Hoofdstuk XV
Het bezoek van Mevrouw Dashwood bij Lady Middleton had den volgenden dag plaats, en twee van hare dochters vergezelden haar; doch Marianne wilde liever niet medegaan, en verontschuldigde zich op grond van een onbeduidend voorwendsel. Haar moeder, die hier uit opmaakte, dat Willoughby den avond te voren beloofd had, haar te zullen opzoeken gedurende hunne afwezigheid, had er niets op tegen, dat zij tehuis bleef.
Bij hun terugkomst van Barton Park zagen zij Willoughby’s rijtuig en zijn bediende vóór het huis staan wachten, en Mevrouw Dashwood begreep, dat haar vermoeden bewaarheid was. Tot dusver ging alles, zooals zij verwacht had; maar toen zij het huis binnentrad, aanschouwde zij, wat geen vooruitziende schranderheid haar had kunnen doen voorzien. Juist toen zij de voordeur ingingen, zagen zij Marianne haastig uit de huiskamer komen, blijkbaar bitter bedroefd, met haar zakdoek voor de oogen, en zonder op hen te letten, de trap oploopen. Verwonderd en verschrikt gingen zij aanstonds de kamer binnen, die zij pas verlaten had, en vonden er niemand dan Willoughby, die tegen den schoorsteenmantel geleund stond, met den rug naar hen toegekeerd. Hij wendde zich om, toen zij binnenkwamen, en zijn gelaat vertoonde ten duidelijkste de sporen eener even heftige aandoening, als die, welke Marianne had overmeesterd.
“Scheelt haar iets?” riep Mevrouw Dashwood reeds op den drempel; “is zij niet wel?”
“Ik hoop het niet,” antwoordde hij, met een poging om vroolijk te kijken, en na een oogenblik liet hij er met een gedwongen glimlach op volgen: “Het zou zoo vreemd niet zijn, wanneer ikzelf mij onwel gevoelde; want ik ga op het oogenblik gebukt onder een grievende teleurstelling!”
“Teleurstelling!”
“Ja; want het is mij niet mogelijk, mij te houden aan onze afspraak. Mevrouw Smith heeft van morgen het overwicht van haar rijkdom doen gelden tegenover een armen afhankelijken bloedverwant door mij voor zaken naar Londen te zenden. Ik heb zooeven mijn opdrachten in ontvangst genomen, en Allenham vaarwel gezegd; en bij wijze van vertroosting ben ik nu komen afscheid nemen van u.”
“Naar Londen!—en ga je vandaag nog?”
“’t Is bijna reeds mijn tijd.”
“Dat treft wel ongelukkig. Maar je moet doen, wat Mevrouw Smith verlangt;—en haar opdracht zal je toch, hoop ik, niet lang van ons verwijderd houden.”
Hij kreeg een kleur, terwijl hij antwoordde: “U bent wel vriendelijk, maar het is niet mijn bedoeling, zoo spoedig terug te keeren naar Devonshire. Mijn bezoeken bij Mevrouw Smith worden nooit herhaald binnen het jaar.”
“En is Mevrouw Smith dan je eenige vriendin? Is Allenham het eenige huis hier in de buurt, waar je welkom zoudt zijn? Foei, Willoughby. Acht je je verplicht een uitnoodiging van mijne zijde af te wachten?”
Hij bloosde nog dieper, en zei alleen met neergeslagen oogen: “U bent waarlijk te goed.”
Mevrouw Dashwood zag Elinor verbaasd aan. Elinor was niet minder verwonderd. Een korte poos bewaarden allen het stilzwijgen. Mevrouw Dashwood was de eerste, die sprak.
“Ik kan alleen herhalen, mijn waarde Willoughby,” zeide zij, “dat ge altijd welkom zult zijn in Barton Cottage; want ik wil niet aandringen op uw spoedige terugkomst hier; daar ge zelf alleen kunt beoordeelen, in hoeverre die Mevrouw Smith aangenaam zou zijn; en op dat punt ben ik evenmin geneigd uw oordeel te wantrouwen, als ik gezind ben twijfel te koesteren omtrent uw eigen wenschen.”
“Voorloopig,” antwoordde Willoughby verward, “zijn mijn verplichtingen van dien aard... dat... ik durf niet hopen...”
Hij zweeg. Mevrouw Dashwood kon van verbazing geen woorden vinden, en weer volgde er stilte. Willoughby verbrak het zwijgen door met een flauwen glimlach te zeggen: “’t Is dwaasheid, nog langer zoo te blijven dralen. Ik wil mijzelf niet verder kwellen, door een samenzijn met vrienden, in wier gezelschap ik thans onmogelijk behagen scheppen kan.”
Hij nam haastig van hen allen afscheid en verliet het vertrek. Zij zagen hem in zijn rijtuig stappen en een oogenblik later verdween het uit hun gezicht. Mevrouw Dashwood was te bewogen om haar gevoel in woorden te uiten, en ging de kamer uit, om in eenzaamheid zich over te geven aan de gevoelens van droefheid en zorg, veroorzaakt door dit plotseling vertrek.
Elinor was niet minder ongerust dan haar moeder. Het daareven gebeurde vervulde haar met angst en wantrouwen. Willoughby’s houding bij het afscheid, zijn verwarring en zijn voorgewende vroolijkheid maar vooral zijn blijkbare ongeneigdheid om haar moeders uitnoodiging aan te nemen, een terughouding, zóó vreemd in een minnaar,—in iemand als hij, dat alles wekte in de hoogste mate haar bezorgdheid. Het eene oogenblik vreesde zij, dat van zijn kant nooit eenig ernstig plan had bestaan; en dan weer dacht zij, dat tusschen hem en haar zuster misschien iets onaangenaams was voorgevallen; Marianne’s droefheid, toen zij uit de kamer kwam, had zéér goed het gevolg van een heftigen twist kunnen zijn; en toch wanneer zij bedacht, hoe Marianne hem liefhad, scheen twist tusschen hen haar bijna iets onmogelijks.
Doch onder welke omstandigheden dan ook hunne scheiding mocht hebben plaats gehad; aan de diepe droefheid van haar zuster viel niet te twijfelen, en zij dacht met innig medelijden aan de heftige smart, waarin Marianne zeer waarschijnlijk thans niet slechts verlichting zocht en vond, doch die zij het haar plicht zou achten aan te wakkeren en te verlevendigen.
Na een half uurtje kwam haar moeder terug, en hoewel haar oogen beschreid waren, keek zij toch niet bedrukt.
“Nu is onze beste Willoughby al een paar mijlen ver van Barton, Elinor,” zei ze, terwijl zij haar werk opnam en ging zitten; “en met welk een bezwaard gemoed is hij op reis gegaan!”
“’t Is alles even vreemd. Zoo plotseling vertrokken! Het schijnt wel het werk van één oogenblik. Wat was hij gisteravond nog gelukkig in ons bijzijn, en zoo hartelijk, zoo vroolijk!—En nu, na slechts tien minuten voorbereiding, is hij weg—niet voornemens terug te keeren? Er moet meer zijn voorgevallen dan hij ons heeft willen bekennen. Hij sprak niet als anders; hij was zichzelf niet. U moet dat verschil even goed hebben opgemerkt als ik. Wat kan het zijn? Een twist tusschen hen beiden? Waarom zou hij anders zoo ongeneigd zijn gebleken om uwe uitnoodiging aan te nemen?”
“’t Was niet, omdat hij het niet wenschte, Elinor! Dàt zag ik duidelijk genoeg. Het stond niet in zijn macht. Ik heb over alles goed nagedacht, dat verzeker ik je, en ik begrijp nu volkomen alles, wat mij eerst even vreemd scheen als jou.”
“Werkelijk, mama?”
“Ja. Ik voor mij ben tot een heel bevredigende slotsom gekomen;—maar jij, Elinor, die bij voorkeur twijfelt, als je daar kans toe ziet... jou zal die niet voldoen, dat weet ik wel; al zal je mijn vertrouwen erin niet kunnen wegpraten. Ik ben vast overtuigd, dat Mevrouw Smith zijn genegenheid voor Marianne vermoedt; dat zij die afkeurt—misschien omdat zij andere plannen met hem heeft en daarom erop gesteld is, hem uit den weg te krijgen; die zaak, die hij voor haar moet regelen en waarvoor ze hem wegzendt, is natuurlijk maar een voorwendsel, dat zij bedacht heeft. Zoo stel ik mij het gebeurde voor. Daarbij komt dit: hij weet, dat zij die verbintenis niet goedkeurt; hij durft haar dus op het oogenblik niet bekennen, dat hij met Marianne is verloofd, en in zijn afhankelijke positie, voelt hij zich verplicht, op haar plannen in te gaan, en Devonshire voor eenigen tijd te verlaten. Ik weet het wel, je zult zeggen: dat alles kàn, en kan óók niet gebeurd zijn; maar ik luister naar géén tegenwerping eer je mij een andere manier aan de hand doet, om de zaak zóó gunstig uit te leggen. En wat heb je daar nu op te zeggen?”
“Niets, mama; want u hebt mijn antwoord reeds vooraf verwacht en uitgesproken.”
“Dus je zoudt gezegd hebben: het kan evengoed niet als wèl zoo zijn geweest. O Elinor, wat zijn je gevoelens toch onbegrijpelijk! Je zoudt liever kwaad gelooven dan goed. Je zoudt liever zoeken naar verdriet voor Marianne, en schuld van dien armen Willoughby, dan naar verontschuldiging voor zijn gedrag. Je verkiest hem nu eenmaal schuldig te achten omdat hij bij het afscheid van ons niet zoo hartelijk scheen als gewoonlijk. En is er dan geen verschooning te vinden in een zekere verstrooidheid en neerslachtigheid, veroorzaakt door de pas ondervonden teleurstelling? Zal geen enkele mogelijkheid overwogen mogen worden, enkel en alleen omdat zij geen zekerheid is? Zijn wij niets verplicht aan den man, dien wij om zoo goede reden liefhebben, en die ons niet de geringste aanleiding gaf tot verdenking? Mag dan de mogelijkheid niet worden aangenomen van beweegredenen, volkomen gegrond op zich zelf, doch die voorloopig onvermijdelijk verborgen moeten blijven? En, wat is het, per slot van rekening, waarvan je hem verdenkt?”
“Dat kan ik u eigenlijk zelf niet zeggen. Maar het vermoeden van iets onaangenaams is ’t onvermijdelijk gevolg van een verandering, zooals wij die daareven in hem hebben waargenomen. Er is echter veel waars in wat u zegt omtrent de overwegingen te zijnen gunste, die wij moeten laten gelden, en ik wensch werkelijk eerlijk te zijn in mijn oordeel over iedereen. Willoughby kàn ongetwijfeld zeer voldoende redenen hebben voor zijn gedrag, en ik hoop, dat dit het geval is. Maar het zou toch meer iets voor hem zijn geweest, die openlijk te erkennen. Geheimzinnigheid mag raadzaam zijn; maar ik kan niet nalaten mij te verwonderen, dat juist hij die betracht.”
“Je moogt hem geen verwijt maken van ontrouw aan zichzelf, waar die afwijking noodzakelijk is. Maar je geeft dus werkelijk toe, dat ik gelijk had, in wat ik tot zijn verdediging aanvoerde?—daar ben ik blij om—dan gaat hij vrij uit.”
Niet geheel en al. Het kan raadzaam zijn, hun verloving—(àls ze verloofd zijn,)—geheim te houden voor Mevrouw Smith,—en als dat het geval is, dan is het natuurlijk zéér noodig, dat Willoughby thans slechts zelden in Devonshire gezien wordt. Maar dit is nog geen reden om die verloving te verbergen voor òns.”
“Verbergen voor òns? maar lieve kind, beschuldig je Willoughby en Marianne van achterhoudendheid op dat punt? Dàt is wel vreemd, terwijl je blikken hun dag aan dag een verwijt maakten van hun gebrek aan voorzichtigheid.”
“Van hun genegenheid heb ik geen bewijs meer noodig,” zei Elinor, “maar van hun verloofd zijn wèl.”
“Ik ben omtrent beide punten volkomen gerust.”
“En toch is er door geen van hen beiden één woord tegenover u gerept van dat onderwerp.”
“Ik had geen woorden noodig; hun daden spraken voor mij duidelijk genoeg. Bewees niet zijn houding jegens Marianne en ons allen, in de laatste weken, dat hij haar liefhad en als zijn aanstaande vrouw beschouwde, en dat hij ons de genegenheid toedroeg die men koestert voor zijn naaste verwanten? Hebben wij elkaar niet volkomen begrepen? Vroeg hij niet dagelijks mijne toestemming, door zijn blik, zijn houding, zijn oplettende en eerbiedige voorkomendheid? Mijn beste Elinor, is het mogelijk dat je hun verloving in twijfel trekt? Hoe kon die gedachte bij je opkomen? Hoe kan je veronderstellen, dat Willoughby, overtuigd als hij moet zijn van je zuster’s liefde, haar zou verlaten, voor maanden achtereen misschien, zonder haar zijn gevoel te openbaren;—dat ze zouden scheiden zonder elkaar wederzijdsch vertrouwen te hebben geschonken?”
“Ik geef toe,” antwoordde Elinor, “dat alle omstandigheden, op één na, spreken ten gunste van hun verloving; maar die ééne is het volslagen stilzwijgen, door beiden daaromtrent bewaard, en voor mij weegt die eene tegen bijna alle andere op.”
“Wat is dat vreemd. Je moet wel slecht over Willoughby denken, wanneer je, na al wat tusschen hen is voorgevallen, nog kunt twijfelen aan den aard van hun onderlinge verhouding. Dus hij sou al dien tijd tegenover je zuster een rol hebben gespeeld? Denk je dat hij in zijn hart onverschillig haar is?”
“Neen, dat kàn ik niet denken. Hij moet haar liefhebben, en dat doet hij; daaraan twijfel ik niet”.
“Een vreemd soort van teederheid is dat dan toch, die hem toestaat haar te verlaten, zoo onverschillig, zoo onbezorgd omtrent de toekomst, als je denkt, dat hij doet.”
“U moet niet vergeten, mama, dat ik de zaak nooit als zeker beschouwde. Ik beken, dat ik wel eens twijfel heb gekoesterd. Die twijfel is echter reeds verminderd en zal misschien spoedig geheel verdwijnen. Als het blijkt, dat zij in briefwisseling zijn, dan ben ik niet bang meer.”
“Je bent wèl toegevend, moet ik zeggen! Als je hen voor het altaar zaagt staan, dan zou je nog denken, dat ze misschien wel gingen trouwen. ’t Is een leelijke trek in je.—Maar zulke bewijzen heb ik niet noodig. In mijn oogen is er niets gebeurd, dat twijfel rechtvaardigde; tot verbergen werd geen poging gedaan; alles ging volkomen open en zonder terughouding in zijn werk. Aan je zuster’s wenschen kan je niet twijfelen. ’t Is dus Willoughby, dien je verdenkt. En waarom? Is hij niet gevoelig en een man van eer? Gaf hij ons door onstandvastigheid reden tot zorg en vrees? Zou hij bedriegelijk kunnen zijn?”
“Ik geloof van niet; ik geloof van niet,” riep Elinor. “Ik houd van Willoughby; ik houd oprecht van hem; en twijfel aan de zuiverheid van zijn karakter doet mijzelve niet minder pijn dan u. Tegen mijn wil is die twijfel gerezen, en ik wil dat gevoel niet aanmoedigen. Ik beken, dat ik schrikte van morgen, door die verandering in zijn houding; hij sprak niet zooals van hem te verwachten viel, en bleef onhartelijk tegenover uw vriendelijkheid. Maar dat alles laat zich verklaren door de omstandigheden, die u als waar veronderstelt. Hij had pas afscheid genomen van Marianne, had haar zien gaan, wanhopig bedroefd; en als hij zich verplicht achtte, uit vrees Mevrouw Smith te ergeren, de verleiding te weerstaan om hier spoedig terug te keeren, terwijl hij toch wist, door het weigeren van uwe uitnoodiging, door te zeggen dat hij voor langen tijd afscheid nam, tegenover ons gezin den schijn op zich te laden van illoyaal en zonderling gedrag, dan had hij waarlijk wel reden verlegen en verward te zijn. Onder die omstandigheden zou een eenvoudige en openhartige uiteenzetting van zijn moeilijkheden hem meer tot eer hebben gestrekt, en mijns inziens meer hebben gestrookt met zijn aard en aanleg; maar ik zal niemand zijn gedrag verwijten, wegens zoo enghartige redenen als een verschil in zienswijze met mijzelve, of eene afwijking van wat ik als goed en redelijk beschouw.”
“Nu spreek je, zooals het behoort. Willoughby verdient waarlijk niet beschouwd te worden met achterdocht. Al kennen wij hem nog niet lang; hij is hier geen vreemdeling; en wie heeft ooit iets te zijnen nadeele gezegd? Hadden zijn omstandigheden hem veroorloofd, zelfstandig op te treden en onmiddellijk te huwen, dan had het vreemd kunnen schijnen, dat hij ons verliet, zonder mij alles thans reeds te bekennen; doch dit is niet het geval. Het is een verloving, die in sommige opzichten geen voorspoedig begin heeft gehad, want de tijd van hun huwelijk is onzeker en veraf; zoodat dan ook stilzwijgen omtrent de zaak, thans, voor zoover het mogelijk is, zeer raadzaam is geworden.”
Hier werden zij gestoord door Margaret, die binnenkwam; en Elinor had thans gelegenheid, na te denken over haar moeder’s opvattingen; te erkennen dat vele van haar vermoedens gegrond schenen, en te hopen, dat alle zouden bewaarheid worden. Zij zagen Marianne niet eer het tijd was om te eten, en zij zonder een woord te zeggen de kamer binnenkwam en aan tafel ging zitten. Haar oogen waren rood en gezwollen, en het scheen alsof zij slechts met moeite hare tranen weerhield. Zij vermeed hun aller blikken, kon noch eten, noch spreken, en toen haar moeder na eenigen tijd zwijgend en met innig medelijden haar hand drukte, bezweek haar geringe kracht geheel—zij barstte in tranen uit en verliet het vertrek.
Deze diepe verslagenheid van geest bleef den geheelen avond voortduren. Zij had geen macht over zichzelve, wijl die macht door haar niet werd begeerd. Bij de geringste opmerking over iets, dat met Willoughby in verband stond werd zij overweldigd door hare droefheid, en ofschoon haar moeder en zusters hun uiterste best deden om haar te ontzien, het was onmogelijk, tenzij ze een volstrekt stilzwijgen wilden bewaren, elk onderwerp te vermijden, dat voor haar gevoel op hem betrekking had.
Hoofdstuk XVI
Marianne zou het onvergefelijk van zichzelve hebben gevonden, als ze had kunnen slapen, den eersten nacht na het afscheid van Willoughby. Ze zou den anderen den volgenden morgen niet zonder schaamte in het gezicht hebben durven zien, als ze niet bij het opstaan grooter behoefte had gehad aan rust, dan toen ze ging liggen. Maar de gevoelens, die haar in zelfbedwang schande deden zien, bewaarden haar voor het gevaar, zich die schande op den hals te halen. Zij lag den geheelen nacht wakker, en bijna den geheelen nacht schreide zij. Ze stond met hoofdpijn op, kon niet spreken en weigerde iets te eten; deed dus haar moeder en zusters onophoudelijk verdriet en verzette zich tegen elke poging van hunne zijde om haar te troosten. Haar gevoeligheid was waarlijk niet machteloos!
Na het ontbijt ging zij alleen wandelen, en zwierf bijna den geheelen morgen rond in de omstreken van Allenham, zwelgend in herinneringen aan verloren geluk, en zich onder tranen beklagend over den tegenwoordigen tegenspoed.
Ook den avond sleet zij in algeheele overgave aan haar gevoel. Zij speelde al de geliefkoosde liederen over, die zij Willoughby placht voor te spelen, iedere melodie, waarin hun stemmen zoo dikwijls hadden samengeklonken, en zat voor de piano te staren naar de muziek, die hij voor haar had gecopieerd, tot haar hart zoo overstelpt was van verdriet, dat zij niet treuriger kòn worden; en iederen dag schonk zij op die wijze nieuw voedsel aan hare smart. Uren aaneen zat zij voor de piano beurtelings te zingen en te schreien, en dikwijls werd haar stem geheel door tranen verstikt. Ook in haar boeken, zoowel als in muziek, zocht zij met voorliefde de rampzaligheid die de tegenstelling tusschen voorheen en thans haar onvermijdelijk moest doen gevoelen. Zij las niets anders, dan wat zij samen te lezen plachten.
Zóó heftige smart kon niet van eindeloozen duur zijn, na eenige dagen verflauwde zij tot kalmer neerslachtigheid; doch de reeds genoemde bezigheden, die zij dagelijks hervatte; haar eenzame wandelingen en stille overpeinzingen leidden ook thans bijwijlen tot hevige uitbarstingen van verdriet.
