Hoofdstuk XXV
Hoewel Mevrouw Jennings gewoon was, een groot deel van het jaar door te brengen ten huize van hare kinderen en vrienden, was zij toch niet zonder een eigen vaste woonplaats. Sedert den dood van haar echtgenoot, die een voorspoedigen handel placht te drijven in een minder sierlijke wijk, had zij des winters geregeld een huis bewoond in een der straten in den omtrek van Portman Square. Aan dat tehuis begon zij, toen de maand Januari naderde, weer eens te denken, en op zekeren dag vroeg zij de beide oudste dames Dashwood zonder eenige voorbereiding en voor hen geheel onverwacht, of zij haar daarheen wilden vergezellen. Elinor, die niet aanstonds bespeurde, hoe Marianne door haar wisselende kleur en gespannen blik verried, dat het plan haar niet onverschillig was, sloeg dadelijk dankbaar, maar beslist de uitnoodiging voor hen beiden af, in de meening, dat zij het op dit punt volkomen eens waren. De reden, welke zij aanvoerde was hun stellig besluit, hun moeder niet om dezen tijd van het jaar te willen alleen laten. Mevrouw Jennings scheen min of meer verwonderd over die weigering, en herhaalde hare vraag onmiddellijk.
“O lieve deugd; ik weet zeker, dat je mama je heel goed kan missen; en ik hoop toch, dat je mij ’t pleizier zult doen; want ik ben er nu eenmaal erg op gesteld. Denk maar niet, dat je ’t mij lastig zult maken, want ik maak volstrekt geen omslag voor jelui. Betty zal alleen met de postkoets moeten reizen, en dàt is nu de heele wereld niet. Wij gaan dan met ons drieën in mijn rijtuig; en wanneer jelui in de stad niet overal met mij mee wilt gaan, dan is dat niets, want dan kun je altijd gaan met eene van mijn dochters. Ik wed dat je moeder er niets op tegen heeft; want ik heb het zoo gelukkig getroffen met mijn beide kinderen, zoo goed bezorgd, nietwaar? dat ze mij de aangewezen persoon zal vinden om jelui onder mijn hoede te nemen, en als niet één van jelui beiden ten minste een goed huwelijk doet, eer ik je weer aflever, dan zal het mijn schuld niet zijn. Ik zal een goed woordje voor jelui doen bij de heeren, daar kan je op aan.”
“’t Komt mij voor,” zei Sir John, “dat Marianne niets op het plan zou tegen hebben, als haar zuster ook van de partij wilde zijn. ’t Is ook wel wat erg, dat zij niet eens een pleiziertje mag hebben, omdat Elinor het niet wenscht. Ik zou u raden om maar met u beitjes naar de stad te trekken, als u genoeg krijgt van Barton, en er Elinor niets van te vertellen.”
“Ja, kijk eens,” riep Mevrouw Jennings, “ik zou verbazend in mijn schik zijn met Marianne’s gezelschap, of Elinor meegaat of niet, maar hoe meer zielen hoe meer vreugd, zeg ik altijd, en ik dacht, dat het gezelliger voor hen was samen te zijn; want als ik hen dan verveel, kunnen ze samen praten, en mij nog eens uitlachen achter mijn rug. Maar een van beiden moet ik hebben, als ik ze allebei niet krijgen kan. Wel lieve deugd, hoe zou ik het uithouden in mijn eentje, terwijl ik tot aan dezen winter toe altijd Charlotte bij mij had. Kom Marianne, laten wij nu maar zeggen dat de zaak beklonken is, en als Elinor zich dan nog bedenkt over een tijdje, des te beter.”
“Ik dank u, mevrouw, ik dank u hartelijk,” zei Marianne met nadruk; “ik kan u niet genoeg danken, voor uwe uitnoodiging, en ik zou innig gelukkig zijn, ja, zoo gelukkig als ik met mogelijkheid zijn kàn, wanneer ik die mocht aannemen. Maar moeder, onze lieve beste moeder, ik weet, dat Elinor gelijk heeft in ’t geen zij zeide, en als zij door onze afwezigheid verdriet of zorg moest hebben... Neen, neen, niets zou mij kunnen verleiden om haar alleen te laten. Het mag, en het moet geen strijd kosten.”
Mevrouw Jennings herhaalde haar verzekering dat Mevrouw Dashwood hen best kon missen; en Elinor, die thans haar zuster begreep, en zag hoe haar verlangen om Willoughby weer te ontmoeten, haar voor al wat daar buiten lag, bijna onverschillig deed worden, verzette zich niet langer rechtstreeks tegen het plan, en wilde alleen de beslissing overlaten aan hare moeder, van wie zij echter niet verwachtte veel steun te zullen ontvangen bij haar poging tot verhindering van een bezoek, dat zij voor Marianne verkeerd achtte, en dat zij voor zichzelf om bijzondere redenen liever vermeed. Wat Marianne ook mocht verlangen, haar moeder zou altijd bereid zijn, haar wenschen in te willigen; zij mocht niet verwachten, Mevrouw Dashwood te kunnen bewegen tot voorzichtigheid in eene zaak waaromtrent zij nooit bij machte was geweest haar wantrouwen in te boezemen, en de reden voor haar eigen ongeneigdheid naar Londen te gaan, kon zij niet openlijk zeggen. Dat Marianne, veeleischend als zij was, en maar al te goed bekend met Mevrouw Jennings’ eigenaardigheden, die telkens opnieuw haar afkeer wekten, elke onaangenaamheid van dien aard kon over het hoofd zien, geheel uit het oog kon verliezen wat haar prikkelbare gevoeligheid het meest moest kwetsen, door het najagen van dat ééne doel, was een zóó sterksprekend, overtuigend bewijs, hoe uitsluitend dat doel haar vervulde, als Elinor, zelfs na al wat er was voorgevallen, niet had kunnen verwachten.
Toen Mevrouw Dashwood van de uitnoodiging hoorde, wilde zij, stellig overtuigd als zij was dat zulk een uitstapje haar dochters veel genoegen zou verschaffen, en ondanks Marianne’s betuigingen van aanhankelijkheid wel bespeurend, hoe haar hart eraan hing, volstrekt niet, dat deze om harentwil zou worden afgeslagen; zij rustte niet eer beiden beloofd hadden te zullen gaan, en begon aanstonds met haar gewone opgewektheid, een menigte voordeelen op te sommen, die uit deze scheiding voor hen allen zouden voortvloeien.
“Ik vind het een uitmuntend plan,” riep zij; “het is juist naar mijn zin. ’t Zal voor Margaret en mij even goed zijn als voor jelui. Als de Middletons dan ook weg zijn, kunnen we ons zoo rustig en gezellig bezighouden met onze boeken en muziek! Als je dan terugkomt, zul je Margaret zoo vooruitgegaan vinden! En ik heb een plannetje gemaakt om jelui slaapkamers te veranderen, dat nu ook kan worden uitgevoerd zonder iemand last te veroorzaken. Het is bepaald héél goed, dat je eens naar de stad gaat, ik vind dat iedere jonge dame van jelui positie in de wereld, het Londensche leven en de Londensche vermaken behoort te leeren kennen. Je zult onder de hoede zijn van een moederlijke goedhartige vrouw, op wier vriendelijkheid voor jelui ik kan rekenen. Waarschijnlijk zul je ook je broer ontmoeten, en wat ook zijn gebreken mogen zijn, of die van zijn vrouw, als ik bedenk, wiens zoon hij is, dan kan ik niet goed hebben, dat jelui zoo heel en al van elkaar zoudt vervreemden.”
“Hoewel u, als gewoonlijk alleen bedacht op ons genoegen,” zei Elinor, “alle bezwaren tegen het plan, die bij u opkwamen, hebt weggeredeneerd, is er toch nog één beletsel, dat naar ’t mij voorkomt, niet zoo gemakkelijk kan worden terzij geschoven.”
Marianne’s gezicht betrok.
“Wat gaat mijn lieve voorzichtige Elinor ons nu onder het oog brengen?” zei Mevrouw Dashwood. “Welk geducht bezwaar komt zij opperen? Over de kosten wil ik geen enkel woord hooren.”
“Mijn bezwaar is dit: al heb ik op Mevrouw Jennings’ hart niets aan te merken, zij is toch geen vrouw, in wier gezelschap wij genoegen vinden, of wier bescherming voor ons eenige waarde heeft.”
“Dat is wèl waar,” antwoordde haar moeder; “maar op háár gezelschap, zonder dat van anderen, zul je heel weinig zijn aangewezen, en in ’t publiek vertoon je je toch bijna altijd met Lady Middleton.”
“Al zou Elinor zich door haar afkeer van Mevrouw Jennings laten bewegen om weg te blijven,” zei Marianne, “dan behoeft dat nog geene reden te zijn, waarom ik zou bedanken voor hare uitnoodiging. Voor mij bestaan die bezwaren niet, en ik weet weet zeker, dat het mij heel weinig moeite zal kosten, dergelijke onaangenaamheden te verdragen.”
Elinor kon niet nalaten te glimlachen over dit vertoon van onverschilligheid voor de eigenaardigheden van iemand, jegens wie zij Marianne dikwijls slechts met moeite had kunnen overhalen, een dragelijk beleefde houding aan te nemen, en nam zich in stilte voor, zoo haar zuster erbij bleef, te willen gaan, haar in elk geval te vergezellen; daar zij het niet goedkeurde, dat het Marianne zou vrijstaan, geheel naar eigen inzicht te handelen, noch ook, dat Mevrouw Jennings, op het punt van huiselijke gezelligheid, volkomen aan Marianne’s genade zou zijn overgeleverd. Zij verzoende zich te gemakkelijker met deze beslissing, toen zij bedacht, dat Edward Ferrars, volgens Lucy’s mededeeling, niet vóór Februari in de stad zou komen, en dat hun bezoek vóór dien tijd wel zou kunnen zijn afgeloopen, ook zonder dat het opvallend werd bekort.
“Jelui moet allebei gaan,” zei Mevrouw Dashwood; “die bezwaren zijn pure onzin. Je zult het alleraardigst vinden, in Londen te zijn; vooral met je beiden; en als Elinor zich ooit wilde verwaardigen, zich genoegen van iets voor te stellen, dan zou ze het nu om verschillende redenen wel mogen verwachten; misschien zou ze zich dan wel verheugen op een nadere kennismaking met de familie van haar schoonzuster.”
Elinor had dikwijls verlangd naar eene gelegenheid, waarbij zij zou kunnen trachten, haar moeder’s stellig vertrouwen in de genegenheid tusschen Edward en haarzelve aan het wankelen te brengen, opdat de schok haar minder hevig zou treffen, wanneer de geheele waarheid werd geopenbaard. en bij deze woorden dwong zij zichzelve, hoewel met weinig hoop op eenig gunstig gevolg, tot een begin van uitvoering van dit plan, door zoo kalm mogelijk te zeggen: “Ik houd veel van Edward Ferrars, en ’t zal mij altijd genoegen doen, hem te ontmoeten; maar wat de overige familieleden betreft, ’t is mij volkomen onverschillig, of ik ze ooit zal leeren kennen.”
Mevrouw Dashwood glimlachte en gaf geen antwoord. Marianne keek verwonderd op, en Elinor begreep, dat zij even goed had kunnen zwijgen.
Er waren thans niet veel besprekingen meer noodig, eer het vaststond, dat de uitnoodiging met genoegen zou worden aangenomen. Mevrouw Jennings ontving dat bericht met uitbundige vreugde, en veel betuigingen van vriendelijkheid en goede zorg; zij was trouwens niet de eenige, die zich erover verblijdde. Sir John was verrukt; want voor een man, die niets zoozeer vreesde als de eenzaamheid, beteekende de vermeerdering van Londen’s aantal inwoners met twee toch altijd iets. Zelfs Lady Middleton gaf zich de moeite, haar ingenomenheid met het plan te betuigen, ’t geen voor haar een heel ding was; en wat de dames Steele betrof, vooral Lucy, zij waren nog nooit in haar leven zoo blij geweest, als bij het hooren van dit bericht.
Elinor voegde zich in de schikking, die in strijd was met haar eigen wenschen, met minder tegenzin dan zij verwacht had. Wat haarzelve betrof, het was haar thans onverschillig of zij naar de stad ging of niet; en toen zij zag, hoe hartelijk haar moeder zich verheugde over het plan, hoe haar zuster in blik, stem en houding haar blijdschap verried, hoe zij al haar oude levendigheid en meer dan haar vroegere vroolijkheid erdoor had herwonnen, kon zij over de oorzaak dier verandering niet onvoldaan zijn, en bestreed haar neiging tot bezorgdheid over de gevolgen ervan.—
Marianne’s blijdschap was bijna te groot om te kunnen doorgaan voor geluk; zoo gejaagd en onrustig was zij, en zoo verlangend om te vertrekken. Slechts haar ongeneigdheid om haar moeder te verlaten, kon haar eenigszins tot kalmte stemmen, en bij het afscheid ging haar verdriet alle perken te buiten. Haar moeder toonde zich weinig minder bedroefd, en Elinor was de eenige van de drie, die in deze scheiding nog niet juist een vaarwel voor eeuwig scheen te zien.
Zij vertrokken in de eerste week van Januari. De Middletons wilden ongeveer een week later gaan. De dames Steele bleven vooreerst nog op het Park, en zouden eerst met de overige familie vertrekken.
Hoofdstuk XXVI
Elinor kon, toen zij eenmaal met Mevrouw Jennings in het rijtuig was gezeten, aan ’t begin van de reis naar Londen, onder hare bescherming, en als haar gast, niet nalaten zich te verbazen over haar eigen toestand; zoo kort hadden zij deze dame nog maar gekend; zoo weinig pasten zij bij haar in leeftijd en geaardheid, en zoovele bezwaren tegen dezen stap had zij nog slechts een paar dagen te voren gemeend te moeten aanvoeren! Doch die bezwaren waren alle overwonnen of op zij gezet door Marianne en hare moeder, met die gelukkige en jeugdige geestdrift, die beiden in gelijke mate bezielde, en Elinor kon, ondanks haar telkens terugkeerenden twijfel aan Willoughby’s standvastigheid, de verwachtingsvolle verrukking, die Marianne’s ziel vervulde, en straalde uit haar blik, niet aanschouwen, zonder te gevoelen, hoe kleurloos daarbij vergeleken haar eigen vooruitzichten schenen, hoe vreugdeloos haar eigen gemoedsstemming was, en hoe gaarne zij zelfs in die zorgwekkende onzekerheid van Marianne’s toestand zou hebben willen deelen, om althans hetzelfde bezielende doel voor oogen te hebben, de zelfde mogelijkheid tot verwezenlijking harer hoop.—Binnen korten, zéér korten tijd echter zou thans blijken, wat Willoughby’s bedoelingen waren; naar alle waarschijnlijkheid was hij reeds in de stad. Marianne’s verlangen om te gaan bewees, hoe vast zij erop rekende, hem daar te ontmoeten. En Elinor was vastbesloten, niet alleen alles gewaar te worden, zoo door eigen waarneming als door mededeelingen van anderen, wat een nieuw licht kon werpen op zijn karakter, maar ook zijn houding tegenover haar zuster zoo nauwlettend gade te slaan, dat zij, eer die beiden elkaar meermalen hadden ontmoet, zich zekerheid zou hebben verschaft omtrent de vraag, wie hij was, en wat hij wilde. Mocht de uitslag van hare waarnemingen ongunstig zijn, dan was zij voornemens, in elk geval haar zuster de oogen te openen; zoo niet, dan zou zij haar kracht op andere wijze moeten inspannen,—zij zou dan moeten pogen, elke zelfzuchtige vergelijking te vermijden, en alle droefheid te verbannen, die haar voldoening over Marianne’s geluk verminderen kon.
Drie dagen duurde de reis, en Marianne’s gedrag gedurende dien tijd was een merkwaardig staaltje van ’t geen voor het vervolg, op het punt van inschikkelijkheid en voorkomendheid jegens Mevrouw Jennings van haar te wachten viel. Bijna voortdurend zat zij zwijgend in gedachten verzonken, zonder ooit uit zichzelve een woord te spreken, tenzij de schilderachtige schoonheid van de omgeving haar een uitroep van verrukking ontlokte, die uitsluitend tot haar zuster gericht was. Om haar gedrag goed te maken, aanvaardde Elinor dus onmiddellijk de taak der beleefdheid, die zij zichzelve reeds had opgedragen; gedroeg zich tegenover Mevrouw Jennings met de grootste voorkomendheid, praatte en lachte met haar, en luisterde zoo goed zij kon naar haar verhalen; terwijl Mevrouw Jennings van haar kant beiden allervriendelijkst behandelde, zooveel in haar vermogen was zorgde voor hun gemak en genoegen, en alleen maar betreurde, dat zij hen in de hotels hun eigen maaltijden niet kon laten kiezen, en hun met geen mogelijkheid de bekentenis kon afpersen, of zij de voorkeur gaven aan zalm boven kabeljauw, of aan gekookte kip boven kalfscoteletten. Zij kwamen den derden dag om drie uur in Londen aan, blijde niet langer in een rijtuig te zijn opgesloten na zulk een lange reis, en zich bij voorbaat verheugend op de behagelijkheid van een helder brandend haardvuur.
Het huis was mooi, en mooi ingericht, en de jonge dames werden aanstonds naar een zeer gezellige eigen zitkamer gebracht. Het was vroeger Charlotte’s kamer geweest, en boven den schoorsteenmantel hing nog een landschap in gekleurde zijde, door haar geborduurd, als een bewijs dat zij niet zonder resultaat zeven jaren in een deftige Londensche kostschool had doorgebracht. Daar zij eerst twee uren na hun aankomst zouden dineeren, besloot Elinor in dien tusschentijd aan haar moeder te schrijven, en ging zitten om haar brief te beginnen. Een oogenblik later volgde Marianne haar voorbeeld.
