon wekken. Eindelijk echter werd zij, tot haar verwondering, aangesproken door de oudste Juffrouw Steele, die, hoewel een weinig verlegen kijkend, toch haar genoegen te kennen gaf, hen te zien, en, aangemoedigd door Mevrouw Jennings’ buitengewone vriendelijkheid, haar eigen gezelschap een poosje verliet, om zich bij hen te voegen. Mevrouw Jennings fluisterde Elinor haastig toe: “Zie, dat je alles te weten komt, kind. Ze vertelt je, wat je wilt, als je maar vraagt. Je ziet wel, ik moet bij Mevrouw Clarke blijven.”
Het trof gelukkig voor Mevrouw Jennings’ nieuwsgierigheid, en die van Elinor eveneens, dat Anne alles wel wilde vertellen, zonder gevraagd te worden; want anders hadden zij niets vernomen.
“Ik ben zoo blij, dat ik u hier tref,” zei Juffrouw Steele, haar vertrouwelijk in den arm nemend; “want ik verlangde juist erg om u eens te spreken”; en met zachtere stem voegde zij erbij: “Mevrouw Jennings heeft zeker al alles gehoord. Is ze boos?”
“Op u, geloof ik, in ’t geheel niet.”
“Dat treft. En Lady Middleton, is die boos?”
“Dat lijkt mij haast niet mogelijk.”
“Wat ben ik dáár blij om! Och lieve deugd, wat heb ik al niet uitgestaan! Ik heb Lucy nog nooit van mijn leven zóó woedend gezien. Ze hield bij hoog en laag vol, dat ze nooit weer een hoed voor mij zou opmaken, of wàt ook voor mij doen, zoolang ze leefde; maar ’t is nu al weer bijgetrokken en we zijn weer beste maatjes. Zie eens, dien strik op mijn hoed heeft zij gemaakt; gisteravond heeft ze er de veer op gezet. Kijk, nu lacht u óók alweer om mij. Maar waarom zou ik geen rose mogen dragen! Ik kan toch niet helpen, dat het de lievelingskleur van den dokter is. Ik zou ’t waarlijk niet hebben geweten, dat hij aan die kleur boven alle andere de voorkeur geeft, als hij ’t niet zelf gezegd had. Mijn nichtjes hebben me toch zóó geplaagd! Ik zeg wel eens, ik weet niet, waar ik mijn gezicht zal bergen, wanneer zij beginnen.”
Zij was afgedwaald tot een onderwerp, waarover Elinor niets had te zeggen, en vond het dus geraden, tot het eerste terug te keeren.
“Hoor eens, Juffrouw Dashwood,” zei ze zegevierend, “de menschen mogen nu zeggen wat ze willen, van dat Mijnheer Ferrars beweerd had, dat hij Lucy niet wou hebben; maar daar is niets van aan, hoor; en ’t is schande, dat er zulke leelijke praatjes worden rondgestrooid. Wàt Lucy zelf er ook van vond, andere menschen hadden volstrekt niet noodig, dat maar zoo voor waar aan te nemen.”
“Ik heb in de verste verte niets van dien aard gehoord,” zei Elinor, “dat kan ik u verzekeren.”
“O zoo! niet? Maar ’t werd toch verteld; dat weet ik zeker, en door verschillende menschen; want Juffrouw Godby had tegen Juffrouw Sparks gezegd, dat niemand die bij zijn verstand was, kon verwachten, dat Mijnheer Ferrars iemand als Juffrouw Morton, die dertig duizend pond meebrengt, zou laten loopen voor Lucy Steele, die geen cent bezat; en dat hoorde ik van Juffrouw Sparks zelf. Mijn neef Richard zei trouwens ook al, als ’t er zóó voor stond, dan was hij bang, dat Mijnheer Ferrars ons liet zitten, en toen Edward zich in geen drie dagen bij ons vertoonde, wist ik zelf niet, wat ik ervan moest denken; ik geloof dat Lucy in haar hart ook alles al had opgegeven; want we gingen Woensdag weg bij uw broer, en Donderdag, Vrijdag en Zaterdag kregen we hem niet te zien, en we wisten ook niet, wat er met hem gebeurd was. Eenmaal dacht Lucy erover, hem te schrijven; maar dat kon ze toen toch weer niet van zichzelf verkrijgen. Nu, maar van morgen is hij dan toch gekomen, juist toen wij thuiskwamen uit de kerk; en toen kregen we alles te hooren, dat hij Woensdag in Harley Street had moeten komen, en hoe zijn moeder en allemaal hem hadden willen bepraten, en dat hij ronduit had gezegd, hij hield van niemand dan Lucy, en hij wou Lucy hebben, en geen ander. En dat hij er zoo ellendig over geweest was, dat hij, zóó als hij uit zijn moeders huis kwam, te paard was gesprongen en de stad uit was gereden, ik weet niet meer waarheen; en dat hij den heelen Donderdag en Vrijdag daar ergens in een logement was gebleven, om zich eroverheen te zetten. En toen hij alles nog eens weer goed overdacht had, zei hij, leek het hem zoo, nu hij geen geld had en niets in de wereld bezat, dat het tegenover haar niet goed zou zijn, als hij haar gebonden hield door die verloving, omdat zij erbij zou verliezen; want hij bezat niets dan tweeduizend pond en kon niets meer verwachten; en als hij predikant zou worden, waar hij over dacht, dan werd hij toch maar hulpprediker vooreerst, en hoe zouden ze dan moeten rondkomen?—Hij vond dat voor haar een te treurig vooruitzicht, en hij vroeg haar, als ze ook maar in ’t minst ertoe geneigd was, er een eind aan te maken; en dan zou hij wel voor zichzelf zien, hoe hij er kwam. Dat hoorde ik hem alles duidelijk zeggen. En ’t was enkel om háár, en voor haar bestwil, dat hij een woord zei over afmaken, niet om hemzelf. Ik verzeker u heilig, dat hij zich geen woord liet ontvallen van dat hij genoeg van haar had, of dat hij liever met Juffrouw Morton zou trouwen, of zoo iets. Maar natuurlijk, Lucy wou van dat alles niets hooren, dat zei ze hem dadelijk (met nog een heelen omhaal van verliefde praatjes en zoo—och, u weet wel, dat kan je zoo niet oververtellen); ze zei, ze dacht er niet over om het af te maken, want ze kon met hem best van een klein inkomen leven, en hoe weinig hij ook bezat, ze zou blij zijn als ze ’t kreeg, of zoo iets, dat kan u zich wel voorstellen. Nu: toen was hij in de wolken natuurlijk, en praatte erover wat ze nu zouden beginnen, en ze spraken af, dat hij zoo gauw mogelijk zou zien de wijding als geestelijke te ontvangen, en dat ze zouden wachten met trouwen tot hij als predikant zou worden aangesteld. Toen kon ik niet méér hooren, want mijn nichtje riep van beneden, dat Mevrouw Richardson een van ons beiden in haar koets mee naar Kensington Gardens wou nemen; dus moest ik wel in de kamer gaan en hen storen, om Lucy te vragen, of zij misschien wou gaan; maar zij wou Edward niet alleen laten; dus liep ik gauw naar boven om een paar zijden kousen aan te trekken, en nu ben ik hier met de Richardsons.”
“Ik begrijp niet, wat u bedoelt met “hen storen,” zei Elinor; “u waart toch met hen in de zelfde kamer, niet waar?”
“Welnee! hoe komt u erbij?—Heere, Juffrouw Dashwood, denkt u, dat zulke verliefde lui vrijen, waar anderen bij zijn? O foei, neen; ik dacht, dat u wel beter wist!” (Hierbij lachte ze gemaakt). “Neen, neen, ze zaten samen in den salon, en ik hoorde alles, omdat ik aan de deur stond te luisteren.”
“Maar hebt u dan nu,” riep Elinor, “voor mij herhaald, wat u zelf hebt gehoord door te luisteren aan de deur? Het spijt mij wel zeer, dat ik dit niet eerder heb geweten; want ik zou stellig hebben geweigerd, uit uw mond bijzonderheden te vernemen, die u zelve niet behoordet te weten. Hoe kondt u zoo oneerlijk zijn tegenover uw zuster?”
“Och kom, wat doet dàt er nu toe! Ik stond alleen maar bij de deur, en ik hoorde wat ik kon opvangen. Ik weet zeker dat Lucy tegenover mij precies ’t zelfde zou hebben gedaan, want een jaar of wat geleden, toen ik altijd geheimen had met Martha Sharpe, vond zij er niets in, zich in de kast te verstoppen, of onder den schoorsteen, om af te luisteren wat wij elkaar vertelden.”