Van Willoughby kwam geen brief, en Marianne scheen dien ook niet te verwachten. Haar moeder was verwonderd, en Elinor maakte zich opnieuw ongerust. Maar Mevrouw Dashwood had altijd verklaringen bij de hand, wanneer ze die behoefde, die althans haarzelve tevreden stelden.
“Je weet wel, Elinor,” zei ze, “hoe dikwijls Sir John onze brieven van de post haalt en ze voor ons bezorgt. We zijn het nu eens, dat de zaak liever niet ruchtbaar moet worden, en we moeten erkennen dat dit onmogelijk zou zijn, als Sir John hunne brieven over en weer in handen kreeg.”
Elinor kon dit niet tegenspreken, en zij trachtte die beweegreden voldoende te achten ter verklaring van hun stilzwijgen.
Er was echter één middel om achter den waren staat van zaken te komen, en alle geheimzinnigheid te verbannen, zóó recht op het doel afgaand, zoo eenvoudig, en naar hare meening zoo verkieselijk, dat zij niet kon nalaten, haar moeder dit aan de hand te doen.
“Waarom vraagt u Marianne niet zelf,” zei zij, “of ze al of niet met Willoughby verloofd is? Van u, haar moeder, die zoo vriendelijk en toegevend voor haar is, kan die vraag haar niet grieven. ’t Zou het natuurlijk uitvloeisel zijn van uw genegenheid voor haar. Zij placht één en al openhartigheid te zijn, tegenover u vooral.”
“Die vraag zou ik haar nooit willen doen; in geen geval. Neem eens voor een oogenblik aan, dat zij niet verloofd waren, hoeveel verdriet zou ik haar dan doen door dat uitvragen. ’t Zou in elk geval heel weinig edelmoedig zijn. Ik zou nooit meer haar vertrouwen verdienen, wanneer ik haar wilde dwingen tot een bekentenis van ’t geen voorloopig niemand nog mag weten. Ik ken Marianne door en door; ik weet hoeveel zij van mij houdt, en dat ik niet de laatste zal zijn, die de toedracht der zaak vernemen zal, wanneer de omstandigheden die kennisgeving raadzaam doen achten. Ik zou nooit willen pogen iemands vertrouwen af te dwingen; het allerminst dat van mijn eigen kind, omdat haar plichtgevoel haar mogelijk zou weerhouden, dat vertrouwen te weigeren, waar zij het liever niet geschonken had.”
Elinor vond, met het oog op haar zuster’s jeugd, deze opvatting overdreven; en drong nog nader bij haar moeder aan; doch te vergeefs; gezond verstand, natuurlijke bezorgdheid, vanzelfsprekende voorzichtigheid, alles moest achterstaan bij Mevrouw Dashwood’s romantisch overdreven fijn gevoel.
Meerdere dagen verliepen, eer Willoughby’s naam door een der leden van het gezin in Marianne’s tegenwoordigheid werd genoemd; Sir John en Mevrouw Jennings achtten zich tot die kieschheid niet verplicht, en hun geestigheden vermeerderden de pijn van menig pijnlijk oogenblik;—doch op zekeren avond zeide Mevrouw Dashwood, toen zij toevallig een deeltje van Shakespeare opnam:
“We hebben Hamlet nog niet uitgelezen, Marianne, onze beste Willoughby ging heen, eer we ’t hadden geëindigd. We zullen het wegleggen, en als hij terugkomt... Maar het zal misschien maanden duren, eer dàt gebeurt.”
“Maanden?” riep Marianne, zeer verwonderd. “O neen,—weken zelfs niet!”
Mevrouw Dashwood had reeds berouw van haar gezegde, doch het deed Elinor genoegen, daar het Marianne een antwoord had ontlokt, dat haar volkomen vertrouwen in Willoughby uitdrukte, en haar voorkennis omtrent zijn plannen verried.
Op zekeren morgen, een week ongeveer na zijn vertrek, haalden hare zusters Marianne over, hen te vergezellen op hun dagelijksche wandeling, inplaats van alleen rond te zwerven. Tot nu toe had zij op die eenzame tochten angstvallig alle gezelschap vermeden. Als haar zusters plan hadden de heuvels te beklimmen, dan sloop zij naar het bosch; spraken zij van het dal, dan klom Marianne langs de steilste paden, en zij was nooit ergens te vinden, wanneer de anderen gereed waren om uit te gaan. Ten laatste echter werd er beslag op haar gelegd door Elinor, die deze voortdurende afzondering zeer verkeerd achtte. Zij wandelden langs den weg: door het dal, meestal zwijgend; want Marianne’s geest liet zich niet dwingen, en Elinor, tevreden nu zij in een opzicht haar zin had gekregen, wilde thans niet méér beproeven. Voorbij den ingang van het dal, waar het landschap, ofschoon nog schilderachtig en afwisselend, minder bergachtig werd en ruimer uitzicht verleende, konden zij een groot deel overzien van den weg, waarlangs zij voor de eerste maal naar Barton waren gekomen; en toen zij deze plek hadden bereikt, bleven zij staan, om rond te zien en het uitzicht te genieten over de vlakte, die zij van uit hun huisje in de verte konden onderscheiden, thans vanuit een punt, tot waar hunne wandelingen zich toevallig nog niet eerder hadden uitgestrekt. Onder de voorwerpen, die het landschap stoffeerden, bespeurden zij spoedig een, dat zich bewoog; het was een man te paard, die naderbij kwam. Na een paar minuten zagen zij, dat het een heer was, en een oogenblik later riep Marianne vol verrukking: “Hij is het; o zeker!—ik weet dat hij het is!” en zij wilde hem reeds tegemoetsnellen, toen Elinor haastig zeide: “Werkelijk Marianne, je vergist je. Het is Willoughby niet. Deze man is zoo groot niet als hij, en heeft een andere houding.”
“O jawel, jawel,” riep Marianne, “hij is het; ’t is zijn figuur, zijn jas, zijn paard. Ik wist wel, dat hij gauw zou komen.”
Ze liep onder het spreken haastig verder; en Elinor versnelde eveneens haar schreden, om Marianne bij te houden, daar zij bijna zeker was, dat het Willoughby niet kon zijn, en zij haar zuster’s gedrag niet wilde laten in ’t oog vallen. Weldra waren zij geen dertig meter meer van den vreemden heer verwijderd. Marianne keek nogmaals op; haar hart ontzonk haar; zij keerde zich om en liep haastig terug; doch tegelijk met de stemmen harer zusters, die haar toeriepen stil te staan, hoorde zij een derde, bijna even welbekend als die van Willoughby, hetzelfde verzoek tot haar richten, en toen zij zich verbaasd op nieuw omwendde, herkende en begroette zij Edward Ferrars. Hij was de eenige persoon ter wereld, wien zij op dat oogenblik kon vergeven, dat hij niet Willoughby was; de eenige die haar een glimlach had kunnen ontlokken. Zij drong haar tranen terug om hem toe te lachen, en vergat een oogenblik haar eigen teleurstelling voor haar zuster’s blijdschap.
Hij stapte af, liet zijn paard aan zijn rijknecht over, en wandelde met hen terug naar Barton, waar hij hun een bezoek wilde komen brengen. Hij werd door allen verwelkomd met de grootste hartelijkheid; vooral door Marianne, die nog levendiger voldoening liet blijken over zijn komst dan Elinor zelve. In Marianne’s oogen scheen de begroeting tusschen Edward en haar zuster slechts de voortzetting van die onverklaarbaar koele houding, die zij hen te Norland reeds zoo dikwijls tegenover elkaar had zien in acht nemen. Vooral van Edward’s zijde ontbrak aan die begroeting al wat een minnaar bij zulk een gelegenheid door blikken of woorden had moeten aan den dag leggen. Hij was verlegen, scheen niet eens blijde, hen te zien, keek noch verheugd, noch vroolijk, zei bijna niet anders dan wat hem gevraagd werd, en liet tegenover Elinor geen spoor van bijzondere genegenheid blijken. Marianne keek en luisterde met toenemende verbazing. Ze begon bijna een hekel aan Edward te krijgen, en ten slotte eindigde die opwelling, zooals elk gevoel bij haar moest eindigen, met een terugkeer in gedachten tot Willoughby, wiens gedrag dan ook wel een opvallende tegenstelling vormde met dat van zijn uitverkoren aanstaanden schoonbroeder.
Na het korte stilzwijgen, dat volgde op de eerste verbaasde begroetingen en vragen over en weer, vroeg Marianne aan Edward of hij rechtstreeks uit Londen kwam. Neen, hij was reeds veertien dagen in Devonshire geweest.
“Veertien dagen!” herhaalde zij, verwonderd, dat hij zoolang had kunnen vertoeven in hetzelfde graafschap als Elinor, zonder haar te komen opzoeken. Hij keek verlegen en bedrukt, terwijl hij antwoordde, dat hij bij kennissen had gelogeerd in de buurt van Plymouth.
“Ben je nog voor kort in Sussex geweest?” vroeg Elinor.
“Een maand geleden ongeveer was ik nog te Norland.”
“En hoe ziet ons dierbaar Norland er wel uit?” riep Marianne.
“Ons dierbaar Norland,” zei Elinor, “zal er wel uitzien, zooals gewoonlijk om dezen tijd van het jaar; de bosschen en de wegen bedekt door een dichte laag dorre bladeren.”
“O,” riep Marianne, “met welke gevoelens van zielsverrukking zag ik ze vroeger niet vallen! Wat was het zalig, als de wind ze op mijn wandelingen in dichte vlagen om mij heen deed dwarrelen! Welke gevoelens wekten zij niet, in vereeniging met het jaargetij, met de geheele atmosfeer! Nu is er niemand, die acht op hen slaat. Ze worden beschouwd als een last, haastig weggeveegd, en zooveel mogelijk aan het gezicht onttrokken.”
“Niet iedereen,” zei Elinor, “is zóó verrukt van dorre bladeren als jij.”
“Neen, mijn gevoelens worden niet dikwijls gedeeld, niet dikwijls begrepen. Soms echter wèl.”
Zij verzonk een korte poos in gepeins; doch zei, zich als ’t ware daaruit losrukkend, terwijl zij Edward op het landschap wees: “Zie, Edward; dit is nu de vallei van Barton. Kijk nu dien kant eens uit, en blijf dan bedaard, als je kunt. Zie je die heuvels? Heb je ooit zoo iets prachtigs gezien? Links ligt Barton Park, tusschen die bosschen en dat struikgewas. Je kunt den zijgevel van het huis onderscheiden. En daar, aan den voet van dien laatsten heuvel, die zoo statig zich verheft, ligt ons huisje.”
“’t Is een mooie streek,” gaf hij ten antwoord; “maar die laag gelegen gedeelten zullen ’s winters wel erg modderig zijn.”
“Hoe kan je nu denken aan modder, terwijl je zulke dingen voor oogen hebt?”
“Omdat ik, onder meer, één buitengewoon modderig laantje voor mijn oogen zie.”
“Vreemd toch!” zei Marianne tot zichzelf, onder ’t voortwandelen.
“Heb je aardige buren hier? Zijn de Middleton’s prettige menschen?”
“Neen, volstrekt niet,” zei Marianne; “we hadden ’t niet ongelukkiger kunnen treffen.”
“Maar, Marianne,” riep haar zuster; “hoe kan je dat zeggen? Hoe kan je zoo onrechtvaardig zijn? Het is een heel aardige familie, Edward, en ze zijn voor ons allervriendelijkst geweest. Heb je dan vergeten, Marianne, hoeveel prettige dagen we aan hen te danken hadden?”
“Neen,” zei Marianne iets zachter, “en hoeveel onaangename oogenblikken evenmin.”
Elinor hield zich alsof zij het niet hoorde, en zich thans tot hun gast wendend, poogde zij iets als een geregeld gesprek met hem gaande te houden door te vertellen van hun nieuwe huis, de inrichting ervan, en zoo meer, waardoor ze hem althans enkele vragen en opmerkingen ontlokte. Zijn koelheid en terughouding kwetsten haar diep; zij was geërgerd en bijna boos; doch met het vaste voornemen haar gedrag jegens hem liever in overeenstemming te brengen met het verleden, dan met zijn houding van nu, vermeed zij elk vertoon van ergernis of ongenoegen en behandelde hem, zooals zij oordeelde, dat hij, wegens hun familiebetrekking, behoorde behandeld te worden.
Hoofdstuk XVII
Mevrouw Dashwood was slechts een oogenblik verrast, toen zij hem zag; want in haar oogen was zijn komst te Barton de natuurlijkste zaak van de wereld. Haar blijde en hartelijke welkomstbetuigingen duurden langer dan haar verwondering. Hij werd door haar allervriendelijkst ontvangen; zijn verlegenheid, koelheid, en terughouding bleken niet bestand tegen zulk een begroeting. Zij waren reeds aan het wankelen gebracht, eer hij het huis binnentrad, en namen de wijk voor Mevrouw Dashwood’s innemende manieren. Werkelijk kon iemand moeilijk verliefd zijn op eene harer dochters, zonder die liefde ook tot háár uit te strekken; en Elinor zag hem tot haar blijdschap spoedig weer de oude worden. Zijn genegenheid voor hen allen scheen weer op te leven, en men kon voelen dat hij belangstelde in hun welvaren. Opgewekt was hij echter niet; hij vond het huis mooi; bewonderde het uitzicht, was voorkomend en vriendelijk; maar de ware vroolijkheid ontbrak. Zij merkten het allen op, en Mevrouw Dashwood, die het toeschreef aan zijn moeder’s gemis van vrijgevigheid, ging aan tafel zitten met een gevoel van ergernis over alle zelfzuchtige ouders.
“Welke vooruitzichten heeft Mevrouw Ferrars tegenwoordig voor je op het oog, Edward?” vroeg zij, toen zij na het eten rondom het vuur zaten; “moet je nog steeds een groot redenaar worden, tegen je zin?”
“Neen. Ik hoop dat moeder nu wel overtuigd is, dat ik voor het openbare leven evenmin talent als neiging bezit.”
“Maar hoe moet je roem dan worden gevestigd? Want beroemd moet je worden, als je de familie zult tevredenstellen; en zonder neiging tot uiterlijk vertoon, zonder behoefte aan omgang met vreemden, zonder beroep, en zonder zelfvertrouwen, zou je dat wel moeilijk kunnen blijken.”
“Ik zal ’t maar niet beproeven. Ik koester geen wensch om mij te onderscheiden, en ik heb alle reden te hopen, dat ik dat nooit zal doen. Den hemel zij dank, dat men mij genialiteit en welsprekendheid niet kan afdwingen.”
“Ik weet het wel, je hebt geen eerzucht. Je wenschen zijn alle even gematigd.”
“Even gematigd als die van andere menschen ook, zou ik denken. Ik wensch, juist als ieder ander, volkomen gelukkig te zijn; maar, precies als die anderen, op mijn eigen manier. In beroemdheid zal ik geen geluk vinden.”
“Geen wonder!” riep Marianne. “Wat heeft rijkdom of grootheid met geluk te maken!”
“Grootheid maar weinig,” zei Elinor; “rijkdom heel veel.”
“O Elinor, schaam je! Geld geeft alleen dáár geluk, waar het in niets anders te vinden is. Buiten zekere bescheiden grenzen, kan het geen werkelijke voldoening schenken, voor zoover het de aanspraken geldt van ons eigen ik.”
“Misschien blijken we het ten slotte toch nog eens,” zei Elinor glimlachend. “Ik wed dat jouw bescheiden grenzen en mijn rijkdom heel veel op elkaar gelijken, en daarzonder, dat geven we elkaar toe, zouden we, zooals de wereld nu eenmaal is, alles ontberen, wat ons uiterlijk gemak en behagen kan verschaffen. Jij vat de zaak alleen wat breeder op dan ik. Kom er maar mee voor den dag; wat zijn je ‘bescheiden grenzen?’”
“Een achttienhonderd of tweeduizend pond in het jaar; meer dan ook niet.”
Elinor lachte. “Twee duizend pond in het jaar! Voor mij is een al rijkdom. Dat had ik wel gedacht.”
“Maar tweeduizend pond is werkelijk een heel bescheiden inkomen,” zei Marianne. “Met minder kan een gezin toch wel haast niet toe. Ik vind niet dat ik buitensporige eischen stel. Een voldoende aantal bedienden; een rijtuig, twee misschien, en jachtpaarden kan men niet houden, als men met minder dan dat moet rondkomen.”
Weer glimlachte Elinor, toen zij haar zuster zoo nauwkeurig hun toekomstige uitgaven te Combe Magna hoorde beschrijven.
“Jachtpaarden!” herhaalde Edward.—“Maar waarom moet je jachtpaarden erop nahouden? Iedereen jaagt toch niet.”
Marianne kreeg een kleur, en zei “De meeste menschen wèl.”
“Ik wou,” zei Margaret, een nieuw onderwerp op het tapijt brengend, “dat iemand ons één voor één een groot fortuin present gaf.”
“O, als dàt kon gebeuren!” riep Marianne, terwijl haar oogen schitterden van opgewondenheid, en haar wangen gloeiden van blijdschap over dat denkbeeldig geluk.
“Met dien wensch kunnen we ons zeker allen vereenigen,” zei Elinor, “ondanks de geringe bevrediging, die rijkdom vermag te schenken.”
“Wat zou ik blij zijn,” riep Margaret uit. “Ik ben benieuwd wat ik er wel mee zou doen.”
Marianne keek, alsof dàt punt voor haar aan geen twijfel onderhevig was.
“Ik zou niet weten, hoe ik een groot fortuin moest besteden,” zei Mevrouw Dashwood, “als mijn kinderen alle drie reeds rijk waren zonder mijn hulp.”
“U moest dan maar beginnen met de voorgenomen verbeteringen van dit huis,” merkte Elinor op; “dan zou die moeilijkheid gauw zijn uit den weg geruimd.”
“Wat zouden er dàn uitgebreide bestellingen worden gedaan in Londen,” zei Edward, “door alle leden van het gezin! Wat een blijde dag voor boek- en muziekhandelaars en voor kunstkoopers! Elinor zou hun de vrije hand laten, en zich al de fraaiste nieuwste etsen en plaatwerken laten zenden;—en Marianne, ik ken haar royale opvattingen, er zou geen muziek genoeg in Londen zijn om haar te voldoen. En boeken!—Thomson, Cowper, Scott,—ze zou ze allen weer op nieuw aanschaffen, ze zou alle exemplaren opkoopen, wed ik, om te verhinderen, dat ze in onwaardige handen geraakten, en ze zou alle boeken willen hebben, waarin oude, kronkelig vergroeide boomen worden bewonderd. Is het zoo niet, Marianne? Wees niet boos als ik een beetje ondeugend ben. Maar ik wou je eens laten zien, dat ik onze oude twistgesprekken nog niet had vergeten.”
“Ik wil graag aan ’t verleden herinnerd worden, Edward,—herinneringen, ’t zij ze treurig of vroolijk zijn, roep ik gaarne op, en je kunt mij nooit grieven door te spreken over vroegere tijden. Je hebt juist geraden, hoe ik mijn geld besteden zou; een gedeelte ervan, mijn gereed geld tenminste, zou stellig dienen tot aanvulling van mijn verzameling boeken en muziek.”
“En ’t kapitaal zou worden belegd in lijfrenten voor de schrijvers, of hunne erfgenamen.”
“Neen, Edward, daar zou ik iets anders mee hebben te doen.”
“Misschien zou je ’t uitloven als belooning voor den persoon, die het best in een geschrift je geliefkoosden stelregel wist te verdedigen, dat niemand meer dan eenmaal in zijn leven verliefd kan zijn, want op dat punt is je meening zeker nog onveranderd?”
“Natuurlijk. Als men eenmaal zoo oud is als ik, dan is ons oordeel tamelijk gevestigd. ’t Is niet waarschijnlijk, dat ik nu nog iets zou zien of hooren, dat mij van meening veranderen deed.”
“Je ziet wel, Marianne staat nog even vast op haar stuk,” zei Elinor, “ze is nog steeds dezelfde.”
“Ze is alleen wat ernstiger geworden dan vroeger.”
“Dat mag jij me niet verwijten, Edward,” zei Marianne. “Je bent zelf ook zoo heel vroolijk niet”.
“Waarom denk je dat?” antwoordde hij, met een zucht. “Maar vroolijkheid lag nooit in mijn aard.”
“In Marianne’s aard evenmin, dunkt mij,” zei Elinor. “Zij is niet wat ik een levendig, opgewekt meisje zou noemen; ze is heel ernstig en vol vuur bij al wat ze doet;—ze spreekt soms veel, en altoos met overtuiging;—maar eigenlijk vroolijk is ze bijna nooit.”
“Ik geloof dat je gelijk hebt,” antwoordde hij, “en toch heb ik haar altoos als een druk, levendig meisje beschouwd.”
“Op dergelijke vergissingen heb ik mijzelve dikwijls betrapt,” zei Elinor, “op een volkomen verkeerd begrijpen van iemands karakter in een of ander opzicht; door mij te verbeelden dat de menschen vroolijker of ernstiger, of verstandiger of dommer waren, dan ze feitelijk zijn, en ik kan zelf niet zeggen waarom, of waaruit die vergissing voortsproot. Soms laat men zich beïnvloeden door wat ze zeggen omtrent zichzelf, en heel dikwijls door wat anderen van hen vertellen, zonder zich den tijd te gunnen tot wikken en wegen eer men oordeelt.”