“Ik schrijf naar huis, Marianne,” zei Elinor, “zou jij niet liever nog een paar dagen wachten met een brief?”
“Ik schrijf niet aan moeder,” antwoordde Marianne haastig, alsof zij wenschte verder navragen te vermijden.
Elinor zei niets meer; zij begreep dadelijk, dat Marianne aan niemand anders kon schrijven dan aan Willoughby, en even onmiddellijk leidde zij hieruit af, dat die twee, al verkozen zij nu eenmaal geheimzinnig te doen, in elk geval verloofd moesten zijn. Die overtuiging, ofschoon niet volkomen bevredigend, schonk haar toch genoegen, en zij ging iets opgewekter voort met haar brief. Die van Marianne was in een paar minuten gereed; het kon niet meer dan een kort briefje zijn; zij vouwde, verzegelde en adresseerde het in groote haast. Elinor meende een groote W. te onderscheiden in het adres; maar zoodra het geschreven was, vroeg Marianne reeds aan den bediende die op haar bellen verscheen, den brief voor haar op de post te bezorgen, zoodat alles in een oogwenk was beslist.
Marianne bleef nog steeds bijna overdreven vroolijk, maar er was iets gejaagds in haar manier van zijn, dat haar zuster belette zich over haar opgewektheid te verheugen; en die gejaagdheid nam toe, naarmate de avond verstreek. Zij had in ’t geheel geen eetlust, en toen zij naar den salon waren teruggegaan, scheen zij angstig te luisteren naar het geluid van ieder rijtuig.
Elinor was uiterst dankbaar, dat Mevrouw Jennings, die veel in haar eigen kamer bezig was, weinig bespeurde van ’t geen er voorviel. Het theeservies werd binnengebracht, en reeds was Marianne meermalen teleurgesteld geworden door een kloppen aan eene naburige deur, toen plotseling een luide klop werd vernomen, die hun huis gold en geen ander; daarin konden zij zich niet vergissen. Elinor dacht stellig, dat Willoughby elk oogenblik kon binnenkomen; Marianne sprong op, en deed een paar stappen naar de deur. Alles bleef stil; langer dan een paar seconden kon zij dat niet verdragen; zij opende de deur, liep een eind naar de trap, en keerde, na een oogenblik te hebben geluisterd, in de kamer terug, zóó opgewonden, als zij slechts kon zijn door de zekerheid, hem werkelijk te hebben gehoord. In haar verrukking kon zij niet nalaten uit te roepen: “O Elinor, ’t is waar; het is Willoughby!” en zij scheen op het punt zich in zijn armen te willen werpen, toen Kolonel Brandon binnentrad.
De schok was te hevig om met kalmte te worden verdragen, en zij ging onmiddellijk de kamer uit. Elinor was ook teleurgesteld, maar haar genegenheid voor Kolonel Brandon deed haar zijn bezoek toch welkom zijn, en het speet haar bijzonder, dat deze man, die zooveel van hare zuster hield, moest bemerken, dat zij bij zijn weêrzien niets dan verdriet en teleurstelling gevoelde. Zij bespeurde aanstonds, dat hij het wel had opgemerkt; dat hij Marianne zelfs oplettend aanzag, toen zij de kamer verliet, met zóóveel verwondering en spijt, dat hij bijna vergat, wat de beleefdheid jegens haarzelve van hem vorderde. “Is uw zuster niet wel?” vroeg hij.
Elinor antwoordde half verlegen, half treurig, dat dit het geval was, en sprak van hoofdpijn, gedruktheid, over-vermoeienis, en allerlei meer, waaraan zij haar zuster’s gedrag redelijkerwijze kon toeschrijven.
Hij hoorde haar ernstig en aandachtig aan; maar scheen zichzelf thans weer meester, en ging niet op het onderwerp door, doch begon dadelijk over het genoegen, dat het hem deed, hen in Londen te ontmoeten, en deed de gewone vragen naar hunne reis, en de vrienden, die zij hadden achtergelaten.
Op dien kalmen en vriendelijken toon, doch zonder veel belangstelling van weerskanten, zetten zij het gesprek voort, beiden ontstemd, en beiden met hun gedachten elders. Elinor zou zeer gaarne hebben gevraagd of Willoughby in de stad was; maar zij vreesde hem verdriet te doen, door te vragen naar zijn medeminnaar, en eindelijk vroeg zij, om maar iets te zeggen, of hij in Londen was gebleven, sedert zij elkaar het laatst hadden gezien. “Ja,” antwoordde hij, ietwat verlegen, “bijna altijd; ik ben nog een paar malen te Delaford geweest een dag of wat, maar ik kon onmogelijk te Barton terugkomen.”
Die woorden, en de wijze waarop hij ze zeide, brachten haar onmiddellijk de omstandigheden voor den geest, waaronder hij hen had verlaten; evenals de ongerustheid en de vermoedens, die zijn vertrek bij Mevrouw Jennings had gewekt, en zij vreesde, dat zij door hare vraag veel meer nieuwsgierigheid had laten blijken naar dit onderwerp, dan zij ooit gevoeld had.
Spoedig kwam nu ook Mevrouw Jennings binnen. “Wel, Kolonel,” zei ze, met haar gewone luidruchtige vroolijkheid, “ik ben reusachtig blij, dat ik u zie,—’t spijt me, dat ik niet eerder beneden kwam,—neem het mij niet kwalijk; maar ik moest volstrekt alles een beetje nagaan, en orde stellen op mijn zaakjes, want ik ben lang van huis geweest en u weet hoe dat gaat, men heeft dan van alles en nog wat te beredderen, als men terug komt; ik heb Cartwright ook nog bij me gehad, om over zaken te spreken. Ik ben sedert na den eten onafgebroken in touw! Maar vertel mij eens, Kolonel, hoe hebt u dat zoo precies kunnen raden, dat ik vandaag weer in de stad kwam?”
“Ik hoorde het tot mijn groot genoegen van Mevrouw Palmer, bij wie ik gedineerd heb.”
“Zoo, zoo, en hoe maken de kinderen het wel? Hoe gaat het met Charlotte? Die zal er wel niet magerder op zijn geworden, denk ik.”
“Mevrouw Palmer maakte het, naar ’t mij voorkwam, heel goed, en zij droeg mij op, u te vertellen, dat ze u stellig morgen komt bezoeken.”
“Natuurlijk; dat dacht ik al. Wel, Kolonel, u ziet, ik heb twee jonge dames meegebracht; dat is te zeggen, u ziet er nu maar eene van, maar er is ook nog een andere. Uw vriendin Juffrouw Marianne is hier ook,—daar zult u wel niet op tegen hebben. Ik weet niet wat we nu wel zullen te doen krijgen over haar tusschen u en Mijnheer Willoughby. Ja, ja, ’t is lang niet onaardig, om jong en mooi te zijn. Nu, ik ben ook eenmaal jong geweest; maar mooi was ik nooit—jammer genoeg voor mij. En toch heb ik een besten man gekregen; méér kan zelfs de grootste schoonheid niet. Hij is nu al meer dan acht jaar dood, die goeie man. Maar, Kolonel, waar hebt u nu wel gezeten sinds we afscheid namen? En hoe staat het met uw zaken? Kom, kom, onder vrienden behoeven we geen geheimen te hebben voor elkaar.”
Hij beantwoordde al haar vragen met zijn gewone zachtaardigheid; maar voldeed haar op geen enkel punt. Elinor ging nu thee zetten, en Marianne moest wel weer binnenkomen. Kolonel Brandon was na haar komst nadenkender en stiller dan te voren, en Mevrouw Jennings kon hem niet bewegen, lang te blijven. Dien avond kwam er geen ander bezoek, en de dames waren eensgezind in hun verlangen om vroeg naar bed te gaan.
Bij het opstaan was Marianne’s stemming verbeterd, en zij keek weer vroolijk. De teleurstelling van den vorigen avond scheen vergeten door de verwachting van wat deze dag brengen zou. Kort na het ontbijt reeds hield Mevrouw Palmer’s rijtuig voor de deur stil, en een paar minuten later kwam zij lachend de kamer binnen, zoo verrukt hen allen weer te zien, dat men moeilijk kon nagaan, wat haar het meest plezier deed, haar moeder of de dames Dashwood weer te ontmoeten. Zoo verbaasd dat ze toch naar de stad gekomen waren, hoewel ze ’t eigenlijk nooit anders verwacht had; en zoo boos, dat ze haar moeder’s uitnoodiging hadden aangenomen, na de hare te hebben geweigerd, hoewel ze ’t hun tòch nooit zou hebben vergeven als ze niet gekomen waren!
“’t Zal mijn man zooveel pleizier doen, u te zien,” zei ze; “wat denkt u wel, dat hij zei, toen hij hoorde, dat u met mama meekwam? Ik kan ’t mij op ’t oogenblik niet goed meer herinneren; maar ’t was iets héél grappigs!”
Nadat een paar uren waren gesleten met wat haar moeder “gezellig babbelen” noemde, anders gezegd met een eindelooze reeks van vragen naar alle mogelijke kennissen van den kant van Mevrouw Jennings, en aanhoudend gelach zonder reden van dien van Mevrouw Palmer, stelde de laatste voor, dat ze allen met haar zouden meegaan naar een paar winkels, waar zij dien morgen boodschappen wilde doen; waartoe Mevrouw Jennings en Elinor, die ook het een en ander wenschten te koopen, gaarne bereid waren, terwijl Marianne, die eerst weigerde, werd overgehaald om ook te gaan.
Waarheen ze zich ook begaven, zij bleef blijkbaar aanhoudend op den uitkijk. In Bondstreet vooral, waar zij het meest te doen hadden, dwaalden haar blikken voortdurend rond, en welken winkel het gezelschap ook binnenging, haar geest was nergens bij hetgeen zij feitelijk vóór zich zag, bij al wat de aandacht der anderen boeide en bezighield. Overal rusteloos en onvoldaan als zij was, kon haar zuster haar nooit een oordeel ontlokken over eenige koopwaar, ook al had zij er zelve evenveel belang bij als Elinor. Zij had nergens pleizier in; verlangde alleen maar, weer naar huis te gaan, en kon slechts met moeite haar ergernis bedwingen over het getreuzel van Mevrouw Palmer, die al wat mooi, duur en nieuw was, onmiddellijk in het oog kreeg, in haar opgewondenheid alles wilde koopen, nooit een keus kon doen, en in verrukte weifelmoedigheid haar tijd verbeuzelde.
De morgen was al bijna verstreken toen zij thuis kwamen; zoodra de deur openging vloog Marianne haastig naar boven, en toen Elinor haar gevolgd was, zag zij hoe haar zuster zich van de tafel afwendde, met een droevig gezicht, waarop duidelijk stond te lezen, dat Willoughby er niet geweest was.
“Is er geen brief voor mij gekomen, nadat wij uitgingen?” zei ze tot den bediende, die de pakjes binnenbracht. Deze antwoordde ontkennend. “Weet je het zeker!” vroeg zij. “Heeft geen knecht of geen kruier een briefje gebracht?”
De knecht antwoordde dat dit niet het geval was.
“Hoe allervreemdst,” zei ze zachtjes op teleurgestelden toon, terwijl zij naar het venster ging.
“Ja waarlijk, wèl vreemd,” herhaalde Elinor in stilte, terwijl ze haar zuster met bezorgdheid aanzag. “Als zij niet had geweten, dat hij in de stad was, dan zou ze niet aan hem hebben geschreven zooals ze deed; dan had ze geschreven naar Combe Magna, en als hij in de stad is, hoe zonderling dan, dat hij niet komt, en ook niet schrijft! O mijn beste moeder, het kan niet anders dan verkeerd zijn, een dochter die nog zoo jong is, toe te staan, zich te verloven met een man van wien wij zoo weinig weten, en dat op zulk een twijfelachtige geheimzinnige manier! Ik verlang navraag te doen; maar hoe zal mijn tusschenkomst worden opgenomen?”
Na eenige overweging besloot zij, wanneer deze onaangename toestand nog eenige dagen langer mocht voortduren, haar moeder met den meesten nadruk onder het oog te brengen, hoe noodzakelijk het was ernstig navraag te doen.
Mevrouw Palmer bleef bij hen eten, met twee oudere dames, goede bekenden van Mevrouw Jennings, die zij dien morgen had ontmoet. De eerste ging na de thee heen, om verder avondbezoeken af te leggen, en Elinor moest haar plaats innemen met de anderen om de whist-tafel. Marianne kon bij dergelijke gelegenheden nooit van dienst zijn, daar zij het spel niet had willen leeren; maar al kon zij haar tijd dus gebruiken zooals zij wilde, deze avond verschafte haar even weinig genoegen als aan Elinor, want zij sleet dien in angstige verwachting en grievende teleurstelling. Soms trachtte ze een paar minuten te lezen; maar het boek werd spoedig terzijde geworpen, en zij keerde terug tot de meer bevredigende bezigheid van de kamer op en neer te loopen, waarbij ze telkens even bleef stilstaan, als zij bij het venster gekomen was, in de hoop den langverwachten klop te onderscheiden.—
Hoofdstuk XXVII
“Als ’t nog lang zulk zacht weer blijft,” zei Mevrouw Jennings den volgenden morgen aan het ontbijt, “dan zal Sir John het niet prettig vinden, de volgende week uit Barton weg te gaan; jagers kunnen er slecht tegen, een dag van hun pleizier te missen. Stakkers! ik heb altijd medelijden met hen, als dat gebeurt;—ze trekken het zich zoo geweldig aan.”
“Dat is waar,” riep Marianne op vroolijken toon, terwijl ze naar ’t venster liep, om naar de lucht te zien, “dááraan had ik niet gedacht. Met dit weer zullen veel jachtliefhebbers buiten blijven.”
Dat was een gelukkige inval; haar vroegere opgewektheid keerde er geheel door terug. “Voor hen is het weer uitgezocht,” ging ze voort, terwijl ze met een blij gezicht aan de ontbijttafel ging zitten. “Wat zullen ze genieten. Maar,” (opnieuw ietwat angstig) “men kan niet verwachten dat het lang zal duren. Om dezen tijd van het jaar, en na dien aanhoudenden regen, kan het niet lang meer zoo blijven. ’t Zal wel gauw gaan vriezen, en dan zeker nog al hard. Over een paar dagen misschien; dit bijzonder zachte weer kàn toch haast niet langer aanhouden;—wie weet, misschien vriest het van nacht al!”
“In elk geval,” zei Elinor, die hoopte, dat Mevrouw Jennings niet zóó duidelijk haar zuster’s gedachtengang kon volgen, als zijzelve, “denk ik, dat Sir John en Lady Middleton in het eind van de volgende week toch wel naar de stad zullen komen.”
“Ja lieve kind, dat durf ik ook wel wedden. Mary krijgt toch altijd haar zin.”
“En dus,” raadde Elinor in stilte, “wordt er vandaag een brief verzonden naar Combe Magna.”
Doch zóó dit al gebeurde, dan werd die brief geschreven en verzonden met een geheimzinnigheid, die al haar oplettendheid om zich van het feit te vergewissen, vermocht te verschalken. Wàt dan nu ook de waarheid mocht zijn, en al was Elinor er verre van, zich in haar hart voldaan te gevoelen, zoolang ze Marianne maar vroolijk zag, was zijzelve niet al te zeer ongerust. En Marianne wàs vroolijk, blij dat het weer zacht bleef, en nog blijder dat er vorst te wachten viel.
Zij brachten den morgen door met kaartjes afgeven bij Mevrouw Jennings’ bekenden, om hen te laten weten dat zij weer in de stad was, en Marianne deed niet anders dan letten op de windrichting, kijken naar de wisselende lucht, en zich verbeelden, dat de atmosfeer veranderde. “Vind je ’t niet kouder dan ’t van morgen was, Elinor? Ik voel bepaald een groot verschil. Ik kan zelfs in mijn mof mijn handen haast niet warm houden. Gister was dat toch niet zoo. De wolken drijven ook uiteen, straks komt de zon door, en dan krijgen we een helderen middag.”
Elinor vond het half grappig en half droevig; maar Marianne hield vol, en zag elken avond in de helderheid van het vuur, en elken morgen in ’t voorkomen van de lucht de onmiskenbare symptomen van de naderende vorst.
De dames Dashwood hadden evenmin reden tot onvoldaanheid over Mevrouw Jennings’ leefwijze en haar kring van bekenden, als over haar gedrag jegens henzelven, dat onveranderlijk vriendelijk bleef. Haar huishouding was op ruimen en aangenamen voet ingericht, en behalve een paar oude vrienden uit de City, die zij tot Lady Middleton’s ergernis, niet had willen laten varen, ging zij met niemand om, aan wie zij hare jeugdige vriendinnen niet had kunnen voorstellen zonder hare gevoelens te kwetsen. Blijde, dat alles haar in dit opzicht althans nogal meeviel, was Elinor ten volle bereid, zich te schikken in het gemis van werkelijk genoegen dat er voor haar te putten viel uit de avondpartijtjes, die, ’t zij tehuis of bij vreemden, steeds aan het kaartspel waren gewijd, en haar dus weinig afleiding verschaften. Kolonel Brandon, die een doorloopende invitatie had ontvangen, bezocht hen bijna iederen dag; hij kwam om te kijken naar Marianne en te praten met Elinor, die dikwijls meer genoegen vond in een gesprek met hem, dan eenige andere der dagelijksche kleine gebeurtenissen haar kon schenken, maar die tevens met bezorgdheid zag, dat hij nog steeds haar zuster liefhad. Zij vreesde dat die genegenheid sterker werd. Het deed haar verdriet te zien, hoe ernstig hij dikwijls Marianne gadesloeg, en hij scheen bepaald nog meer gedrukt dan te Barton.