Elinor poogde over iets anders te spreken; maar Juffrouw Steele kon geen twee minuten afblijven van het onderwerp dat haar op dit oogenblik vervulde.
“Edward sprak ervan, gauw naar Oxford te gaan,” zei ze; “maar vooreerst logeert hij in Pall Mall, no. 14. Wat een akelig mensch toch, die moeder van hem! En uw broer en zuster waren ook lang niet aardig! Maar tegen u wil ik van hen geen kwaad zeggen; ze stuurden ons toch nog naar huis in hun eigen rijtuig; dat was meer dan ik verwachtte. Ik was maar bang, dat uw zuster ons naar die mooie naaldenboekjes zou vragen, die ze ons voor een paar dagen had gegeven; maar niemand zei er iets van, en ik stopte ’t mijne weg. Edward zegt, dat hij nu een poos in Oxford moet werken; dus daar blijft hij nu een tijdje, en zoo gauw hij dan maar een bisschop kan vinden, wordt hij gewijd. Ik ben benieuwd in welke plaats hij dan wordt aangesteld!—O jé, (hier begon zij te giegelen) “ik wed, dat ik weet wat mijn nichtjes zullen zeggen, als ze ervan hooren. Dan willen ze, dat ik aan den dokter zal schrijven, om voor Edward een goed woordje te doen. Dat weet ik stellig; maar ik zou ’t niet doen, al was ’t ook nòg zoo. “Verbeeld je,” zal ik tegen hen zeggen, “ik begrijp niet, waar jelui ’t vandaan haalt. Ik aan den dokter schrijven, stel je voor!”
“Nu,” zei Elinor, “’t is altijd goed, op alles te zijn voorbereid. Uw antwoord hebt u ten minste klaar.”
Juffrouw Steele wilde verder doorgaan op dat onderwerp; maar daar zij haar eigen gezelschap nu zag aankomen, scheen iets anders haar meer dringend.
“O jé, daar komen de Richardsons aan. Ik had u nog een heeleboel te zeggen; maar ik mag ze niet langer in den steek laten. ’t Zijn deftige lui, hoor. Hij verdient geld als water, en ze hebben eigen rijtuig. Ik heb nu geen tijd om ’t Mevrouw Jennings zelf te vertellen, maar zegt u haar maar, dat ik blij ben, dat ze niet boos op ons is, en Lady Middleton ook niet; en als u en uw zuster misschien eens zoudt moeten weggaan, en Mevrouw Jennings graag wat gezelschap heeft, dan zouden wij met pleizier bij haar komen, zoolang ze maar wil. Ik denk niet, dat Lady Middleton ons ditmaal nog wéér verzoeken zal. Nu, tot ziens; ’t spijt mij dat Juffrouw Marianne niet hier was. U wilt haar wel van mij groeten. Heden—hebt u die dunne japon met de moesjes aan?—was u niet bang dat het goed zou scheuren?”—
Met die bezorgde vraag nam zij afscheid; want zij had nog slechts even den tijd om Mevrouw Jennings goeden dag te zeggen, eer Mevrouw Richardson haar kwam afhalen, en Elinor bleef achter met de wetenschap van ’t een en ander, dat haar stof tot nadenken gaf, hoewel zij weinig meer vernomen had, dan ’t geen zij reeds in stilte zelve voorzien en overlegd had. Edward’s huwelijk met Lucy stond even vast, en het tijdstip der voltrekking ervan bleef even onzeker, als zij verwacht had;—alles hing af, precies zooals zij had gedacht, van de mogelijkheid, dat hem een predikantsplaats zou worden aangeboden; iets, waarop voorloopig niet de minste kans bestond.
Zoodra ze weer in het rijtuig zaten, wilde Mevrouw Jennings alles hooren; maar daar Elinor zoo min mogelijk dingen wilde verder vertellen, die, om te beginnen, door ongeoorloofde middelen te harer kennis waren gekomen, beperkte zij zich tot de korte mededeeling van die bijzonderheden, welke zij begreep, dat Lucy, terwille van haar eigen waardigheid, gaarne algemeen bekend zou zien. Zij had niet anders te berichten dan het voortduren van de verloving, en de middelen die zouden worden aangewend om het einde ervan te bespoedigen; ’t geen Mevrouw Jennings het zeer natuurlijke antwoord ontlokte: “Wachten tot hij een predikantsplaats krijgt—ja, dat weten we allemaal wel, waarop dat uitloopt;—dat houden ze een jaar vol, en als ze dan zien dat het niets helpt, nemen ze een betrekking voor lief als hulpprediker, en dan moeten ze ’t stellen met vijftig pond in ’t jaar, de rente van zijn tweeduizend pond, en het beetje, dat Mijnheer Steele en Mijnheer Pratt haar kunnen afstaan. Dan komt er ieder jaar een kind! en och, och, wat zullen ze zich moeten behelpen!—ik moet eens zien, wat ik hun kan geven voor ’t inrichten van hun huisje. En gisteren praatte ik nog van twee meisjes en twee knechts! ’t lijkt er niet naar.—Neen, ze moeten een flinke werkster hebben.—Betty’s zuster zou hun nu niet meer passen.”
Den volgenden morgen bracht de post Elinor een brief van Lucy zelf. Zij schreef:
Bartlett’s Buildings, Maart.
Ik hoop dat mijn waarde Juffrouw Dashwood mij niet kwalijk zal nemen, dat ik zoo vrij ben aan haar te schrijven; maar ik weet dat uw vriendschap voor mij de reden zal zijn, dat het u genoegen doet zooveel goeds te hooren van mij en mijn beste Edward, na al ’t verdriet dat we in den laatsten tijd hebben doorgemaakt, en wil ik daarom niet doorgaan met verontschuldigen, maar verder vermelden dat wij, hoewel we beiden veel hebben geleden, nu goddank allebei gezond en wel zijn, en zoo gelukkig, als wij steeds moeten zijn in elkanders liefde. Wij hebben zware beproevingen en vervolgingen doorstaan; maar mogen ons toch tevens dankbaar verheugen in ’t bezit van vele vrienden, uzelf niet in de laatste plaats, wier groote vriendelijkheid ik altoos dankbaar zal gedenken, en Edward ook, die ik het verteld heb. Het zal u pleizier doen te hooren, en de lieve Mevrouw Jennings ook, dat ik gisteren twee gelukkige uren met hem doorbracht; hij wilde niet hooren van een scheiding tusschen ons, hoewel ik, zooals ik dacht dat mijn plicht was, er ernstig bij hem op aandrong, uit voorzichtigheid, en zou meteen afscheid van hem hebben genomen voorgoed, als hij erin had toegestemd; maar hij zei, dàt nooit; hij gaf niet om zijn moeder’s boosheid, zoolang hij mijn liefde bezat; onze vooruitzichten zijn niet schitterend, maar wij moeten wachten en het beste hopen; hij zal spoedig de wijding ontvangen, en als u ooit in de gelegenheid komt, hem aan te bevelen aan iemand, die een predikantsplaats heeft te vergeven, zoo zult u ons wel niet vergeten, en weet ik wel zeker dat de lieve mevrouw Jennings een goed woordje voor ons zal doen bij Sir John, of Mijnheer Palmer, of wie ook, die ons op de eene of andere manier helpen kan.—Die arme Anne heeft wel erg verkeerd gedaan; maar zij deed het om bestwil, en zeg ik dus maar niets; hoop, dat Mevrouw Jennings niet tegen de moeite zal opzien om ons eens te bezoeken als zij dezen kant uitkomt, we zouden ’t erg vriendelijk vinden, en mijn nichtjes zouden haar erg graag leeren kennen. Het papier is bijna vol, en blijf ik, met veel dankbare en eerbiedige groeten aan haar en aan Sir John en Lady Middleton, en de lieve kinderen, als u ze ziet, en veel complimenten aan Juffrouw Marianne de uwe, enz.”
Zoodra Elinor den brief had gelezen, gaf zij dien, zooals zij begreep, dat de bedoeling der schrijfster was geweest, aan Mevrouw Jennings, die het schrijven hardop voorlas, met vele uitroepen van voldoening en lof.
“Aardig gezegd!—wat schrijft ze goed!—ja zeker, dat was best, hem vrij te laten, als hij ’t wenschte. Net iets voor Lucy.—Arm kind, ik wou dat ik hem een predikantsplaats kon bezorgen, ’k zou ’t graag doen.—“De lieve mevrouw Jennings,” zegt ze, zie je wel? Ze is een best meisje, met een hart van goud.—’t Is bepaald mooi. Ze kan ’t maar aardig zeggen.—Ja stellig ga ik haar eens gauw opzoeken.—Wat is ze oplettend, ze denkt aan iedereen!—Dank je wel, kind, dat je hem mij hebt laten lezen. ’t Is een echt mooie brief, die Lucy’s hoofd en hart tot eer strekt.”