“Maar ik dacht dat het juist goed was, Elinor,” zei Marianne, “zich geheel en al te laten leiden door het oordeel van anderen. Ik dacht dat wij alleen meeningen mochten vormen, om ze te onderwerpen aan die van onze buren. Dat is altijd je leer geweest.”
“Neen, nooit, Marianne. Mijn bedoeling is nooit geweest dat het begrip zich onderwerpen zou. Al wat ik ooit heb willen gewijzigd zien, was het gedrag. Je moet mij niet verkeerd begrijpen. Ik beken, dat ik dikwijls heb gewenscht, je onze kennissen over ’t algemeen met meer voorkomendheid te zien behandelen, maar heb ik je ooit aangeraden hun gevoelens over te nemen, of je in gewichtige dingen te laten leiden door hun oordeel?”
“Het is je dus niet gelukt, je zuster over te halen tot je zienswijze op ’t punt van de burgerlijke beleefdheid,” zei Edward tot Elinor. “Heb je niets gewonnen?”
“Integendeel,” antwoordde Elinor, terwijl ze Marianne veelbeteekenend aanzag.
“In theorie,” zei Edward, “sta ik geheel aan jouw kant, maar ik vrees dat ik in de praktijk op je zuster gelijk. Ik wensch nooit aanstoot te geven; maar ik ben zoo belachelijk verlegen, dat ik dikwijls lomp lijk, terwijl ik alleen word belemmerd door mijn aangeboren onhandigheid. Ik heb mij wel eens verbeeld dat ik zeker door de natuur voorbestemd was om bij voorkeur in onbeschaafd gezelschap te verkeeren, zoo weinig voel ik mij op mijn gemak onder lieden uit hoogeren stand, wanneer ze mij vreemd zijn.”
“Marianne kan voor haar nalatigheid in dat opzicht niet bepaald verlegenheid als verontschuldiging aanvoeren,” zei Elinor.
“Zij kent haar eigen waarde te goed, om valsche schaamte te gevoelen,” antwoordde Edward. “Verlegenheid is alleen het gevolg van een zeker minderheidsbesef in een of ander opzicht. Als ik mijzelf kon wijsmaken, dat ik mij gemakkelijk en luchtig bewoog, dan zou ik niet verlegen zijn.”
“Maar terughoudend zou je altijd blijven,” zei Marianne, “en dat is nog erger.”
Edward zette groote oogen op—“Terughoudend? Ben ik terughoudend, Marianne?”
“Ja, heel erg.”
“Ik begrijp je niet,” antwoordde hij, met een hoogen blos.—“Terughoudend!—hoe dan? in welk opzicht? Wat had ik je dan moeten vertellen? Wat vermoedde je dan?”
Elinor keek vreemd op, toen zij hem zoo ontroerd zag; maar zei, om het gesprek een schertsende wending te geven: “Je kent mijn zuster toch genoeg om te begrijpen wat ze bedoelt? Je weet immers wel dat zij ieder terughoudend noemt, die niet even snel spreekt, en al wat zij mooi vindt niet even verrukt bewondert als zij zelf?”
Edward gaf geen antwoord. Hij werd weer juist zoo ernstig en nadenkend als in het begin, en bleef langen tijd stil en afgetrokken.
Hoofdstuk XVIII
Elinor maakte zich over de neerslachtigheid van haar vriend ernstig ongerust. Zijn bezoek verschafte haar slechts een zeer beperkt genoegen, nu hij zelf er blijkbaar slechts ten halve van genieten kon. Het was duidelijk merkbaar dat hij zich ongelukkig voelde; zij wenschte wel, dat hij haar even duidelijk de genegenheid liet blijken, die zij eenmaal vast vertrouwde hem te hebben ingeboezemd; doch tot nog toe scheen het zeer onzeker, dat die voorkeur was blijven bestaan, en zijn teruggetrokken houding tegenover haar sprak het ééne oogenblik tegen, wat een bezielde blik in het vorige verried.
Hij kwam den volgenden morgen bij haar en Marianne in de eetkamer, eer de anderen beneden waren; en Marianne, die altijd gaarne bereid was, waar zij kon, hun geluk te bevorderen, liet hen spoedig alleen. Doch eer zij halverwege de trap was opgegaan, hoorde zij dat de kamerdeur werd geopend, en zag tot haar verbazing Edward zelf op den drempel staan.
“Ik ga naar het dorp om naar mijn paarden te zien,” zei hij, “nu je toch nog niet gaat ontbijten; ik kom dadelijk terug.”
Toen Edward zich weer bij hen voegde, sprak hij opnieuw zijn bewondering over de omgeving uit; hij had op zijn wandeling naar het dorp vele punten in de vallei op hun mooist gezien; en van uit het dorp zelf, dat veel hooger gelegen was dan hun huisje, had men een ruim uitzicht over de geheele streek, dat hem buitengemeen had getroffen. Dit was een onderwerp, waaraan Marianne gaarne haar aandacht schonk, en reeds begon zij te vertellen van haar eigen bewondering voor het landschap, en hem meer in bijzonderheden te vragen naar ’t geen hem het meest was opgevallen, toen Edward haar in de rede viel door te zeggen: “Vraag nu niet te veel dóór, Marianne; je weet, ik heb van schilderachtigheid geen verstand, en ik zal je stellig ergeren door mijn onkunde en gebrek aan smaak, als we tot bijzonderheden afdalen. Ik noem bergen steil, die jij grootsch zoudt noemen, ik vind vormen vreemd en wanstaltig, die mij moesten verrukken door hun grillige woestheid, en ik zeg, dat ik voorwerpen op een afstand niet kan onderscheiden, terwijl ze volgens jou slechts vaag zouden schemeren door de wazige zachtheid van een nevelige atmosfeer. Je moet maar tevreden zijn met de soort van bewondering, die ik eerlijk aan den dag kan leggen. Ik vind dit een mooie streek,—de bergen zijn steil; in de bosschen groeit zwaar geboomte, en het dal ziet er gezellig en welvarend uit, met sappige weilanden, waartusschen goed onderhouden boerderijen verspreid liggen. Het is juist, wat ik versta onder een mooie streek, omdat hier schoonheid en nut vereenigd zijn te vinden—en ik geloof graag, dat het ook wel schilderachtig zal zijn, omdat jij het bewondert; ik kan mij gemakkelijk voorstellen, dat er heel wat rotsen en uitstekende punten in te vinden zijn, begroeid met grauw mos en verwilderd struikgewas, maar die maken op mij geen indruk. Schilderachtigheid is aan mij niet besteed.”
“Ik vrees, dat het maar al te waar is,” zei Marianne; “maar waarom vind je ’t noodig, je daarop te beroemen?”
“Ik zou haast denken,” zei Elinor, “dat Edward in de ééne affectatie vervalt, om de andere te vermijden. Omdat hij meent, dat veel menschen méér bewondering beweren te gevoelen voor de schoonheden der natuur dan ze werkelijk doen, en een afkeer heeft van die aanstellerij, stelt hij zich zelf aan, alsof hij onverschilliger was en minder bevoegd tot oordeelen in dezen, dan feitelijk het geval is. Hij is kieskeurig, en verkiest zich aan te stellen op zijn eigen manier.”
“’t Is wèl waar,” zei Marianne, “dat bewondering van natuurschoon tot een goedkoope napraterij is geworden. Iedereen beweert nu even fijn te voelen en poogt even sierlijk dat gevoel uit te drukken als degene, die het eerst de schoonheid van het schilderachtige onder woorden bracht. Ik verfoei iedere soort van jargon, en het is wel gebeurd, dat ik mijn gevoelens maar vóór mij hield, omdat ik geen woorden kon vinden om ze in uit te drukken, dan door ’t gebruik van versleten phrasen, die zin en beteekenis hadden verloren door hun banaliteit.”
“Ik ben overtuigd,” zei Edward, “dat jij werkelijk de verrukking gevoelt over een mooi vergezicht, die je beweert te voelen. Maar van den anderen kant moet je zuster mij nu weer niet méér laten voelen dan ik beweer. Ik houd óók van mooie vergezichten, maar niet op grond van hun schilderachtigheid. Ik houd niet van kromme, verdraaide, half vergane boomen; ik vind ze veel mooier als ze recht en hoog zijn en door en door gezond. Ik houd óók niet van havelooze, vervallen hutjes. En ik heb géén pleizier in brandnetels, of distels, of heide en brem. Ik zie vrij wat liever een genoegelijk boerderijtje dan een uitkijk-toren, en een groepje netgekleede, tevreden dorpsbewoners behaagt mij meer dan de schilderachtige bandieten van de wereld konden doen.”
Marianne keek Edward verbaasd, en haar zuster medelijdend aan.—Elinor lachte maar eens.
Ze gingen niet verder door op dat onderwerp, en Marianne bleef nadenkend zwijgen, tot een nieuw voorwerp plotseling haar aandacht trok. Zij zat naast Edward, en toen hij zijn theekopje van Mevrouw Dashwood aannam, bewoog hij zijn hand zoo vlak voor haar oogen, dat haar een ring opviel, met een haarvlechtje in het midden, die hij aan den vinger droeg.
“Vroeger heb ik je nooit een ring zien dragen, Edward”, riep zij. “Is dat Fanny’s haar? Ik herinner mij, dat zij beloofde ’t je te geven. Maar ik dacht, dat zij een donkerder tint van haar had.”
Marianne zei, zonder na te denken, wat in haar opkwam,—maar toen ze zag, hoe pijnlijk Edward was getroffen, gevoelde zij een ergernis over haar onbedachtzaamheid, die de zijne nog ver overtrof. Hij kleurde tot over de ooren, en zei, met een vluchtigen blik naar Elinor: “Ja, het is mijn zuster’s haar. De kleur verandert altijd een beetje, als het in goud gevat is.”
Elinor ving zijn blik op, en keek ook niet onbevangen. Evengoed als Marianne, geloofde zij onmiddellijk, dat het haar eigen haar moest zijn; het eenige verschil tusschen beider gevolgtrekkingen was dit: dat Marianne het beschouwde als een vrijwillig geschenk van haar zuster; terwijl Elinor overtuigd was, dat hij het had bemachtigd door diefstal of langs een anderen weg, zonder hare voorkennis. Zij was echter niet gezind, dit als een beleediging te beschouwen, en hield zich alsof het voorgevallene haar aandacht was ontgaan, door dadelijk over iets anders te spreken; terwijl ze zich in stilte voornam van nu af elke gelegenheid aan te grijpen om het haar van nabij te bezien, en zich de onomstootelijke zekerheid te verschaffen, dat het precies de kleur van haar eigen was.
Edward bleef nog geruimen tijd niet op zijn gemak, en verviel later weer in een van zijn langdurige vlagen van afgetrokkenheid. Hij was den geheelen morgen bijzonder ernstig gestemd. Marianne verweet zichzelve heftig wat ze had gezegd; maar ze zou eerder bereid zijn geweest, zich haar misslag te vergeven, als ze geweten had, hoe weinig ergernis die in haar zuster had gewekt.
Reeds voor den middag kregen zij bezoek van Sir John en Mevrouw Jennings, die hadden gehoord dat er een heer op Barton Cottage logeerde, en den gast eens kwamen opnemen. Met de hulp van zijn schoonmoeder kwam Sir John er al spoedig achter, dat de naam Ferrars met een F begon, en die ontdekking was voldoende, om een toekomstige mijn van geestigheden ten koste van de verliefde Elinor te doen leggen, waarvan de losbarsting alleen door hun kortstondige bekendheid met Edward vooralsnog kon worden verhinderd. Nu echter reeds werd haar door enkele uiterst veelzeggende blikken te kennen gegeven tot hoever hun doorzicht, gegrond op Margaret’s inlichtingen, wel reikte.
Sir John kwam nooit bij de Dashwoods, zonder hen òf ten eten te vragen voor den volgenden dag, òf op de thee, nog den zelfden avond. Bij deze gelegenheid en tot meerder genoegen van den gast, tot wiens vermaak hij zich verplicht voelde het zijne bij te dragen, inviteerde hij hen voor beiden tegelijk.
“Jelui moet van avond bij ons theedrinken,” zei hij, “want we zijn heelemaal onder ons;—en morgen mag je niet weigeren bij ons te dineeren, want het is een groote partij”. Mevrouw Jennings vond dit ook volstrekt noodzakelijk. “En wie weet, of het dan niet tot een dansje komt,” zei ze. “Dat zal jou aanstaan, Marianne.”
“Dansen?” riep Marianne. “Hoe kan dat nu! Wie danst er dan?”
“Wie? Nu, jelui zelf, en de Careys, en Whitakers dan toch? O, je dacht, dat niemand meer dansen kon, nu zeker iemand is heengegaan?”
“Ik wou om een lief ding,” riep Sir John, “dat Willoughby weer kon meedoen.”
Toen hij Marianne hierop zag blozen, kreeg Edward achterdocht. “Wie is die Willoughby?” vroeg hij zachtjes aan Elinor, die naast hem zat.
Zij antwoordde vluchtig. Marianne’s gezicht gaf veel meer te kennen. Edward zag genoeg, om niet alleen de bedoeling der anderen te vatten, maar ook uitdrukkingen van Marianne, waarover hij zich verwonderd had, verklaard te zien, en toen het bezoek vertrokken was, ging hij aanstonds naar haar toe en zei fluisterend: “Ik ben aan ’t raden geweest. Zal ik je eens vertellen, wat ik denk?”
“Wat bedoel je?”
“Zal ik ’t maar zeggen?”
“Ja zeker.”
“Ik denk... dat Mijnheer Willoughby wel eens op de jacht gaat.”
Marianne was verrast en verlegen; maar zij kon toch niet nalaten te glimlachen om zijn stille guitigheid, en zei, na een oogenblik zwijgens: “O Edward! Hoe kon je... Maar er zal, hoop ik, eens een tijd komen... Ik weet zeker, dat je van hem houden zult.”
“Daar twijfel ik niet aan,” antwoordde hij, wel eenigszins verwonderd over haar ernst, en de warmte waarmee ze sprak; want als hij niet had gedacht, dat het maar een grap was, waarmee haar kennissen haar plaagden, naar aanleiding van een vluchtige gecharmeerdheid tusschen haar en dien Mijnheer Willoughby, dan zou hij niet hebben gewaagd, erop te zinspelen.
Hoofdstuk XIX
Edward bleef een week te Barton; Mevrouw Dashwood drong er zeer op aan, dat hij langer zou blijven; doch hij scheen, alsof zelfkwelling zijn eenig doel was, vast besloten om juist te vertrekken, nu hij het meest van het bijzijn zijner vriendinnen genoot. In de laatste twee of drie dagen was zijn stemming, ofschoon nog zeer afwisselend, toch aanmerkelijk verbeterd; hij begon zich meer en meer te hechten aan het huis en de omgeving, sprak nooit van vertrekken zonder een diepen zucht,—gaf te kennen dat hij over zijn tijd vrijelijk kon beschikken,—wist zelfs nog niet recht, waarheen hij zou gaan, als hij hen verliet; maar toch, vertrekken moest hij. Nog nooit had hem een week zoo kort geschenen;—hij kon niet gelooven dat het alweer voorbij was. Dat zei hij herhaaldelijk, en nog meer liet hij zich ontvallen, dat wees op een omkeer in zijn gevoelens, en met zijn daden in tegenspraak was. Hij vond het in Norland niets prettig; aan de stad had hij een hekel; maar òf naar Norland, òf naar Londen moest hij gaan. Hij waardeerde hun hartelijkheid meer dan iets ter wereld, en hij kende geen grooter genoegen dan met hen samen te zijn. Toch moest hij hen na een week reeds verlaten, tegen zijn eigen en hun aller wensch, en terwijl hij aan geen tijd gebonden was.
Elinor weet al wat zonderling scheen in zijn handelwijze aan zijn moeder, en het was een geluk voor haar, dat hij een moeder had, van wier karakter zij zoo weinig afwist, dat het als doorgaande verontschuldiging kon gelden voor al wat er vreemds was in het gedrag van haar zoon. Maar hoezeer zij zich ook teleurgesteld en gegriefd gevoelde, ja somtijds geërgerd door zijn onzekere houding tegenover haar, zij bleef toch over het geheel ten volle bereid om al zijn handelingen te beschouwen met die eerlijke toegevendheid en onpartijdige ruimheid van oordeel, die haar, met vrij wat meer moeite, door haar moeder indertijd waren afgedwongen ten behoeve van Willoughby. Zijn gebrek aan opgewektheid, aan openhartigheid, en aan vastheid in zijn optreden, werden maar steeds weer toegeschreven aan zijn behoefte aan onafhankelijkheid en zijn nauwkeuriger bekendheid met Mevrouw Ferrars’ beschikkingen en plannen. De korte duur van zijn bezoek, zijn volharden bij zijn voornemen nu reeds te vertrekken, ook dit alles sproot voort uit dat zelfde geweld aandoen van zijn neiging, de zelfde onvermijdelijke noodzakelijkheid om zijn moeder voorloopig te ontzien. De oude, diep gewortelde tweespalt tusschen plicht en neiging, het verzet van het kind, in opstand tegen ouderlijk gezag, was van alles de oorzaak. Wel gaarne zou zij hebben geweten, wanneer deze moeilijkheden zouden zijn uit den weg geruimd, deze tegenstand overwonnen,—wanneer Mevrouw Ferrars tot andere gedachten zou komen, en haar zoon de vrijheid zou laten, zijn geluk te vinden. Doch zij werd wel gedwongen, die ijdele wenschen te laten varen, en troost te zoeken in haar hernieuwd vertrouwen op Edward’s genegenheid, in de herinnering aan elk getuigenis daarvan, door woord of blik, die hem te Barton ontsnapten, en vooral in dat vleiend bewijs van zijn trouw, dat hij voortdurend aan zijn vinger droeg.
“Mij dunkt, Edward,” zei Mevrouw Dashwood, toen zij den laatsten morgen aan het ontbijt zaten, “dat je gelukkiger zoudt zijn, als je een beroep hadt, dat je tijd in beslag nam, en richting gaf aan je plannen en handelingen. Voor je vrienden zou daaraan allicht eenig bezwaar zijn verbonden; je zoudt niet in staat zijn, zooveel tijd aan hen te wijden als thans. Maar,” voegde zij er met een glimlach bij, “in één opzicht zou het toch een direct voordeel voor je zijn; je zoudt dan weten, wáárheen te gaan, wanneer je hen verliet.”
“Ik verzeker u,” antwoordde hij, “dat ik de waarheid van ’t geen u zegt, reeds lang heb ingezien. Het was, en is, en zal waarschijnlijk altijd voor mij een groot ongeluk zijn, dat ik geen noodzakelijke bezigheid heb, die mij in beslag neemt, geen beroep, dat mijn krachten vergt en mij in staat stelt, mij ook maar eenigszins onafhankelijk te voelen. Maar het ongeluk wilde, dat mijn eigen kieskeurigheid en die mijner vrienden mij gemaakt hebben tot wat ik ben, een werkeloos, hulpeloos wezen. Wij konden het nooit eens worden over de keuze van een beroep. Ik gaf altoos de voorkeur aan den geestelijken stand, en dat doe ik nog. Maar dat vond mijn familie niet wereldsch genoeg. Zij wilden dat ik militair zou worden. Dat was nu weer veel te wereldsch voor mij. In de rechten studeeren, nu, dat was althans deftig genoeg naar hun zin; veel jongelui, die kamers hadden in den Temple, maakten een goed figuur in de eerste kringen, en reden rond in karretjes, die ’t bekijken waard waren. Maar ik voelde niets voor de rechten, zelfs niet voor die weinig diepgaande studie van de wet, die mijn familie op het oog had en goedkeurde. De marine was uit het oogpunt van “stand” wel aan te bevelen; maar toen de vraag mij werd voorgelegd, was ik al te oud om daar nog mee te beginnen,—en ten slotte, nu het eenmaal niet noodig was, dat ik een beroep koos, nu ik even goed vertooning kon maken en geld uitgeven zònder een rooden rok als mèt dat aanhangsel, werd ten slotte verklaard, dat leegloopen voor mij de voordeeligste en meest eervolle bezigheid zou zijn, en een jongmensch van achttien jaar is in den regel niet zoo ernstig gesteld op werk, dat hij zich zal verzetten tegen het dringend verzoek zijner vrienden om niets uit te voeren. Ik werd dus ingeschreven te Oxford, en heb sedert geluierd naar den eisch.”
“En naar ik vermoed, zal ’t gevolg hiervan zijn,” zeide Mevrouw Dashwood, “nu gebleken is, dat ledigheid je eigen geluk niet heeft bevorderd, dat je zoons zullen worden opgeleid voor alle mogelijke vakken, bezigheden, ambten en beroepen, die iemand ter wereld beoefenen of waarnemen kan.”