Omstreeks een week na hun aankomst verkregen zij de zekerheid, dat ook Willoughby in de stad was. Toen zij terugkwamen van hun morgenrit, lag zijn kaartje op de tafel.
“God!” riep Marianne, “hij is hier geweest, terwijl wij uit waren!” Elinor, die blijde was thans zeker te zijn van zijn komst in Londen, waagde het te zeggen: “Reken er maar gerust op, dat hij morgen weer hier komt.” Doch Marianne scheen haar ternauwernood te hooren, en liep, toen Mevrouw Jennings binnenkwam, haastig met het kostbare kaartje weg.
Dit voorval, dat Elinor vroolijker stemde, maakte haar zuster weer even onrustig, ja nog gejaagder, dan zij te voren was geweest. Van dit oogenblik af kwam zij in het geheel niet meer tot rust; het besef, dat zij hem elk uur van den dag kòn ontmoeten, maakte dat zij tot niets meer in staat was. Zij wilde volstrekt tehuis blijven, toen de anderen den volgenden morgen uitgingen.
Elinor’s gedachten hielden zich voortdurend bezig met hetgeen wel in Berkeley Street mocht voorvallen gedurende hunne afwezigheid; maar een enkele blik naar haar zuster bij hun terugkomst was voldoende om haar te doen begrijpen, dat Willoughby geen tweede bezoek had afgelegd. Juist werd een briefje binnengebracht, dat de knecht op de tafel legde.
“Voor mij!” riep Marianne, haastig toesnellend.
“Neen, juffrouw, ’t is voor Mevrouw Jennings.”
Doch Marianne, nog niet overtuigd, nam het op.
“Ja, ’t is voor Mevrouw Jennings; hoe ergerlijk!”
“Verwacht je dan een brief?” zei Elinor, niet bij machte langer te zwijgen.
“Ja... ten minste... ik dacht...”
Na een korte stilte liet Elinor hierop volgen: “Je stelt geen vertrouwen in mij, Marianne.”
“O, maar Elinor, dat jij me dat verwijt!—jij, die in niemand vertrouwen stelt!”
“Ik?” antwoordde Elinor half verschrikt;—“maar werkelijk, Marianne, ik heb niets te vertellen.”
“Ik evenmin,” zei Marianne met grooten nadruk; “we staan volkomen gelijk. We hebben geen van beiden iets te vertellen; jij omdat je niets wilt zeggen en ik omdat ik niets verberg.”
Elinor, bedroefd over die beschuldiging van terughouding, die zij niet mocht ontzenuwen, begreep niet, hoe zij, onder deze omstandigheden, Marianne tot meerder openhartigheid zou kunnen bewegen. Mevrouw Jennings kwam weldra binnen en las het briefje, dat haar werd overhandigd, hardop voor. Het was van Lady Middleton, en bevatte behalve het bericht, dat zij den avond te voren in Conduit Street waren aangekomen, een uitnoodiging aan haar moeder en hare nichten om den volgenden avond bij hen door te brengen. Sir John’s drukke bezigheden, en een zware verkoudheid van haarzelve verhinderden hen, eerst een bezoek te brengen in Berkeley Street. De uitnoodiging werd aangenomen, maar toen het tijd was om te gaan, kostte het Elinor, ofschoon het alleen reeds uit beleefdheid tegenover Mevrouw Jennings volstrekt noodig was, dat zij haar beiden vergezelden bij dit bezoek, geen geringe moeite, haar zuster te overreden om mee te gaan; want nog steeds had zij Willoughby niet gezien, en zij bleef dus even onverschillig voor elk vermaak buitenshuis, als ongeneigd, de kans te loopen, dat hij weer zou komen, terwijl zij uit was.
Elinor had opnieuw bevonden, toen de avond was verstreken, dat iemands geaardheid, door wisseling van verblijfplaats, geen feitelijke verandering ondergaat; want hoewel hij nog maar pas in de stad was, had Sir John een twintigtal jongelui bij elkaar weten te krijgen, en maakte hen gelukkig door een danspartij. Lady Middleton keurde dit nu eigenlijk niet goed. Buiten kon zulk een impromptu-avondje er heel goed mee door; maar in Londen, waar het er meer op aankwam, en minder gemakkelijk viel, als onberispelijk op het punt van goede vormen te worden beschouwd, vond zij, dat men te veel waagde, door alleen ten pleiziere van een paar meisjes, bekend te laten worden, dat Lady Middleton ten haren huize eene kleine danspartij had gegeven van acht of negen paren, met twee violen, en ververschingen aan het buffet.
De Heer en Mevrouw Palmer waren van de partij; de eerste, dien zij sedert kun komst in de stad niet hadden gezien, daar hij den schijn van beleefdheid jegens zijne schoonmoeder zorgvuldig vermeed, en zich dus nooit bij haar aan huis vertoonde, gaf geen blijk hen te herkennen, toen zij binnentraden. Hij nam hen vluchtig op, alsof hij niet wist, wie zij waren, en knikte maar even tegen Mevrouw Jennings van de overzij van het vertrek. Marianne liet haar blik in de kamer rondgaan, toen zij binnentrad; het was genoeg; hij was er niet—en zij ging zitten, even ongeneigd genoegen te geven als te ontvangen. Toen ze ongeveer een uur samen waren geweest, slenterde de Heer Palmer naar de dames Dashwood toe, om zijn verrassing te uiten, dat hij hen hier in de stad aantrof, hoewel Kolonel Brandon bij hem aan huis het eerst hun komst had vernomen, en hij zelfs iets héél grappigs had gezegd, toen hij hoorde dat die komst aanstaande was.
“Ik dacht dat u allebei in Devonshire waart,” zei hij.
“Och, is ’t waar?” antwoordde Elinor.
“Wanneer gaat u terug naar huis?”
“Dat weet ik niet.”—En daarmee eindigde hun gesprek. Nog nooit had Marianne zoo weinig lust gehad in dansen als dien avond, en nooit had haar die inspanning zoo vermoeid. Zij klaagde erover, toen zij terugkwamen in Berkeley Street.
“O, wel ja,” zei Mevrouw Jennings; “hoe dàt komt weten we allemaal heel best, als zeker iemand er geweest was, dan hadt je niet geweten van vermoeidheid, en om de waarheid te zeggen, ’t was niet aardig van hem, niet te komen om je te ontmoeten, terwijl hij wèl was gevraagd.”
“Gevraagd?” riep Marianne.
“Dat vertelde mijn dochter mij; Sir John was hem vanmorgen op straat tegengekomen.”
Marianne zeide niets, maar men kon het haar aanzien, hoe pijnlijk zij was getroffen. Innig verlangend onder deze omstandigheden iets te doen, dat haar zuster verlichting zou kunnen schenken, besloot Elinor den volgenden morgen aan haar moeder te schrijven, en hoopte, door haar bezorgd te maken over Marianne’s gezondheid, die navraag te kunnen uitlokken, welke reeds zoolang was uitgesteld; en nog dringender scheen haar de noodzakelijkheid van dezen maatregel, toen zij den volgenden morgen na het ontbijt bemerkte, dat Marianne weer aan het schrijven was aan Willoughby; want zij kon niet veronderstellen dat haar brief aan een ander was gericht.
Kort voor den middag ging Mevrouw Jennings alleen uit, en Elinor begon aanstonds aan haar brief; terwijl Marianne, te rusteloos om bezigheid te zoeken, van het eene venster naar het andere liep, of in droevig gepeins verzonken bij het vuur zat. Elinor schreef aan hare moeder met den diepsten ernst, vertelde al wat er was gebeurd, uitte haar vermoeden omtrent Willoughby’s trouweloosheid, en drong er op aan, dat zij van Marianne zou vergen, wat plicht en genegenheid eischten, eene verklaring van haar werkelijke verhouding tot hem. Haar brief was juist klaar, toen een kloppen aan de deur bezoek aankondigde, en Kolonel Brandon werd aangediend. Marianne, die hem uit het venster had zien aankomen, en die een afkeer had van alle gezelschap, ging de kamer uit, eer hij binnentrad. Hij keek nog ernstiger dan gewoonlijk, en hoewel hij zijn voldoening te kennen gaf over het feit, dat hij Elinor alleen aantrof, alsof hij haar in het bijzonder iets had mede te deelen, bleef hij een tijdlang zitten, zonder iets te zeggen. Elinor, overtuigd dat hij haar iets wilde vertellen, dat haar zuster betrof, wachtte met ongeduld tot hij zou beginnen. Het was niet de eerste maal, dat zij dezelfde soort van zekerheid hieromtrent gevoelde; want meer dan eens had hij, beginnende met een opmerking als: “Uw zuster ziet er vandaag slecht uit,” of “uw zuster schijnt neerslachtig gestemd,” blijkbaar op het punt gestaan om iets bijzonders omtrent haar te vragen of mee te deelen. Na een stilte, die minutenlang aanhield, verbrak hij het zwijgen, door haar, met bewogen stem, te vragen, wanneer hij haar zou mogen geluk wenschen met de aanwinst van een broeder? Elinor was op die vraag niet voorbereid, en moest, daar zij geen antwoord klaar had, wel hare toevlucht nemen tot de eenvoudige en voor de hand liggende weervraag: wat hij bedoelde? Hij poogde te glimlachen, terwijl hij antwoordde: “Uw zuster’s verloving met den Heer Willoughby is een zaak van algemeene bekendheid.”
“Algemeen bekend kan de zaak niet zijn,” zeide Elinor; “daar zelfs haar eigen familie er niets van weet.”
Hij keek verwonderd, en zei: “Neemt u het mij niet kwalijk; ik vrees, dat mijn vraag onbescheiden was; maar ik had niet kunnen veronderstellen dat het in uwe bedoeling lag, de zaak geheim te houden, daar zij openlijk in briefwisseling zijn, en iedereen spreekt over hun huwelijk.”
“Hoe is dat mogelijk? Door wien kunt u erover hebben hooren spreken?”
“Door verschillende personen,—sommigen, die u in ’t geheel niet, anderen, die u zeer goed bekend zijn; Mevrouw Jennings, Mevrouw Palmer, en de Middletons. Nog zou ik het misschien niet hebben geloofd,—want waar wij weinig geneigd zijn ons te laten overtuigen, vinden wij altijd iets dat onzen twijfel steun verleent,—wanneer ik niet toevallig vandaag, toen de knecht mij binnenliet, een brief had gezien, dien hij in de hand hield, geadresseerd aan den Heer Willoughby, in uw zuster’s handschrift. Ik kwam, om u ernaar te vragen; maar ik kreeg reeds zekerheid, eer ik de vraag kon doen. Is alles dus beslist? Is het onmogelijk, om... Maar ik heb geen recht, en ik zou geen kans hebben te slagen.—Vergeef mij, juffrouw Dashwood. Ik geloof, dat ik verkeerd deed, zooveel te zeggen; maar ik weet bijna niet wat te doen, en in uwe voorzichtigheid stel ik het volste vertrouwen. Zeg mij, dat alles onomstootelijk vaststaat, dat geen poging... dat in een woord verzwijgen, indien verzwijgen mogelijk is, het eenige is, dat mij overblijft.”
Zijne woorden, die Elinor opvatte als een rechtstreeksche bekentenis van zijn liefde voor hare zuster, ontroerden haar zeer. Zij was niet dadelijk in staat, iets te zeggen, en zelfs toen zij zich had hersteld, overlegde zij nog een oogenblik bij zichzelve, wat het beste zou zijn, hierop te antwoorden. De werkelijke staat van zaken tusschen Willoughby en haar zuster was haar zoo weinig helder, dat zij, bij een poging om dien te verklaren, allicht evenzeer moest vreezen te veel als te weinig te zeggen. Toch, daar zij overtuigd was, dat Marianne’s liefde voor Willoughby geen hoop op vervulling van Kolonel Brandon’s wensch overliet, wáártoe die liefde ook mocht leiden, en zij tevens erop bedacht was, Marianne’s gedrag te vrijwaren voor een ongunstige beoordeeling, vond zij het, na eenig bedenken, het verstandigste en het beste, om meer te zeggen, dan zij feitelijk wist, of geloofde. Zij gaf toe, dat zij, hoewel zelve nooit door hen ingelicht omtrent hunne eigenlijke verhouding tot elkander, geen twijfel koesterde aan hun wederzijdsche genegenheid, en dat het haar niet verwonderde te hooren van hunne briefwisseling.
Hij hoorde haar stil en aandachtig aan, en stond, toen zij ophield met spreken, onmiddellijk op, terwijl hij op diepbewogen toon zeide: “Uw zuster wensch ik alle geluk, dat zich laat denken; voor Willoughby hoop ik, dat hij zal trachten haar waardig te zijn.” Daarop nam hij afscheid en vertrok.
Dit gesprek liet bij Elinor geen rustiger gevoelens achter, die haar pijnlijke onzekerheid omtrent andere punten hadden kunnen verminderen; integendeel, een droevige indruk bleef haar bij van Kolonel Brandon’s verdriet, terwijl haar vurig verlangen naar eene ontknooping, die dat verdriet slechts kon verergeren, haar zelfs belette, te wenschen, het gelenigd te zien.
Hoofdstuk XXVIII
Gedurende de drie of vier volgende dagen viel niets voor, dat Elinor spijt had kunnen doen gevoelen, omdat zij zich tot hare moeder gewend had, want Willoughby kwam noch schreef. Aan het eind van dit tijdsverloop hadden zij afgesproken Lady Middleton te vergezellen naar eene partij, waarheen Mevrouw Jennings verhinderd was te gaan, door ongesteldheid van hare jongste dochter; en voor deze partij maakte Marianne, diep terneergeslagen, onverschillig voor haar uiterlijk voorkomen, en in eene stemming waarin het haar volkomen hetzelfde was, of zij ging of thuis bleef, zich gereed, zonder één hoopvollen blik, ééne uiting van blijdschap. Na de thee zat zij bij het vuur in den salon, tot het oogenblik van Lady Middleton’s komst, zonder van haar stoel op te staan of van houding te veranderen, verzonken in haar eigen gedachten en onbewust van haar zusters tegenwoordigheid; en toen hun tenslotte gezegd werd, dat Lady Middleton’s rijtuig voor de deur op hen wachtte, schrikte zij op, alsof zij had vergeten, dat zij zouden worden afgehaald.
Zij kwamen op tijd ter bestemder plaatse, stapten uit, zoodra de lange rij van rijtuigen vóór hen daartoe gelegenheid bood, gingen de trap op, hoorden hunne namen, met luider stem aangekondigd, van het eene portaal naar het andere galmen en traden een schitterend verlicht vertrek binnen, vol gasten, en onverdragelijk warm. Toen zij aan den eisch der beleefdheid hadden voldaan door hun buiging te maken voor de dame des huizes, werd hun vergund zich onder het gezelschap te mengen en hun aandeel te dragen van de hitte en de benauwdheid, die noodzakelijk door hunne komst nog moesten worden vermeerderd. Nadat er een tijdlang weinig gezegd en nog minder gedaan was, nam Lady Middleton plaats aan de speeltafel, en daar Marianne geen lust had om rond te loopen, gingen zij en Elinor, die gelukkig stoelen hadden kunnen bemachtigen, niet ver van de tafel zitten.
Dit had nog niet lang geduurd, toen Elinor op eenigen afstand van hen Willoughby zag staan, in ernstig gesprek met eene zeer modieus uitziende jonge dame. Hun blikken ontmoetten elkaar, en hij boog, doch zonder haar aan te spreken of een poging te doen, om Marianne te naderen, ofschoon hij haar wel moest zien; en daarop zette hij zijn gesprek met dezelfde dame voort. Elinor wendde zich onwillekeurig tot Marianne om te zien, of zij niets had opgemerkt. Juist op dat oogenblik kreeg zij hem in het oog; haar gezicht straalde van plotselinge verrukking, en zij zou naar hem toegesneld zijn, als haar zuster haar niet had vastgegrepen. “O Elinor!” riep ze; “daar is hij—daar is hij! O, waarom ziet hij niet naar mij? Waarom kan ik niet met hem spreken?”
“Ik bid je, ik smeek je, wees bedaard,” zeide Elinor, “en laat niet iedereen merken, wat in je omgaat. Misschien heeft hij je nog niet gezien.”
Dit was meer, dan zij zelve kon gelooven; en bedaard blijven op zulk een oogenblik ging niet alleen Marianne’s krachten te boven; maar zij wilde dat niet eens. Iedere trek van haar gelaat verried haar martelend ongeduld. Eindelijk keerde hij zich nogmaals om, en zag hen beiden aan; zij sprong op en stak hem de hand toe, terwijl zij op hartelijken toon zijn naam noemde. Hij kwam nader, en terwijl hij zich meer tot Elinor wendde dan tot Marianne, wier blik hij vermeed, en wier houding hij niet scheen te willen opmerken, vroeg bij vluchtig en gehaast naar Mevrouw Dashwood, en hoe lang zij reeds in de stad waren. Zijn houding deed Elinor al haar tegenwoordigheid van geest verliezen; zij kon geen woord uitbrengen. Doch haar zuster’s gevoel vond onmiddellijk uiting. Een donkere blos kleurde haar gelaat, en zij riep uit op een toon, die de hevigste ontroering verried: “Goede God, Willoughby, wat beteekent dit! Heb je mijn brieven niet ontvangen? Wil je mij geen hand geven?”