Hoofdstuk XXXIX
De dames Dashwood waren nu reeds ruim twee maanden in de stad geweest, en met iederen dag groeide Marianne’s verlangen aan, om te vertrekken. Zij snakte naar de buitenlucht, de vrijheid, de rust van het landleven, en verbeeldde zich, als zij ergens tot kalmte kon komen, dat het in Barton moest zijn. Elinor was bijna niet minder verlangend dan zijzelve om te gaan, en slechts in zooverre minder geneigd om het plan aanstonds ten uitvoer te brengen, als zij de bezwaren inzag, verbonden aan zulk een lange reis, die Marianne niet verkoos in aanmerking te nemen. Zij begon echter thans ernstig te denken over het vertrek, en zij had haar wensch reeds te kennen gegeven aan haar vriendelijke gastvrouw, die zich met al haar hartelijke welsprekendheid ertegen verzette, toen een plan werd geopperd, dat, hoewel het hen nog een paar weken langer van huis zou doen blijven, Elinor toch verkieselijker scheen dan eenig ander. De Palmers zouden in het laatst van Maart naar Cleveland vertrekken, voor de Paaschvacantie, en Mevrouw Jennings werd mèt haar beide vriendinnen, allerhartelijkst door Charlotte uitgenoodigd, met hen mede te gaan. Dit zou op zichzelf niet voldoende zijn geweest om Elinor’s schroomvalligheid te overwinnen; doch het verzoek werd zoo beleefd en dringend ondersteund door den Heer Palmer, wiens houding tegenover hen zeer was verbeterd, sedert hij wist van haar zuster’s teleurstelling, dat zij de uitnoodiging met genoegen aannam. Toen zij het aan Marianne vertelde, was het eerste antwoord, dat zij ontving, niet zeer gunstig.
“Naar Cleveland!” riep zij zenuwachtig. “Neen, dáár kan ik niet heengaan.”
“Je vergeet,” zei Elinor op zachten toon, “dat het niet zoo dichtbij... dat het niet in de buurt is van...”
“Maar ’t is in Somersetshire,—ik kàn niet naar Somersetshire gaan.—Daar, waar ik eenmaal hoopte te komen... Neen, Elinor, dat kan je van mij niet verwachten.”
Elinor wilde maar niet met haar redeneeren over de verplichting, zulke gevoelens te bestrijden; zij trachtte ze alleen tegen te gaan, door te werken op andere, en bracht haar dus onder het oog, dat deze maatregel het tijdstip van háár terugkeer naar haar lieve moeder, die zij zoo verlangde weer te zien, veel nader zou brengen, en wel op een meer gemakkelijke en verkieselijke wijze, dan eenig ander plan zou kunnen doen; misschien zonder veel langer uitstel. Van Cleveland, dat een paar mijlen van Bristol was gelegen, duurde de reis naar Barton niet langer dan één dag; hoewel dan een langen dag reizens, en hun eigen knecht kon hen daar gemakkelijk komen afhalen. Daar zij wel niet langer dan een week te Cleveland zouden behoeven te logeeren, konden zij nu reeds over ruim drie weken weer thuis zijn. Daar Marianne’s liefde voor haar moeder oprecht was, behaalde zij, zonder veel moeite, de overwinning over de denkbeeldige bezwaren, door haar opgeworpen.
Mevrouw Jennings was het gezelschap harer gasten zoo weinig moede, dat zij er ernstig bij hen op aandrong weer met haar terug te keeren van Cleveland. Elinor was haar dankbaar voor haar vriendelijkheid; maar het voorstel kon hun plan niet doen veranderen; en nadat hun moeder gaarne hare instemming ermede had te kennen gegeven, werd alles voor de terugreis, zooveel doenlijk was, in gereedheid gebracht. Marianne vond eenige verlichting in het opmaken van eene lijst der uren, die haar nog scheidden van Barton.
“Ach, Kolonel, ik weet niet, wat u en ik zullen beginnen zonder de dames Dashwood,” zei Mevrouw Jennings, toen kolonel Brandon haar voor het eerst bezocht, nadat hun vertrek was bepaald,—“ze zijn vast van plan van de Palmers naar huis te gaan; wat zullen wij het dan eenzaam hebben, als ik terugkom! We zullen elkaar zitten aan te gapen als twee kikkers op een kluitje.”
Misschien hoopte Mevrouw Jennings door die levendige voorstelling van hun toekomstige verveling, hem uit te lokken tot het aanzoek, dat hem aan die verveling zou kunnen doen ontsnappen,—en als dit zoo was, dan kreeg zij iets later goede reden om te denken, dat haar doel was bereikt; want toen Elinor naar het venster ging, om met meer juistheid de afmetingen na te gaan van eene plaat, die zij voor haar vriendin wilde copieeren, volgde hij haar, blijkbaar met een bijzondere bedoeling, en bleef een tijdlang met haar in gesprek. De uitwerking daarvan op Elinor kon haar aandacht niet ontgaan; want ofschoon zij te veel eergevoel bezat om te luisteren, en zelfs opzettelijk, om niet te hooren, haar plaats had verlaten, om dicht bij de piano te gaan zitten, waarop Marianne speelde, zij moest wel zien, dat Elinor bleek werd, zenuwachtige spanning liet blijken en te veel aandacht schonk aan ’t geen hij zeide, om met hare bezigheid voort te gaan. Wat haar hoop nog meer aanmoedigde, waren enkele woorden van den Kolonel, die haar oor bereikten in een tusschenpoos, waarin Marianne naar een nieuw stuk zocht, en waaruit bleek, dat hij zich scheen te verontschuldigen over den slechten toestand, waarin zijn huis verkeerde. Nu viel aan de zaak niet meer te twijfelen. Zij vond het wel vreemd, dat hij dit noodig achtte,—maar dacht, dat het zeker wel zoo zou hooren. Wat Elinor hierop antwoordde kon zij niet verstaan; maar uit de beweging harer lippen leidde zij af, dat zij dàt geen overwegend bezwaar vond; en Mevrouw Jennings prees haar in stilte om haar eerlijkheid. Daarop praatten ze nog een paar minuten door, zonder dat zij een woord verstond, totdat een tweede welkome pauze in Marianne’s spel haar gelegenheid schonk, den Kolonel met zijn bedaarde stem te hooren zeggen:
“Ik vrees ten minste dat het niet zeer spoedig kan plaats hebben.”
Verbaasd en bijna geërgerd over deze in den mond van een minnaar weinig passende woorden, had zij bijna hardop gezegd: “Lieve deugd, wat kan er nu tegen zijn?”—maar zij hield zich nog bijtijds in, en vergenoegde zich met de in stilte gemaakte opmerking: “Dàt is al heel raar! Hij behoeft waarlijk niet te wachten tot hij de jaren heeft”... Deze neiging tot uitstel van des Kolonels kant scheen echter zijne uitverkorene volstrekt niet te beleedigen of te grieven; want toen zij kort daarna hun gesprek afbraken en uiteengingen, hoorde Mevrouw Jennings Elinor duidelijk zeggen, op een toon, waarin haar oprechtheid doorklonk: “Ik zal u hiervoor altijd van harte dankbaar zijn.” Mevrouw Jennings vond die dankbaarheid allerliefst van haar, en verbaasde zich alleen, dat de Kolonel, na zulk eene uiting, in staat was, zooals hij thans deed, doodbedaard afscheid te nemen, en heen te gaan, zonder haar zelfs te antwoorden!—Zij had niet gedacht, dat haar oude vriend zulk een onverschillig minnaar zou zijn. Wat werkelijk tusschen hen voorviel was het volgende: “Ik heb gehoord”, zeide hij op medelijdenden toon, “van het onrecht, uw vriend den Heer Ferrars door zijn familie aangedaan; want als ik wèl heb begrepen, is hij door hen voorgoed verstooten, omdat hij zijne verloving met een goed en achtenswaardig meisje niet wilde verbreken. Heeft men mij wèl ingelicht?—Is dit werkelijk het geval?”
Elinor antwoordde bevestigend.