“Zij zullen worden opgevoed op een wijze,” zeide hij op ernstigen toon, “die hen zoo weinig mogelijk doet gelijken op mijzelf, in gevoelens, in daden, in omstandigheden, in alles.”
“Kom, kom, dat is nu maar een ontboezeming, die rechtstreeks voortkomt uit je zwartgallige stemming, Edward. Je bent zwaarmoedig, en denkt dat ieder, die anders is dan jezelf, gelukkig moet zijn. Vergeet niet, dat het verdriet over een afscheid van goede vrienden door iedereen nu en dan wordt gevoeld, afgezien van opvoeding of plaats in de maatschappij. Je moogt je eigen geluk niet miskennen. Wat je noodig hebt is geduld—of noem het liever bij een aantrekkelijker naam; spreek van hoop. Je moeder zal je mettertijd die onafhankelijkheid verzekeren, waarnaar je zoozeer verlangt; dat is haar plicht, en zij zàl, zij moet binnenkort, ook ter wille van háár geluk, verhinderen, dat je geheele jeugd wordt gesleten in onvruchtbare ontevredenheid. Wat brengen misschien niet een paar maanden te weeg!”
“Ik zou wel eens willen weten,” antwoordde Edward, “welk goeds zelfs een groot aantal maanden voor mij zou kunnen uitwerken.”
Al deelde zijn neerslachtige stemming zich niet mede aan Mevrouw Dashwood, zijn zwaarmoedigheid maakte het afscheid, dat spoedig hierna volgde, voor hen allen des te pijnlijker, en liet in Elinor een gevoel van onrust achter, dat zij eerst na verloop van tijd en niet zonder moeite vermocht meester te worden. Doch daar zij zich vast had voorgenomen het te onderdrukken, en te zorgen dat zij niet méér dan een der overige leden van het gezin zou schijnen te lijden onder zijn afwezigheid, koos zij niet het middel, door Marianne bij een dergelijke gelegenheid zoo zorgvuldig aangewend ter bevordering en bestendiging van hare smart, door bij voorkeur stilte, eenzaamheid en lediggang te zoeken. Even verschillend als beider doel waren hun middelen, en evenzeer geschikt tot het bevorderen van ieders bijzonder oogmerk.
Elinor ging, zoodra hij was heengegaan, aan haar teekentafel zitten, bleef den geheelen dag druk bezig; zocht noch vermeed zijn naam te noemen, scheen bijna niet minder belang te stellen dan anders in hun aller aangelegenheden, en zoo zij al door dit gedrag haar eigen verdriet niet kon verzachten, het werd er althans niet onnoodig door verzwaard, en zij bespaarde haar moeder en zusters veel zorg omtrent haar gemoedsgesteldheid. Een dergelijk gedrag, zoo lijnrecht in tegenstelling met het hare, scheen Marianne volstrekt niet verdienstelijk, zoomin als haar eigen houding haar verkeerd had toegeschenen. De vraag omtrent zelfbeheersching loste zij bijzonder gemakkelijk op;—waren onze neigingen sterk, dan was zelfzucht onmogelijk; waren zij gematigd, dan stak er geen verdienste in. Dat haar zuster’s neigingen gematigd waren, waagde zij niet te ontkennen, al gaf zij het niet zonder schaamte toe; en de kracht harer eigene bewees zij wel zéér duidelijk, door die zuster, ondanks deze pijnlijk grievende overtuiging, nog steeds te blijven achten en liefhebben.
Al zonderde zij zich dus niet af van de anderen; al zocht zij niet om hen te vermijden, hardnekkig de eenzaamheid buitenshuis, en lag zij niet den geheelen nacht wakker om te kunnen nadenken, Elinor ondervond, dat iedere dag haar voldoende gelegenheid schonk om te denken aan Edward en aan Edward’s gedrag, met alle mogelijke gevoelens, die haar verschillende stemmingen op verschillende tijden in haar konden verwekken;—met teederheid, medelijden, instemming, afkeuring en twijfel. Er waren oogenblikken in overvloed, waarin, zoo al niet door de afwezigheid van haar moeder en zuster, dan toch wegens den aard hunner bezigheden, gesprekken waren uitgesloten, en zij evengoed alleen had kunnen zijn. Het stond haar geest onvermijdelijk vrij om te denken; haar gedachten konden niet elders met geweld worden vastgehouden, en verleden en toekomst in verband met een zoo gewichtige aangelegenheid, moesten zich wel aan haar opdringen, haar aandacht in beslag nemen, en zich geheel en al meester maken van haar herinnering, haar gepeinzen en haar verbeelding.
Uit zulk een droomerij werd zij, toen zij, op een morgen kort na Edward’s vertrek, aan haar teekentafel zat opgeschrikt door de komst van bezoek. Zij was toevallig geheel alleen. Het dichtvallen van het hekje aan den ingang van het grasveld voor hun huis deed haar uit het venster kijken, en zij zag verscheiden personen, die recht op hun deur kwamen aanwandelen. Daaronder bevonden zich Sir John en Lady Middleton met Mevrouw Jennings; maar zij zag bovendien nog twee anderen, een haar geheel onbekende heer en dame. Zij zat dicht bij het venster, en zoodra Sir John haar in het oog kreeg, liet hij de plichtpleging van aan de deur kloppen aan het gezelschap over, stapte over het gras, en noodzaakte haar, het venster te openen om met hem te spreken, ofschoon de afstand tusschen de deur en het venster zoo gering was, dat men moeilijk op de eene plek een woord kon zeggen, dat op de andere niet werd verstaan.
“Kijk eens,” zei hij, “we hebben je vreemde gasten meegebracht. Wat zeg je wel van hen?”
“Pas op! ze zullen u hooren.”
“O, dat is niets, ’t Zijn de Palmers maar. Charlotte ziet er alleraardigst uit, hoor. Je kunt haar zien, als je dezen kant uitkijkt.”
Daar Elinor zeker wist, dat zij Charlotte over een paar minuten zou zien, zonder zoo onbescheiden te zijn, waagde zij het, zich te verontschuldigen.
“Waar is Marianne? Weggeloopen omdat ze ons zag aan komen? De piano staat open, zie ik.”
“Ik geloof, dat zij is gaan wandelen.”
Hier voegde Mevrouw Jennings zich bij hen, die geen geduld had te wachten tot de deur openging, en volstrekt moest vertellen wat zij op het hart had. Zij kwam met veel drukte naar het raam stappen.
“Hoe maak je ’t, kind? en hoe gaat het met Mevrouw Dashwood? En waar zijn je zusters? Wel, wel, heel alleen! je zult blij zijn, dat er iemand komt om je gezelschap te houden. Ik heb mijn anderen schoonzoon en mijn dochter meegebracht om kennis met je te maken. Verbeeld je, dat ze zoo onverwacht zijn gekomen! Ik dacht al dat ik een rijtuig hoorde, toen we gisteravond aan de thee zaten; maar ik had geen flauw idee dat zij ’t konden zijn. Ik dacht maar niet anders of Kolonel Brandon was teruggekomen, en ik zei nog tegen Sir John: “Mij dunkt, ik hoor een rijtuig, dat is bepaald Kolonel Brandon, die terug is...”
Elinor moest zich midden in haar verhaal omkeeren om het overige gezelschap te ontvangen; Lady Middleton stelde de beide vreemden voor; Mevrouw Dashwood en Margaret kwamen meteen beneden, en allen gingen zitten om elkaar eens op te nemen, terwijl Mevrouw Jennings met haar verhaal voortging, onder de wandeling door de gang naar de zitkamer, ditmaal tegen Sir John.
Mevrouw Palmer was een paar jaar jonger dan Lady Middleton, en in elk opzicht geheel verschillend van haar zuster. Zij was klein en vrij gezet, en had een allerliefst gezichtje, dat de meest opgeruimde uitdrukking vertoonde, die men zich kon voorstellen. Haar manieren waren bij lange na niet zoo bevallig; maar zij was oneindig meer innemend. Zij kwam glimlachend binnen—glimlachte zoo lang het bezoek duurde, behalve wanneer ze luid lachte, en glimlachte nog, toen ze vertrok. Haar echtgenoot was een ernstig uitziende jonge man van vijf- of zes en twintig jaar, die een meer gedistingeerden en ook een meer verstandigen indruk maakte dan zijn vrouw, maar minder geneigd scheen te behagen, of behagen te laten blijken. Hij kwam de kamer in met iets zeer zelfbewust in zijn houding, boog even voor de dames zonder een woord te spreken, en nadat hij haar en het vertrek met een vluchtigen blik had opgenomen, nam hij een courant van de tafel, en bleef daarin lezen, zoolang het bezoek duurde. Mevrouw Palmer daarentegen, die door de natuur was begiftigd met een aanleg om in alle omstandigheden beleefd en verheugd te zijn, zat nog niet op haar stoel of zij barstte los in uitroepen van bewondering over de kamer en al wat zich erin bevond.
“O, wat een verrukkelijke kamer is dit! Ik heb nooit zoo iets beeldigs gezien! Hoe vindt u toch wel, mama, dat verschil bij de vorige maal, dat ik hier was! Ik heb het altijd zoo’n aardig huisje gevonden, mevrouw (tot mevrouw Dashwood), maar u hebt het zoo beeldig gemaakt! Kijk toch eens, hoe verrukkelijk! Wat zou ik zelf graag zoo’n huis hebben. Jij ook niet, man?”
De heer Palmer gaf geen antwoord, en sloeg zijn oogen zelfs niet op van de courant.
“Mijnheer Palmer hoort mij niet,” zei ze lachend. “Dat doet hij wel meer, soms. Zoo grappig!”
Die opvatting was voor Mevrouw Dashwood iets nieuws; zij was nooit gewend geweest in iemands onachtzaamheid iets geestigs te vinden en zij kon niet nalaten hen beiden ietwat verwonderd aan te zien.
Mevrouw Jennings praatte intusschen door, zoo hard ze maar kon, en ging voort met haar verslag van hun verrassing den vorigen avond, bij ’t zien van haar kinderen, zonder ophouden, tot het verhaal was uitverteld. Mevrouw Palmer lachte hartelijk bij de herinnering aan aller verbazing, en allen verhaalden, tot twee of driemaal toe, dat het een alleraardigste verrassing was geweest. “Je begrijpt, hoe blij we allen waren hen te zien,” voegde Mevrouw Jennings erbij, terwijl ze zich naar Elinor vooroverboog, en zachter sprak, alsof niemand het mocht hooren, hoewel de anderen aan de overzij van het vertrek waren gezeten; “maar met dat al had ik toch wel gewild, dat ze niet zoo’n haast hadden gemaakt, en niet zulk een lange reis hadden gedaan want ze gingen over Londen, voor zaken die ze daar hadden af te doen; omdat het voor háár” (veelbeteekenend knikkend en naar haar dochter wijzend) “eigenlijk verkeerd is in haar positie, weet je. Ik wou hebben dat ze van morgen zou thuis blijven en rusten; maar ze wou volstrekt mee; ze verlangde zoo, jelui allen te zien!”
Mevrouw Palmer lachte, en zei dat het haar geen kwaad zou doen.
“Ze verwacht in Februari haar bevalling,” ging Mevrouw Jennings voort.
Lady Middleton kon dat gepraat niet langer aanhooren, en gaf zich dus de moeite aan den Heer Palmer te vragen of hij veel nieuws vond in de courant.
“Neen, in ’t geheel niets,” zei hij, en las verder.
“Daar komt Marianne aan,” riep Sir John. “Palmer, nu zal je een reusachtig mooi meisje zien.”
Hij ging dadelijk in de gang, deed zelf de voordeur open en bracht haar in de kamer. Mevrouw Jennings vroeg haar, zoodra ze haar zag, of ze niet naar Allenham was geweest; en Mevrouw Palmer lachte hartelijk om die vraag, om te laten blijken, dat zij het wel begreep. De Heer Palmer keek op toen zij binnen kwam, staarde haar een paar minuten aan, en wijdde zich daarop weer aan zijn courant. Mevrouw Palmer kreeg nu de teekeningen in het oog, die aan den wand hingen. Zij stond op, om ze nader te bezien. “Och, hoe mooi! Prachtig vind ik ze! Kijkt u toch eens, mama, is dat niet snoezig? Beeldig zijn ze, ik zou er uren naar kunnen kijken.” Daarop ging ze weer zitten en vergat meteen, dat er zooiets als schilderijen de kamer waren.
Toen Lady Middleton opstond om heen te gaan, deed de Heer Palmer eveneens, legde de courant neer, rekte zich eens uit en keek allen beurtelings aan.
“Heb je een dutje gedaan, schat?” zei zijn vrouw lachend.
Hij gaf haar geen antwoord, en zei alleen, na het vertrek nog eens te hebben opgenomen, dat het erg laag van verdieping en dat de zoldering scheef liep. Daarop maakte hij zijn buiging en trok met de anderen af.
Sir John had hen allen dringend verzocht, den volgenden dag op het Park te komen doorbrengen. Mevrouw Dashwood, die niet verkoos drukker gebruik te maken van hun gastvrijheid dan zij deden van de hare, bedankte zeer bepaald, wat haarzelve betrof; haar dochters konden doen zooals zij goedvonden. Maar zij waren niet nieuwsgierig te zien hoe de Heer en Mevrouw Palmer hun middagmaal gebruikten, en eenig genoegen was in ander opzicht niet van hen te wachten. Zij poogden zich dus eveneens te verontschuldigen; het weer was ongestadig en voorspelde niet veel goeds. Maar Sir John liet zich niet afschepen,—ze zouden met het rijtuig worden afgehaald, en ze moesten komen. Lady Middleton, die bij hun moeder niet verder aandrong, deed dit wèl bij hen. Mevrouw Jennings en Mevrouw Palmer stemden in met haar dringend verzoek, allen schenen evenzeer erop gesteld, niet en famille te dineeren, en de jonge dames moesten wel toegeven.
“Waarom vragen ze ons eigenlijk?” zei Marianne, zoodra ze weg waren, “’t Heet dat de huurprijs van dit huisje laag is; maar ’t komt ons toch al heel onvoordeelig uit, wanneer we op Barton Park moeten eten bij alle gelegenheden, dat er iemand logeert, bij hen of bij ons.”
“’t Is nog evengoed hun bedoeling, beleefd en vriendelijk voor ons te zijn met hun herhaalde uitnoodigingen,” zei Elinor, “als het dat was een paar weken geleden. Als hun avondpartijtjes nu vervelend en saai zijn, dan ligt die verandering niet aan hèn. Dat verschil moeten we ergens anders zoeken.”
Hoofdstuk XX
Toen de dames Dashwood den volgenden dag den salon te Barton Park binnen traden door de ééne deur, kwam Mevrouw Palmer haastig binnenloopen door de andere, even vergenoegd en vroolijk als den dag te voren. Zij schudde hun allen hartelijk de hand, en was verrukt over het weerzien.
“Ik ben zoo blij, dat u gekomen bent!” zei ze, terwijl ze plaats nam tusschen Elinor en Marianne; “want ’t is zulk slecht weer, ik was bang dat u niet kwam; en dat zou ellendig zijn geweest; want morgen gaan we weg. Dat moet wel, omdat we de volgende week de Westons te logeeren krijgen, weet u? De heele reis kwam zoo ineens op; ik wist van niets, tot het rijtuig voorkwam, en toen eerst vroeg mijnheer Palmer mij of ik meeging naar Barton. Hij is altijd zoo grappig! Hij vertelt mij nooit iets! Het spijt mij zoo, dat we niet langer kunnen blijven; maar we zullen elkaar gauw weer ontmoeten, hoop ik, in de stad.”
Zij waren verplicht haar het ongegronde dier verwachting te doen inzien.
“Gaat u niet naar de stad?” riep Mevrouw Palmer lachend, “dat zou mij erg tegenvallen. Ik zou juist een geschikt huis voor u kunnen huren vlak naast het onze, in Hanover Square. Och, u moet komen. Ik zal met het grootste pleizier met u uitgaan, tot aan mijn bevalling, als Mevrouw Dashwood liever niet onder de menschen komt.”
Zij bedankten haar voor haar welwillendheid; maar waren verplicht al haar smeekingen te weerstaan.
“Och toe, lieve schat”, riep Mevrouw Palmer haar man toe die op dat oogenblik de kamer inkwam, “help mij toch de dames Dashwood overhalen om dezen winter naar de stad te gaan.”
Haar lieve schat gaf geen antwoord, en begon, na vluchtig voor de dames te hebben gebogen, te klagen over het weer. “Afgrijselijk is het hier!” zei hij. “Zulk weer maakt dat men aan alles en iedereen een hekel krijgt. Binnen is ’t al even vervelend als buiten met dien regen. Men komt ertoe, zijn kennissen te verfoeien. Wat bezielt Sir John, er geen biljart op na te houden? Er zijn maar weinig menschen, die weten wat behagelijkheid is. Sir John en het weer zijn allebei even onhebbelijk.”
Langzaam aan kwamen nu ook de anderen binnen.
“Ik ben bang, dat Marianne vandaag niet zooals gewoonlijk een wandeling naar Allenham heeft kunnen doen,” zei Sir John.
Marianne keek zeer ernstig en gaf geen antwoord.
“O, houdt u zich voor ons maar zoo dom niet,” zei Mevrouw Palmer; “want wij weten er alles van; en ik bewonder uw goeden smaak, want ik vind hem ook een bijzonder knappen man. Wij wonen niet zoo ver van hem af,—niet meer dan een mijl of tien, geloof ik.”
“Zeg maar liever dertig!” zei haar man.
“O, nu, dat maakt niet veel verschil. Ik ben nooit in het huis geweest; maar ik heb gehoord, dat het mooi is, en aardig gelegen.”
“’t Ellendigste nest, dat ik ooit heb gezien,” zei de Heer Palmer.
Marianne bewaarde een strak stilzwijgen, hoewel men aan haar gezicht kon zien, hoe zeer zij belangstelde in ’t geen gezegd werd.
“Is het zoo leelijk?” ging Mevrouw Palmer voort;—“dan is het zeker een ander buitengoed, dat zoo mooi was, denk ik.”
Toen zij in de eetkamer aan tafel zaten, merkte Sir John tot zijn spijt op, dat ze maar met hun achten waren. “Lieve,” zei hij tot zijn vrouw, “wat is dat nu vervelend, dat we maar met zoo weinig zijn. Waarom vroeg je de Gilberts niet, of ze vandaag konden komen?”
“Ik heb je immers gezegd, man, toen je mij erover sprak, dat het niet ging. Ze hebben ’t laatst bij ons gedineerd.”
“Wij zouden ons aan zulke plichtplegingen weinig storen,” zei Mevrouw Jennings tegen Sir John.
“Dat zou dan heel ongemanierd van u zijn,” merkte de Heer Palmer op.
“Je spreekt iedereen tegen, manlief,” zei zijn vrouw, lachend als gewoonlijk. “Weet je wel dat je erg onbeleefd bent?”
“Ik wist niet, dat ik iemand tegensprak, toen ik je moeder ongemanierd noemde.”
“O, mij mag je gerust uitschelden,” zei de goedgeluimde oude dame. “Je hebt Charlotte nu eenmaal van mij overgenomen, en je kunt haar niet teruggeven. Dus in dat opzicht ben ik je de baas.”
Charlotte lachte hartelijk om het denkbeeld, dat haar man haar niet kon kwijtraken, en zei triomfantelijk, dat het haar niets kon schelen, al was hij nog zoo onaardig, ze moesten nu eenmaal samen het leven door. Het was werkelijk onmogelijk, zich iemand voor te stellen, meer onverzettelijk in haar goed humeur en onwankelbare vroolijkheid, dan Mevrouw Palmer. De met opzet ten toon gespreide onverschilligheid, lompheid en ontevredenheid van haar man hinderden haar volstrekt niet, en als hij haar berispte of onaangenaamheden zei, vond zij dat uiterst vermakelijk.
Mijnheer Palmer is toch zóó grappig!” fluisterde zij Elinor in, “Hij is altijd uit zijn humeur.”
Elinor was, bij nadere beschouwing, ongeneigd, te gelooven, dat hij zoo echt en van nature kwaadaardig en lomp was, als hij zich voordeed. Misschien had zijn humeur een beetje geleden door het besef, dat hij, zooals velen van zijn sekse, gedreven door een onverklaarbare voorliefde voor schoonheid, de echtgenoot was geworden van een buitengewoon domme vrouw;—maar zij wist wel, die soort van vergissing werd te algemeen begaan, dan dat een verstandig man dit als een blijvende grief zou kunnen beschouwen. Het was meer een wensch om zich te onderscheiden, geloofde zij, die ten grondslag lag aan de minachtende wijze waarop hij iedereen behandelde, en alles afkeurde wat hem onder de oogen kwam. Het was het verlangen zijn meerderheid boven anderen te doen gelden. De beweegreden was te algemeen om verwondering te wekken; maar de gebezigde middelen, al beantwoordden zij dan ook aan het doel, door zijn meerderheid te bewijzen op het punt van onhebbelijk gedrag, konden bezwaarlijk in iemand, behalve zijn vrouw, genegenheid voor hem wekken. “Lieve Juffrouw Dashwood,” begon Mevrouw Palmer iets later, “ik heb aan u en uw zuster een groote gunst te vragen. Zoudt u met Kerstmis een poosje te Cleveland willen komen logeeren? Toe, doet u dat,—en komt u dan als de Westons bij ons zijn. U kunt u niet voorstellen, hoe heerlijk ik dat zou vinden. ’t Zou bepaald verrukkelijk zijn!—Zou jij ook niet dolgraag willen, man, dat de dames Dashwood bij ons te Cleveland kwamen?”