Toen kon hij het niet meer vermijden; maar hare aanraking scheen hem onaangenaam te zijn, en hij liet onmiddellijk hare hand los. Al dien tijd deed hij zichtbaar moeite om bedaard te blijven. Elinor lette op zijn gezicht, en zag dat zijn uitdrukking kalmer werd. Na een oogenblik van stilte zei hij rustig: “Den vorigen Dinsdag heb ik een bezoek gebracht in Berkeley Street; het speet mij zeer u en Mevrouw Jennings niet thuis te treffen. Mijn kaartje is, hoop ik, niet verloren geraakt?”
“Maar heb je mijn brieven dan niet ontvangen?” riep Marianne, doodelijk beangst. “Het moet een vergissing zijn—een afschuwelijke vergissing. Wat beteekent dit toch? Zeg het mij, Willoughby, zeg mij, om ’s hemelswil, wat is er toch gebeurd?”
Hij gaf geen antwoord; maar werd bleek en scheen opnieuw gedwongen; doch alsof hij, aangespoord door een blik van de jonge dame met wie hij te voren had gesproken, gevoelde dat onmiddellijk zelfbedwang werd vereischt, vermande hij zich opnieuw, zei snel: “Ja, het bericht van uw komst in de stad, dat u zoo vriendelijk waart, mij te zenden, heb ik het genoegen gehad te ontvangen,” keerde zich daarop met een vluchtige buiging haastig om, en voegde zich weer bij zijne vriendin. Marianne, doodsbleek en niet in staat zich staande te houden, liet zich in haar stoel vallen, en Elinor, elk oogenblik vreezend dat zij een flauwte zou krijgen, trachtte haar voor onbescheiden blikken te beschermen, terwijl zij haar verfrischte met lavendelwater.
“Ga naar hem toe, Elinor,” zei zij, zoodra ze spreken kon, “en dwing hem, bij mij te komen. Zeg hem, dat ik hem moet zien,—dat ik hem dadelijk moet spreken. Ik kan het niet uithouden—ik zal geen oogenblik rust hebben, eer dit alles is verklaard,—het moet een of ander afschuwelijk misverstand zijn. O, ga nu toch naar hem toe.”
“Hoe is dat nu mogelijk? Neen, liefste Marianne, je moet wachten. Dit is de plaats niet voor uitleggingen. Wacht nu alleen maar tot morgen.”
Zij kon haar slechts met moeite weerhouden, hem zelf te gaan opzoeken; en het bleek onmogelijk, haar te bewegen, haar ontroering te bedwingen,—althans in schijn bedaard, te wachten, tot zij hem meer ongehinderd kon spreken, en met meer kans te worden aangehoord; want Marianne ging onophoudelijk voort, met zachte stem uiting te geven aan haar gevoelens van wanhoop, door smartelijke uitroepen. Weldra zag Elinor dat Willoughby de kamer verliet door de deur dichtbij de trap, en terwijl zij Marianne vertelde dat hij weg was, bracht zij haar onder het oog, dat de onmogelijkheid om hem dezen avond nog te spreken, haar te meer reden gaf, thans kalm te zijn. Marianne vroeg dadelijk, of haar zuster Lady Middleton wilde smeeken, hen naar huis te brengen; zij voelde zich te ellendig om een minuut langer te blijven.
Toen Lady Middleton hoorde dat Marianne niet wel was, liet haar beleefdheid, hoewel zij verdiept was in haar kaartspel, niet toe, dat zij zich een oogenblik tegen Marianne’s wensch tot heengaan verzette, zij gaf dus haar kaarten aan een vriendin; en zij vertrokken zoodra hun rijtuig voorkwam. Op den terugweg naar Berkeley Street werd bijna geen woord gesproken. Marianne leed in stilte, te beklemd voor tranen zelfs; doch daar Mevrouw Jennings gelukkig nog niet te huis was, konden zij dadelijk naar hun eigen kamer gaan, waar zij door ’t gebruik van hertshoorn eenigszins bijkwam. Zij was spoedig ontkleed en in bed, en daar zij liefst alleen scheen te zijn, ging haar zuster heen en had al den tijd, terwijl zij wachtte op Mevrouw Jennings’ terugkomst, te denken over hetgeen achter hen lag.
Dat er een bepaalde verbintenis van een of anderen aard tusschen Willoughby en Marianne had bestaan, kon zij niet betwijfelen; en dat Willoughby deze moede was, scheen eveneens duidelijk; want hoe Marianne ook nog bleef voortgaan voedsel te geven aan haar eigen wenschen, zij kon zulk een gedrag niet toeschrijven aan een vergissing, of eenig misverstand. Niets dan een volkomen omkeer in zijn gevoelens kon het verklaren. Haar verontwaardiging zou nog sterker geweest zijn dan zij reeds was, wanneer zij niet getuige was geweest van zijn verlegenheid, die scheen aan te duiden, dat hij zich bewust was van zijn eigen wangedrag, en haar belette hem voor zoo gewetenloos te houden, dat hij van den beginne met haar zuster’s liefde een roekeloos spel had gedreven, zonder eenig voornemen, dat navraag velen kon. Afwezigheid kon zijn liefde hebben doen verflauwen, en redenen van eigenbelang mochten hem hebben doen besluiten haar te overwinnen; maar dat zulk een liefde eenmaal had bestaan, daaraan twijfelde zij niet. Wat Marianne betrof, aan het verdriet dat deze ongelukkige ontmoeting haar had veroorzaakt, en het nog erger leed, dat haar, als het waarschijnlijk gevolg ervan, te wachten stond, kon zij niet denken zonder de innigste bezorgdheid. Hierbij vergeleken scheen haar eigen toestand haar minder treurig, want zoolang zij Edward slechts evenzeer kon achten als voorheen, zou zij zich in den geest steeds getroost gevoelen, ook al bleven zij in de toekomst gescheiden. Doch hier schenen alle omstandigheden, die een dergelijk lijden konden verergeren, zich te vereenigen, om Marianne’s smart te vermeerderen over hare scheiding van Willoughby voor altoos,—over het onmiddellijk en onherroepelijk afbreken van hun omgang.
Hoofdstuk XXIX
Eer het kamermeisje den volgenden morgen het vuur in hun haard had aangelegd, of de zon eenige kracht had gewonnen aan het begin van den kouden, somberen Januaridag, lag Marianne, slechts half gekleed, op de knieën bij de vensterbank te schrijven, terwille van het weinigje licht dat naar binnen viel, zoo snel als haar aanhoudend vloeiende tranen het haar vergunden. Elinor, door haar zenuwachtig snikken uit den slaap gewekt, zag haar in die houding, en zei, na het een korte poos zwijgend en angstig te hebben aangezien, op een toon, waarin al haar zachte meewarigheid zich uitsprak: “Marianne, mag ik een vraag doen?”
“Neen, Elinor,” antwoordde zij; “vraag maar niets; je zult spoedig alles weten.”
De soort van wanhopige kalmte, waarmede die woorden werden geuit, duurde niet langer dan het oogenblik waarin ze werden uitgesproken, en werd onmiddellijk gevolgd door een nieuwe uitbarsting van heftige droefheid. Het duurde eenigen tijd eer zij kon voortgaan met haar brief, en de telkens herhaalde vlagen van smart die haar noodzaakten bij tusschenpoozen de pen neer te leggen, bewezen duidelijk genoeg, dat zij besefte, hoe meer dan waarschijnlijk het was, dat zij voor de laatste maal schreef aan Willoughby.
Elinor bewees haar elke kalme en onopvallende vriendelijkheid, die in haar vermogen was; en zij zou gaarne gepoogd hebben haar nog meer te troosten en tot bedaren te brengen, als Marianne haar niet gesmeekt had, met al den aandrang van iemand, wier zenuwen tot het uiterste zijn geprikkeld, in geen geval een woord tegen haar te zeggen. Onder die omstandigheden was het beter voor beiden, niet lang achtereen samen te zijn; en Marianne’s rusteloosheid belette haar niet alleen, ook maar een oogenblik in de kamer te blijven, nadat zij zich gekleed had; doch deed haar, die tegelijk behoefte had aan eenzaamheid en voortdurende verandering van plaats, tot aan het ontbijt door het huis zwerven, terwijl zij elke ontmoeting ontweek.
Aan het ontbijt at zij niets, en deed ook geen poging iets te eten; zoodat Elinor’s aandacht slechts gericht kon zijn op één doel: niet bij haar aandringen, niet haar beklagen, niet op haar letten, doch alleen maar trachten te zorgen, dat Mevrouw Jennings enkel notitie nam van haarzelf.
Daar Mevrouw Jennings graag en goed ontbeet, duurde de maaltijd lang, en zij gingen juist, na afloop ervan, aan de gemeenschappelijke werktafel zitten, toen Marianne een brief werd overhandigd, dien zij haastig aannam, en waarmede zij, plotseling doodsbleek wordend, onmiddellijk de kamer uitliep. Elinor, die hieruit even stellig opmaakte, alsof zij het adres had gezien, dat de brief van Willoughby kwam, voelde zich op eens zóó zenuwachtig worden, dat zij haar hoofd bijna niet kon ophouden, en beefde zoo erg, dat zij vreesde, Mevrouw Jennings’ aandacht ditmaal niet te kunnen ontgaan. Het goede mensch zag echter niet anders, dan dat Marianne een brief van Willoughby had gekregen, ’t geen zij uitermate grappig vond, en als zoodanig behandelde, door lachend haar hoop te uiten, dat er goed nieuws in stond. Zij was veel te druk bezig met het meten der draden wol, waarvan zij een haardkleedje knoopte, om iets te bespeuren van Elinor’s ontroering; en zoodra Marianne was heengegaan, praatte zij kalmpjes door: “Ik kan je verzekeren, dat ik nog nooit in mijn leven een meisje zoo tot over de ooren verliefd heb gezien. De mijnen waren niet half zoo erg, en die stelden zich toch óók mal aan; maar die Marianne is letterlijk op haar hoofd gezet. Ik hoop van harte, dat hij haar niet lang meer laat wachten, want ’t is treurig om te zien, zoo ellendig ziet zij eruit. Wanneer gaan ze nu trouwen?”
Hoewel Elinor nooit zóó weinig lust tot spreken had gevoeld als op dat oogenblik, dwong zij zichzelf tot een antwoord op dien uitval, en zei met een poging om te glimlachen: “Hebt u zich dat werkelijk in het hoofd gehaald, mevrouw, dat mijn zuster met den Heer Willoughby verloofd is? Ik dacht dat het maar een grap was; maar zulk een ernstige vraag schijnt méér te beteekenen, en dus moet ik u verzoeken, dat denkbeeld eens voor al te laten varen. Ik verzeker u, dat niets mij zoozeer zou verwonderen, als een kennisgeving van hun voorgenomen huwelijk.”
“O foei, foei, Elinor! Hoe kun je nu toch zóó praten! Weten we dan niet allemaal, dat ze ’t al lang eens zijn,—dat ze tot over de ooren verliefd op elkaar waren van ’t oogenblik af dat ze elkaar voor ’t eerst hadden gezien? Heb ik ze dan niet samen onder mijn oogen gehad in Devonshire, den lieven langen dag, en dagen achtereen? En wist ik niet heel goed, dat je zuster met mij mee wilde naar de stad, om haar uitzet al vast te kiezen? Neen, neen, gekheid; dat gaat zoomaar niet. Je denkt zeker, omdat je zelf zoo weinig loslaat, dat een ander zijn oogen in den zak heeft, maar ik verzeker je, dat lijkt er niet naar; want ’t is in de heele stad bekend, al ik weet niet hoe lang. Ik vertel het aan iedereen, en Charlotte ook.”
“Werkelijk, Mevrouw,” zei Elinor zeer ernstig; “u vergist u. Het zou waarlijk zeer onwelwillend van u zijn, als u dat gerucht hielp verspreiden, en u zult dat nog eenmaal zelve inzien, al gelooft u mij nu niet.” Mevrouw Jennings lachte weer; doch Elinor had geen moed om nog meer te zeggen; en verlangend om in elk geval nu te weten wat Willoughby geschreven had, liep zij haastig naar hun kamer, waar zij, toen ze de deur opende, Marianne op haar bed zag liggen, bijna tot stikkens toe benauwd door hare smart, met een brief in haar hand, terwijl twee of drie andere naast haar lagen. Elinor kwam nader, doch zonder een woord te spreken; zij ging op het bed zitten, nam Marianne’s hand, kuste die een paar malen met de grootste innigheid, en liet zich toen eindelijk gaan in een uitbarsting van tranen, in den beginne bijna niet minder hevig dan Marianne’s ontzettende smart. Hoewel de laatste niet kon spreken, scheen zij de teederheid van Elinor’s medegevoel wel volkomen te beseffen, en nadat zij een poos zoo samen hadden toegegeven aan hunne droefheid, gaf zij Elinor al de brieven in handen, verborg daarop haar gezicht in haar zakdoek en kermde luide als van ondragelijke pijn. Elinor, die wist dat zulk verdriet, droevig als het was om te aanschouwen, zijn natuurlijke uiting moest vinden, bleef bij haar zitten, tot die buitensporige droefheidsvlaag eenigszins had uitgewoed, en nam daarna in spanning Willoughby’s brief op, waarin zij het volgende las:
“Bondstreet Januari.
Geachte Mejuffrouw,
Uw geëerd schrijven, waarvoor ik u mijn dank betuig, heb ik zooeven in goede orde ontvangen. Het spijt mij zeer, zoo er in mijn gedrag van gisterenavond iets viel op te merken, dat uwe goedkeuring niet heeft mogen wegdragen, en ofschoon ik volstrekt niet kan gissen, in welk opzicht ik de fout begaan heb, u aanleiding te geven tot ongenoegen, vraag ik u vergeving voor ’t geen ik u verzeker, dat van mijne zijde zonder eenig opzet is geschied. Aan mijne vroegere kennismaking met uwe familie in Devonshire zal ik nooit anders dan met dankbaarheid en genoegen terugdenken, en ik vlei mij, dat deze gevoelens niet zullen worden verstoord door eenige vergissing, of misverstaan van mijne handelwijze, uwerzijds. Ik koester voor uwe geheele familie de meeste hoogachting, doch zoo ik, tot mijn spijt, u aanleiding mocht hebben gegeven, te gelooven, dat ik méér gevoelde, dan ik werkelijk deed, of bedoelde aan den dag te leggen, dan zal ik mijzelf moeten verwijten, in mijne uitingen van die hoogachting niet omzichtiger te zijn geweest. Dat ik ooit méér zou hebben bedoeld, zult u als iets onmogelijks verwerpen, wanneer u verneemt, dat ik mijne genegenheid reeds lang elders had verpand, en slechts weinige weken zullen verloopen, eer die trouwbelofte wordt vervuld. Ongaarne voldoe ik aan uw bevel, de brieven terug te zenden, die ik van u mocht ontvangen, benevens de haarlok, die gij wel zoo goed hebt willen zijn, mij vrijwillig te schenken.
Geloof mij intusschen, geachte Mejuffrouw,
Uw gehoorzamen dienaar
John Willoughby.”
Elinor’s verontwaardiging bij het lezen van dezen brief laat zich gemakkelijk voorstellen. Hoezeer ook overtuigd, eer zij begon te lezen, dat de brief de bekentenis zou behelzen van zijn ontrouw, en hunne scheiding voor altoos zou bevestigen, zij had zich niet kunnen voorstellen, dat die bekentenis in zulke bewoordingen zou zijn vervat! En evenmin kon zij Willoughby in staat hebben geacht zoo totaal af te wijken van elk betoon van kieschheid of eergevoel, van alle betamelijkheid als man van de wereld zelfs, om een brief te kunnen schrijven, zoo onbeschaamd wreedaardig; een brief, die, inplaats van zijn wensch om te worden vrijgelaten te doen vergezeld gaan van eenige betuiging van leedwezen, zelfs geen trouwbreuk erkende, geen meer dan gewone genegenheid toegaf,—een brief, waarin iedere regel een beleediging bevatte, en die den schrijver deed kennen als een toonbeeld van verharde gewetenloosheid. Zij zat er een poos over te denken met verontwaardigde verbazing, en las den brief nogmaals en nogmaals over; doch bij elke nieuwe lezing nam haar afschuw van den man toe; en zoo verbitterd waren haar gevoelens jegens hem, dat zij niet wilde wagen ze uit te spreken, om Marianne niet nog dieper te kwetsen, door de verbreking van dezen band te beschouwen, niet als een verlies van eenig mogelijk heil; doch als een ontsnapping aan die vreeselijkste en onherstelbaarste aller rampen, eene verbintenis voor het leven met een gewetenloozen man,—als de gelukkigste aller bevrijdingen, de grootste zegening, die haar ooit ten deel viel.
Terwijl zij zoo ernstig zat na te denken over den inhoud van den brief, over de verdorvenheid van den geest, die deze woorden had kunnen ingeven, en waarschijnlijk over den zoo oneindig verschillenden geest van een geheel anderen persoon, die met deze zaak in geen ander verband stond, dan dat, hetwelk haar hart hem toekende met alles wat in en om haar voorviel, vergat Elinor het tegenwoordig lijden harer zuster, vergat, dat er nog drie ongelezen brieven op haar schoot lagen, en vergat zoo volkomen, hoe lang zij reeds in de kamer was geweest, dat zij, bij het hooren naderen van een rijtuig naar het venster gaande, om te zien wie hen op dat ongewoon vroege uur kwam bezoeken, zeer verbaasd was, Mevrouw Jenning’s eigen rijtuig te zien, waarvan zij wist, dat het niet voor één uur was besteld. Vastbesloten, Marianne niet alleen te laten, hoewel wanhopend aan de mogelijkheid, thans iets te kunnen bijdragen tot hare verlichting, ging zij haastig naar beneden, om zich bij Mevrouw Jennings te verontschuldigen, dat zij niet kon medegaan, omdat haar zuster ongesteld was. Mevrouw Jennings nam het excuus, terwijl zij over de reden ervoor haar goedhartige spijt betuigde, gereedelijk aan, en Elinor keerde, na haar veilig te hebben zien wegrijden, terug naar Marianne, die juist van het bed trachtte op te staan, en die zij gelukkig nog bijtijds kon beletten neer te vallen, zwak en duizelig als zij was, door langdurig gemis van rust en behoorlijke voeding; want zij had dagen achtereen bijna niet gegeten, en in geen nachten een rustigen slaap gekend; en thans, nu zij niet langer werd opgehouden door de koorstachtige spanning der onzekerheid, deden de gevolgen zich gevoelen door hoofdpijn, een verzwakte maag, en algemeene zenuwslapte. Een glas wijn, dat Elinor dadelijk voor haar ging halen, deed haar goed, en eindelijk was zij in staat, eenigermate haar waardeering van Elinor’s goedheid te uiten, door te zeggen:
“Arme Elinor! Wat doe ik je een verdriet!”