“De wreedheid, de onverstandige wreedheid,” zeide hij met diepgevoelde verontwaardiging, “van zulk een poging om twee jongelieden, die elkander reeds lang hebben liefgehad, te scheiden, is ontzettend; Mevrouw Ferrars weet niet wat zij doet,—waartoe zij haar zoon wellicht drijven zal. Ik heb den Heer Ferrars een paar malen in Harley Street ontmoet, en hij maakte op mij een zeer aangenamen indruk. Hij is niet iemand met wien men binnen korten tijd vertrouwelijk bekend kan zijn; maar ik weet thans toch genoeg van hem om hem persoonlijk alle goeds te wenschen, te meer nog, omdat hij een vriend van u is. Ik hoorde dat hij zich voorbereidt voor het predikambt. Wilt u zoo goed zijn hem mede te deelen, dat de predikantsplaats te Delaford, die juist, naar ik vandaag vernam, is vrijgekomen, hem wordt aangeboden, als hij geneigd is ze te aanvaarden,—en dááraan valt in zijn omstandigheden nu wel allerminst te twijfelen; ik wilde alleen wel, dat hij beter bezoldigd werd. De vorige predikant verdiende, naar ik meen, niet meer dan twee honderd pond in het jaar, en ofschoon die som stellig nog wel iets verhoogd kan worden, vrees ik toch, dat die verhooging niet zooveel zal bedragen, dat hij er eenigszins ruim van leven kan. In elk geval echter doet het mij groot genoegen hem in dezen van dienst te kunnen zijn. Dat wilt u hem zeker wel vertellen.”
Elinor’s verbazing over deze opdracht kon moeilijk grooter zijn geweest, als de Kolonel haar werkelijk zijn hand had aangeboden. Zulk een aanbieding, die zij een paar dagen geleden nog als iets had beschouwd, waarop voor Edward niet te hopen viel, stelde hem nu reeds in staat, te trouwen;—en haar viel, onder alle lieden ter wereld, de taak ten deel, hem die gave over te brengen!—Zij gevoelde werkelijk de aandoening, die Mevrouw Jennings had toegeschreven aan eene geheel andere oorzaak;—maar welke andere gevoelens, minder zuiver en minder bevredigend, zich in die aandoening mochten mengen, haar achting voor de algemeene menschlievendheid en haar dankbaarheid voor de bijzondere vriendschap, welke Kolonel Brandon bewogen tot deze handeling, waren diepgevoeld, en werden met warmte uitgedrukt. Zij dankte hem van ganscher harte, sprak van Edward’s beginselen en karakter met den lof, dien zij wist, dat ze verdienden, en beloofde zich met genoegen van de opdracht te zullen kwijten, als hij waarlijk wenschte zulk een aangename taak aan een ander over te dragen. Intusschen kon zij niet nalaten te denken, dat niemand deze zoo goed zou kunnen vervullen als hijzelf. Het was een plicht, waarvan zij, ongeneigd als zij was, Edward pijn te doen, door hem van háár eenig gunstbewijs te doen ontvangen, zich zeer gaarne had willen ontheven zien;—doch Kolonel Brandon, die zich eveneens uit kiesche terughoudendheid eraan onttrok, scheen zoozeer erop gesteld, dat zij de brengster der goede tijding zou zijn, dat zij in geen geval langer wilde blijven weigeren. Edward was, naar zij meende, nog in de stad, en van Juffrouw Steele had zij zijn adres vernomen. Zij kon dus beloven, hem nog in den loop van den dag het bericht te zullen doen toekomen. Toen dit was afgesproken, gaf kolonel Brandon zijn genoegen te kennen over het feit, dat hij zulk een achtenswaardigen en beminnelijken buurman kreeg, en bij die gelegenheid uitte hij zijn spijt, dat de pastorie klein en niet heel mooi was; een bezwaar, dat Elinor, zooals Mevrouw Jennings goed had gezien, al heel licht telde, ten minste wat de grootte van het huisje betrof.
“Dat het huis klein is,” zei ze, “zal, dunkt mij, voor hen niet hinderlijk zijn; want het is dan in overeenstemming met het aantal bewoners en met hun inkomen.”
De Kolonel bespeurde hierdoor tot zijn verwondering, dat zij hun huwelijk als het onvermijdelijk gevolg van deze aanbieding beschouwde; hij had het niet mogelijk geacht, dat de predikantsplaats te Delaford genoeg zou opbrengen, om iemand, gewend aan een levenswijze als de zijne, in staat te stellen tot het waagstuk, een huwelijk aan te gaan,—en hij bracht die meening onder woorden.
“In die kleine pastorie en met dat beperkte inkomen kàn de Heer Ferrars alleen als vrijgezel eenigszins behoorlijk leven;—erop trouwen kan hij niet. Het spijt mij, dat ik niet meer voor hem kan doen; maar verder reikt mijn invloed niet. Als het echter, door eenig onvoorzien toeval, ooit in mijn macht mocht staan, hem verder van dienst te zijn, dan moest ik al geheel anders over hem zijn gaan denken dan ik nu doe, wanneer ik ook dan niet even bereid zou zijn, hem hulp te verleenen, als ik oprecht wensch, dat nu te kunnen doen. Wat ik thans voor hem doe is van geringe beteekenis, daar het hem zoo weinig nader brengt tot hetgeen zijn eerst en eenig oogmerk moet zijn ter bereiking van zijn geluk. Zijn huwelijk moet vooreerst nog een toekomstdroom blijven;—ik vrees ten minste, dat het niet zeer spoedig kan plaats hebben.”
Dit waren de woorden, die, daar zij verkeerd werden begrepen, met recht kwetsend schenen voor Mevrouw Jennings’ kiesch gevoel; doch na dit getrouw verslag van ’t geen werkelijk voorviel tusschen Kolonel Brandon en Elinor, toen zij bij het venster stonden, kon allicht de dankbaarheid, door de laatste bij het afscheid uitgedrukt, over ’t geheel evengoed zijn gewekt door, en behoefde in geen andere bewoordingen te zijn vervat geworden na een huwelijksaanzoek.
Hoofdstuk XL
Nu, Elinor”, zei Mevrouw Jennings met een veelzeggenden glimlach, zoodra de Kolonel was vertrokken, “ik vraag je maar niet, wat Kolonel Brandon je had te vertellen; want al deed ik, op mijn woord van eer, mijn best om er niets van te hooren, ik ving toch, zonder dat ik er iets aan kon doen, genoeg op om te begrijpen, waarover het ging. Ik moet je zeggen, dat ik er van harte blij om ben, en ik wensch je oprecht geluk ermee.”
“Dank u, mevrouw,” zei Elinor. “Het verheugt mij ook innig, en ik ben werkelijk getroffen door Kolonel Brandon’s goedheid. Er zijn niet veel menschen, die gehandeld zouden hebben als hij. Zoo vol meegevoel zijn er maar weinigen! ’t Heeft mij meer verwonderd, dan ik kan zeggen.”
“Lieve kind, je bent wel heel bescheiden! Mij verwondert het in ’t minst niet; want ik heb in den laatsten tijd dikwijls gedacht, dat niets zoo waarschijnlijk was als dit.”
“U leidde dat oordeel af uit wat u wist van Kolonel Brandon’s edelmoedig karakter; maar u kon niet voorzien, dat de gelegenheid zich zoo spoedig zou aanbieden.”
“Gelegenheid,” herhaalde Mevrouw Jennings, “och, wat dàt betreft, als zoo’n plan eenmaal vaststaat bij een man, dan vindt hij, hoe dan ook, de gelegenheid gauw genoeg. Nu, lieve kind, ik zeg nog eens, ik ben er hartelijk blijde om, en als er ooit een gelukkig paar is geweest in de wereld, dan weet ik nu wèl, wáár ik dat binnenkort zal kunnen vinden.”
“U wilt het zeker te Delaford komen zoeken,” zei Elinor met een flauwen glimlach.
“Ja zeker, kind; dat ben ik stellig van plan. En dat het huis niet goed genoeg zou zijn, ik weet niet, wat de Kolonel dáármee kan bedoelen; want ik zou niet weten, wat erop viel aan te merken.”
“Hij zei, dat er in lang niets aan gedaan was.”
“Nu, wiens schuld is dat? waarom laat hij het dan niet opknappen—wie zou het ànders doen dan hij?”
Zij werden gestoord door de komst van den bediende, die kwam zeggen, dat het rijtuig vóór was, en Mevrouw Jennings zei, vlug opstaande: “Nu moet ik al weg, kind, eer we nog half erover zijn uitgepraat. Van avond kunnen we ’t in elk geval nog eens overdoen; want we zijn onder ons. Ik vraag je maar niet om mee te gaan, want ik denk dat je te veel hiermee vervuld zult zijn, om nu graag vreemden te spreken; en je zult wel verlangen, het aan je zuster te vertellen.”