“Natuurlijk,” antwoordde hij spottend,—“ik kwam naar Devonshire met geen ander doel.”
“Ziet u wel,” zei zijn vrouw; “Mijnheer Palmer rekent er op, dat u komt; nu kunt u niet weigeren.”
Doch beiden bedankten haastig en met nadruk voor hare uitnoodiging.
“O, maar u moet en u zult komen. Ik weet stellig, dat u ’t heel gezellig zult vinden. De Westons zijn er ook, en ’t zal verrukkelijk zijn. U weet niet, wat een aardig buitentje Cleveland is, en ’t is er nu zoo vroolijk. Want Mijnheer Palmer reist overal in de buurt rond, om stemmen te winnen tegen de verkiezingen, en dan komen er zooveel menschen dineeren, die ik in ’t geheel niet ken; dat is alleraardigst. Maar het is voor hem wel héél vermoeiend, die arme jongen, want hij moet zich dan wel aangenaam maken bij iedereen.”
Elinor kon haar gezicht bijna niet in bedwang houden, toen zij toegaf, dat die verplichting hem wel zwaar moest vallen.
“Gezellig zal dat zijn,” zei Charlotte, “als hij lid van het Parlement is,—dunkt u niet? Wat zal ik dàn lachen! Zoo aller grappigst, dat al zijn brieven geadresseerd zullen zijn aan een M.P. Maar hij zegt dat hij niet van plan is ooit aan mij te schrijven. Dat verkiest hij niet. Is ’t niet, man?”
De Heer Palmer nam geen notitie van haar vraag.
“Hij kan schrijven niet uitstaan, weet u,” ging zij voort, “dat vindt hij een horreur, zegt hij.”
“Neen,” zei de Heer Palmer, “dien onzin heb je uit mijn mond niet gehoord. Maak mij alsjeblieft niet aansprakelijk voor de manier waarop jij met de taal omspringt.”
“Hoort u toch eens; nu ziet u, hoe grappig hij is. Zoo is hij nu altijd. Soms zegt hij een halven dag geen woord tegen mij, en dan komt hij op eens met iets grappigs voor den dag—het doet er niet toe wáárover.”
Toen zij naar den salon teruggingen, verbaasde zij Elinor ten zeerste, door haar te vragen, of zij den Heer Palmer niet een bijzonder aardigen man vond.
“Zeker,” zei Elinor; “hij maakt een aangenamen indruk.”
“O, daar ben ik blij om. Ik dacht het wel: hij is zoo aardig, en hij is toch zoo ingenomen met u en uw zusters; u kunt u niet voorstellen, hoe teleurgesteld hij zal zijn, als u niet te Cleveland komt. Ik kan maar niet begrijpen, waarom u toch bezwaar maakt.”
Elinor moest nogmaals haar verzoek afwijzen, en maakte een einde aan dat dringend gevraag, door over iets anders te beginnen. Zij achtte het waarschijnlijk, dat Mevrouw Palmer, die in de buurt woonde van Willoughby, haar allicht meer bijzonderheden kon meedeelen omtrent de wijze, waarop hij in de algemeene opinie stond aangeschreven, dan zij had kunnen vernemen door de Middletons, die hem slechts oppervlakkig kenden, en zij zou gaarne, van wie ook, eenige bevestiging hebben gehoord van zijn verdienstelijke eigenschappen, die de mogelijkheid van vrees voor Marianne had kunnen uitsluiten. Zij begon met de vraag, of de Heer Willoughby bij hen wel eens te Cleveland kwam op bezoek, en of zij goede bekenden van hem waren.
“O ja zeker; ik ken hem héél goed,” antwoordde Mevrouw Palmer. “Niet dat ik hem ooit heb gesproken; maar in de stad zag ik hem overal. Hoe ’t zoo kwam weet ik niet; maar ik logeerde toevallig nooit te Barton, als hij te Allenham was. Mama heeft hem hier vroeger eens ontmoet maar toen logeerde ik bij mijn oom te Weymouth. Ik geloof wel, dat we elkaar veel zouden hebben gezien in Somersetshire, als ’t niet zoo ongelukkig had getroffen, dat we nooit op denzelfden tijd buiten waren. Hij komt weinig te Combe, geloof ik; maar al kwam hij er nog zoo dikwijls, dan denk ik toch niet, dat Mijnheer Palmer hem zou gaan opzoeken; want hij heeft andere meeningen in de politiek, weet u, en ’t is ook zoo geducht ver weg. Ik weet best, waarom u naar hem vraagt; uw zuster gaat met hem trouwen. Daar ben ik verbazend blij om; want dan wordt ze mijn buurvrouw.”
“Werkelijk,” zei Elinor, “u weet veel meer van de zaak af dan ik, wanneer u reden hebt, dat huwelijk te verwachten.”
“O, doet u nu niet, alsof ’t niet waar is, want u weet wel, dat iedereen er den mond vol van heeft. Nu pas in de stad heb ik het nog weer gehoord.”
“Maar, Mevrouw Palmer!”
“Wezenlijk, op mijn woord van eer. Maandagmorgen in Bond Street, juist voor we weggingen kwam ik Kolonel Brandon tegen, en hij vertelde ’t me dadelijk.”
“U doet me verbaasd staan. Kolonel Brandon zou ’t u verteld hebben? U vergist u bepaald. Iets van dien aard mee te deelen aan iemand, die er geen belang in kon stellen, zelfs al was het waar, dat is niet, wat ik van Kolonel Brandon zou verwachten.”
“’t Was toch werkelijk, zooals ik u zeg, en ik zal u vertellen hoe ’t zoo kwam. Toen we hem tegenkwamen, keerde hij om, en liep met ons mee, en we begonnen te praten over mijn broer en zuster en zoo meer, en ik zei tegen hem: “Ik hoor, Kolonel, dat Barton Cottage nieuwe bewoners heeft gekregen, en mama schrijft mij, dat de meisjes heel mooi zijn, en een van hen gaat trouwen met den Heer Willoughby, van Combe Magna. Is dat waar? U kunt het natuurlijk weten; want u komt pas uit Devonshire.”
“En wat zei de Kolonel toen?”
“O—hij zei niet veel; maar hij keek, alsof hij wel wist, dat het waar was; dus van dat oogenblik af was ik er zeker van. Ik vind het verrukkelijk, dol! Wanneer gaan ze trouwen?”
“Kolonel Brandon maakte het goed, hoop ik?”
“O ja, best; en hij was één en al lof over u; hij deed maar niets dan allerlei moois van u vertellen.”
“Zijn goede meening is mij veel waard. Hij is een man zooals er weinigen zijn, dunkt mij, en alleraangenaamst in den omgang.”
“Dat vind ik ook.—’t Is zoo’n allerliefste man;—Zoo jammer eigenlijk, dat hij zoo ernstig en zoo vervelend is. Mama zegt, dat hij ook verliefd was op uw zuster. Ik verzeker u, dat is een groot compliment, want hij wordt haast nooit verliefd op iemand.”
“Kent men in uw omgeving te Somersetshire den Heer Willoughby over ’t algemeen goed?” vroeg Elinor.
“O ja, héél goed;—dat is te zeggen, ik geloof niet dat veel menschen hem kennen, omdat Combe Magna zoo ver uit de buurt is; maar iedereen vindt hem een aangenaam mensch. Niemand is zoo algemeen bemind als Mijnheer Willoughby, wáár hij ook komt, dat moet u maar eens aan uw zuster vertellen. Ze mag van geluk spreken, hoor, dat ze hem krijgt; maar hij van zijn kant nog wel meer; want zij is zoo mooi en zoo lief, dat voor haar niets te goed is. Maar eigenlijk vind ik u haast niet minder mooi dan haar; want ik vind u allebei snoezig; en dat vindt Mijnheer Palmer ook, al konden we hem er gisteravond niet toe krijgen, het toe te geven.”
Mevrouw Palmer’s inlichtingen omtrent Willoughby waren niet bepaald waardevol; maar elk getuigenis te zijnen gunste, hoe gering ook, deed Elinor genoegen.
“Ik ben zoo blij, dat we elkaar nu eindelijk hebben leeren kennen,” ging Charlotte voort. “En nu hoop ik dat we altijd goede vrienden zullen blijven. U weet niet, hoe ik verlangde, u te zien. ’t Is zoo heerlijk, dat u nu in dat huisje woont! ’t Kon niet heerlijker! En dat uw zuster nu zoo’n goed huwelijk doet. Ik hoop dat u dikwijls te Combe Magna komt logeeren. Ieder zegt, dat het een beeldig buitengoed is.”
“U hebt Kolonel Brandon al lang gekend, niet waar?”
“O ja, heel lang al; sedert mijn zuster trouwde. Hij was een van Sir John’s beste vrienden. Ik geloof,” voegde zij er iets zachter bij, “dat hij blij zou geweest zijn, als hij mij had kunnen krijgen. Sir John en mijn zuster hadden ’t graag gezien. Maar mama vond hem voor mij geen geschikte partij; anders zou Sir John het aan den Kolonel hebben gezegd, en dan zouden we dadelijk getrouwd zijn.”
“Wist Kolonel Brandon dan niet te voren van dat voorstel van Sir John aan uw moeder? Had hij nooit te kennen gegeven, dat hij genegenheid voor u gevoelde?”
“O neen; maar als mama er niets tegen had gehad, dan geloof ik stellig, dat hij dolgraag had gewild. Hij had mij toen nog maar een paar maal gezien; want ik was nog niet van de kostschool thuisgekomen. Maar ik ben veel gelukkiger, zooals ’t nu is. Mijnheer Palmer is juist de soort van man, die bij mij past.”
Hoofdstuk XXI
Den volgenden dag keerden de Palmers naar Cleveland terug, en aan de beide families te Barton werd het weer overgelaten, elkander te vermaken. Dat duurde echter niet lang; Elinor had nauwelijks de laatste bezoekers uit haar hoofd gezet,—was nauwelijks bekomen van haar verwondering over Charlotte’s vermogen om tevreden te zijn zonder oorzaak, over het komediespel van den Heer Palmer, dat zijn betere eigenschappen verborg, en over het vreemde gebrek aan natuurlijke overeenstemming, dat dikwijls bestond tusschen man en vrouw, of Sir John’s en Mevrouw Jennings’ nooit verflauwende ijver in het bevorderen van den gezelligen omgang verschafte haar reeds weder nieuwe kennissen, ter uiterlijke en innerlijke waarneming. Op een uitstapje naar Exeter hadden zij op een zekeren morgen twee jonge dames ontmoet, die tot Mevrouw Jennings’ voldoening verre familie van haar bleken te zijn, en dit was voor Sir John voldoende om hen dadelijk op Barton Park te logeeren te vragen, zoodra haar bezigheden te Exeter haar dat zouden veroorloven. De bezigheden te Exeter werden zonder bedenken verschoven voor zulk een uitnoodiging, en Lady Middleton was bij Sir John’s terugkomst niet weinig verschrikt door het bericht, dat zij binnenkort een bezoek kon verwachten van twee meisjes, die zij nooit in haar leven had gezien, en van wie zij volstrekt niet wist of zij welgemanierd,—of zelfs maar dragelijk fatsoenlijk waren; want aan de beweringen van haar man en haar moeder te dien opzichte hechtte zij niet de minste waarde. Dat zij familie van haar waren, maakte het nog des te erger; en Mevrouw Jennings’ pogingen om haar te troosten berustten dan ook op zeer onvoldoende gronden, wanneer zij haar dochter voorhield, dat het er niets toe deed of die meisjes wat meer of minder deftig waren, daar nichtjes onder elkaar het daarmee zoo nauw niet behoorden te nemen. Daar hun komst nu echter niet meer viel te verhinderen, schikte Lady Middleton zich in het geval met al de wijsgeerigheid van een welopgevoede vrouw, en vergenoegde zich ermee, haar echtgenoot ongeveer vijf of zesmaal per dag naar aanleiding van het gebeurde eenige zacht verwijtende opmerkingen toe te voegen.
De jonge dames verschenen, en zagen er volstrekt niet burgerlijk of ouderwetsch uit. Ze waren keurig gekleed, hadden zeer beleefde manieren, waren verrukt van het huis, dweepten met de inrichting, en toevallig waren ze zóó dol op kinderen, dat ze reeds Lady Middleton’s sympathie hadden verworven, eer ze nog een uur op het Park waren geweest. Zij verklaarde dat ze hen werkelijk heel aardige meisjes vond, ’t geen voor haar gelijkstond met geestdriftige bewondering. Sir John’s vertrouwen in zijn eigen oordeel werd door dien levendigen lof ten zeerste versterkt, en hij toog onmiddellijk naar Barton Cottage, om aan de dames Dashwood te vertellen, dat de Steele’s waren gekomen, en hun te verzekeren dat het allerliefste meisjes waren. Uit die aanbeveling viel echter niet veel op te maken; Elinor wist nu al dat “allerliefste meisjes” waren te vinden in elk plaatsje in Engeland, en dat die uitdrukking elke denkbare verscheidenheid van gestalte, gelaat, gemoedsaard en begrip omvatte. Sir John wilde de geheele familie op staanden voet mee laten terugwandelen naar het Park, om zijn gasten te zien. Goedaardige, menschlievende man! Het viel hem zwaar, zelfs een nicht in den derden graad voor zich alleen te houden.
“Toe kom nu mee,” zei hij, “om mij pleizier te doen;—je moet komen,—ik laat je niet los.—Je zult eens zien, hoe aardig je ze zult vinden. Lucy is een reusachtig knap meisje, en zoo vroolijk en lief! De kinderen zijn niet van haar af te slaan, alsof ze een oude bekende was. En allebei verlangen ze verbazend jelui te zien, want ze hebben in Exeter gehoord, dat jelui de mooiste meisjes van de wereld waart; en ik heb hun gezegd dat dat de zuivere waarheid is, en nog een heeleboel meer. Je zult verrukt van hen zijn, dat weet ik zeker. Ze hadden de heele koets vol speelgoed voor de kinderen. Hoe kan je nu zoo onaardig zijn, om niet te komen! ’t Zijn toch ook nichtjes van jelui, in zekeren zin. Jelui bent nichtjes van mij, en zij van mijn vrouw; dus je bent familie van elkaar.”
Maar Sir John kreeg zijn zin niet. Hij kreeg niet anders dan de belofte, dat ze over een paar dagen een bezoek zouden komen brengen op het Park, en trok af, verbaasd over hun onverschilligheid, om naar huis te wandelen, en opnieuw tegen de dames Steele uit te weiden over hunne bekoorlijkheden, zooals hij tegenover hen den lof der dames Steele had uitgebazuind.
Toen het beloofde bezoek op het Park en dus ook hun voorstelling aan de jonge dames plaats had, vonden zij aan het uiterlijk van de oudste, die bijna dertig was, en een leelijk, en daarbij niet eens verstandig gezicht had, niets te bewonderen; maar zij moesten toegeven dat de andere, die niet meer dan twee- of drie en twintig kon zijn, werkelijk mooi mocht genoemd worden; ze had welbesneden trekken, een levendigen vluggen oogopslag, en iets modieus in haar voorkomen, dat wel geen natuurlijke losheid of bevalligheid kon vergoeden, maar haar toch een zekere distinctie verleende. Hun manieren waren bijzonder beleefd en voorkomend, en Elinor moest al spoedig erkennen, dat het hun niet ontbrak aan een zeker soort van verstand, toen zij zag met welk een aanhoudende en welberekende beminnelijkheid zij zich wisten aangenaam te maken bij Lady Middleton. Over haar kinderen waren zij in één voortdurende verrukking, verkondigden luide den lof van hun schoonheid, gaven zich moeite om hun gunst te winnen, en willigden hun grilligste wenschen in; terwijl ze al den tijd, dien de voldoening aan dezen dringenden eisch der beleefdheid hun overliet, besteedden aan het bewonderen van alles wat Lady Middleton deed, wanneer zij toevallig eens met iets bezig was, of aan het naknippen van het patroon eener sierlijke nieuwe japon, die zij haar den dag te voren hadden zien dragen, en waarin hare verschijning hun onuitputtelijke uitingen van bewonderende verrukking had ontlokt. Gelukkig voor hen, die door middel van dergelijke zwakheden plegen te vleien, is iedere liefhebbende moeder, hoezeer ook, waar het den lof van haar kinderen geldt, het onverzadelijkste aller schepselen, tevens op dat punt het meest lichtgeloovige; haar eischen zijn buitensporig, doch uiterst gemakkelijk te voldoen, en de alle perken te buiten gaande minzaamheid en geduld, door de dames Steele jegens haar kroost aan den dag gelegd, wekten in Lady Middleton niet de minste verwondering of achterdocht. Met moederlijke ingenomenheid beschouwde zij al de brutale vrijpostigheden en ondeugende streken, die haar nichten zich goedschiks lieten welgevallen. Zij keek toe, terwijl de strikken uit hun ceintuur werden getrokken, hun haar in wanorde werd gebracht, hun werktaschjes werden geplunderd en hun mesjes en scharen geroofd, en zij twijfelde niet, of het gesmaakte genoegen daarbij was wederkeerig. Zij vond het alleen maar verwonderlijk, dat Elinor en Marianne er zoo bedaard bij konden blijven zitten, zonder hun verlangen te uiten om te deelen in de pret.
“John is vandaag door ’t dolle heen!” zei ze, toen hij Juffrouw Steele haar zakdoek afnam en dien uit het raam gooide.—“Hij zit vol guitenstreken!”
En toen kort daarop haar tweede zoontje zijn nicht allerpijnlijkst in den vinger kneep, merkte zij met innige voldoening op, dat William zoo speelsch was.
“En hier hebben we mijn lieve kleine Annemarie”, voegde zij erbij, het kleine meisje van drie jaar liefkoozend, dat zich een paar minuten achtereen had stilgehouden: “Die is altijd zoo zacht en stil,—het rustigste kindje dat men zich kan voorstellen!”
Doch daar het ongeluk wilde, dat bij deze uitingen van teederheid een speld in mama’s kapsel het kind even in den hals schramde, barstte het voorbeeldig stille schepseltje los in zulke oorverdoovende kreten, dat geen spreekwoordelijk luidruchtig creatuur het haar verbeteren kon. Haar moeder’s ontzetting, hoe hevig ook, werd nog overtroffen door den schrik en de bezorgdheid der dames Steele en alle drie namen in dien uitersten nood hun toevlucht tot elk middel dat de liefde slechts kon uitdenken om de folteringen der kleine lijderes te verzachten. Zij werd op haar moeders schoot gezet en overladen met kussen, terwijl de eene juffrouw Steele bij haar neerknielde om de wond te betten met lavendelwater, en de andere haar mond vol suikerboonen stopte. Nu zij haar tranen zoo rijkelijk beloond zag, was het kind wel zoo wijs om niet op te houden met schreeuwen. Ze bleef uit alle macht huilen en snikken, schopte haar beide broertjes, toen ze haar te na kwamen, en hun aller vereende pogingen om haar tot bedaren te brengen bleven vruchteloos, tot Lady Middleton zich gelukkig herinnerde, dat bij een dergelijk ongeval in de vorige week een lepel abrikozengelei gunstig had gewerkt ter verzachting van een buil op het voorhoofd; en daar, bij het voorstel om tegen deze ongelukkige schram dezelfde remedie toe te dienen, het doordringend geschreeuw der jonge dame door een korte pauze werd onderbroken, bestond de gegronde hoop, dat het geneesmiddel niet zou worden verworpen. Zij werd dus in haar moeders armen weggedragen, op zoek naar de heilzame medicijn, en daar de twee jongens, hoewel hun moeder hen dringend verzocht in de kamer te blijven, volstrekt wilden meegaan, bleven de vier jonge dames achter in een atmosfeer van kalmte, die het vertrek sedert vele uren niet meer had gekend.
“Dat arme schepseltje!” zei Juffrouw Steele, zoodra zij waren heengegaan. “Het had wel héél erg kunnen afloopen.”
“Maar ik begrijp toch eigenlijk niet hòe,” riep Marianne, “tenzij dan misschien onder geheel andere omstandigheden. Op deze manier plegen de menschen altijd bezorgheid te vermeerderen, terwijl er voor werkelijke zorg geen reden is.”
“Wat is Lady Middleton toch een allerliefste vrouw,” zei Lucy Steele.