“Ik wilde alleen maar,” antwoordde haar zuster, “dat ik iets kòn uitrichten, om je te troosten en goed te doen.”
Dit was, zooals trouwens àlles zou zijn geweest, te veel voor Marianne, die nog slechts uit het diepst van haar gefolterd hart kon uitroepen: “O Elinor, ik ben wèl ongelukkig!” eer haar stem geheel door tranen werd verstikt.
Elinor kon het niet langer zwijgend aanzien, dit weerloos zich laten medesleepen door onstuimige smart.
“Mijn lieve Marianne, doe toch je best,” riep zij, “wanneer je niet jezelve wilt martelen, èn allen, die je liefhebben. Denk aan moeder; denk aan háár verdriet over je lijden, je moet je inspannen, om harentwil.”
“Ik kàn niet, ik kàn niet, riep Marianne; “ga dan, laat mij maar alleen, als ik je verdriet doe; laat mij aan mijn lot over, haat mij, vergeet mij; maar pijnig mij zoo niet! O, ’t is wel gemakkelijk als men zelf geen verdriet heeft, te praten van inspannen! Jij bent gelukkig, Elinor, jij kunt je niet voorstellen, hoe ik lijd!”
“Noem je mij gelukkig, Marianne? O, als je eens wist! En denk je, dat ik gelukkig kan zijn, terwijl ik je zóó bedroefd moet zien?”
“Vergeef mij, vergeet mij,” riep Marianne, haar armen om haar zuster’s hals slaande; “ik weet hoe je met mij medegevoelt, ik weet welk een liefderijk hart je bezit, maar toch ben je—ja, je mòet gelukkig zijn; Edward heeft je lief;—en wàt, o wàt kan zulk een geheel vernietigen?”
“Vele, zéér vele omstandigheden,” zeide Elinor met diepen ernst.
“Neen, neen, neen,” riep Marianne heftig; “hij heeft jou lief, en niemand anders. Je kunt geen verdriet hebben.”
“Ik kan geen blijdschap gevoelen, zoolang ik je zóó zie.”
“Je zult mij nooit meer anders zien. Mijne smart kan door niets verzacht worden.”
“Dat mag je niet zeggen, Marianne. Heb je dan geen afleiding, geen vrienden? Is er geen vertroosting denkbaar voor je verlies? Hoe zwaar je lijden thans ook is, bedenk, wat je zoudt geleden hebben, als het nog langer had geduurd, eer je zijn waren aard ontdekte,—als je verloving maandenlang slepende was gebleven, zooals licht had kunnen gebeuren, eer hij er een eind aan maakte. Elke nieuwe dag van noodlottig vertrouwen van jouw kant zou den slag te zwaarder hebben doen treffen.”
“Verloving?” riep Marianne; “maar wij waren niet verloofd.”
“Niet verloofd?”
“Neen, hij is niet zóó slecht als je denkt. Hij heeft zijn woord tegenover mij niet gebroken.”
“Maar hij heeft je toch gezegd, dat hij je liefhad?’
“Ja... neen... nooit met ronde woorden. Iederen dag liet hij het duidelijk blijken; maar tot een bepaalde verklaring kwam het nooit! Soms dàcht ik, dat het daartoe was gekomen,—maar het wàs zoo niet.”
“En toch schreef je aan hem!”
“Ja—kon dat verkeerd zijn, na al wat er gebeurd was? Maar ik kan er niet over spreken.”
Elinor zeide niets meer; maar nam de drie brieven op, waarnaar zij nu veel meer benieuwd was dan te voren, en las ze een voor een dóór. Het eerste briefje, dat haar zuster had verzonden bij hun aankomst in de stad, luidde als volgt:
“Berkeley Street, Januari.
Hoe zal het je verrassen, Willoughby, dit briefje te ontvangen! En ik denk dat je nog iets meer dan verrassing zult gevoelen, wanneer je weet, dat ik in de stad ben. De gelegenheid om hierheen te reizen, al was het met Mevrouw Jennings, was een verleiding, die we niet konden weerstaan. Ik hoop dat mijn schrijven je vroeg genoeg bereikt, om je van avond hier te kunnen zien, maar ik zal er niet op rekenen. Morgen verwacht ik je in elk geval. Dus tot ziens. M.D.”
In haar tweeden brief, den morgen na de danspartij bij de Middletons, schreef zij:
“Ik kan je niet zeggen, hoe het mij spijt, dat je ons eergisteren niet hebt thuisgetroffen, en hoe het mij verwonderd heeft, geen antwoord te ontvangen op een briefje, dat ik je meer dan een week geleden geschreven heb. Elken dag, van uur tot uur, verwachtte ik iets van je te hooren, en nog eerder je te zien. Kom ons nu toch vooral zoo spoedig mogelijk opzoeken en verklaar mij dan de reden van dat vergeefsche wachten. ’t Zal misschien beter zijn, iets vroeger te komen; want om één uur zijn we meestal uit. Gisteravond waren we op een danspartijtje bij Lady Middleton. Ik hoorde dat jij ook gevraagd waart. Maar kan dat wel waar zijn? Je moet wel zeer zijn veranderd sedert ons afscheid, als dat het geval was, en je toch niet bent gekomen. Maar ik wil die mogelijkheid niet eens veronderstellen, en ik hoop dat je mij spoedig in eigen persoon het tegendeel zult komen verzekeren.”
M. D.”
De inhoud van haar laatste schrijven luidde:
“Wat moet ik uit je houding van gisteravond afleiden, Willoughby? Nogmaals vraag ik je om eene verklaring ervan. Ik was op het punt je te begroeten met een blijdschap, die natuurlijk was, na onze lange scheiding, met de vertrouwelijkheid, waartoe onze intieme omgang te Barton mij het recht scheen te verleenen, en hoe werd ik teruggestooten! Ik heb een ellendigen nacht doorgebracht, steeds pogend een gedrag te verontschuldigen, dat bijna niet anders dan beleedigend mag genoemd worden; maar al ben ik er niet in geslaagd eenige redelijke verontschuldiging te vinden voor je houding, ik blijf toch bereid, te vernemen, welke verdediging je kunt aanvoeren voor je gedrag. Misschien heb je, door misverstand of boos opzet, iets omtrent mij gehoord, waardoor je een minder goede meening omtrent mij hebt opgevat. Zeg mij dan wat dat is, verklaar de reden, waarom je zóó handelde, en wanneer ik je dan voldoening heb kunnen schenken, zal ik zelve zijn voldaan. Bitter zou het mij grieven, kwaad van je te denken; maar wanneer ik daartoe zal moeten worden genoodzaakt; wanneer ik moet vernemen, dat je niet degene waart, voor wien wij je tot nog toe hebben gehouden, dat je schijnbare genegenheid voor ons allen onoprecht was, dat je gedrag jegens mij slechts misleiding ten doel had;—laat dit dan zoo spoedig mogelijk worden uitgesproken. Op het oogenblik verkeer ik in een treurig geslingerden toestand; ik wensch je vrij te spreken; maar zekerheid, hoe dan ook, zal rust zijn, vergeleken bij wat ik thans lijd. Wanneer je gevoelens niet langer zijn als voorheen, verwacht ik dat je mijn brieven terugzendt, met de lok van mijn haar, die in je bezit is. M. D.”
Dat brieven als deze, zoo vol van genegenheid en vertrouwen, zóó hadden kunnen worden beantwoord, zou Elinor, om Willoughby te sparen, ongaarne hebben geloofd. Maar haar afkeuring van zijn gedrag verblindde haar niet voor het ongepaste in het feit van Marianne’s schrijven zelf; en in stilte betreurde zij de onvoorzichtigheid, die gewaagd had, zich dergelijke ongevraagde uitingen van teederheid te laten ontvallen, geenszins gewaarborgd door het vroeger voorgevallene, en door de uitkomst op de meest verpletterende wijze gelogenstraft; toen Marianne, ziende dat zij de brieven had gelezen, opmerkte, dat er niets in stond, dan wat ieder ander in haar omstandigheden zou geschreven hebben.
“Ik voelde mijzelve,” voegde zij erbij, “even plechtig aan hem verbonden, alsof de wet onze verbintenis bezegeld had.”
“Dat geloof ik graag,” zei Elinor, “maar hij dacht er ongelukkig zoo niet over.”
“Dat deed hij wèl, Elinor—weken achtereen heeft hij dat gevoeld. Ik weet het stellig. Wàt hem nu ook heeft doen veranderen (en dat kan niet anders zijn dan de vuigste verdachtmaking, tegen mij aangewend), eens was ik hem zoo dierbaar als mijn eigen hart slechts kon verlangen. Hoe vurig heeft hij mij gesmeekt om die haarlok, die hij thans zoo onverschillig kan teruggeven! Als je toen zijn blik en houding hadt gezien, zijn stem hadt kunnen hooren! Heb je dien laatsten avond van ons samenzijn vergeten, in Barton? En dien morgen van het afscheid! Toen hij mij zeide, dat het weken zou kunnen duren, eer we elkaar weerzagen—zijn verdriet—zal ik het ooit kunnen vergeten?” Een oogenblik kon zij niet voortgaan met spreken; doch toen hare ontroering was bedaard, voegde zij erbij, op vasteren toon:
“Elinor, ik ben wreed behandeld; maar niet door Willoughby.”
“Maar lieve Marianne; door wien anders? Wie kan hem tegen je hebben opgezet?”
“De geheele wereld, eerder dan zijn eigen hart. Ik zou eerder gelooven dat al mijn bekenden hadden samengespannen, om mij in zijn oogen te vernederen, dan zijn natuur in staat te achten tot een dusdanige wreedheid. Die vrouw, waarover hij schrijft, wie ze dan ook moge zijn,—of... ja, ieder, behalve jij, mijn beste zuster, mama en Edward, kan zoo hardvochtig wreed zijn geweest, mij te belasteren. Is er, behalve jelui drieën, een schepsel ter wereld, dat ik niet eerder van kwaad zou verdenken dan Willoughby, wiens hart ik zóó wel ken?”
Elinor wilde niet met haar redetwisten, en antwoordde alleen: “Wie je dan ook zoo verfoeilijk vijandig gezind mochten zijn, beroof hen van hun kwaadaardige zegepraal, mijn lieve zuster, door te toonen, hoe fier de bewustheid van eigen onschuld en goede bedoelingen je het hoofd omhoog doet heffen. ’t Is een gegronde en prijzenswaardige trots, die dergelijke kwaadwilligheid weet te weerstaan.”
“Neen, neen,” riep Marianne, “verdriet als het kent geen trots. Ieder mag weten, dat ik ongelukkig ben. Laat de geheele wereld den triomf genieten, mij zoo te zien. Elinor, Elinor, zij die weinig lijden, mogen zoo trotsch en onafhankelijk zijn als ze willen—mogen beleedigingen weerstaan, vernederende kwelling vergelden,—ik kan het niet. Ik moet voelen—ik moet lijden—laat dan genieten van eigen zelfbewustzijn, wie het vermag.”
“Maar om moeder’s, om mijnentwil...”
“Zou ik meer doen, dan voor mijzelve. Toch, gelukkig te schijnen, wanneer ik mij zoo wanhopig voel... O, wie kan dat verlangen?”
Weer zwegen beiden. Elinor bleef voortdurend, diep in gedachten, heen en weer wandelen van den haard naar het venster, van het venster naar den haard, zonder te bespeuren dat die haard warmte gaf, of dat zij voorwerpen kon onderscheiden buiten dat venster; en Marianne, op het voeteneind van het ledikant gezeten, met haar hoofd tegen een der stijlen geleund, nam weer Willoughby’s brief op, herlas huiverend iederen zin, en riep uit: “Het is te veel! O Willoughby, Willoughby, kon je dit schrijven? Het is wreed—wreed; niets kan je vrijspreken. Neen, Elinor, niets. Wat hij ook voor kwaad van mij mocht hebben gehoord, had hij niet moeten aarzelen, eer hij daaraan geloof sloeg? Had hij het mij niet moeten vertellen, mij in staat stellen mij zelve vrij te pleiten? “De haarlok” (las zij uit den brief) “die gij wel zoo goed hebt willen zijn, mij vrijwillig te schenken”—dat is onvergefelijk. Willoughby, waar was je hart, toen je die woorden schreef? O, de hardvochtigheid van die beleediging!—Elinor, is er eenige rechtvaardiging te vinden van zijn gedrag?”
“Neen, Marianne; geen enkele.”
“En toch, deze vrouw,—wie weet hoe listig zij geweest is—hoe lang van te voren zij haar plannen had beraamd, en hoe behendig zij ze heeft weten uit te voeren! Wie is zij?—Wie kan ze zijn? Wie beschreef hij ooit onder de dames van zijn kennis als jong en aantrekkelijk? O niemand, niemand—tegen mij sprak hij over mijzelve alleen.”
Weer volgde een poos van stilte; Marianne was heftig bewogen;—eindelijk zei ze:
“Elinor, ik moet naar huis. Ik moet mama gaan troosten. Kunnen we morgen niet gaan?”
“Morgen, Marianne?”
“Ja; waarom zou ik hier blijven? Ik kwam alleen om Willoughby;—en wie geeft hier nu om mij? Wie draagt mij een goed hart toe?”
“Het zou onmogelijk zijn, morgen al te gaan. We zijn Mevrouw Jennings meer dan beleefdheid verschuldigd, en de eenvoudigste beleefdheidsregelen zouden zulk een overhaast vertrek verbieden.”
“Nu, dan een paar dagen nog; maar ik kan hier niet lang meer blijven; ik kan de vragen en opmerkingen van al die menschen niet verdragen. De Middletons en de Palmer’s—hoe zal ik hun medelijden kunnen verduren? Medelijden van een vrouw als Lady Middleton!—O... wat zou hij daarvan zeggen!”
Elinor gaf haar den raad, weer te gaan liggen, en een oogenblik deed zij dat ook; maar zij kon in geen enkele houding rust vinden en in haar pijnigende gejaagdheid naar lichaam en geest bleef zij voortdurend in beweging, tot zij zoo zenuwachtig werd, dat haar zuster haar slechts met moeite in bed kon houden, en een oogenblik bang was, dat zij vreemde hulp zou moeten inroepen. Een paar lavendeltabletten, die Elinor haar eindelijk overreedde, in te nemen, kalmeerden haar een weinig, en daarna bleef zij, tot Mevrouw Jennings terugkwam, stil en zonder zich meer te bewegen, op het bed liggen.
Hoofdstuk XXX
Mevrouw Jennings ging bij haar terugkomst dadelijk naar hun zitkamer, en zonder te wachten tot haar kloppen was beantwoord, opende zij de deur en stapte binnen met een blik vol oprechte meewarigheid.
“Hoe staat het ermee, mijn kind?” zeide zij, met innig medelijden in haar stem tegen Marianne, die zonder een poging tot antwoorden haar gezicht afwendde. “Hoe is ’t met haar, Elinor? Arm kind! ze ziet er erg slecht uit. Geen wonder. Ja, ’t is maar al te waar. Hij gaat al heel gauw trouwen—ellendige kerel! Bij mij heeft hij ’t voor goed verbruid. Mevrouw Taylor vertelde ’t mij, een half uur geleden, en zij had het van een intieme vriendin van Juffrouw Grey zelf, anders had ik ’t stellig niet geloofd, en ik had een gevoel of ik door den grond ging. Nu, zei ik, ik kan alleen maar zeggen, als ’t waar is, dat hij een jonge dame die ik ken, allerschandelijkst heeft behandeld, en ik hoop van harte, dat hij met die vrouw géén leven zal hebben. Dat zal ik altijd zeggen, lieve kind, daar kun je op aan. Ik heb er geen begrip van, dat mannen zóó kunnen te werk gaan, en als ik hem ooit weer zie, dan krijgt hij van mij een schrobbeering die hem heugen zal. Maar er blijft een troost, mijn lieve Marianne, hij is niet de eenige jonge man in de wereld, die de moeite waard is, en met je mooie gezichtje zal ’t jou aan bewonderaars nooit ontbreken. Och, dat arme kind, ik zal haar maar niet langer lastig vallen; beter dat ze maar eens flink uitschreit, eens voor al. Van avond komen de Parry’s en de Sanderson’s gelukkig, dat zal haar een beetje afleiden.”
Daarop ging zij op de teenen de kamer uit, alsof zij bang was, dat harde geluiden het verdriet van haar logéetje konden verergeren.
Marianne besloot, tot haar zuster’s verwondering, wel mee aan tafel te gaan. Elinor ried het haar eerder af. Maar neen, “ze zou naar beneden gaan; ze kon het best verdragen, en dan werd er minder drukte om haar gemaakt.” Elinor, blijde dat zij zich een oogenblik door zulk een beweegreden liet leiden, al geloofde zij niet dat zij tot het einde toe aan tafel zou kunnen blijven, zei maar niets meer, hielp haar kleeding zoo goed zij kon in orde brengen, terwijl Marianne te bed lag, en stond gereed om haar naar de eetkamer te brengen, zoodra zij aan tafel werden geroepen.