Marianne was de kamer uitgegaan, eer hun gesprek begon.
“Zeker, Mevrouw, ik zal ’t aan Marianne zeggen; maar vooreerst spreek ik er nog met niemand anders over.”
“O, heel goed,” zei Mevrouw Jennings, ietwat teleurgesteld. “Dus dan mag ik het nog niet aan Lucy vertellen; want ik dacht erover, naar Holborn te gaan vandaag.”
“Neen, mevrouw, zelfs niet aan Lucy. Een dag uitstel maakt weinig verschil; en mij dunkt dat er niet met anderen over moet worden gesproken, eer ik aan den Heer Ferrars geschreven heb. Dat zal ik nu aanstonds doen. Het komt er voor hem op aan, geen tijd te verliezen, want hij zal natuurlijk nog veel te doen hebben, met het oog op zijn aanstelling, als predikant.”
Nu begreep Mevrouw Jennings er niets meer van. Waarom er zoo’n haast bij was, dat de Heer Ferrars op de hoogte zou worden gebracht, was haar eerst niet recht duidelijk. Maar na een oogenblik nadenken ging haar een licht op, en zij riep uit: “Aha! nu begrijp ik je. Op Mijnheer Ferrars is de keus gevallen. Kom, dat is aardig. Ja natuurlijk, eerst moet hij predikant zijn, en ik ben blij, dat je al zoover heen bent met je plannen. Maar kind, is dit nu toch eigenlijk niet wat vreemd? Moest de Kolonel hem dat zelf niet schrijven? Mij dunkt, dat is toch meer zijn werk.”
Elinor begreep niet precies, wat Mevrouw Jennings bedoelde met haar eerste woorden; maar vond navragen niet de moeite waard, en antwoordde dus alleen op haar laatste opmerking.
“Kolonel Brandon is zóó fijngevoelig, dat hij het liefst aan een ander overlaat, den Heer Ferrars omtrent zijn voornemen op de hoogte te brengen.”
“En dus moet jij dat nu wel doen. Dat is toch een vreemd soort van fijngevoeligheid, dunkt mij!—Maar ik wil je niet storen.” (Zij zag dat Elinor haar schrijfgereedschap klaarlegde). “Je kunt zelf alles ’t beste beoordeelen. Adieu, lieve kind. Sedert Charlotte’s bevalling is er niets gebeurd, dat mij zooveel pleizier deed.” Zij ging, maar kwam een oogenblik later terug.
“Ik dacht daarjuist aan Betty’s zuster, kindje. Ik zou blij zijn voor haar, als ze zoo’n goeden dienst kreeg. Maar of ze geschikt is voor kamenier, dat weet ik niet. Als kamermeisje voldoet ze uitmuntend, en ze kan goed met de naald terecht. Nu, dat kan je nog wel eens op je gemak overleggen.”
“Zeker, mevrouw,” antwoordde Elinor, die niet veel hoorde van Mevrouw Jennings’ gepraat, en meer verlangde alleen te zijn dan te weten, waarover zij het had. Hoe te beginnen—welke woorden te bezigen in haar briefje aan Edward, daarop kwam het voor haar nu aan. Hun bijzondere omstandigheden maakten datgene moeilijk, wat voor een ander de gemakkelijkste zaak van de wereld zou zijn geweest; maar zij vreesde evenzeer te veel, als te weinig te zeggen, en zat met de pen in de hand te overwegen, hoe zij zich zou uitdrukken, tot er een einde kwam aan haar aarzelen, doordat Edward zelf binnentrad.
Hij had Mevrouw Jennings aan de deur ontmoet, toen zij in haar rijtuig wilde stappen, terwijl hij zijn afscheidsbezoek kwam brengen; en na zich te hebben verontschuldigd, omdat zij niet met hem mee terugging, had zij hem doen besluiten, naar boven te gaan, door te zeggen, dat Juffrouw Dashwood alleen was, en hem gaarne wilde spreken, daar zij hem iets van gewicht had mee te deelen.
Elinor had juist, midden in haar weifelingen, zichzelve met dankbaarheid voorgehouden, dat een brief, hoe moeilijk het ook mocht zijn, de juiste woorden ervoor te vinden, toch verre te verkiezen was boven eene mondelinge mededeeling van het bericht, toen de bezoeker binnentrad, die haar noodzaakte tot deze nog veel grootere inspanning. Zij was zeer verwonderd en verward, toen hij daar zoo plotseling voor haar stond. Sedert zijn engagement publiek was geworden, had zij hem nog niet gezien; dus ook niet, sedert hij wist, dat zij ervan had vernomen; en dit alles, gepaard met het bewustzijn van ’t geen zij daareven had gedacht, en wat zij hem had te vertellen, maakte haar in de eerste paar minuten geheel van streek.
Hij was ook alles behalve op zijn gemak, en zij gingen beiden zitten in een toestand van verlegenheid, die niet veel goeds beloofde. Of hij haar bij het binnenkomen om verschooning had gevraagd, dat hij haar zoo onverwacht kwam overvallen, herinnerde hij zich niet meer; maar voor alle zekerheid verontschuldigde hij zich behoorlijk, zoodra hij iets kon zeggen, nadat hij had plaatsgenomen.
“Mevrouw Jennings vertelde mij,” zei hij, “dat je mij wenschte te spreken; tenminste dat meende ik te begrijpen;—anders zou ik je stellig niet zoo zijn komen overvallen; hoewel het mij toch ook erg zou hebben gespeten, uit Londen weg te gaan, zonder jelui beiden nog eens te zien; vooral omdat het nog al eenigen tijd zal duren... omdat het niet waarschijnlijk is, dat ik spoedig het genoegen zal hebben, je weer te ontmoeten. Ik ga morgen naar Oxford.”
“Je zoudt toch niet zijn vertrokken,” zei Elinor, zichzelve nu weer meester en vastbesloten, zoo spoedig mogelijk datgene af te doen, waartegen zij zoo opzag, “zonder onze goede wenschen te ontvangen, ook al hadden we je die niet persoonlijk kunnen doen toekomen. Het was waar, wat Mevrouw Jennings je heeft gezegd. Ik heb je iets van belang mee te deelen, dat ik je juist wilde melden in een brief. Een zeer aangename taak is mij opgedragen,” ging zij, ietwat sneller ademhalend dan gewoonlijk, voort: “Kolonel Brandon, die nog pas tien minuten geleden hier was, heeft mij verzocht, je te zeggen, dat hij, wetende van je plan om predikant te worden, je met groot genoegen de standplaats te Delaford aanbiedt, die juist is vrijgekomen, en alleen maar wenschte, dat zij beter bezoldigd mocht worden. Laat mij je gelukwenschen met zulk een achtenswaardigen en verstandigen vriend, en mèt hem den wensch uitspreken, dat het traktement—omstreeks tweehonderd pond in het jaar,—grooter mocht zijn, zoodat het je beter in staat zou kunnen stellen om te... dat het meer kon worden dan een tijdelijke tegemoetkoming... dat het in één woord de hoop zou kunnen verwezenlijken op een toekomstig geluk.”
Daar Edward zelf niet kon zeggen, wat hij gevoelde, mag men niet verwachten, dat een ander het voor hem kan doen. Zijn blikken drukten al de verbazing uit, die dat onverwachte, ongedachte bericht onvermijdelijk moest wekken; maar hij zei niets anders dan: “Kolonel Brandon!”
“Ja,” ging Elinor voort; met meer kalmte, nu het ergste voorbij was: “Kolonel Brandon wilde hierdoor een blijk geven van zijn oprechte spijt over hetgeen onlangs is voorgevallen,—van zijn medegevoel met de pijnlijke positie, waarin je bent geplaatst door het onverantwoordelijk gedrag van je familie; een medegevoel, dat door Marianne, mijzelf en al je vrienden wordt gedeeld; en eveneens van zijn hoogachting voor je karakter en van zijn bijzondere waardeering van je houding in dit geval.”
“Dat Kolonel Brandon mij die gunst bewijst! Hoe is dat mogelijk?”
“De onhartelijkheid van je bloedverwanten doet je verbaasd staan, nog ergens vriendschap te ondervinden.”
“Neen,” antwoordde hij, plotseling tot zich zelf komend, “niet waar ik die aantref in jou; want ik weet het wel, aan jou, aan je goedheid, heb ik alles te danken. Ik voel het;—ik zou ’t uitdrukken als ik kon,—maar je weet wel, ik ben niet welsprekend.”