Marianne zweeg; zij kon onmogelijk zeggen wat ze niet meende, al gold het de onbeteekendste kleinigheid, en dus werd altoos aan Elinor de taak overgelaten, onwaarheid te spreken, wanneer de beleefdheid dat vereischte. Ze deed haar best, nu dit van haar gevergd werd, door Lady Middleton te prijzen met meer warmte, dan zij gevoelde, hoewel met vrij wat minder geestdrift dan Juffrouw Lucy.
“En Sir John ook,” riep de oudste zuster “wat is dat een aardige man!”
Ook hier werd Juffrouw Dashwood’s lof, die eenvoudig was en onopgesmukt, geuit zonder den minsten éclat. Zij merkte alleen op, dat hij bijzonder vroolijk en vriendelijk van aard was.
“En wat hebben ze allerliefste kinderen! Ik heb nog nooit zulke mooie kinderen gezien! Ik ben nu al doodelijk van ze; trouwens ik ben altijd gek op kinderen geweest.”
“Dat wil ik graag gelooven,” zei Elinor met een glimlach, “te oordeelen naar wat ik van morgen heb bijgewoond.”
“Het komt mij zoo voor, zei Lucy, “dat u de kleine Middletons nog al verwend vindt; misschien worden ze dat ook wel, meer dan goed voor hen is, maar het is zoo natuurlijk van Lady Middleton; en wat mij betreft, ik zie graag kinderen waar een beetje leven en vroolijkheid inzit; ik kan ze niet uitstaan, als ze bedaard en stil zijn.”
“Ik moet eerlijk bekennen,” antwoordde Elinor, “dat ik te Barton Park mij nooit geneigd voel, aan stille en bedaarde kinderen anders dan met voorliefde te denken.”
Op dit gezegde volgde een korte stilte, het eerst verbroken door Juffrouw Steele, die bijzonder spraakzaam scheen, en nu vrij onverwacht begon:
“En hoe vindt u Devonshire nu wel, Juffrouw Dashwood? Het zal u wel hebben gespeten, uit Sussex weg te gaan.”
Ietwat verbaasd over die vraag, of althans over den gemeenzamen toon, waarop ze geuit werd, antwoordde Elinor bevestigend.
“Norland is een héél erg mooi buitengoed, is ’t niet?” liet Juffrouw Steele hierop volgen.
“Sir John bewonderde het ten minste zéér,” zei Lucy, die scheen te vinden dat haar zuster’s vrijmoedigheid wel eenige verontschuldiging behoefde.
“Ik denk, dat ieder die het goed ooit zag, het wel moet bewonderen,” antwoordde Elinor, “hoewel het niet waarschijnlijk is, dat anderen de schoonheden ervan zóó kunnen waardeeren, als wij doen.”
“En hadt u daar veel knappe cavaliers? Hier in deze buurt zullen er wel zooveel niet zijn; ik voor mij vind ze altoos een groote aanwinst overal.”
“Maar waarom dacht je eigenlijk,” zei Lucy, zich blijkbaar schamend voor haar zuster, “dat er minder knappe jongelui zouden zijn in Devonshire dan in Sussex?”
“Welneen, lieve kind, dat zeg ik ook immers niet. In Exeter zijn tenminste cavaliers genoeg, maar hoe kan ik nu weten of er in Norland ook aardige heeren zijn? Ik was alleen maar bang, dat de dames Dashwood het in Barton saai zouden vinden, als ze daar niet zooveel galante cavaliers hadden als vroeger. Maar misschien geven de jonge dames wel niet om heeren, en kunnen ze het evengoed stellen zonder hen. Ik voor mijn part, ik mag ze graag lijden, als ze ten minste netjes gekleed zijn en zich aardig voordoen. Ik kan ze niet uitstaan als ze slordig en vuil voor den dag komen. Daar heb je nu Meneer Rose in Exeter, een heele heer, als je hem zoo ziet, bepaald fatterig; hij is klerk bij Meneer Simpson, weet u, en toch, als je hem ’s morgens tegenkomt, dan ziet hij er ontoonbaar uit. Uw broer was vóór zijn trouwen zeker ook een echte dandy, Juffrouw Dashwood, omdat hij zoo rijk was?”
“Ik zou ’t u werkelijk niet kunnen zeggen,” antwoordde Elinor; “omdat ik niet precies begrijp wat u bedoelt. Maar dàt weet ik wel, wat hij indertijd is geweest vóór zijn trouwen, dat is hij nu nog; want hij is in ’t minst niet veranderd.”
“O heden, neen; getrouwde lui zijn nooit galante cavaliers meer; die hebben wel wat anders te doen.”
“Hè, Anne,” riep haar zuster; “jij praat ook over niets anders dan heeren; Juffrouw Dashwood zal gaan meenen dat je nergens anders aan denkt.” En om het gesprek een andere wending te geven, begon zij haar bewondering te uiten van het huis en meubels.
Dit staaltje van de conversatie der dames Steele was voldoende. De onbeschaafde vrijpostigheid en mallepraat van de oudste lieten van haar geen goeds meer verwachten, en daar Elinor, ondanks de schoonheid en het schrander voorkomen der jongere zuster maar al te goed haar gemis van ware beschaving en eenvoud doorzag, vertrok zij, zonder in het minst te verlangen, hen nader te leeren kennen.
Zoo dachten de dames Steele er niet over. Zij waren uit Exeter gekomen met een behoorlijke hoeveelheid bewondering, ten dienste van Sir John Middleton, zijn gezin en zijn geheele familie, en uit dien ruimen voorraad deelden zij kwistig mede aan zijn schoone nichten, die zij voor de mooiste, bevalligste, talentvolste en liefste meisjes verklaarden, die ze ooit hadden gezien, en die zij hartgrondig verlangden, nader te leeren kennen. Die nadere kennismaking was, zooals Elinor spoedig ontdekte, hun onvermijdelijk lot; want daar Sir John geheel en al op de hand der dames Steele was, bleek hunne partij te sterk voor verzet van de andere zijde, en zij moesten zich dus schikken in de soort van intimiteit, die bestaat in het bijna iederen dag een paar uur samen in de zelfde kamer zitten. Meer kon Sir John niet doen; maar hij zag ook niet in, dat meer dan dat kon verlangd worden; naar zijne meening beteekende samenzijn vertrouwelijkheid, en zoolang zijn geregelde plannetjes om hen met elkaar in aanraking te brengen, maar slaagden, twijfelde hij geen oogenblik of zij waren gezworen vriendinnen.
Om hem recht te laten weervaren, hij deed wat in zijn vermogen was, om hen tot openhartigheid aan te sporen, door de dames Steele op de hoogte te brengen van al wat hij maar wist of kon vermoeden omtrent de meest kiesche aangelegenheden, waarin zijne nichtjes waren betrokken, en Elinor had hen nog geen tweemaal ontmoet, of de oudste van het tweetal wenschte haar reeds geluk met het feit, dat haar zuster ’t zoo getroffen had, door sinds haar komst te Barton een knappen galant te veroveren.
“’t Is toch maar een mooi ding, een meisje zoo vroeg al getrouwd te hebben,” zei ze, “en ik hoor dat hij een echte dandy is, en een verschrikkelijk knap gezicht heeft. Ik hoop dat u het ook zoo goed zult treffen; maar misschien hebt u al een vriend achter de hand.”
Elinor kon moeilijk verwachten, dat Sir John schroomvalliger zou zijn in de uiting van zijn vermoedens omtrent haar genegenheid voor Edward, dan hij zich getoond had, waar het Marianne betrof; van de beide geestigheden genoot de eerste, als nieuwer, en nog speling voor gissingen overlatend, zelfs zijn voorkeur; en sedert Edward’s bezoek hadden zij nooit samen aan tafel gezeten, zonder dat hij een dronk wijdde aan haar liefsten hartewensch, vergezeld van zooveel beteekenende blikken, en zooveel knikjes en knipoogjes, dat hij de algemeene aandacht op haar vestigde. Ook de letter F. werd daarbij steeds druk besproken, en was de bron gebleken van zulk een onuitputtelijken voorraad grappen, dat Elinor geëindigd was met er voor goed de geestigste letter van het alphabet in te zien.
Zooals zij reeds vermoedde, werden de dames Steele bij voorkeur op de bewuste aardigheden vergast, en zij wekten in de oudste een nieuwsgierig verlangen om den naam te vernemen van den heer, op wien hier gezinspeeld werd, een verlangen, dat, brutaal aan den dag gelegd, volkomen strookte met haar algemeene indringende onbescheidenheid in het uitvorschen van hun familieaangelegenheden. Maar Sir John had niet lang pleizier in het prikkelen der door hemzelf gewekte nieuwsgierigheid; want hij vond minstens evenveel behagen in het noemen van den bewusten naam, als Juffrouw Steele in het vernemen ervan. “Zijn naam is Ferrars,” zei hij, duidelijk verstaanbaar fluisterend; “maar vertel het vooral niet verder, want het is een groot geheim.”
“Ferrars!” herhaalde Juffrouw Steele; “is mijnheer Ferrars de gelukkige? Wel, wel, de broer van uw schoonzuster, Juffrouw Dashwood? nu, dat is een aardig jongmensch; ik ken hem heel goed.”
“Hoe kan je nu zooiets zeggen, Anne?” riep Lucy, die geregeld haar zuster’s opmerkingen te verbeteren placht. “Al hebben we hem nu een paar maal bij onzen oom aan huis ontmoet, daarom behoef je nog niet te zeggen, dat we hem heel goed kennen.”
Elinor hoorde alles oplettend en zeer verwonderd aan. Wie was die oom? waar woonde hij? hoe hadden zij elkander leeren kennen? Zij wenschte van harte dat het gesprek over dit onderwerp mocht worden voortgezet, al verkoos zij niet, zich erin te mengen; maar er werd niet verder over gesproken, en voor het eerst in haar leven vond zij Mevrouw Jennings niet nieuwsgierig genoeg naar onbeduidende nieuwtjes, noch voldoende bereidvaardig tot het mededeelen ervan. De manier waarop Juffrouw Steele van Edward had gesproken vermeerderde haar nieuwsgierigheid; zij meende er iets onwelwillends in te bespeuren, dat het vermoeden wekte, als zou de spreekster iets ten nadeele van hem weten, of zich verbeelden te weten. Doch haar nieuwsgierigheid bleef onvoldaan; want Juffrouw Steele liet den naam Ferrars verder onopgemerkt voorbijgaan, ook toen Sir John er nogmaals op zinspeelde en dien zelfs openlijk uitsprak.
Hoofdstuk XXII
Marianne, die nooit veel verdraagzaamheid toonde tegenover iets, dat maar op lompheid, grofheid, gebrek aan geestesgaven, of zelfs op eenige afwijking van haar eigen smaak geleek, was juist nu, in háár gemoedstoestand, bijzonder ongeneigd om in de dames Steele behagen te scheppen, of hun tegemoetkomende houding door de hare aan te moedigen; en aan haar onveranderlijke koelheid jegens hen, die elke poging tot vertrouwelijkheid van hunne zijde terugwees, schreef Elinor hoofdzakelijk de voorkeur voor haarzelve toe, die al spoedig ten duidelijkste bleek uit beider gedrag; het meest nog uit dat van Lucy, die geen gelegenheid liet voorbijgaan om een gesprek met haar aan te knoopen, of pogingen te doen tot toenadering door vrijmoedige en openhartige mededeeling van hare gevoelens.
Lucy was van nature schrander; haar opmerkingen waren dikwijls juist en vermakelijk, en als gezelschap voor een half uurtje vond Elinor haar soms niet onaangenaam; doch haar vermogens waren niet ontwikkeld door opvoeding; zij was onwetend, had niets gelezen, en haar gemis van alle geestelijke vorming, haar onkunde in de meest alledaagsche zaken konden niet voor Elinor verborgen blijven, ondanks Lucy’s onvermoeide pogingen om zich van haar beste zijde te laten kennen. Elinor zag, en beklaagde in haar de verwaarloozing van gaven, die onder zorgvuldige leiding achting hadden kunnen verwerven; doch zij zag tevens, met vrij wat minder hartelijk medegevoel, het volslagen gebrek aan kieschheid, aan rechtschapenheid, aan fiere zuiverheid van inborst, dat sprak uit al haar beleefdheden, haar opdringende dienstvaardigheid, haar vleierij te Barton Park, en zij kon geen duurzame voldoening vinden in het samenzijn met iemand, die onoprechtheid paarde aan onkunde, wier gebrek aan ontwikkeling elk onderhoud op een voet van gelijkheid onmogelijk maakte, en wier gedrag jegens anderen ieder vertoon van belangstelling of eerbied tegenover haarzelve volkomen waardeloos deed schijnen.
“U zult het misschien een vreemde vraag vinden,” zei Lucy, toen zij op zekeren dag samen van het Park naar Barton Cottage wandelden,—“maar kent u persoonlijk uw schoonzuster’s mama, Mevrouw Ferrars?”
Elinor vond die vraag zeer vreemd, en de uitdrukking van haar gelaat gaf dit duidelijk te kennen, terwijl zij antwoordde, dat zij Mevrouw Ferrars nooit had ontmoet.
“Och kom,” zei Lucy; “dat verwondert mij; ik dacht, dat u haar te Norland wel eens zoudt hebben gesproken. Dan kunt u mij zeker ook niet zeggen, wat voor een soort van vrouw zij eigenlijk is?”
“Neen,” antwoordde Elinor, voorzichtig in het uiten van haar werkelijke meening omtrent Edward’s moeder, en niet verlangend te bevredigen wat haar onbescheiden nieuwsgierigheid scheen: “ik weet niets van haar af.”
“Ik begrijp wel, dat u het heel raar van mij vindt, zoo naar haar te vragen,” zei Lucy, terwijl zij Elinor onder het spreken oplettend aanzag; “maar er zouden redenen kunnen zijn... ik wilde dat ik durfde wagen... In elk geval, hoop ik toch, dat u, mij niet ten onrechte van grove onbescheidenheid zult beschuldigen.”
Elinor gaf een beleefd antwoord, en zij wandelden een paar minuten zwijgend verder. Dat zwijgen werd verbroken door Lucy, die het onderwerp hervatte door ietwat aarzelend te zeggen:
“Ik kan niet hebben, dat u mij van ongepaste nieuwsgierigheid verdenkt; ik zou liever ik weet niet wat doen, dan zóó beschouwd te worden door iemand, wier goede meening mij zooveel waard is als de uwe! En ik weet stellig, dat ik in ’t minst niet bang zou zijn om u te vertrouwen; ik zou juist heel blij zijn, als u mij kondt raden, hoe te handelen, in mijn moeilijke omstandigheden; maar het is nu niet noodig, om u lastig te vallen. Het spijt mij, dat u Mevrouw Ferrars niet kent.”
“Mij spijt het ook, dat dit het geval is,” zei Elinor zeer verbaasd, “temeer als het voor u van eenig belang kon zijn, mijn meening over haar te vernemen. Maar om u de waarheid te zeggen, ik had nooit begrepen, dat u, hoe dan ook, in aanraking waart geweest met de familie, en daarom moet ik bekennen dat ik wel eenigszins verwonderd ben over uw ernstige navraag omtrent haar karakter.”
“Dat wil ik graag gelooven, en mij verwondert dat volstrekt niet. Maar als ik u alles mocht vertellen, dan zoudt u het niet meer zoo vreemd vinden. Op het oogenblik is Mevrouw Ferrars voor mij een totaal onbekende; maar er kàn een tijd komen—hoe spoedig dat zal zijn, hangt van haarzelve af—dat wij in zeer nauwe betrekking tot elkaar komen te staan.”
Zij sloeg terwijl ze sprak de oogen neer, met beminnelijke verlegenheid, doch niet zonder één zijdelingschen blik naar haar gezellin, om de uitwerking van het gezegde bij deze waar te nemen.
“Maar wat bedoelt u toch?” riep Elinor. “Kent u Mijnheer Robert Ferrars dan? Is het mogelijk dat u met hèm...?” En zij verheugde zich allesbehalve bij het denkbeeld zulk een schoonzuster te krijgen.
“Neen,” zei Lucy, “niet met mijnheer Robert Ferrars,—hèm heb ik nooit in mijn leven gezien, maar,”—en zij zag Elinor strak aan,—“met zijn ouderen broeder.”
Wat gevoelde Elinor op dat oogenblik? Een verbazing, die even pijnlijk zou zijn geweest, als zij sterk was, zo zij niet onmiddellijk ware vergezeld gegaan van een volslagen ongeloof in die verzekering. Zij wendde zich tot Lucy, zwijgend en verwonderd, niet bij machte de reden of het doel van die verklaring te gissen; en hoewel zij eerst bloosde en daarna bleek werd, schonk haar ongeloovigheid haar kracht, en zij was niet bang, dat haar zenuwen haar parten zouden spelen, of dat zij flauw zou vallen.
“Geen wonder dat u verbaasd staat,” ging Lucy voort; “want natuurlijk hadt u er niet het flauwste vermoeden van; hij zal er wel geen woord over hebben losgelaten tegen u of uw familie; want het moest altijd een diep geheim blijven en ik weet wel, dat ik het tot nu toe ook trouw heb bewaard. Niemand van mijn familie weet het, behalve Anne, en ik zou het u nooit hebben verteld, als ik niet zóó zeker was geweest, dat ik mij op uw stilzwijgen kon verlaten; ik vond alleen, dat mijn vele vragen naar Mevrouw Ferrars zulk een vreemden indruk op u moesten maken, en het was noodig dat ik u mijn gedrag verklaarde. Ik geloof niet, dat Mijnheer Ferrars boos zal kunnen zijn, als hij hoort, dat ik u in vertrouwen heb genomen; want ik weet, dat hij uw geheele familie bijzonder hoog stelt, en u en de beide andere dames Dashwood beschouwt als zijn eigen zusters.”—
Hierna zweeg zij, en ook Elinor bleef een oogenblik stil. Haar verbazing over hetgeen zij hoorde was eerst te groot om zich in woorden te uiten; maar ten slotte zeide zij, zich dwingend tot spreken, en voorzichtig spreken, met een kalmte, die tamelijk wel haar verrassing en angst verborg: “Mag ik vragen of uwe verloving reeds lang geleden heeft plaats gehad?”
“We zijn al vier jaar geëngageerd.”
“Ja.”
Hoe ontdaan zij zich ook voelde, Elinor kon het nòg niet gelooven.
“Ik wist niet eens,” zei ze, “dat u hem kende, eer ik het onlangs gewaar werd.”
“En toch kennen we elkaar al sedert jaren. Hij is een tijdlang bij mijn oom in huis geweest, weet u.”
“Uw oom?”
“Ja, Mijnheer Pratt. Hebt u hem nooit hooren spreken van Mijnheer Pratt?”
“O ja, nu herinner ik het mij,” zei Elinor, met een inspanning van haar geheugen, die haar zwaarder viel, naarmate haar ontroering toenam.
“Hij is vier jaar onder de leiding geweest van mijn oom, die te Longstaple woont, dicht bij Plymouth. Dáár is onze kennismaking begonnen; want mijn zuster en ik logeerden dikwijls bij mijn oom, en daar zijn we geëngageerd geraakt; een jaar nadat hij van school was gegaan; maar hij kwam daarna nog geregeld bij ons. Ik was er niets op gesteld de verloving aan te gaan, buiten weten van zijn moeder en zonder haar goedkeuring; dat kunt u wel denken; maar ik was te jong en ik hield te veel van hem, om zoo voorzichtig te zijn als ik eigenlijk moest. Al kent u hem niet zóó goed als ik, Juffrouw Dashwood, u hebt lang genoeg met hem omgegaan om te begrijpen, dat hij juist de man is, om de oprechte genegenheid eener vrouw te winnen.”
“Zeker,” antwoordde Elinor, zonder te weten wat zij zeide; doch na een oogenblik nadenken liet zij erop volgen, stelliger dan ooit overtuigd van Edward’s waarheidsliefde en zijn genegenheid, tegenover de valschheid van dit meisje: “Geëngageerd met mijnheer Edward Ferrars,—ik moet bekennen, wat u mij daar vertelt verrast zij zóózeer, dat... werkelijk, neemt u ’t me niet kwalijk, maar er is stellig een vergissing in ’t spel, een naams- of persoonsverwisseling. Wij kunnen niet denzelfden heer Ferrars bedoelen.”
“We bedoelen geen ander dan hem,” riep Lucy glimlachend. “Mijnheer Edward Ferrars, de oudste zoon van den Heer Ferrars van Park Street; en de broer van uw schoonzuster, Mevrouw John Dashwood, is de persoon, dien ik op het oog heb; u zult wel willen toegeven, dat ik mij wel niet zal kunnen vergissen in den naam van den man, van wien mijn geheele geluk afhankelijk is.”
“’t Is wel vreemd,” zei Elinor, met een gevoel van pijnlijke verwarring, “dat ik hem nooit zelfs uw naam heb hooren noemen.”
“Neen; als men de omstandigheden in aanmerking neemt, was dat volstrekt zoo vreemd niet. Vóór alles moesten we zorgen de zaak geheim te houden. U wist van mij of mijn familie niets af; daarom was er nooit eenige aanleiding om mijn naam te noemen, en daar hij altijd erg bang was, dat zijn zuster er iets van zou vermoeden, was dat op zich zelf al reden genoeg om dat niet te doen.” Weer zweeg zij.—Elinor’s zekerheid begon haar te begeven maar haar zelfbeheersching begaf haar niet.