Toen zij eenmaal beneden was, zag zij er wel heel slecht uit; maar at meer en was kalmer dan haar zuster verwacht had. Als zij een poging had gedaan te spreken, of als zij al Mevrouw Jennings’ goedbedoelde, maar weinig tactvolle attenties had opgemerkt, dan zou die kalmte niet hebben kunnen bewaard blijven; doch geen woord kwam over haar lippen, en zij was zoo in gedachten verdiept, dat zij niets bespeurde van al wat om haar heen voorviel.
Elinor, die Mevrouw Jennings’ vriendelijkheid waardeerde, al waren de uitingen er van dikwijls hinderlijk en soms haast belachelijk, bewees haar den dank, en beantwoordde de beleefdheid, die haar zuster zelve niet bewijzen of beantwoorden kon. Hun goede vriendin zag dat Marianne ongelukkig was, en had een gevoel, dat al wat haar minder ongelukkig kon maken, haar nu rechtens toekwam. Zij behandelde haar dus met al de toegevende verteedering, die ouders jegens een geliefd kind aan den dag leggen op een laatsten vacantiedag. Marianne moest op het warmste plaatsje bij den haard zitten; haar eetlust moest worden opgewekt door de fijnste lekkernijen die maar konden worden opgedischt, en alle nieuwtjes van den dag moesten ter harer afleiding dienen. Als Elinor in haar zuster’s droevig gezicht niet een beletsel voor alle vroolijkheid had gezien, zou zij zich een weinig hebben vermaakt over Mevrouw Jennings’ pogingen om teleurstelling in de liefde te verzachten door een keur van zoetigheden en olijven, en een helder brandend vuur. Zoodra echter door dat herhaalde aandringen het besef van dit alles tot Marianne doordrong, kon zij niet langer blijven. Met een heftigen uitroep van smart, en haar zuster een wenk gevend, haar niet te volgen, stond zij haastig op, en snelde de kamer uit.
“Arm schepsel!” riep Mevrouw Jennings, toen zij was heengegaan, “wat doet het mij verdriet haar zoo te zien! Kijk toch eens, nu heeft ze niet eens haar wijn opgedronken! En de geconfijte kersen ook laten liggen! Och Heere, er is niets aan haar besteed. Als ik maar wist, waar ze veel van hield, ik zou er de halve stad voor laten afloopen.
Daar kan ik nu met geen mogelijkheid inkomen, dat een man een aardig meisje zóó behandelen kan! Maar als er aan den eenen kant een hoop geld zit, en zoo goed als niets aan den anderen, och lieve deugd, dan geven ze om die dingen niet meer...”
“Is die dame,—die Juffrouw—Grey noemde u haar, meen ik,—dan zoo rijk?”
“Vijftig duizend pond, kind. Heb je haar wel eens gezien? Een knap meisje, elegant, zeggen ze; maar niet mooi. Haar tante herinner ik mij best, Biddy Henshawe; die is met een schatrijken man getrouwd. Maar de heele familie zit er warmpjes in. Vijftig duizend pond, en naar ik hoor komt het hem uitmuntend te pas; want ze zeggen, dat hij er leelijk vóór staat. Geen wonder, met dat rennen en rossen en die jachtpaarden! Och ja, praten helpt niet veel; maar als een jongmensch, ’t doet er niet toe wie, een aardig meisje ’t hof maakt, en belooft haar te trouwen, dan gaat het niet aan, zijn woord te breken, omdat hij arm wordt, en er een rijkere juffer een oogje op hem heeft. Waarom verkoopt hij niet, als ’t zoover komt, zijn paarden, verhuurt zijn huis, schaft zijn bedienden af, en begint van meet af aan, op een andere manier? Ik wed, dat Marianne graag had willen wachten, tot de zaak er beter voor stond. Maar dat is tegenwoordig geen mode meer; de jongelui van onze dagen geven nooit iets op, waarin ze plezier hebben.
“Weet u ook iets meer van die Juffrouw Grey? Moet zij een lief meisje zijn?”
“Ik heb nooit kwaad van haar hooren zeggen; eigenlijk heb ik haast nooit over haar hooren spreken, behalve dat Mevrouw Taylor van morgen zei, dat Juffrouw Walker eens had laten doorschemeren, dat ze dacht, dat Mijnheer en Mevrouw Ellison het niet kwaad zouden vinden, als Juffrouw Grey maar trouwde; want zij en Mevrouw Ellison konden niet met elkaar overweg.”
“En wie zijn de Ellisons?”
“Hij is haar voogd, kindje. Maar ze is nu meerderjarig, en mag zelf kiezen, en ’t is een mooie keuze, die ze heeft gedaan!—Kijk nu eens aan,” (na een oogenblik zwijgens) “daar is nu je arme zuster naar haar kamer gegaan, om in haar eentje te zitten jammeren. Zou er niets te bedenken zijn, waarmee we haar pleizier kunnen doen? Arm kind, ’t lijkt zoo onhartelijk, haar alleen te laten. Nu, straks komen er een paar kennissen; dat leidt toch een beetje af. Wat zullen we spelen? Ze heeft een hekel aan whist; maar is er geen gezelschapsspelletje, waar ze graag aan meedoet?”
“Lieve mevrouw, het is werkelijk niet noodig, dat u zich zooveel moeite geeft. Ik denk niet, dat Marianne vanavond weer beneden zal komen. Als ik kan, zal ik haar bepraten om vroeg naar bed te gaan; want zij heeft stellig rust noodig.”
“Ja, dat geloof ik ook; dat zal ’t beste voor haar zijn. Laat ze maar zeggen wat ze nog wil gebruiken, en dan naar bed gaan. Och heere, geen wonder, dat ze er de laatste weken zoo slecht en zoo treurig uitzag, want al dien tijd zal haar dit wel boven ’t hoofd hebben gehangen. En nu heeft die brief vandaag er een eind aan gemaakt. Arm kind! Als ik ’t maar geweten had; ik zou er haar voor geen geld van de wereld mee geplaagd hebben. Maar hoe kon ik het raden, zeg nu eens zelf. Ik dacht dat het maar een gewoon minnebriefje was, en jongemeisjes laten zich daar graag een beetje mee plagen. Och, och, wat zal ’t Sir John en mijn dochters spijten, als ze ’t hooren! Als ik niet zoo in de war geweest was, had ik best even op weg naar huis in Conduit Street kunnen aangaan en ’t hun vertellen. Maar ik spreek hen morgen wel.”
“Het zal wel niet noodig zijn, denk ik, dat u Mevrouw Palmer en Sir John waarschuwt, nooit den naam van den Heer Willoughby te noemen, of te zinspelen op het gebeurde, in tegenwoordigheid van mijn zuster. Hun eigen goed hart zal hen wel doen inzien, hoe waarlijk wreed het zou zijn, ten aanhoore van Marianne te laten blijken, dat zij er iets van weten, en hoe minder er ooit over wordt gesproken tegen mijzelve, des te liever zal het ook mij zijn, zooals u, lieve mevrouw, licht zult begrijpen.”
“O lieve deugd, ja, dat begrijp ik best. Het moet verschrikkelijk voor je zijn het gepraat erover aan te hooren, en wat je zuster betreft, ik zou voor geen geld van de wereld tegen haar een woord erover zeggen. Je hebt het wel gemerkt; van middag aan tafel deed ik het ook niet. En dat zouden Sir John en mijn dochters evenmin; want ze zijn allen heel oplettend en kiesch,—vooral wanneer ik hen nog eens waarschuw, zooals ik stellig zal doen. Ik vind altijd, hoe minder er over zulke dingen wordt gepraat, hoe beter, en des te gauwer is ’t weer voorbij en vergeten. En heb je ooit gezien, dat praten ook maar ’t geringste goed deed?”
“In dit geval kan het alleen maar kwaad doen;—meer nog misschien dan in vele dergelijke; want hiermede gingen omstandigheden gepaard, die het voor alle betrokken partijen hoogst ongewenscht doen zijn, dat de zaak zoo in ’t publiek zou worden besproken. In zóóver moet ik den Heer Willoughby recht laten weervaren;—hij heeft geen bepaalde verloving verbroken met mijn zuster.”
“Máár, lieve kind! Probeer maar niet, hem te verdedigen. Geen bepaalde verloving! nu vraag ik je, nadat hij haar Allenham House van binnen en van buiten heeft laten zien, en de kamers al had uitgekozen, waarin ze later zouden wonen!”
Elinor kon, ter wille van haar zuster, niet verder op het onderwerp doorgaan, en zij hoopte, dat dit niet van haar mocht geëischt worden, om Willoughby te sparen; want door een openbaring van de volle waarheid had Marianne veel te verliezen, terwijl hij er slechts weinig bij winnen kon. Nadat beiden een poosje hadden gezwegen, begon Mevrouw Jennings opnieuw, met al de opgewektheid, die haar van nature eigen was:
“Nu, lieve kind, ’t is een waar woord, van die slechte wind, want voor Kolonel Brandon is het zooveel te beter. Hij krijgt haar per slot toch nog; ja ja, dat zul je zien. Let maar eens op, of ze niet getrouwd zijn eer ’t weer zomer is. Och och, wat zal hij blij zijn met dit nieuwtje. Ik hoop, dat hij komt van avond. ’t Zal voor je zuster in elk opzicht een betere partij zijn. Tweeduizend pond in ’t jaar, zonder schulden of eenig bezwaar;—behalve dan dat dochtertje,—ja, dat vergat ik; maar dat kan ergens in de leer worden gedaan tegen een geringe vergoeding,—en wat doet dàt er nu toe? Delaford is een mooi landgoed, dat kan ik je verzekeren; zoo’n ouderwetsche genoegelijke buitenplaats, met allerlei gerief en gezelligheden; heel en al afgesloten door hooge tuinmuren, die begroeid zijn met allerheerlijkste vruchten, en in een hoek een pracht van een moerbeienboom! Och, och, wat hebben Charlotte en ik ons genoegen gegeten, dien eenen keer, dat we er waren! Dan is er een duiventil, een paar aardige vischvijvers, een mooie waterpartij, alles wat men maar kan wenschen; en daarbij ligt het heel dicht bij de kerk, en maar een minuut of vijf van den grooten weg; dus je behoeft je nooit te vervelen, want als je gaat zitten in een hoog-gelegen taxis-prieel achter ’t huis, dan kun je al de rijtuigen zien, die voorbijkomen. O, ’t is een heerlijk huis! De slager vlak bij, in het dorp, en de pastorie om zoo te zeggen, naast de deur. Naar mijn zin, duizend maal mooier dan Barton Park, waar ze hun vleesch drie mijlen ver uit de buurt moeten laten halen, en geen buren hebben, dichterbij dan je moeder. Nu, ik zal den Kolonel eens opvroolijken, zoo gauw als ik kan. De een zijn dood is den ander zijn brood; dat is nu niet anders. Als ’t ons nu maar lukt, om haar Willoughby uit het hoofd te zetten!”
“Ja, als ons dat gelukt, mevrouw,” zei Elinor, “dan zullen we er wel komen, mèt of zonder Kolonel Brandon.” Meteen stond zij op en ging heen, om Marianne op te zoeken, die zij, zooals ze verwachtte, in hun eigen kamer, zwijgend en bedroefd, bij de smeulende overblijfselen vond zitten van een klein vuurtje, het eenige dat licht gaf in de kamer, tot Elinor binnenkwam.
“Laat mij liever alleen,” was al wat deze van Marianne kreeg te hooren.
“Ik zal je alleen laten,” zei Elinor, “als je naar bed wilt gaan.”
Eerst weigerde zij; door haar ongedurige smart tot onredelijk verzet gedreven. Doch haar zuster’s ernstige, hoewel zachte overreding deed haar weldra gewillig toegeven; Elinor zag haar het pijnlijke hoofd op het kussen leggen, en bleef wachten tot Marianne, naar zij hoopte, op den goeden weg was om een weinig rust te genieten.
In den salon, waarheen zij zich daarna had begeven, kwam Mevrouw Jennings weldra bij haar, met een vol wijnglas in de hand.
“Lieve kind,” zei ze, “ik bedacht daar juist, dat ik een paar flesschen van den besten ouden Malaga-wijn in huis heb, dien je ooit hebt geproefd,—en nu breng ik je een glas voor je zuster. Zooveel als mijn arme man daarvan hield. Als hij weer eens geplaagd werd door een van zijn aanvallen van jicht-koliek, dan zei hij, dat niets ter wereld hem zoo kon opknappen. Toe, breng dat nu eens aan Marianne.”
“Lieve mevrouw,” zei Elinor, glimlachend over het verschil van de kwalen, waarvoor de medicijn werd aanbevolen: “Wat is u toch vriendelijk! Maar Marianne is juist naar bed gegaan, en nu, hoop ik, bijna in slaap; en daar ik geloof, dat niets haar zooveel goed kan doen als rust, wil ik, als u ’t goedvindt, den wijn zelf wel opdrinken.”
Hoewel het Mevrouw Jennings speet, dat zij er niet vijf minuten eerder mee was gekomen, had zij vrede met deze schikking, en terwijl Elinor haar glas uitdronk, dacht zij, ofschoon de goede uitwerking van het vocht in een geval van jichtkoliek voor haar op het oogenblik van minder belang was, dat zijn genezend vermogen bij teleurgestelde liefde met evenveel recht mocht beproefd worden door haar als door hare zuster.
Kolonel Brandon kwam binnen terwijl zij aan de thee zaten, en uit de wijze waarop hij in de kamer rondzag naar Marianne, leidde Elinor aanstonds af, dat hij haar noch verwachtte, noch wenschte daar te zien, en dat hij reeds op de hoogte was van de oorzaak harer afwezigheid.
Dezelfde gedachte scheen Mevrouw Jennings niet te zijn ingevallen; want kort na zijn komst liep zij naar de theetafel, waarbij Elinor gezeten was, en fluisterde: “De Kolonel kijkt even ernstig als altoos; zie je wel? Hij weet nog niets; vertel jij het hem maar, lieve.”
Een poosje later nam hij een stoel vlak bij haar, en vroeg, met een uitdrukking, die haar de stellige zekerheid schonk, dat hij alles wist, naar hare zuster.
“Marianne is niet wel,” zeide zij. “Zij was den geheelen dag reeds ongesteld, en we hebben haar overgehaald, naar bed te gaan.”
“Misschien,” antwoordde hij aarzelend, “is het dus waar, wat ik van morgen hoorde,—misschien is er meer waarheid in, dan ik eerst mogelijk had geacht.”
“Wat hebt u gehoord?”
“Dat iemand, van wien ik reden had, te denken,—of liever, dat een man, die ik wist dat verloofd was,—maar hoe moet ik het u vertellen? Als u het reeds weet, zooals u natuurlijk doet, dan wilt u mij dat wel besparen.”
“U bedoelt,” antwoordde Elinor met gedwongen kalmte, “het huwelijk van den Heer Willoughby met Mejuffrouw Grey. Ja, wij weten nu alles. Dit schijnt een dag te zijn geweest van algemeene opheldering; want van morgen pas hebben wij er voor het eerst van gehoord. De Heer Willoughby is moeilijk te doorzien! Waar hebt u het vernomen?”
“In een boekwinkel in Pall Mall, waar ik iets had te doen. Twee dames wachtten er op hun rijtuig, en de eene deed aan de andere een verslag van het voorgenomen huwelijk, waarbij zij zich zoo weinig moeite gaf, haar stem te dempen, dat ik alles wel moest verstaan. De naam Willoughby, John Willoughby, herhaaldelijk genoemd, trok het eerst mijn aandacht, en daarop volgde de stellige verzekering, dat zijn huwelijk met Mejuffrouw Grey dan nu eindelijk vaststond,—het behoefde niet langer te worden geheimgehouden—het zou zelfs binnen een paar weken worden voltrokken, en er werden nog vele bijzonderheden aan toegevoegd omtrent de voorbereiding en zoo meer. Een ding herinner ik mij in ’t bijzonder, omdat het mij nog duidelijker deed blijken, wie de bedoelde persoon was;—na de huwelijksvoltrekking zouden zij naar Combe Magna gaan, zijn landgoed in Somersetshire. U kunt u mijn verbazing voorstellen! Maar ’t zou onmogelijk zijn, te beschrijven wat ik gevoelde. De spraakzame dame, hoorde ik bij navraag, want ik bleef in den winkel, tot zij waren vertrokken, was een zekere Mevrouw Ellison, en dat is de naam, zooals ik later vernam, van Juffrouw Grey’s voogd.”
“Dat is waar. Maar hebt u ook gehoord, dat Juffrouw Grey vijftigduizend pond bezit? Zoo ergens, dan kunnen we dáárin de verklaring vinden.”
“Dat kan wel zijn; maar Willoughby is in staat... ten minste ik denk...” hij zweeg een oogenblik, en voegde er toen bij met een stem, die van zich zelve niet zeker scheen: “En uw zuster... hoe vatte zij...”
“Zij heeft het zich ontzaglijk aangetrokken. Ik kan alleen maar hopen, dat haar hevige smart naar verhouding kort zal duren. Het wàs, en het is een zware beproeving. Tot gisteren nog, geloof ik, heeft zij nooit aan zijn genegenheid getwijfeld, en zelfs nù, misschien... maar ik voor mij ben bijna overtuigd, dat hij haar nooit werkelijk heeft liefgehad. Hij is zeer onoprecht geweest! en in sommige opzichten schijnt het, dat hij van nature hardvochtig is.”
“Ja waarlijk,” zeide Kolonel Brandon; “dat is hij! Maar uw zuster denkt—ik meen dat u zeide—zij ziet de zaak anders in dan u?”