“Je vergist je geheel en al. Ik verzeker je, dat je dit alles alleen, of ten minste bijna alleen, hebt te danken aan je eigen verdienste, en aan Kolonel Brandon’s juiste waardeering ervan. Ik heb er niet de hand in gehad. Ik wist zelfs niet, tot ik hoorde van zijn plan, dat er een vacature was; en het was ook nooit bij mij opgekomen, dat hij een predikantsplaats had te vergeven. Uit vriendschap voor mij en mijn familie kàn hij misschien... of hééft hij, dat weet ik, nog meer genoegen in het bewijzen van deze gunst; maar ik verzeker je, aan mijne voorspraak heb je niets te danken.”
Waarheidsliefde verplichtte haar, een gering aandeel in de handeling te erkennen; maar zij was zoo ongenegen, als Edward’s weldoenster op te treden, dat zij dit slechts aarzelend deed; ’t geen waarschijnlijk ertoe bijdroeg, het vermoeden bij hem te bevestigen, dat daareven in zijn geest was opgekomen. Een korten tijd zat hij diep in gedachten, nadat Elinor had opgehouden te spreken; en eindelijk zeide hij, met merkbare inspanning:
“Kolonel Brandon schijnt een zeer edelaardig en achtenswaardig mensch. Ik heb hem altoos als zoodanig hooren roemen, en ik weet, dat je broer hem zeer hoog stelt. Hij is ongetwijfeld een verstandig man, en hij heeft bijzonder aangename manieren.”
“Zeker,” antwoordde Elinor, “ik geloof dat je bij een nadere kennismaking al wat je omtrent hem gehoord hebt, als waarheid zult erkennen; en daar je in elkaars onmiddellijke nabijheid zult wonen, (want ik meen dat de pastorie vlak bij het heerenhuis is gelegen), treft het wel bijzonder gelukkig, dat hij werkelijk zoo is.”
Edward antwoordde niet; maar toen zij haar hoofd afwendde, wierp hij haar een blik toe, zoo ernstig, zoo veelbeteekenend en zoo droefgeestig, dat zij er duidelijk in had kunnen lezen, hoezeer hij wenschte, dat de afstand tusschen de pastorie en het heerenhuis veel grooter had mogen zijn.
“Kolonel Brandon woont, geloof ik, in St. James’s Street,” zei hij een oogenblik later, terwijl hij opstond.
Elinor noemde het nummer van zijn huis.
“Dan moet ik nu gauw weg, om hem den dank te betuigen, dien jij niet van mij wilt aannemen; om hem te verzekeren, dat hij mij waarlijk zéér gelukkig heeft gemaakt.”
Elinor drong niet aan, dat hij zou blijven, en zij scheidden, van háár kant met de nadrukkelijke verzekering, dat zij, onder alle lotswisselingen, die hem mochten ten deel vallen, zich steeds zou verheugen in zijn geluk; van den zijnen met een poging veeleer tot het beantwoorden van dien welgemeenden wensch, dan het vermogen dien uit te drukken. “Als ik hem weerzie,” zeide Elinor bij zichzelve, toen de deur zich achter hem sloot, “dan zal het zijn als de man van Lucy.”
En met dat gelukkig vooruitzicht ging zij zitten, om zich het verleden voor den geest te roepen, zich de woorden te herinneren, door Edward gesproken, en te pogen al zijn gevoelens te begrijpen; terwijl zij natuurlijk over de hare onvoldaan was.
Toen Mevrouw Jennings thuiskwam, was zij, ofschoon ze menschen had ontmoet, die ze nog nooit had gesproken, en van wie ze dus veel te vertellen had, toch zoo uitsluitend vervuld van het gewichtige geheim, haar toevertrouwd, dat zij erover begon, zoodra Elinor zich vertoonde. “Nu, kind,” riep zij uit, “ik heb den jongen man maar naar boven gestuurd. Was dat niet goed?—Hij maakte zeker geen bezwaar.—Had hij niets tegen op het voorstel?”
“Neen mevrouw, dat was niet waarschijnlijk.”
“En wanneer zou hij dan nu klaar kunnen zijn? Want dáárvan schijnt alles af te hangen.”
“Ik weet niet genoeg omtrent die formaliteiten,” zei Elinor, “om te durven zeggen, hoeveel tijd, of welke mate van voorbereiding daartoe wordt vereischt; maar ik denk dat hij over twee of drie maanden wel beroepbaar zal zijn.”
“Twee of drie maanden?” riep Mevrouw Jennings. “Wel lieve deugd, kind; wat praat je daar kalm over; en kan de Kolonel zoo lang wachten? Goeie hemel; daar zou ik geen geduld voor hebben, dat weet ik wèl. En al wil men dien armen Mijnheer Ferrars nu nog zoo graag een dienst bewijzen, twee of drie maanden op hèm te wachten, dàt dunkt mij toch niet de moeite waard. Er kon toch licht iemand anders worden gevonden, die ’t even goed kon doen; een predikant, die al is aangesteld.”
“Maar lieve mevrouw”, zei Elinor; “waar denkt u aan? ’t Is immers alléén Kolonel Brandon’s bedoeling om den Heer Ferrars te helpen.”
“Maar kind, je wilt me toch niet wijsmaken, dat de Kolonel alleen met jou gaat trouwen, om den Heer Ferrars dat buitenkansje van tien guineas te bezorgen?”
Nu kon het misverstand niet langer voortduren; en de verklaring, die onmiddellijk volgde, vermaakte beiden niet weinig; zonder dat een van hen er feitelijk bij verloor; want Mevrouw Jennings verwisselde slechts ééne bron van uitgelaten vroolijkheid voor eene andere, en behoefde daarbij toch haar verwachting van het heugelijk nieuws niet op te geven.
“O ja, de pastorie is maar klein,” zei ze, toen ze van haar eerste uitbarsting van verbazing en pret was bekomen, “en dáár zal allicht nog al wat aan zijn op te knappen; maar iemand verontschuldigingen te hooren maken, zooals ik meende, over een huis, met als ik ’t wel heb, beneden vijf zitkamers en gelegenheid om vijftien logeergasten te bergen, zooals de huishoudster mij vertelde!—En dat tegen jou, die gewend was aan Barton Cottage! Dat was toch àl te gek.—Maar kindje, we moeten den Kolonel een beetje aansporen om wat te doen aan die pastorie, en ’t wat gezellig te maken, tegen dat Lucy komt.”
“Kolonel Brandon scheen ’t niet mogelijk te achten, dat ze zouden kunnen trouwen op het traktement, dat Edward zou ontvangen.”
“Kolonel Brandon weet er niets van, lieve kind; omdat hij zelf tweeduizend pond in ’t jaar heeft, meent hij, dat geen mensch kan trouwen op minder. Geloof maar wat ik je zeg, als we tijd van leven hebben, dan kom ik logeeren in de pastorie te Delaford vóór de maand September achter den rug is, en als Lucy er niet is, dan zie je mij er niet, dat begrijp je.”
Elinor was het volkomen met haar eens, het was niet waarschijnlijk, dat zij langer zouden wachten.
Hoofdstuk XLI
Toen Edward Kolonel Brandon zijn dank had betuigd, ging hij Lucy deelgenoote maken van zijn geluk; en toen hij Bartlett’s Buildings bereikte, was zijn blijdschap reeds zoo toegenomen, dat zij Mevrouw Jennings, die haar den volgenden dag kwam gelukwenschen, kon verzekeren, dat zij hem nog nooit in haar leven zoo verrukt had gezien.
Háár blijdschap en verrukking bleken althans duidelijk genoeg, en zij verheugde zich mèt Mevrouw Jennings in de voorstelling, dat zij samen gezellig in de pastorie te Delaford zouden zitten, eer de maand September was verstreken. Zoo weinig schroomvallig betoonde zij zich daarbij in het openlijk de eer geven aan Elinor van ’t geen Edward bleef toeschrijven aan háár invloed, dat zij met dankbare hartelijkheid sprak van hare vriendschap voor hen beiden; gereed was te erkennen, dat zij aan háár alles waren verplicht, en openlijk verklaarde, dat gééne poging tot bevordering van hun geluk, van Juffrouw Dashwood’s kant, haar ooit zou verwonderen, ’t zij nu of later; want zij was vast overtuigd, dat zij in staat was het onmogelijke te doen voor iemand, dien zij oprecht waardeerde. Wat Kolonel Brandon betrof, zij was niet alleen bereid hem te vereeren als een heilige; maar ook zeer bezorgd, dat hij in alle wereldsche aangelegenheden de eer zou ontvangen, die hem toekwam; zij wenschte van harte, dat zijn bezitting hem méér dan ooit zou opbrengen, en nam zich in stilte voor te Delaford, waar zij maar eenigszins daartoe kans zag, zich het gebruik te verzekeren van zijn bedienden, zijn rijtuig, zijn koeien en zijn hoenderpark.