“U bent dus vier jaar al verloofd geweest,” zei ze met vaste stem.
“Ja, en de hemel weet, hoeveel langer we nog zullen moeten wachten. Arme Edward; hij wordt er moedeloos onder.” Terwijl ze een klein miniatuurportret uit haar zak haalde, voegde zij erbij: “Als u zoo goed wilt zijn, dit portret eens te bekijken, dan zult u zien dat van een vergissing geen sprake kan zijn. Hij ziet er werkelijk knapper uit dan hier, vind ik; maar u kunt duidelijk genoeg zien, wien het moet voorstellen. Ik heb het al drie jaar in mijn bezit.”
Terwijl ze sprak, gaf ze Elinor het portretje in handen, en toen deze het had bekeken, kon zij, hoezeer ook haar vrees voor een overhaaste gevolgtrekking en haar wensch om bedrog te ontdekken haar noopten tot het laatste toe in haar geest een plaats voor twijfel in te ruimen, niet langer betwijfelen, dat zij Edward’s gezicht voor zich zag. Zij gaf het oogenblikkelijk terug, terwijl zij de gelijkenis erkende.
“Ik heb hem nooit mijn portret ervoor in ruil kunnen geven,” ging Lucy voort, “en dat spijt mij geducht; want hij was er altijd zoo op gesteld het te hebben. Maar ik ben van plan het te laten maken, zoodra de gelegenheid zich voordoet.”
“Daar hebt u gelijk in,” antwoordde Elinor bedaard. Zij liepen een poosje zwijgend verder. Lucy was de eerste die sprak.
“Ik twijfel er hoegenaamd niet aan,” zei ze, “of u zult dit geheim trouw bewaren; omdat u wel zult begrijpen van hoeveel belang het voor ons is, dat het zijn moeder niet ter oore komt; want zij zou het stellig wel niet goedkeuren. Ik heb geen geld te wachten, en ik geloof dat zij verschrikkelijk trotsch is.”
“Het is zeker waar, dat ik uw vertrouwen niet gezocht heb,” zeide Elinor; “maar u verwacht niet te veel van mij, wanneer u meent u op mij te kunnen verlaten. Uw geheim is bij mij veilig; maar vergeef mij, zoo ik eenige verwondering waag te uiten over de onnoodigheid van deze mededeeling. U moet toch althans gevoeld hebben, dat mijne bekendheid ermede niet kon bijdragen tot de veiligheid van dat geheim.”
Zij zag Lucy ernstig aan, terwijl zij dit zeide, in de hoop nog iets te ontdekken in de uitdrukking van haar gelaat,—misschien de onwaarheid van het meeste dat zij tot nu toe gezegd had; maar op Lucy’s gezicht vertoonde zich geen verandering.
“Ik was al bang,” zei ze, “dat u het nogal vrijpostig van mij zou vinden, dat ik u dit alles vertelde. ’t Is waar, ik ken u nog niet lang, persoonlijk ten minste, maar uit beschrijvingen heb ik u en uw familie al héél lang gekend, en zoodra ik u zag, kreeg ik bijna ’t gevoel alsof wij oude vrienden waren. En bovendien, in dit geval vond ik werkelijk, dat ik verplicht was, u eenige uitlegging te geven, nadat ik u zoo had uitgevraagd over Edward’s moeder, en het is zoo ellendig, dat ik niemand heb, wie ik om raad kan vragen. Anne is de eenige, die er van afweet, en die weet niet wat ze zeggen of zwijgen moet; ze doet mij meer kwaad dan goed trouwens, want ik ben altijd bang dat ze alles verraden zal. Ze kàn haar tong niet in bedwang houden; dat hebt u wel gemerkt, en verleden was ik doodsbang, toen ze Sir John Edward’s naam noemde, dat ze alles in eens zou uitflappen. U kunt u niet voorstellen wat ik er al niet door moet uitstaan, op allerlei manieren. Soms begrijp ik niet dat ik nog leef, na al wat ik in de laatste vier jaar om Edward’s wil heb moeten lijden. Altijd hangen en verlangen, en die onzekerheid, en dat we elkaar zoo zelden zien,—niet meer dan een paar maal in ’t jaar kunnen we elkaar ontmoeten. ’t Verwondert mij soms werkelijk, dat mijn hart niet gebroken is.” Zij haalde haar zakdoek voor den dag; maar Elinor voelde zich niet juist bewogen tot medelijden, “Soms,” ging Lucy voort, nadat ze haar oogen had afgedroogd, “soms denk ik wel eens, of ’t niet beter zou zijn voor ons allebei, als we de verloving maar verbraken.” Terwijl ze dit zeide, zag ze Elinor recht in de oogen. “Maar dàn weer heb ik geen moed, ertoe te besluiten. Ik kan de gedachte niet verdragen, hem zoo ongelukkig te maken als ik weet dat hij zijn zou, wanneer ik daarover begon. En ook voor mijzelf—terwijl ik hem zoo liefheb—ik geloof niet dat ik er den moed toe zou hebben. Wat zoudt u mij raden te doen in dit geval, Juffrouw Dashwood? Wat zoudt u zelf doen?”
“Neemt u mij niet kwalijk,” zei Elinor, verschrikt door die vraag, “maar ik kan u in deze omstandigheden geen raad geven. Dat moet overgelaten blijven aan uw eigen inzicht.”
“’t Spreekt van zelf,” ging Lucy voort, na een paar minuten waarin beiden hadden gezwegen, “dat zijn moeder op den langen duur toch voor hem zal moeten zorgen op de eene of andere manier; maar die arme Edward ziet alles zoo somber in! Vondt u hem niet vreeselijk neerslachtig toen hij te Barton was? Hij voelde zich zoo ellendig toen hij uit Longstaple wegging, om naar u toe te gaan, ik was bang dat u meenen zou, dat hij bepaald ziek was.”
“Kwam hij dan van uw oom, toen hij ons een bezoek bracht?”
“Ja, hij had veertien dagen bij ons gelogeerd. Dacht u dan, dat hij rechtstreeks uit Londen kwam?”
“Neen” antwoordde Elinor, pijnlijk gevoelig voor elke nieuwe bijzonderheid, die sprak ten gunste van Lucy’s waarheidsliefde. “Ik herinner mij nu, hoe hij ons vertelde, dat hij veertien dagen bij kennissen te Plymouth had doorgebracht.” Zij herinnerde zich tevens, hoe vreemd zij het toen gevonden had, dat hij zich niets meer omtrent die kennissen had laten ontvallen, dat hij zelfs omtrent hun naam een volstrekt stilzwijgen had bewaard.
“Vondt u hem niet treurig terneergeslagen?” herhaalde Lucy.
“O ja, zeker; vooral toen hij pas bij ons was.”
“Ik drong erop aan, dat hij zich ertegen zou verzetten, uit vrees dat u zoudt vermoeden hoe de zaak stond; maar het maakte hem zoo melancholiek, dat hij niet meer dan veertien dagen bij ons kon blijven, en dat hij mijn verdriet ook moest aanzien. Arme jongen!—ik vrees dat het nog altijd hetzelfde met hem is; want hij schrijft zoo gedrukt. Even voor ik uit Exeter vertrok, kreeg ik nog een brief van hem;” hierbij haalde zij een brief uit haar zak en liet Elinor vluchtig het adres zien. “U kent natuurlijk zijn handschrift; ’t is een mooie hand; maar dit is niet zoo goed geschreven als gewoonlijk. Hij was stellig moe, want hij had juist een groot vel aan mij zoo dicht mogelijk volgeschreven.”
Elinor zag, dat het zijn hand was, en zij kon niet langer twijfelen. Het portret, zoo had zij zichzelve nog vergund te gelooven, kon door toeval in Lucy’s bezit zijn geraakt; het behoefde haar niet door Edward te zijn geschonken; maar een briefwisseling tusschen hen kon alleen plaats hebben, wanneer zij feitelijk verloofd waren, kon door niets anders worden gewettigd;—bijna begaf haar een oogenblik alle kracht; haar hart ontzonk haar, en zij kon ternauwernood staande blijven; doch het was dringend noodig dat zij zich vermande, en zóó vastberaden verzette zij zich tegen den beklemmenden druk van haar gevoelens, dat zij spoedig, en voorloopig volkomen, zichzelve meester bleef.
“Dat we elkaar kunnen schrijven,” zei Lucy, den brief weer in haar zak stekend, “is onze eenige troost, wanneer we zoo lang gescheiden moeten zijn. Ja, ik vind dan nog bovendien troost in zijn portret; maar die arme Edward bezit dàt zelfs niet. Als hij mijn portret maar had, zegt hij, dan zou hij zich beter kunnen schikken. Toen hij laatst te Longstaple was, heb ik hem een lok van mijn haar gegeven, in een ring gevat, en dat troostte hem wel een weinig, zei hij; maar het stond toch niet gelijk met een portret. Misschien hebt u wel op dien ring gelet, toen hij bij u was?”
“Ja, die is mij opgevallen,” zei Elinor; en de bedaarde klank van haar stem verborg een gemoedsbeweging, een radelooze smart, heviger dan zij ooit te voren gevoeld had. Zij was verpletterd; ontdaan; zij begreep niets meer. Gelukkig voor haar waren zij nu aan hun huis gekomen, en het gesprek kon niet verder worden voortgezet. Nadat de dames Steele nog een poosje bij hen gebleven waren, keerden zij naar het Park terug, en nu eerst stond het Elinor vrij, na te denken en zich diep bedroefd te gevoelen.
Hoofdstuk XXIII
Hoe weinig Elinor ook in het algemeen waagde te bouwen op Lucy’s waarheidlievende gezindheid, bij ernstig nadenken was het haar onmogelijk, Lucy in dit geval van bedrog te verdenken, terwijl geenerlei verleiding kon aansprakelijk gesteld worden voor de dwaasheid, een dergelijke leugen te verzinnen. Wat Lucy voor waar had verklaard, kon, neen durfde Elinor niet langer betwijfelen, gesteund als die verklaring werd door zulk een menigte van waarschijnlijkheden en bewijzen, en door niets weersproken dan door haar eigen wensch. De gelegenheid tot kennismaking ten huize van den Heer Pratt vormde een grondslag voor al het overige, zoowel onbetwistbaar als onrustbarend, en Edward’s bezoek in de buurt van Plymouth, zijn droefgeestige stemming, zijn onvoldaanheid over zijne vooruitzichten, zijn onzekere houding tegenover haarzelve, de nauwkeurige bekendheid van de dames Steele met Norland en hun familie-relaties, die haar dikwijls had bevreemd, het portret, de brief, de ring, dit alles tezamen genomen vormde een aaneenschakeling van bezwarende getuigenissen, die ten eenenmale de vrees te niet deed, hem ten onrechte te veroordeelen, en die duidelijk in het licht stelde, als een feit, door geen partijdigheid te verbloemen, dat hij haarzelve slecht behandeld had. Haar afkeer van zulk een gedrag, haar verontwaardiging, dat zij daarvan het slachtoffer was geworden, deden haar een tijdlang enkel voor zichzelve gevoelen; doch spoedig kwamen andere gedachten, andere beschouwingen bij haar op. Had Edward haar met opzet misleid? Had hij voor haar een genegenheid geveinsd, die hij niet gevoelde? Was zijne verloving met Lucy eene verbintenis van het hart? Neen, wat het ook ooit mocht geweest zijn, dat het dit thans nog was, kon zij niet gelooven. Zijn genegenheid gold haar, en haar alléén. Daarin kon zij zich niet vergissen. Haar moeder, haar zusters, Fanny, allen hadden te Norland begrepen hoe hij haar waardeerde; het was geen begoocheling van haar eigen ijdelheid. Hij had haar lief; dat was zeker. Hoezeer verzachtte die overtuiging haar gemoed! Hoeveel bewoog zij haar niet te vergeven! Het was verkeerd, zeer verkeerd van hem geweest te Norland te blijven, nadat zij voor het eerst gevoelde, hoe haar invloed op hem grooter was dan die behoorde te zijn. In dàt opzicht was hij niet te verdedigen; maar zoo hij haar al kwaad had gedaan, hoeveel meer kwaad deed hij zichzelf! Mocht háár toestand dan al beklagenswaard genoemd worden, de zijne was hopeloos. Zijn onbedachtzaamheid had háár een tijdlang ongelukkig doen zijn; doch hemzelf scheen zij voor altoos de kans op geluk te hebben benomen. Zij zou na verloop van tijd misschien haar rust herwinnen; doch hij, hoe zag hij de toekomst in? Zou hij ooit ook maar dragelijk gelukkig kunnen zijn met Lucy Steele? Zou hij, zijn genegenheid voor haarzelve nog daargelaten, met zijn rechtschapen gemoed, zijn kiesch gevoel en ontwikkelden geest, tevreden kunnen zijn met een vrouw als zij, onwetend, onbetrouwbaar en zelfzuchtig?
De jeugdige verliefdheid van een jongen van negentien had hem natuurlijk verblind voor alles, behalve haar schoonheid en haar oppervlakkige goedhartigheid; maar de vier volgende jaren,—jaren die, bij redelijk gebruik, zooveel bijdragen tot de vorming van het begrip, moesten zijn oogen hebben geopend voor de leemten in hare opvoeding; terwijl zij in dat zelfde tijdsverloop door het samenzijn met personen van geringe ontwikkeling en het najagen van luchthartig vermaak, misschien den eenvoud had verloren, die eertijds hare schoonheid meerdere bekoring kon hebben verleend.
En indien, gesteld al dat hij haarzelve had willen huwen, de moeilijkheden, hem door zijn moeder in den weg gelegd, reeds groot hadden geschenen, hoeveel grooter zouden zij thans niet zijn, nu het voorwerp zijner keuze ongetwijfeld van minder goede familie en waarschijnlijk minder gefortuneerd was dan zijzelve! Die moeilijkheden zouden allicht, nu zijn hart reeds zoozeer van Lucy was vervreemd, zijn geduld niet zeer zwaar op de proef stellen; doch hoe droevig was niet de toestand van hem, in wien de verwachting van tegenstand en onhartelijkheid van de zijde zijner naaste verwanten niet anders dan een gevoel van verlichting wekken kon!
Naarmate deze overwegingen zich in pijnigende opeenvolging aan haar opdrongen, golden hare tranen meer hèm, dan haar eigen smart. Gesteund door de overtuiging, dat zij haar tegenwoordige droefenis niet aan zich zelve had te wijten, en getroost in het geloof, dat Edward niets had gedaan om hare achting te verbeuren, meende zij zelfs nu, onder de eerste felle pijn na den zwaren slag, zichzelve genoeg te kunnen beheerschen, om bij haar moeder en zusters ook niet het geringste vermoeden van de waarheid te laten opkomen. En zóó wel bleek zij in staat aan haar eigen verwachting te beantwoorden, dat niemand, toen zij met de anderen aan tafel ging, twee uren slechts na de verijdeling van al haar vurigste verlangens, uit het voorkomen der beide zusters zou hebben afgeleid dat Elinor in stilte treurde over beletselen, die haar voor altijd moesten gescheiden houden van het voorwerp harer liefde, terwijl Marianne zich inwendig vermeide in de volmaaktheid van den man, wiens geheele hart zij onverdeeld waande te bezitten, en dien zij verwachtte te zien in ieder rijtuig dat hun huis voorbijreed.
De noodzakelijkheid, voor haar moeder en Marianne te verbergen, wat haar in vertrouwen was medegedeeld, verzwaarde Elinor’s lijden niet, al werd zij erdoor gedwongen tot voortdurende inspanning. Integendeel, het was haar een verlichting voor hen te kunnen verzwijgen wat hun zooveel verdriet zou doen en tevens zich verschoond te zien van het aanhooren hunner veroordeeling van Edward, die waarschijnlijk zou voortspruiten uit overmaat van partijdige genegenheid voor haarzelve, doch die thans méér zou zijn, dan zij verdragen kon.
Zij wist, aan hun raadgevingen of hun gesprekken kon zij geen steun ontleenen; hun medegevoel en hun verdriet zouden haar smart nog vermeerderen; terwijl haar zelfbedwang noch door hun voorbeeld, noch door hun lof zou worden aangemoedigd. Zij was krachtiger alleen, en haar eigen rustig inzicht hield haar zóó wel staande, dat haar vastheid zoo ongeschokt, haar vertoon van opgewektheid zoo onveranderlijk bleef, als mogelijk was na het bitter leed, dat haar zoo grievend en nog maar zoo kort geleden had getroffen.
Hoeveel pijn haar ook dat eerste gesprek met Lucy over het onderwerp had veroorzaakt, zij verlangde weldra ernstig, en om meer dan eene reden, het te hervatten. Zij verlangde vele bijzonderheden omtrent hun verloving nogmaals te hooren, zij wenschte duidelijker te begrijpen, wat Lucy inderdaad voor Edward gevoelde, of er eenige oprechtheid was in haar verklaring, dat zij hem innig liefhad, en vóór alles wenschte zij Lucy te overtuigen, door haar bereidwilligheid om weer over de zaak te beginnen, en haar kalmte bij het bespreken ervan, dat hare belangstelling een louter vriendschappelijke was, ’t geen zij vreesde door haar onwillekeurige gemoedsbeweging dien morgen van hun gesprek, althans twijfelachtig te hebben doen schijnen. Dat Lucy geneigd was, jaloersch van haar te zijn, scheen zeer waarschijnlijk; het bleek duidelijk dat Edward haar steeds ten zeerste had geprezen, niet alleen uit Lucy’s bewering, maar uit het feit, dat de laatste het waagde, haar, na zoo korte kennismaking, een geheim toe te vertrouwen, blijkbaar en volgens haar eigen getuigenis, van het grootste gewicht. En zelfs de schertsende toespelingen van Sir John konden niet zonder invloed zijn gebleven. Trouwens, terwijl Elinor inwendig zoo stellig verzekerd bleef, dat Edward haar werkelijk liefhad, behoefde zij zich niet in gissingen omtrent waarschijnlijkheden te verdiepen, om het zeer natuurlijk te achten, dat Lucy jaloersch zou zijn, en dat zij dit was, bewees haar vertrouwelijke mededeeling zelf. Welke andere reden kon er bestaan voor de onthulling van het geheim, dan dat Elinor erdoor zou worden verwittigd van Lucy’s recht, de eerste aanspraak op Edward te mogen doen gelden, en begrijpen zou, dat zij hem voor het vervolg diende te vermijden? Het viel haar niet moeilijk, althans zóóveel van de bedoelingen harer mededingster te vatten, en terwijl zij vast besloten was, zich jegens haar te gedragen volgens elk beginsel, dat eer en eerlijkheid haar voorschreef, haar eigen liefde voor Edward te bestrijden en hem zoo weinig mogelijk te ontmoeten, zij kon zich de voldoening niet ontzeggen, althans een poging te doen om Lucy te overtuigen, dat haar hart niet gewond was. En daar zij thans niets pijnlijkers meer omtrent dit onderwerp kon vernemen, dan wat haar reeds was medegedeeld, wantrouwde zij ook haar eigen vermogen niet, om een herhaling van alle bijzonderheden met kalmte aan te hooren.
Maar eene gelegenheid hiertoe kon niet onmiddellijk of naar believen worden gevonden, hoewel Lucy even zeer als zijzelve geneigd was, van de eerste de beste gebruik te maken; want het weer was niet dikwijls mooi genoeg voor een gezamenlijke wandeling, waarbij zij zich het gemakkelijkst van de anderen konden afzonderen, en hoewel zij elkander bijna om den anderen avond, meestal op het Park, of anders in hun huisje ontmoetten, was er geen sprake van dat die samenkomsten plaats hadden met het doel eenig geregeld gesprek te voeren. Die gedachte kwam bij Sir John of Lady Middleton zelfs niet op; en daardoor werd den gasten zeer weinig tijd gelaten voor een algemeen gesprek, en voor een tête à tête in het geheel niet. Zij kwamen bijeen om met elkaar te eten, te drinken en luidruchtig vroolijk te zijn, bij kaart- of pandspel, of eenig ander vermaak, dat genoeg leven maakte. Reeds een paar malen hadden dergelijke gezellige bijeenkomsten plaats gehad, zonder Elinor eenige gelegenheid te bieden tot een afzonderlijk gesprek met Lucy, toen Sir John op een morgen naar Barton Cottage kwam, om hen te verzoeken, of zij uit menschlievendheid met hen allen dien dag bij Lady Middleton wilden komen eten, daar hij een vergadering van zijn club te Exeter moest bijwonen, en zij dus anders geheel alleen zou zijn met haar moeder en de beide dames Steele. Elinor, die begreep, dat zij beter kans had, haar doel te bereiken in een gezelschap, zooals dit waarschijnlijk zou zijn, vrijer in hun bewegingen onder elkaar onder de rustige en beschaafde leiding van Lady Middleton, dan wanneer haar echtgenoot hen allen vereenigde tot dat ééne doel, veel leven maken, nam de uitnoodiging dadelijk aan; Margaret was, met haar moeder’s goedvinden, eveneens bereid te komen, en Marianne, ofschoon steeds ongeneigd aan deze bijeenkomsten deel te nemen, liet zich door haar moeder, die niet kon verdragen, dat zij zich onttrok aan elke gelegenheid tot onschuldig vermaak, overhalen om insgelijks te gaan. De jonge dames gingen dus alle drie, en Lady Middleton werd gelukkig bewaard voor de ontzettende verlatenheid, die haar bedreigd had. De vervelendheid van de visite was volkomen zooals Elinor reeds had verwacht; zij leverde niet het minste onvoorziene, in gedachte noch uitdrukking, en niets kon onbelangrijker zijn dan het geheele gesprek dat gevoerd werd in eetkamer en salon; naar de laatste gingen de kinderen mede; en zoolang zij daar bleven was zij te vast overtuigd van de onmogelijkheid om Lucy’s aandacht te vergen, dan dat zij daartoe een poging zou hebben aangewend. De kleinen gingen heen toen het theegoed werd weggebracht; daarop kwamen de speeltafeltjes voor den dag, en Elinor begon zich reeds met verwondering af te vragen, hoe zij ooit de hoop had kunnen koesteren, op het Park tijd te vinden voor eenig gesprek. Allen stonden op, om straks een gemeenschappelijk kaartspelletje te beginnen.