“U kent haar geaardheid, en u kunt wel begrijpen, hoe bereid zij is, hem nog in ’t gelijk te stellen, als zij dat kon.”
Hij gaf geen antwoord, en toen kort daarop het theeservies werd weggenomen en de speeltafeltjes werden klaargezet, moesten zij het onderwerp natuurlijk laten varen. Mevrouw Jennings, die met genoegen naar hen had zitten kijken, terwijl zij aan het praten waren, en die verwacht had, de uitwerking van Elinor’s mededeeling, onmiddellijk bij Kolonel Brandon te zullen waarnemen in een onstuimige blijdschap, zooals die gepast zou hebben bij een man in den bloei der jeugd vol hoop, en vol geluk, zag hem tot haar verbazing den geheelen avond diep ernstig blijven, en nog meer nadenkend dan gewoonlijk.
Hoofdstuk XXXI
Na een nacht, waarin zij meer had geslapen, dan zij verwachtte, werd Marianne den volgenden morgen wakker met het zelfde bewustzijn van bitter leed, waarmede zij de oogen had gesloten.
Elinor spoorde haar zooveel mogelijk aan tot uiting van ’t geen zij gevoelde; en vóór het ontbijt reeds hadden zij alles weer lang en breed besproken; met dezelfde stellige overtuiging en welgemeende raadgevingen van Elinor’s kant, en dezelfde heftige gevoelens en wisselende meeningen van Marianne’s zijde als te voren. Nu eens beschouwde zij Willoughby als even ongelukkig en even schuldeloos als zichzelve, en dan weer ontviel haar elke troost door de onmogelijkheid hem van schuld vrij te pleiten. Het eene oogenblik was het haar totaal onverschillig of de geheele wereld wist van haar verdriet; in het andere wilde zij zich voor goed uit die wereld terugtrekken; en een minuut later meende zij haar krachtig weerstand te kunnen bieden. In één opzicht bleef zij, als het erop aankwam, zichzelve gelijk, in het vermijden namelijk, als het eenigszins mogelijk was, van Mevrouw Jennings’ gezelschap, en in een volhardend stilzwijgen, zoolang zij verplicht was dat te verdragen. Haar hart weigerde eenvoudig verstokt, te gelooven, dat Mevrouw Jennings zich met iets als medelijden kon indenken in haar verdriet.
“Neen, neen, neen; dat kàn niet,” riep zij uit; “zij kàn niet voelen. Haar vriendelijkheid is niet sympathie; haar goedhartigheid is niet teederheid. Al wat zij begeert is een onderwerp voor praatjes, en ze houdt nu alleen maar van mij, omdat ik haar dat verschaf.”
Ook zonder deze uitingen was Elinor reeds genoegzaam overtuigd van de onbillijkheid in haar oordeel over anderen, waartoe haar zuster dikwijls werd verleid door de prikkelbare verfijning van haar eigen geest, en het overdreven gewicht dat zij hechtte aan de kiesche vooroordeelen van een sterk ontwikkeld gevoelsleven en de bekoring van uiterlijke wellevendheid. Zooals het meerendeel der menschen, indien althans het meerendeel zoowel goed als begaafd is, was Marianne, met uitmuntende vermogens en een uitmuntenden gemoedsaard, noch redelijk, noch volkomen eerlijk te noemen. Zij verwachtte dat anderen de zelfde meeningen en gevoelens als zij zelve zouden koesteren, en zij beoordeelde hunne beweegredenen naar de onmiddellijke uitwerking hunner handelingen op haarzelve. Zoo viel er thans, terwijl de zusters na het ontbijt samen op hun kamer waren, weer iets voor, dat Marianne een nog geringeren dunk deed opvatten van Mevrouw Jennings’ goede hart, omdat het, door haar eigen zwakheid, toevallig een bron van nieuw leed voor haarzelve bleek, hoewel Mevrouw Jennings in dezen slechts werd bewogen door een opwelling van de hartelijkste welgezindheid.
Met een brief in haar uitgestrekte hand, en vroolijk glimlachend, in de overtuiging dat zij troost kwam brengen, trad zij hun kamer binnen, met de woorden: “Nu, kindje, nu breng ik je toch iets, dat je stellig goed zal doen.”
Marianne had reeds genoeg gehoord. In een oogwenk schilderde haar verbeelding haar een brief van Willoughby, vol teederheid en berouw, al het gebeurde verklarend, bevredigend, overtuigend; onmiddellijk gevolgd door Willoughby zelf, die de kamer haastig kwam binnensnellen, om aan hare voeten door zijn welsprekende blikken te bevestigen wat zijn brief haar verzekerde. Dat werk van één oogenblik werd door het volgende vernietigd. Het handschrift van haar moeder, tot nog toe nimmer onwelkom, lag vóór haar, en in de scherpte dezer teleurstelling, volgend op eene verrukking, die méér was dan hoop, had zij een gevoel, alsof zij tot op dit oogenblik nog niet geleden had.
De wreedheid van Mevrouw Jennings zou door geen woorden, waarover zij beschikte in haar meest welsprekende oogenblikken, kunnen zijn uitgedrukt, en thans kon zij haar enkel beschuldigen door de tranen, die haar met hartstochtelijke heftigheid uit de oogen stroomden—een beschuldiging, die echter het voorwerp ervan zóó volkomen ontging, dat zij, na veel betuigingen van medelijden, heenging, nog steeds verwijzend naar den brief, die ongetwijfeld troost zou schenken. Doch de brief bracht weinig troost, toen zij voldoende bedaard was, om dien te kunnen lezen. Iedere bladzijde was vol van Willoughby. Haar moeder, nog steeds in de meening, dat zij verloofd was, en even vast als altijd bouwend op zijn trouw, was door Elinor’s vraag slechts bewogen, Marianne te smeeken om grootere openhartigheid jegens hen beiden, en zij deed dit met zooveel teederheid jegens haar, zoo oprechte genegenheid voor Willoughby, en een zoo stellige verzekerdheid van hun toekomstig geluk in en door elkander, dat Marianne onder het lezen het uitsnikte van duldelooze pijn. Al haar ongeduldig verlangen om weer thuis te zijn keerde thans terug; haar moeder was haar dierbaarder dan ooit,—dierbaarder juist door dat overdreven, schoon misplaatst vertrouwen in Willoughby, en zij drong onstuimig aan op hun vertrek. Elinor, zelf niet in staat te beslissen, of het beter voor Marianne zou zijn, te Londen te blijven of naar Barton te gaan, kon geen anderen raad geven, dan geduld te oefenen tot zij wisten, wat hun moeder wenschte, en ten slotte verkreeg zij haar zuster’s toestemming, te wachten, tot die wensch hun bekend zou zijn.
Mevrouw Jennings liet hen vroeger dan gewoonlijk alleen; want zij had geen rust eer de Middletons en de Palmers in haar verdriet zouden kunnen deelen; zij weigerde beslist, toen Elinor aanbood haar te vergezellen, en ging dien morgen alleen uit. Elinor ging met een bezwaard gemoed, wetend dat haar mededeeling verdriet zou veroorzaken, en uit Marianne’s brief wel bespeurend, hoe weinig zij erin geslaagd was, op dit verdriet eenigermate voor te bereiden, aan haar moeder zitten schrijven, wat er gebeurd was, en haar vragen, wat hun verder te doen stond; terwijl Marianne, die na Mevrouw Jennings’ vertrek in den salon was gekomen, bij de tafel ging zitten, waaraan Elinor schreef, ziende naar het voortbewegen van haar pen, haar beklagend om de moeilijkheid van zulk een taak, en nog inniger bedroefd om den indruk, dien het schrijven moest wekken bij hare moeder.
Zoo hadden zij ongeveer een kwartier samen gezeten, toen Marianne, wier zenuwen geen onverwacht geluid konden verdragen, opschrikte door een kloppen aan de voordeur.
“Wie kan daar zijn?” riep Elinor, “Zoo vroeg al! Ik dacht, dat we nu toch veilig waren.”
Marianne ging naar het venster.
“’t Is Kolonel Brandon!” zei ze geërgerd. “Voor hèm zijn we nooit veilig.”
“Hij zal niet boven komen, nu Mevrouw Jennings uit is.”
“Dáár reken ik niet op,” zei Marianne, naar haar eigen kamer gaande. “Een man die met zijn eigen tijd geen raad weet, ziet er geen bezwaar in, beslag te leggen op dien van een ander.”
Het bleek dat haar gissing juist was geweest, hoewel gegrond op een onbillijke en onware voorstelling; want Kolonel Brandon kwàm binnen; en Elinor die overtuigd was, dat bezorgdheid over Marianne hem hierheen voerde, en die bezorgdheid zag in zijn onrustigen en treurigen blik, en hoorde in zijn angstige, doch korte vraag naar haar, kon het haar zuster niet vergeven, dat zij hem zoo gering schatte.
“Ik ontmoette Mevrouw Jennings in Bond Street,” zeide hij na de eerste begroeting, “en zij spoorde mij aan, hierheen te gaan. Ik liet mij te eerder daartoe aansporen, omdat ik het waarschijnlijk achtte, dat ik u hier alleen zou vinden, wat ik ten zeerste verlangde. Mijn bedoeling,—mijn wensch—mijn eenige wensch, naar ik hoop en geloof, is deze,—mede te werken om troost te schenken,—neen, ik moet niet zeggen troost,—althans geen onmiddellijke troost,—maar overtuiging, een vaste overtuiging, en zekerheid voor uw zuster’s gemoed. Mijn genegenheid voor haar, voor uzelve, voor uwe moeder,—wilt u mij toestaan deze te bewijzen, door u het een en ander mede te deelen, dat door niets dan een zéér oprechte genegenheid,—niets dan een innigen wensch om mij nuttig te maken... ik geloof, dat ik in mijn recht ben;—doch is er niet eenige reden, te vreezen dat ik ongelijk heb; daar ik vele uren heb moeten doorbrengen met pogingen om mijzelf te rechtvaardigen?...” Hij zweeg.
“Ik begrijp u wel,” zeide Elinor, “U hebt mij iets te vertellen omtrent den Heer Willoughby, dat een helderder licht zal werpen op diens karakter. U zult daardoor Marianne den grootsten vriendendienst bewijzen. Mijne dankbaarheid wint u onmiddellijk door elke mededeeling van dien aard; de hare zult u mettertijd daardoor verwerven. Ik vraag u dringend, ik bid u, zeg mij wat het is.”
“Dat zal ik, en om kort te zijn, toen ik Barton in October verliet... maar zóó zult u het niet begrijpen. Ik moet verder teruggaan. U zult mij een zeer onhandig spreker vinden, juffrouw Dashwood; ik weet haast niet, waar te beginnen. Ik geloof, dat het noodig zal zijn, in ’t kort een en ander van mijzelf te vertellen, en dàt verslag zàl kort zijn. Dàt onderwerp,” voegde hij erbij met een zwaren zucht “lokt niet uit tot bijzondere uitvoerigheid.”
Hij wachtte een oogenblik, om zijn gedachten te verzamelen, en ging toen, nogmaals zuchtend, voort: “Waarschijnlijk herinnert u zich in het geheel niet meer een gesprek (het is moeilijk te veronderstellen, dat het eenigen indruk op u zou maken)—een gesprek tusschen ons op zekeren avond te Barton Park—het was bij gelegenheid van een danspartij,—waarin ik zinspeelde op een dame, die ik vroeger had gekend, en die in menig opzicht op uwe zuster Marianne geleek.”
“Welzeker,” antwoordde Elinor, “ik herinner het mij zéér goed.” Het scheen hem genoegen te doen, dit te hooren, en hij ging voort.
“Als ik mij niet laat misleiden door de onzekerheid, de partijdigheid eener teedere herinnering, dan bestaat tusschen hen beiden een sterke gelijkenis, zoowel innerlijk als uiterlijk,—dezelfde warmte van hart, dezelfde vurigheid van verbeelding en geest. Deze dame was eene mijner naaste bloedverwanten, reeds jong wees geworden, en onder de voogdijschap van mijn vader geplaatst. Wij waren bijna even oud, en van jongsaf speelgenooten en vrienden. Ik kan mij den tijd niet herinneren, waarin ik Eliza niet liefhad; en toen wij ouder werden, was mijn genegenheid voor haar zoo innig, dat u, die mij beoordeelt naar mijn tegenwoordigen triesten en vreugdeloozen ernst, mij wellicht niet tot zulk een sterk gevoel in staat zoudt kunnen achten. Haar liefde voor mij was, geloof ik, vurig als die van uwe zuster voor den Heer Willoughby, en niet minder ongelukkig, al was het door eene andere oorzaak. Toen zij zeventien jaren was, moest ik haar voor altijd verliezen. Zij trouwde—werd tegen haar zin uitgehuwelijkt aan mijn broeder. Haar fortuin was aanzienlijk en ons familiegoed stak diep in schulden. Dat is alles, vrees ik, wat gezegd kan worden ter vergoelijking van het gedrag van hem, die haar oom en voogd was. Mijn broeder verdiende haar niet; hij had haar zelfs niet lief. Ik had gehoopt, dat haar genegenheid voor mij haar onder alle moeilijkheden zou staande houden, en een tijdlang was dit ook zoo;—doch op den duur kon haar standvastigheid geen weerstand bieden aan de smart die zij moest verduren; want zij werd zeer hard behandeld, en hoewel zij mij had beloofd, dat niets... maar hoe ongeregeld is mijn verhaal! Ik heb u nog niet verteld, hoe het zoover kwam. Slechts enkele uren voor wij te zamen wilden vluchten naar Schotland, werden wij verraden door het bedrog of de domheid van de kamenier mijner nicht. Ik werd verbannen naar het huis van een zeer veraf wonenden bloedverwant en haar werd alle vrijheid, alle omgang, elk vermaak ontzegd, tot mijn vader zijn zin had gekregen. Ik had te veel op haar kracht vertrouwd, en de slag trof mij zwaar;—doch als haar huwelijk gelukkig was geweest, dan had ik mij, zoo jong als ik toen was, er na eenige maanden mede moeten verzoenen; of ik had het althans nu niet behoeven te betreuren. Maar dat was niet het geval. Mijn broeder had haar niet lief; hij jaagde ongeoorloofde genoegens na, en van den beginne af heeft hij haar hard behandeld. Maar al te natuurlijk waren de gevolgen van die behandeling, in hun uitwerking op een geest, zoo jong, zoo levendig, zoo onervaren als die van Mevrouw Brandon. In het begin droeg zij gelaten haar ellende, en het zou gelukkig zijn geweest, zoo zij gestorven ware, eer zij de droefheid verwon, die de herinnering aan mij in haar placht te wekken. Maar is het vreemd, dat zij ten val werd gebracht, met een echtgenoot, die haar uitlokte tot ontrouw, en zonder één vriend, die haar raden of weerhouden kon? (want mijn vader stierf een paar maanden na hun huwelijk, en ik was met mijn regiment in Indië). Was ik in Engeland gebleven, misschien... doch ik meende beider geluk te bevorderen door haar voor lange jaren te verlaten, en met dat doel had ik om overplaatsing verzocht. De schok, dien ik ondervond bij het vernemen van haar huwelijk,” ging hij voort, met een stem, die zijn heftige ontroering verried, “was gering, was niets,—vergeleken bij wat ik voelde, toen ik twee jaren later hoorde, dat zij gescheiden was. Dàt was het, dat mij zoo somber deed worden—zelfs nu is de herinnering aan wat ik geleden heb...” Hij kon niet voortgaan, stond haastig op, diep aangedaan door zijn verhaal, en nog meer door zijn smartelijke ontroering, kon niet spreken. Hij zag, hoe bewogen zij was, vatte hare hand, drukte die en kuste ze met dankbaren eerbied. Na nog een paar minuten, waarin hij zich in stilte vermande, kon hij bedaarder voortgaan.
“Drie jaren bijna waren verstreken na die droeve dagen, eer ik naar Engeland terugkeerde. Mijn eerste gedachte, bij mijne aankomst, was natuurlijk, haar te zoeken; maar de pogingen daartoe waren zoo vruchteloos als diep bedroevend. Ik kon niet ontdekken, wat er van haar was geworden, nadat zij door haar eersten verleider was verlaten, en er bestond alle reden, te vreezen, dat zij steeds dieper gezonken en tot een leven van zonde vervallen was. Het jaargeld, haar door de wet toegezegd, was niet evenredig aan haar fortuin, noch voldoende voor haar behoorlijk onderhoud, en ik vernam van mijn broeder, dat eenige maanden geleden het recht om het in ontvangst te nemen aan een ander was afgestaan. Hij vermoedde, en kon dat vermoeden kalm uitspreken, dat haar verkwisting en hieruit voortvloeiende armoede haar hadden genoodzaakt, het op te geven om voorloopig uit den dringendsten nood te geraken. Eindelijk echter, toen ik reeds zes maanden in Engeland was geweest, heb ik haar tòch gevonden. Uit gehechtheid aan een vroegeren bediende, die in het ongeluk was geraakt, zocht ik dezen man op in een schuldgevangenis, waar hij wegens schulden in hechtenis werd gehouden, en hier in dat zelfde huis, en in dergelijke omstandigheden, trof ik haar aan, mijn ongelukkige pleegzuster. Zoo veranderd—zoo vervallen—zoo uitgeteerd door hevig lijden naar lichaam en ziel! Ternauwernood kon ik gelooven, dat dit droeve, door ziekte ondermijnde schepsel eens het beminnelijke, bloeiende, gezonde meisje was geweest, waarmede ik gedweept had, Hoe ik leed, toen ik haar zóó moest aanschouwen—maar ik heb het recht niet uw gevoelens te kwetsen door te pogen dat te beschrijven—ik deed u reeds te veel verdriet. Dat zij, het bleek maar al te duidelijk, in het laatste stadium van de tering was, schonk mij,—ja in deze omstandigheden moest het mij troost schenken. Haar bood het leven niets meer, dan tijd zich beter voor te bereiden op den dood, en deze werd haar geschonken. Ik zorgde dat zij goed werd gehuisvest, en zorgvuldig verpleegd; ik bezocht haar iederen dag, zoolang haar korte leven nog moest duren; ik was bij haar in haar laatste oogenblikken.”