Sedert John Dashwood’s bezoek in Berkeley Street was nu reeds een week verloopen, en daar zij na dien tijd, behalve een mondelinge navraag, geen notitie meer hadden genomen van zijn vrouw’s ongesteldheid, begon Elinor het noodig te achten, haar een bezoek te brengen. Dit was een verplichting, waartoe zij zelve niet alleen weinig aandrang gevoelde, maar die bovendien geen steun ontving door den bijval van haar beide huisgenooten. Marianne weigerde niet alleen zeer stellig, zelve te gaan; maar wilde volstrekt haar zuster van dat bezoek terughouden; en hoewel Mevrouw Jennings’ rijtuig ten allen tijde tot Elinor’s dienst stond, had zijzelve zulk een hekel aan Mevrouw John Dashwood, dat noch haar nieuwsgierigheid om te zien, hoe zij zich hield na de onlangs gedane ontdekking, noch haar groote lust om haar eens de waarheid te zeggen en het voor Edward op te nemen, haar konden bewegen, den tegenzin in haar gezelschap te overwinnen. Het gevolg hiervan was, dat Elinor alleen het bezoek ging afleggen, waartoe niemand minder lust gevoelde dan zij, en de kans ging loopen op een tête-à-tête met iemand, die geen der anderen reden had met zóóveel afkeer te beschouwen.
Mevrouw Dashwood had belet; maar eer het rijtuig nog kon omkeeren, kwam haar man toevallig de deur uit. Hij gaf zijn blijdschap te kennen, Elinor te zien, vertelde, dat hij juist naar Berkeley Street had willen gaan, en vroeg haar, binnen te komen; het zou Fanny pleizier doen haar weer eens te spreken.
Zij gingen de trap op, en naar den salon, waar niemand zich vertoonde.
“Fanny is zeker in haar eigen kamer,” zei hij, “ik zal straks naar haar toegaan; want zij heeft er natuurlijk in ’t minst niet op tegen om je te zien;—integendeel.—Nu vooral kan er niets meer... maar in elk geval, jij en Marianne stondt altijd hoog bij haar aangeschreven. Waarom is Marianne niet meegekomen?”
Elinor verontschuldigde haar zoo goed zij kon.
“Ik ben er niet rouwig om, dat ik je alleen spreek,” zei hij, “want ik heb je veel te vertellen. Die predikantsplaats van Kolonel Brandon... kan dat waar zijn?—heeft hij die werkelijk aan Edward gegeven? Ik hoorde het gisteren bij toeval, en wilde juist je gaan opzoeken, om er meer van te vernemen.”
“’t Is werkelijk waar.—Kolonel Brandon heeft de predikantsplaats te Delaford aan Edward geschonken.”
“Dus tòch!—Dat is toch verbazingwekkend!—geen familiebetrekking,—geen andere relatie!... en dat terwijl zulke plaatsen nu juist hooge prijzen opbrengen; hoeveel was deze waard?”
“Ongeveer tweehonderd pond.”
“Nu goed,—en voor de voorkeur alleen voor die vacature,—gesteld dat de vorige predikant oud en ziekelijk was, en spoedig zijn ambt had moeten neerleggen,—had hij stellig wel een veertienhonderd pond kunnen krijgen. Hoe kwam het, dat hij dat niet al lang had in orde gebracht, vóór deze laatste predikant was overleden?—Nu zou het natuurlijk te laat zijn voor een verkoop;—maar zulk een verstandig man als Kolonel Brandon!—hoe is ’t mogelijk, dat hij zoo weinig vooruitziende is, in zulk een natuurlijke, van zelf sprekende zaak. Nu, het bewijst alweer, dat bijna ieder mensch in zeker opzicht inconsequent is. Maar nu ik het goed bedenk, zal de zaak hoogst waarschijnlijk deze zijn. Edward treedt zoolang als plaatsvervanger op, tot de persoon aan wien de Kolonel de voorkeur door verkoop heeft afgestaan, oud genoeg is, om het ambt waar te nemen.—Ja, ja, zóó zal ’t zijn; daar ben ik zeker van.”
Elinor sprak dit echter met den meesten nadruk tegen, en toen zij verteld had, dat zijzelve op verzoek van den Kolonel zijn aanbod aan Edward had overgebracht, en dus op de hoogte was van de wijze, waarop het was gegeven en aanvaard, moest hij wel gelooven op gezag.
“’t Is wèl merkwaardig!”—riep hij uit, na haar te hebben aangehoord,—“wat kan toch de beweegreden van den Kolonel zijn geweest?”
“Een heel eenvoudige—Edward een dienst te bewijzen.”
“Nu, ik moet zeggen, wat voor een man Kolonel Brandon dan ook is, Edward heeft het getroffen! Spreek er overigens maar niet over tegen Fanny; want hoewel ik het haar heb meegedeeld, en zij het nog al goed opnam, ze heeft niet graag, dat erover wordt gepraat.”
Elinor had eenige moeite, de opmerking te weerhouden, dat Fanny allicht met gelatenheid zou hebben kunnen verdragen, haar broeder’s inkomen vermeerderd te zien op een wijze, die noch haar, noch haar kind bij mogelijkheid zou kunnen benadeelen.
“Mevrouw Ferrars,” voegde hij erbij, op den zachteren toon, die bij het gewicht van dit onderwerp paste, “weet er op het oogenblik nog niets van, en ik geloof dat het raadzaam is, het zoo lang mogelijk voor haar geheim te houden. Als het huwelijk wordt voltrokken, vrees ik, dat zij alles zal moeten hooren.”
“Maar waarom zouden zulke voorzorgen moeten worden in acht genomen? ’t Is niet te verwachten, dat Mevrouw Ferrars de geringste voldoening kan vinden in de zekerheid, dat haar zoon genoeg heeft om van te leven;—dàt staat in elk geval vast; maar waarom zou men, na de wijze waarop zij zich heeft gedragen, éénig gevoel bij haar veronderstellen? Ze heeft afgedaan met haar zoon; ze heeft hem voor altoos verstooten, en gezorgd, dat allen, op wie zij eenigen invloed had, dat eveneens deden. Nu ze dàt eenmaal heeft gedaan, kan men zich toch niet voorstellen, dat ze nog vatbaar zou zijn voor eenigen indruk van smart of vreugde, òm of dóór hèm;—zij kàn geen belang stellen in iets, wat hem aangaat. Zij zal toch niet zoo zwak zijn, ouderlijke bezorgdheid te gevoelen voor een kind, terwijl zij den troost zijner genegenheid moedwillig heeft verworpen?”
“Zeker, Elinor,” zei John; “je redeneering is zeer juist; maar zij berust op onbekendheid met de menschelijke natuur. Geloof maar gerust, als dat ongelukkige huwelijk van Edward plaats heeft, dan voelt zijn moeder dat even diep, alsof zij hem nooit had verstooten; en daarom moet elke omstandigheid, die deze verschrikkelijke ramp kan verhaasten, zoo lang mogelijk voor haar verborgen worden gehouden. Mevrouw Ferrars kan nooit vergeten, dat Edward haar zoon is.”
“Hoe is het mogelijk?—ik zou zeggen, dat ze ’t zich nu al bijna niet meer herinnert.”
“Je doet haar schromelijk onrecht. Mevrouw Ferrars is een van de meest liefhebbende moeders, die er bestaan.”
Elinor zweeg.
“We denken er nu over,” zeide de Heer Dashwood na een korte stilte, “om Robert met Juffrouw Morton te laten trouwen.”
Elinor, die niet kon nalaten te glimlachen om de ernstige en beslissende gewichtigheid van haar broeder’s toon, zei bedaard; “Met de keuze der dame wordt dus geen rekening gehouden.”
“Keuze?—Hoe bedoel je?”
“Ik bedoel, dat het, naar je manier van spreken te oordeelen, voor Juffrouw Morton hetzelfde moet zijn, of ze met Edward of met Robert trouwt.”