“Ik ben blij,” zei Lady Middleton tot Lucy, “dat je van avond niet dat mandje voor ons lieve Annemarietje gaat afmaken; want ik geloof stellig dat het verkeerd voor je oogen zou zijn met dat fijne zilverdraad te werken bij kaarslicht. We zullen wel iets vinden om het lieve kind te troosten morgen over haar teleurstelling; ik hoop dat ze ’t zich niet te erg zal aantrekken.”
Die lichte aanwijzing was voldoende; Lucy was onmiddellijk op haar hoede en antwoordde: “Neen, neen, u hebt het mis; ik wachtte alleen maar om te weten, of u mij ook noodig hadt bij uw spelletje, anders was ik al aan het werk geweest. Ik zou voor geen geld van de wereld het lieve engeltje teleurstellen; en als u mij nu liever aan de speeltafel zet, dan maak ik het mandje af na het souper.”
“’t Is heel vriendelijk van je, ik hoop dat je niet je oogen ermee zult bederven; wil je dan wel bellen om meer kaarsen? Mijn lieve kleintje zou wèl bitter teleurgesteld zijn, als het mandje morgen niet af was; want ik zei haar wel, dat het stellig niet klaar kwam, maar zij rekent erop, dat dit wèl gebeurt.”
Lucy zette dadelijk haar werktafeltje naast zich neer en ging weer zitten, zoo vergenoegd en ijverig, alsof ze toonen wilde, dat ze geen grooter genot kon smaken dan een mandje van zilverdraad te vlechten voor een bedorven kind.
Lady Middleton stelde den anderen een spelletje casino voor. Niemand maakte eenige tegenwerping behalve Marianne, die met haar gewone veronachtzaming van beleefde omgangsvormen, uitriep: “U wilt wel zoo goed zijn, mij te verontschuldigen; ik heb een hekel aan kaartspelen, zooals u weet. Ik ga maar eens aan de piano; ik heb er nog niet op gespeeld sedert die ’t laatst gestemd is.” En zonder verdere plichtplegingen keerde zij zich om en stapte op de piano af.
Lady Middleton keek, alsof zij den hemel dankte, dat zij nooit iets zóó onbeleefds had gezegd.
“U weet wel, mevrouw, Marianne kan nooit lang van haar dierbaar instrument afblijven,” zei Elinor, met een poging om Marianne’s vergrijp weer goed te maken, “en dat verwondert mij niet, want uw piano is de mooiste van toon, die ik ooit heb gehoord.”
De vijf andere dames zouden nu hun kaarten ter hand nemen.
“Misschien,” ging Elinor voort, “zou ik, wanneer ik toevallig mocht uitvallen, juffrouw Lucy wel kunnen helpen; want er is nog zooveel aan het mandje te doen, dat zij, wanneer ze het alleen zou ondernemen, ’t onmogelijk van avond zou kunnen afkrijgen. Ik vind het prettig werk; als zij mij wil toestaan, eraan mee te doen?”
“O ja,” riep Lucy; “daarmee zoudt u mij een grooten dienst bewijzen; want ik zie wel, dat er nog méér aan te doen valt, dan ik had gedacht, en ’t zou toch te erg zijn, die lieve Annemarie te moeten teleurstellen.”
“Och, dat zou verschrikkelijk zijn,” zei de oudste Juffrouw Steele. “Dat lieve schatje, ik ben zoo dol op haar!”
“’t Is heel vriendelijk van je,” zei Lady Middleton tegen Elinor, “en omdat je ’t werk bepaald prettig vindt, kan ’t je misschien niet schelen om dit spelletje over te slaan, of wil je liever eerst nog meedoen?”
Elinor maakte met genoegen gebruik van het eerste voorstel, en zoodoende, met een weinigje van die handigheid, die Marianne steeds versmaadde in praktijk te brengen, kreeg zij haar eigen zin, terwijl ze meteen Lady Middleton pleizier deed. Lucy maakte bereidwillig plaats voor haar, en de twee bevallige mededingsters zaten dus naast elkaar aan de zelfde tafel, in de grootste eendracht bezig aan de voltooiing van een gemeenschappelijk werk. De piano, waarbij Marianne, verdiept in haar eigen muziek en haar eigen gedachten, reeds vergeten had, dat er iemand in het vertrek was behalve zijzelve, stond gelukkig zoo dicht bij hen, dat Elinor thans, onder de bescherming van haar luide klanken, geloofde, dat zij veilig het belangwekkende onderwerp kon aanroeren, zonder de kans te loopen, dat men hen aan de speeltafel zou kunnen verstaan.
Hoofdstuk XXIV
Op vasten, ofschoon voorzichtig ingehouden toon, begon Elinor:
“Ik zou het vertrouwen, dat u in mij hebt gesteld, niet verdienen, als ik niet wenschte dat het blijvend mocht zijn, of verder geen belangstelling toonde in de zaak, die het betrof. Daarom wil ik mij niet verontschuldigen, wanneer ik deze opnieuw ter sprake breng.”
“Ik dank u zeer,” riep Lucy hartelijk, “dat u het ijs hebt gebroken; dat verlicht mij bepaald; want ik was werkelijk bang, dat ik u op de eene of andere manier had beleedigd door wat ik u dien Maandag heb verteld.”
“Beleedigd? Hoe kon u dat denken? geloof mij,” en Elinor sprak deze woorden in volkomen oprechtheid, “niets kon minder in mijn bedoeling hebben gelegen, dan u aanleiding te geven tot dat vermoeden. Welke beweegreden zou u tot dat vertrouwen hebben kunnen drijven, die niet voor mij zoowel eervol als vleiend was?”
“En toch kan ik u naar waarheid zeggen,” antwoordde Lucy, met een veelbeteekenenden blik uit haar kleine scherpe oogen, “het kwam mij voor, alsof er in uw houding iets zoo koels en afkeurends was, dat ik mij volstrekt niet op mijn gemak gevoelde. Ik dacht stellig, dat u boos op mij waart, en ik heb het mijzelf voortdurend verweten, dat ik zoo vrijpostig geweest was, u met mijn aangelegenheden lastig te vallen. Maar ik ben heel blij, te merken, dat ik het mij alleen maar heb verbeeld, en dat u mijn gedrag niet afkeurt. Als u wist, hoe het mij troost geeft, mijn hart uit te storten, door tegen u te spreken over ’t geen mij elk oogenblik van mijn leven vervult, dan zou uw medelijden u al het andere doen over ’t hoofd zien; daar ben ik zeker van.”
“Ik geloof gaarne, dat het een groote verlichting voor u was, mij van uw omstandigheden op de hoogte te brengen, en u kunt er zeker van zijn, dat u nooit reden zult hebben, dat te berouwen. Uw toestand is zeer zeker beklagenswaardig; van alle zijden doen zich, naar het mij voorkomt, moeilijkheden voor u op, en u zult al uw wederkeerige liefde noodig hebben, om u daaronder staande te houden. De heer Ferrars is, naar ik meen, geheel afhankelijk van zijne moeder.”
“Hij bezit zelf maar tweeduizend pond; het zou dwaasheid zijn, dáárop te trouwen, hoewel ik voor mij zonder eenige klacht elk vooruitzicht op meer zou kunnen laten varen. Ik ben altijd gewoon geweest aan een zeer klein inkomen, en zou voor hem mij dapper verzetten tegen de ergste armoede, maar ik heb hem te lief, om hem door mijn zelfzucht misschien te berooven van al wat zijn moeder hem zou kunnen schenken, wanneer hij huwde naar haar wensch. Wij moeten wachten, misschien wel jaren lang. Met bijna elken anderen man ter wereld zou dat een beangstigend vooruitzicht zijn; maar Edward’s genegenheid en trouw kan niets mij ontnemen, dat weet ik.”
“Die overtuiging moet voor u alles zijn, en zij vindt ongetwijfeld steun in dat zelfde vertrouwen op de uwe. Wanneer de innigheid van uw wederkeerige liefde was verminderd, zooals bij veel menschen en onder vele omstandigheden natuurlijk zou zijn geweest tijdens een verloving van vier jaren, dàn zoudt u waarlijk te beklagen zijn.”
Hier zag Lucy op; doch Elinor droeg zorg, haar gelaat vrij te houden van elke uitdrukking, die in haar woorden een zweem van achterdocht kon doen vermoeden.
“Edward’s liefde,” zei Lucy, “is tamelijk wel op de proef gesteld door onze lange, zeer lange scheiding sedert het begin onzer verloving, en zij heeft die proef zoo goed doorstaan, dat het onvergefelijk van mij zou zijn, haar nu te wantrouwen. Ik durf gerust zeggen, dat hij mij van den beginne niet één oogenblik reden tot bezorgdheid gaf in dat opzicht.”
Elinor wist niet recht of ze zou glimlachen of zuchten bij die verzekering.
Lucy ging voort: “Ik ben van nature trouwens nogal jaloersch aangelegd, en door ons verschil in stand, doordat hij zooveel meer in de wereld verkeerde dan ik en door ons voortdurend gescheiden zijn, was ik genoeg tot achterdocht geneigd, om dadelijk achter de waarheid te zijn gekomen, als er ook maar de geringste verandering in zijn houding jegens mij was te bespeuren geweest, wanneer we elkaar ontmoetten, of wanneer hij een neerslachtigheid had getoond, die ik niet kon verklaren, of als hij meer over ééne dame had gesproken dan over anderen, of in eenig opzicht zich minder gelukkig scheen te gevoelen te Longstaple dan hij vroeger placht. Ik wil niet zeggen, dat ik over ’t algemeen zoo bijzonder nauwlettend of scherpziende ben, maar in dit geval weet ik wel, dat ik mij niet zou laten misleiden.”
“Dat is nu alles,” dacht Elinor, “goed en wel; maar wij laten ons geen van beiden door die praatjes foppen.”
“Maar wat zijn nu,” zei ze na een kort stilzwijgen, “uw plannen? Of hebt u geen ander vooruitzicht dan te wachten tot Mevrouw Ferrars komt te overlijden, ’t geen een treurige en bezwaarlijk te wenschen oplossing zou zijn? Heeft haar zoon besloten, zich liever hierin te schikken, liever de langdurige kwelling te verdragen van de vele jaren van onzekerheid, die u wellicht te wachten staan, dan de kans te loopen, zich een tijdlang haar ongenoegen op den hals te halen door de waarheid te bekennen?”
“Als we maar zeker wisten, dat het voor een tijdlang zou zijn! Maar Mevrouw Ferrars is een zeer koppige en trotsche vrouw, en zou waarschijnlijk in haar eerste vlaag van drift, wanneer zij het hoorde, alles aan Robert nalaten. Dat denkbeeld doet mij, om Edward’s wil, huiverig worden voor alle overhaasting.”
“Toch ook ter wille van uzelve, anders zou uwe belangeloosheid de grenzen van het waarschijnlijke te buiten gaan.”
Lucy keek Elinor aan, en zweeg.
“Kent u den heer Robert Ferrars?” vroeg Elinor.
“In ’t geheel niet—ik heb hem nooit gezien; maar ik geloof, dat hij in ’t minst niet op zijn broer gelijkt,—hij is dom en verbazend ijdel, een echte fat.”
“Een echte fat!” herhaalde haar zuster, die bij een plotselinge pauze in Marianne’s muziek, de laatste woorden had opgevangen. “O, ze zijn natuurlijk aan ’t praten over hun uitverkoren cavaliers.”
“Neen, Anne,” riep Lucy, “dat heb je mis; onze uitverkoren cavaliers zijn geen fatten.”
“Ik weet ten minste wel, dat Elinor’s vriend dat niet is,” zei Mevrouw Jennings, hartelijk lachend; “want dàt is een van de bescheidenste, beminnelijkste jongelui die ik ooit heb ontmoet. Maar die Lucy is zulk een loos klein ding, dat niemand er achter kan komen van wien zij wel houdt.”
“O,” riep de oudste Juffrouw Steele, terwijl ze met een veelbeteekenenden blik naar hen omzag, “ik wed dat Lucy’s vriend precies even bescheiden en beminnelijk is als die van Juffrouw Dashwood.”
Elinor kreeg haars ondanks een kleur. Lucy beet zich op de lippen en wierp haar zuster een boozen blik toe. Allen bleven een tijdlang zwijgen. Lucy verbrak de stilte, door iets zachter te zeggen, hoewel Marianne hun op dat oogenblik de prachtige bescherming verleende van een schitterend pianoconcert:
“Ik zal u eerlijk vertellen van een plan, dat onlangs bij mij is opgekomen, om de zaak voortgang te doen krijgen; ik ben trouwens wel verplicht u in ’t geheim in te wijden, omdat u zelf erbij betrokken bent. Mij dunkt, u kent Edward genoeg om te weten, dat hij aan den geestelijken stand de voorkeur geeft boven elk ander beroep. Nu is mijn plan, dat hij zoo spoedig mogelijk moet zorgen, als geestelijke te worden aangesteld, en dan zou, op uwe voorspraak, die u stellig wel zoudt willen aanwenden uit vriendschap voor hem en, hoop ik, ook een weinig voor mij, uw broeder allicht zijn te bewegen, hem de predikantsplaats te Norland te verschaffen; ik hoor, dat deze goed wordt bezoldigd, en dat de tegenwoordige predikant het wel niet lang meer maken zal. Dan zouden we genoeg hebben om te trouwen, en het overige konden we dan overlaten aan den tijd en het gunstig toeval.”
“Het zou mij altijd aangenaam zijn,” antwoordde Elinor, “een bewijs te leveren van mijn achting en vriendschap voor den Heer Ferrars; maar ziet u niet in, dat mijn voorspraak in dezen geheel overbodig zou zijn? Hij is de broeder van Mevrouw John Dashwood,—dat is voor haar echtgenoot aanbeveling genoeg.”
“Maar Mevrouw John Dashwood zou het in ’t geheel niet goedkeuren dat Edward predikant werd.”
“Dàn vermoed ik, dat mijn voorspraak weinig zou baten.” Hier zwegen beiden geruimen tijd. Eindelijk zei Lucy met een diepen zucht:
“Ik geloof dat het ’t verstandigst zou zijn, een einde te maken aan de zaak, door de verloving te verbreken. We zijn zoo van alle zijden omringd door moeilijkheden, dat we ten slotte misschien gelukkiger erdoor zouden worden, al hadden we dan ook een tijdlang verdriet. Maar u wilt mij geen raad geven, Juffrouw Dashwood?”
“Neen,” antwoordde Elinor, met een glimlach, die zeer onrustige gevoelens verborg, “in een dergelijke aangelegenheid wil ik dat zeer zeker niet. U weet heel goed, dat mijne meening bij u geen gewicht in de schaal zou leggen, tenzij ze overeenstemde met uw eigen wenschen.”
“U doet mij werkelijk onrecht,” zei Lucy met veel vertoon van waardigheid, “ik ken niemand, wier oordeel ik zóó op prijs stel als het uwe; en ik geloof waarlijk, dat ik, wanneer u tegen mij zei: “Ik raad u ten sterkste aan, uw verloving met Edward Ferrars te verbreken; het zal uw beider geluk bevorderen,” ertoe zou kunnen besluiten, dat onmiddellijk te doen.”
Elinor bloosde voor de onoprechtheid van Edward’s aanstaande vrouw, en antwoordde: “Dit vleiend oordeel zou mij huiverig doen worden, mijn meening omtrent de zaak te uiten, indien ik die al gevormd had. Het kent veel te veel waarde toe aan mijn invloed; de macht, twee menschen, die zoo teeder aan elkander gehecht zijn, te scheiden, is te groot voor den onbevooroordeelden toeschouwer.”
“’t Is juist omdat u een onbevooroordeeld toeschouwster bent,” zei Lucy, ietwat geërgerd, en met bijzonderen nadruk op de laatste woorden, “dat uw oordeel mij met recht zooveel waard is. Als men kon veronderstellen, dat u in eenig opzicht zoudt worden beïnvloed door uw eigen gevoelens, dan zou uw meening al van zeer weinig beteekenis zijn.”
Elinor vond het ’t verstandigst om hierop niet te antwoorden, uit vrees dat zij elkander zouden uitlokken tot een weinig gepaste vermeerdering van hun reeds vrij ver gaande openhartigheid, en zij was reeds ten deele besloten het onderwerp nooit meer aan te roeren.
Dus volgde wederom na Lucy’s woorden een minutenlange stilte, en weer was Lucy de eerste die ze verbrak.
“Komt u dezen winter ook naar Londen, Juffrouw Dashwood?” vroeg zij, met haar gewone kalme zelfverzekerdheid.
“Neen, in geen geval.”
“Dat spijt mij,” gaf Lucy ten antwoord, terwijl haar oogen schitterden van blijdschap over die mededeeling, “’t zou zoo aardig geweest zijn, u daar te ontmoeten! Maar ik denk, dat u toch wel zult gaan, per slot van rekening. Uw broer en zuster zullen u wel te logeeren vragen.”
“Toch zal ik hun uitnoodiging niet kunnen aannemen, wanneer ze dat doen.”
“Wat is dat nu jammer! Ik had er vast op gerekend, u daar weer te zien. Anne en ik gaan in ’t laatst van Januari logeeren bij familie van ons, die al jaren er op aandringt dat we hen eens moeten bezoeken. Maar ik ga alleen om Edward te ontmoeten. Hij komt er in Februari; anders zou Londen niets aantrekkelijks voor mij hebben; daar is mijn stemming niet naar.”
Elinor werd spoedig aan de speeltafel geroepen, nu het eerste spelletje geëindigd was, en het vertrouwelijk onderhoud der twee dames was dus afgeloopen; iets, waarin beiden zonder aarzeling berustten; want van weerskanten was er niets gezegd, dat hun wederzijdschen afkeer van elkaar verminderen kon, en Elinor ging aan de speeltafel zitten met de droevige overtuiging, dat Edward niet alleen geen liefde gevoelde voor het wezen dat zijn vrouw zou worden, maar dat zelfs de kans op een dragelijk gelukkig huwelijk, die een oprechte genegenheid van hare zijde zou hebben gewaarborgd, hem was ontzegd; want alleen eigenbelang kon een vrouw nopen, een man te houden aan een verbintenis, waarvan zij zoo blijkbaar begreep, dat hij haar moede was.
Van nu af werd het onderwerp door Elinor nooit meer aangeroerd, en wanneer Lucy erover begon, die zelden een gelegenheid liet voorbijgaan, om het op het tapijt te brengen, en ijverig zorg droeg, haar vertrouwelinge vol blijdschap de komst te berichten van elken brief, dien zij van Edward ontving, behandelde Elinor het met kalmte en voorzichtigheid, en stapte ervan af, zoodra de beleefdheid dit toeliet, want zij vond zulke gesprekken voor Lucy een genoegen, dat deze niet verdiende, en voor zichzelve achtte zij ze gevaarlijk.
Het bezoek van de dames Steele te Barton Park werd van veel langeren duur dan oorspronkelijk bedoeld was bij de eerste uitnoodiging. Ze wisten zich steeds meer bemind te maken; men kon hen niet meer missen; Sir John wilde van heengaan niet hooren, en ondanks de vele en lang van te voren gemaakte afspraken te Exeter, ondanks de volstrekte noodzakelijkheid van hun terugkeer, om daaraan onverwijld te voldoen, die aan het eind van iedere week tot een dringende verplichting aangroeide, lieten zij zich overhalen om bijna twee maanden op het Park te blijven en een ijverig aandeel te nemen in de gebruikelijke viering van dat feest, waarvan de luister noodzakelijk schijnt te moeten worden verhoogd door een ongewoon groot aantal danspartijen en gastmalen.