“Natuurlijk; dat maakt ook geen verschil; want Robert zal nu feitelijk en in elk opzicht als de oudste zoon worden beschouwd; en wat het overige aangaat, ze zijn beiden heel aardige jongelui,—ik zie niet in dat de een hooger staat dan de ander.”—
Elinor zeide niets meer en ook John bleef een poos zwijgen. Aan ’t slot van zijn overpeinzingen nam hij zijn zuster vriendelijk bij de hand en fluisterde bijna plechtig: “Een ding, zusjelief, kan ik je verzekeren, en ik wil het je zeggen, omdat ik weet dat het je genoegen zal doen. Ik heb alle reden te denken—ja, ik weet het uit de beste bron, anders zou ik ’t niet oververtellen, want dàn zou het heel verkeerd zijn er over te spreken—maar ik heb het uit de allereerste hand—niet dat ik het door Mevrouw Ferrars zelve hoorde zeggen, maar haar dochter zei het, en van háár heb ik ’t gehoord—dat, om kort te gaan, welke bezwaren er ook mochten hebben bestaan tegen een zekere... een zekere verbintenis,—je begrijpt wat ik bedoel,—die haar toch oneindig liever zou geweest zijn, en haar niet half zoo zou hebben geërgerd als dit. Het verheugde mij bijzonder, te hooren, dat Mevrouw Ferrars er zóó over dacht,—’t is voor ons allen aangenaam dit te weten, dat begrijp je. “’t Zou van twee kwaden verreweg het minste zijn geweest,” zei ze, “en ze zou blij zijn, als ze zich nu had te schikken in niets ergers dan dàt. Trouwens,—daarvan is nu geen sprake, niet waar? daarover wordt geen woord meer gerept, en we denken er niet meer aan; die genegenheid trouwens—dat was nooit—dat is nu voorbij. Maar ik vond, dat ik ’t je toch moest vertellen; omdat ik begreep, dat het je veel pleizier moest doen. Reden tot spijt heb je overigens niet, mijn beste Elinor. Je zult het stellig nog heel goed treffen, evengoed, of beter misschien, als men alles in aanmerking neemt. Heb je Kolonel Brandon voor kort nog gesproken?”
Elinor had genoeg gehoord, zooal niet om haar ijdelheid te vleien en haar eigendunk te streelen, dan toch om haar zenuwen te prikkelen en haar gedachten te vervullen; en daarom was zij blijde, dat haar de verplichting werd bespaard, zelf nog meer te zeggen, zoowel als de kans, nog meer van haar broeder te vernemen, doordat Robert Ferrars binnentrad. Na een oogenblik met hem te hebben gepraat, ging John Dashwood zich herinneren, dat Fanny nog steeds niet wist van haar zuster’s bezoek, de kamer uit, om haar te halen; en Elinor bleef achter, om nader kennis te maken met Robert, die door de luchtige zorgeloosheid en de tevreden zelfvoldaanheid van zijn optreden, terwijl hem een zoo onrechtmatig groot aandeel werd geschonken in zijn moeder’s liefde en haar gunstbewijzen ten nadeele van zijn verbannen broeder, een voorkeur, slechts verdiend door zijn eigen losbandig leven, in tegenstelling met Edward’s onkreukbare rechtschapenheid, de ongunstige meening bevestigde, die zij reeds had opgevat omtrent zijn gaven van hoofd en hart. Zij waren nog geen twee minuten alleen gebleven, of hij begon al over Edward te spreken; want hij had ook van de predikantsplaats gehoord, en was zeer benieuwd er meer van te vernemen. Elinor herhaalde de bijzonderheden, die zij aan John had medegedeeld, en hun uitwerking op Robert was, hoewel weer op een andere manier, niet minder treffend, dan bij haar broeder ’t geval was geweest. Hij lachte uitbundig. Het denkbeeld, dat Edward predikant zou worden en wonen in een kleine pastorie, vermaakte hem ongemeen, en toen zijn verbeelding hem daarbij Edward nog afschilderde in een wit koorhemd, de huwelijksaankondiging aflezend van John Smith en Mary Brown, kon hij zich onmogelijk iets grappigers voorstellen.
Terwijl Elinor, zwijgend en onverstoorbaar ernstig, wachtte tot dat dwaze gelach zou ophouden, kon zij niet nalaten, in den blik, dien zij op hem liet rusten, al de minachting aan den dag te leggen, die zij gevoelde. Die blik was in zóóverre welbesteed, dat hij háár verlichting schonk, terwijl hij er in ’t minst niet door werd getroffen. Het was geen berisping van hare zijde, die zijn geestigheid in wijsheid deed verkeeren; doch zijn eigen oprecht gevoel.
“We beschouwen ’t nu als een grap,” zei hij eindelijk, het gemaakte gelach stakend, waarmee hij zijn eerste uitbarsting van vroolijkheid nog eenigen tijd had verlengd,—“maar, in ernst, het is waarlijk geen gekheid. Die arme Edward; het is uit met hem, voor goed. ’t Spijt me ontzettend voor hem,—want hij is een beste jongen; zoo goed als er geen tweede bestaat misschien. U moet hem niet beoordeelen, Juffrouw Dashwood, naar het weinigje dat u van hem weet. Arme kerel! Zijn manieren zijn nu niet juist wat men een aanbeveling zou kunnen noemen. Maar niet ieder wordt geboren met dezelfde gaven,—denzelfden natuurlijken aanleg in dat opzicht. Die stakker—als men hem in een vreemd gezelschap zag,—’t was om medelijden mee te hebben! Maar op mijn woord van eer, ik houd hem voor een van de beste menschen die ik ken, en ik kan u naar waarheid verzekeren, dat ik nog nooit in mijn leven zoo heb opgekeken, als toen deze geschiedenis aan ’t licht kwam. Ik kon ’t niet gelooven. Mama was de eerste die ’t mij vertelde, en ik zei dadelijk, (want ik wist onmiddellijk wat mij te doen stond): “Mama, ik weet niet, wat u van plan bent; maar wat mij betreft, als Edward met dit meisje trouwt, dan ziet hij mij nooit weerom!” Dat zei ik, zoodra ik ’t hoorde;—ik kon mijn ooren niet gelooven! ’t Was bepaald kwetsend voor mijn gevoel!—Arme Edward, hij heeft zich totaal te gronde gericht,—geen fatsoenlijk mensch zal ooit weer met hem willen omgaan; maar zooals ik dadelijk tegen mijn moeder zei, ’t verwondert me niets; na die opvoeding, die hij heeft gehad, kon men niet anders verwachten. Mijn goeie moeder was half gek van boosheid.”
“Hebt u zijn meisje wel eens ontmoet?”
“Ja, eenmaal; toen ze hier logeerde. Ik liep toevallig even aan; maar ik zag genoeg, om te weten wie ik voorhad. Een gewoon, stijf burgermeisje, provinciaal, ongracieus, en niet eens wat je mooi noemt. Ik kan me haar nog precies voorstellen. Juist het soort van meisje, door wie Edward zich licht zou laten inpalmen. Ik bood dadelijk aan, toen mijn moeder ’t mij vertelde, om zelf eens met hem te praten, en hem te bewegen, van dat huwelijk af te zien; maar toen was het al te laat, dat zag ik in; want jammer genoeg was ik er in ’t begin niet bij geweest, en wist van niets af, eer de breuk met mijn moeder een voldongen feit was, waarna het niet op mijn weg lag, tusschenbeide te komen, dat begrijpt u. Maar had ik het een paar uur vroeger vernomen, dan geloof ik stellig, dat er nog wel iets op te vinden was geweest. Ik zou Edward met den meesten nadruk mijn meening hebben te kennen gegeven. “Beste jongen,” zou ik hebben gezegd, “bedenk wat je doet. Je verlaagt je door een dergelijke verbintenis, die door je geheele familie wordt afgekeurd.” Ik kan niet nalaten te denken, dat er nog wel iets aan te doen zou geweest zijn. Maar nu is het te laat. Hij zal moeten hongerlijden; dat staat vast; feitelijk en letterlijk hongerlijden.”
Hij had die overtuiging juist met de grootste kalmte uitgesproken, toen de komst van Mevrouw John Dashwood een einde maakte aan hun gesprek. Maar hoewel zij nooit over de zaak sprak met anderen dan haar eigen familieleden, bespeurde Elinor den invloed ervan op haar geest, in den zweem van verlegenheid, die zich op haar gezicht vertoonde bij het binnentreden, en in een poging tot iets als vriendelijkheid jegens haarzelve in hare houding. Zij ging zelfs zoo ver, haar spijt te betuigen, dat Elinor en haar zuster reeds zoo spoedig zouden vertrekken, daar zij had gehoopt, hen nog dikwijls te zien, eene uiting, door haar man, die haar had binnengebracht, en verteerderd naar haar luisterde, blijkbaar beschouwd als een bewijs van allerbeminnelijkste hartelijkheid.