Weer zweeg hij, om zijn aandoening meester te worden, en Elinor uitte haar gevoel in een uitroep vol van het teederste medelijden met het lot zijner beklagenswaardige vriendin.
“Het zal uwe zuster, hoop ik, niet kunnen kwetsen,” zeide hij, “dat ik mij verbeeldde, een zekere gelijkenis te zien tusschen haar en mijne arme, onteerde bloedverwante. Hun lot, hunne ervaringen kunnen niet dezelfde zijn, en had de van nature beminnelijke geaardheid der laatste steun ontvangen door een krachtiger wil of door een gelukkiger huwelijk, dan zou zij alles hebben kunnen zijn, wat uwe zuster in de toekomst belooft te worden.—Doch waartoe leidt dit alles? Het schijnt alsof ik u voor niets heb bedroefd. Ach,—een onderwerp als dit,—veertien jaren onaangeroerd gebleven—het is gevaarlijk het zelfs maar ter sprake te brengen! Maar ik wil geregelder verhalen—beknopter zijn. Zij vertrouwde aan mijne zorg haar eenig kindje, een meisje, de vrucht van hare eerste schuldige verbintenis, dat toen omstreeks drie jaren oud was. Zij had het kind lief, en het was altijd bij haar gebleven. Voor mij was deze opdracht waardevol en kostbaar, en gaarne zou ik mij ervan hebben gekweten in den meest volledigen zin, door zelf te waken over hare opvoeding, indien de omstandigheden dit hadden veroorloofd; maar ik had geen gezin, geen tehuis; en dus werd mijn kleine Eliza naar eene school gebracht. Ik ging haar bezoeken, zoo dikwijls ik kon, en na den dood van mijn broeder omstreeks vijf jaar geleden, waardoor ik eigenaar werd van ons familiegoed, kwam zij dikwijls bij mij te Delaford. Het heette, dat zij verre familie van mij was; maar ik weet zeer goed, dat men in ’t algemeen mij verdacht van een veel nadere verwantschap. Nu drie jaar geleden (zij was toen veertien) nam ik haar van school, om haar onder de hoede te plaatsen van eene zeer achtenswaardige dame in Dorsetshire, die zich belast had met de opvoeding van nog vier of vijf andere meisjes van denzelfden leeftijd, en gedurende twee jaren had ik alle reden om tevreden te zijn met deze schikking. Doch in Februari van het vorige jaar, nu bijna een jaar geleden, was zij plotseling verdwenen. Ik had haar toegestaan (onvoorzichtig, zooals later bleek) op haar dringend verlangen, naar Bath te gaan met eene harer vriendinnen, die haar zieken vader daar moest verplegen. Ik wist dat hij een goede man was, en had ook een gunstige meening opgevat omtrent zijne dochter, beter dan zij verdiende; want in haar koppige en onverstandige zucht tot geheimhouding, wilde zij ons niets vertellen, en geen enkele inlichting verstrekken, ofschoon zij stellig alles wist. Haar vader zelf, een goedhartige, maar ver van scherpziende man, kon mij werkelijk niets mededeelen; want hij was aan huis gebonden geweest, terwijl de meisjes alleen in de stad zwierven, en kennis maakten met wie ze verkozen; en hij poogde mij te overtuigen, even stellig als hij zelf daarvan doordrongen was, dat zijne dochter niets van de zaak afwist. Om kort te gaan, ik vernam niets dan dat zij weg was, al het overige bleef onzeker, acht volle maanden lang. Wat ik dacht, wat ik vreesde, kunt u zich voorstellen, en hoe ik leed, eveneens.”
“O!” riep Elinor, “is het mogelijk! Kon Willoughby...”
“Het eerste bericht van haar, dat ik ontving,” ging hij voort, “bereikte mij in een brief van haarzelve in October l.l. Deze werd mij uit Delaford opgezonden, en ik ontving dien juist op den morgen van ons voorgenomen tochtje naar Whitwell. Dat was de reden van mijn plotseling vertrek uit Barton, dat toen iedereen, zooals ik wel begreep, zeer vreemd voorkwam, en dat sommigen mij, geloof ik, kwalijk hebben genomen. Weinig vermoedde de Heer Willoughby, denk ik, toen zijn blikken mij mijne onbeleefdheid verweten, omdat ik het voorgenomen uitstapje bedierf, dat mijne hulp werd ingeroepen door iemand, die hij tot armoede en ellende had doen vervallen; maar wat zou het hebben gebaat, indien hij het wist? Zou hij zich minder vroolijk of gelukkig hebben gevoeld door den glimlach van uw zuster? Neen; want hij had reeds gedaan, wat geen man zou kunnen doen, die voor anderen kan gevoelen. Hij had het jonge, ónschuldige meisje, dat hij had verleid, achtergelaten in een wanhopigen toestand, zonder behoorlijk tehuis, zonder hulp, zonder vrienden, zonder haar zijn adres op te geven! Hij verliet haar met de belofte te zullen terugkeeren; hij kwam niet terug, schreef niet, verleende geen hulp.”
“Dat is beneden alles!” riep Elinor uit.
“Thans kent u zijn waren aard;—verkwistend, losbandig, en erger dan dat. Denk eens wat ik, dit alles wetend, zooals ik het reeds wekenlang geweten heb, moest gevoelen, toen ik zag, dat uwe zuster hem nog steeds liefhad, en toen ik hoorde, dat zij met hem ging trouwen; wat ik gevoelde om u aller wil. Toen ik de vorige week kwam en u alleen vond, was ik vastbesloten, de waarheid te vernemen, ofschoon nog niet zeker, wàt te doen, wanneer ik die vernomen hàd. Mijn gedrag moet u toen vreemd zijn voorgekomen; doch nu zult u het begrijpen. U allen zoo misleid te weten; uw zuster te zien... maar wat kon ik doen? Ik had geen hoop, dat mijn tusschenkomst iets zou baten, en soms dacht ik, dat uw zuster’s invloed hem nog ten goede zou kunnen bewegen. Doch wie zal zeggen, na deze schandelijke behandeling, wat hij wellicht met haar heeft voorgehad? Wat ook zijn bedoelingen mogen geweest zijn, zij kan nu, en zàl ongetwijfeld later, haar eigen toestand met dankbaarheid beschouwen, wanneer zij dien vergelijkt met het lijden mijner arme Eliza; wanneer zij denkt aan de treurige, hopelooze omstandigheden, waarin dit arme meisje verkeert, en zich haar voorstelt, hem even innig, ook thans nog, liefhebbend als zij zelve en daarbij gekweld door een zelfverwijt dat van levenslangen duur zal zijn. Stellig zal die vergelijking haar ten goede komen. Zij zal gevoelen dat haar eigen leed als niets is. Het vond zijn oorsprong in geen wangedrag, en kan geen blaam op haar werpen. Integendeel, ieder die te voren haar vriend was, wordt het thans des te meer. Medelijden met haar verdriet, en eerbied voor de kracht, waarmede zij het draagt, moeten elke genegenheid versterken. Ik laat echter aan uw eigen oordeel over, wat u haar wilt mededeelen van ’t geen ik u verteld heb. U weet het best wat de uitwerking ervan zal zijn; doch als ik niet oprecht en uit den grond van mijn hart had geloofd, dat het haar ten goede zou kunnen komen, haar droefheid zou kunnen doen verminderen, dan zou ik mijzelf niet hebben veroorloofd, u lastig te vallen met dit relaas van mijn treurige familie-omstandigheden; met een verhaal, dat den schijn zou kunnen wekken, alsof ik mijzelf ten koste van anderen had willen verheffen.”
Elinor betuigde hem met ernstigen nadruk dank voor deze woorden, en verzekerde hem, dat zij voor Marianne van zijne mededeeling werkelijk veel goeds verwachtte. “Haar pogingen om hem vrij te spreken,” zeide zij, “deden mij het allermeest verdriet; want zij doen haar meer kwaad dan de stelligste overtuiging van zijn onwaardigheid. Nu geloof ik, dat zij, hoewel ze in het begin erdoor zal lijden, spoedig veel meer getroost zal zijn.—Hebt u”, ging zij na een kort stilzwijgen voort, “den Heer Willoughby nog weer ontmoet sedert uw vertrek uit Barton?”
“Ja,” antwoordde hij ernstig, “eenmaal. Eene ontmoeting was onvermijdelijk.”
Elinor, verschrikt door zijn toon, zag hem angstig aan, en zeide: “Wat? hebt u met hem...”
“Er was geen andere uitweg. Eliza had mij, hoewel zeer ongaarne, den naam van haar minnaar bekend; en toen hij naar de stad terugkeerde, veertien dagen later dan ik, hebben wij geduelleerd; hij om zich te verdedigen, ik om zijn gedrag te straffen. Wij werden geen van beiden gewond, en dus is de zaak niet ruchtbaar geworden.”
Elinor zuchtte over de gewaande noodzakelijkheid van zulk een handelwijze; doch zij waagde niet tegenover een man en een militair, hare afkeuring ervan te uiten.
“Zoo droevig” zeide Kolonel Brandon, na een poos van zwijgen, “was de gelijkenis tusschen het lot van moeder en dochter! en zóó ben ik tekort geschoten in de mij toevertrouwde taak!”
“Is zij nog in de stad?”
“Neen, zoodra zij hersteld was na haar bevalling, die aanstaande was toen ik haar vond, heb ik haar met het kind naar buiten gezonden, en daar zal zij blijven.” Toen hij zich spoedig daarna herinnerde, dat hij Elinor misschien belette zich bij haar zuster te voegen, nam hij afscheid, en na nogmaals haar erkentelijke dankbetuiging te hebben ontvangen, verliet hij haar, vervuld van medelijden en achting voor hem.
Hoofdstuk XXXII
Toen de bijzonderheden van dit gesprek door Elinor aan hare zuster werden medegedeeld, zooals spoedig gebeurde, was hunne uitwerking niet volkomen zooals de eerste zich die had voorgesteld. Niet dat Marianne in eenig opzicht aan de waarheid van het verhaalde scheen te twijfelen; want Zij hoorde alles aan met stille en onderworpen aandacht, uitte geen tegenwerping, noch eenige opmerking zelfs; trachtte Willoughby niet te rechtvaardigen, en scheen door haar tranen te toonen, hoezeer zij gevoelde, dat dit onmogelijk was. Maar hoewel dit gedrag Elinor de zekerheid schonk, dat de overtuiging omtrent zijn schuld thans werkelijk tot haar was doorgedrongen, hoewel zij met voldoening de uitwerking ervan waarnam, door te zien, hoe Marianne niet langer Kolonel Brandon vermeed bij zijn bezoeken, hoe zij tot hem sprak, zelfs uit eigen beweging, met een soort van medelijdenden eerbied, en hoewel zij zag dat Marianne’s zenuwgestel minder heftig geprikkeld scheen, zij vond hare treurigheid niet verminderd. Haar geest wàs thans tot rust gekomen; doch het was de rust der diepste verslagenheid. Het verlies, van alle vertrouwen in Willoughby’s zedelijk karakter trof haar nog zwaarder dan het verlies van zijn liefde had kunnen doen; het feit dat hij een jong meisje had verleid en verlaten, de ellende van dat arme kind, en de twijfel, welke plannen hij wellicht omtrent haarzelve had gekoesterd, dit alles had zulk een neerdrukkenden invloed op haar geest, dat zij niet van zich kon verkrijgen, zelfs tegen Elinor te spreken over ’t geen zij gevoelde, en dat stille verzinken in haar verdriet bedroefde haar zuster meer dan de meest openhartige en herhaalde uiting ervan had kunnen doen.
De weergave der gevoelens en uitingen van Mevrouw Dashwood, bij het ontvangen en beantwoorden van Elinor’s brief, zou slechts eene herhaling zijn van ’t geen haar dochters reeds gevoeld en gezegd hadden; teleurstelling, bijna niet minder smartelijk dan die van Marianne; verontwaardiging, nog grooter dan die van Elinor. In haar lange en snel op elkaar volgende brieven kwam al wat zij leed en dacht tot uiting; zij waren vol angstige bezorgdheid over Marianne, en smeekten haar, geestkracht te toonen onder dezen zwaren slag. Inderdaad, wèl zwaar moest de ramp zijn, die Marianne had getroffen, waar haar moeder spreken kon van geestkracht. Wel zéér pijnlijk en vernederend moest de oorzaak zijn eener droefgeestigheid, waaraan zij niet kon wenschen, haar te zien toegeven!...
In tegenspraak met haar persoonlijken wensch, achtte Mevrouw Dashwood het beter voor Marianne, thans overal elders liever te zijn, dan juist te Barton, waar al wat zij zag, het verleden op de levendigste en pijnlijkste wijze moest terugroepen, door haar aanhoudend Willoughby voor den geest te brengen, zooals zij hem daar steeds had gezien. Zij raadde hare dochters dus aan, het bezoek bij Mevrouw Jennings vooral niet te bekorten, dat, ofschoon geen bepaalde afspraak was gemaakt, toch naar aller meening minstens vijf of zes weken had zullen duren. Afwisseling, zoo in bezigheid als in vooruitzichten en gezelschap, waaraan het haar te Barton zou ontbreken, was hier onvermijdelijk, en zou, naar zij hoopte, Marianne soms toch nog kunnen bewegen tot eenige belangstelling in dingen buiten haarzelve, en zelfs tot deelname in eenig vermaak, hoezeer die beide mogelijkheden thans nog door haar mochten verworpen worden. Voor het gevaar, dat zij Willoughby weer zou kunnen zien, achtte haar moeder haar in de stad althans even veilig als buiten; daar allen, die zich haar vrienden noemden, thans niet meer met hem wilden omgaan. Met voorbedachten rade zouden zij elkander nooit ontmoeten; door onvoorzichtigheid zouden zij geen kans loopen, te worden blootgesteld aan een verrassing; en het toeval kon in het gewoel van Londen hun minder licht parten spelen dan zelfs in het afgelegen Barton, waar het hem plotseling voor haar oogen kon doen staan, wanneer hij het bezoek bracht te Allenham bij gelegenheid van zijn huwelijk, dat Mevrouw Dashwood, door het aanvankelijk als iets waarschijnlijks te beschouwen, thans was begonnen te verwachten als een stellige zekerheid.
Zij had nog eene andere reden voor den wensch, dat hare kinderen zouden blijven, waar zij waren; uit een brief van haar stiefzoon had zij vernomen, dat hij en zijn vrouw vóór half Februari in de stad zouden zijn; en zij vond het goed, dat zij nu en dan met hun broeder in aanraking zouden komen.
Marianne had beloofd, zich door haar moeder’s oordeel te laten leiden, en zij schikte zich dus ernaar zonder tegenstreven, hoewel het geheel verschillend bleek van wat zij wenschte en verwachtte; hoewel zij het beschouwde als ten eenenmale onjuist, en gegrond op een verkeerde zienswijze, terwijl het door een langer verblijf te Londen van haar te eischen, haar beroofde van de eenig mogelijke verzachting van haar ellende, het innig meegevoel harer moeder, en haar de straf oplegde van een gezelschap en eene omgeving, waarin zij nooit een oogenblik rust zou kunnen genieten. Doch het was voor haar een groote troost, dat wat háár kwaad berokkende, tengoede zou komen aan hare zuster; en Elinor, van haar kant, vermoedende, dat het niet in haar macht zou staan, Edward geheel te vermijden, troostte zich door te bedenken, dat hun langer verblijf, hoewel niet bevorderlijk voor haar eigen geluk, voor Marianne beter zou zijn dan onmiddellijk naar Devonshire terug te keeren.
Haar zorg om haar zuster te vrijwaren voor het hooren noemen van Willoughby’s naam, was niet vergeefsch geweest. Zonder het zelve te weten, plukte Marianne de vruchten ervan, want noch Mevrouw Jennings, noch Sir John, noch zelfs Mevrouw Palmer, spraken ooit over hem in haar bijzijn. Elinor wenschte wel dat zij de zelfde omzichtigheid tegenover haar hadden willen in acht nemen; maar dàt was onmogelijk, en zij moest dag aan dag luisteren naar de uitingen van hun aller verontwaardiging.
Sir John kon niet begrijpen, hoe zoo iets mogelijk was geweest. “Een man, van wien hij alle reden had gehad niets dan goeds te verwachten! De beste kerel van de wereld! In heel Engeland geloofde hij niet dat zulk een goed ruiter te vinden was! ’t Was onverklaarbaar, die geschiedenis. Hij mocht voor zijn part naar den duivel loopen. Hij zou van zijn leven geen woord meer met hem wisselen, wáár hij hem ook ontmoette! Neen, al was ’t op de grens van zijn eigen jachtgebied en al zouden ze er twee uur naast elkaar moeten staan wachten. Zulk een schurk van een kerel, zulk een bedriegelijke schavuit! Den laatsten keer dat hij hem sprak, had hij hem nog een van Folly’s jongen aangeboden, en nu kwam het hierop neer!”
Mevrouw Palmer was al even boos, op haar manier. Zij wilde hem van nu af aan niet meer kennen, en ze was wàt blij, dat ze nooit kennis met hem had gemaakt. Ze wenschte van harte dat Combe Magna niet zoo dicht bij Cleveland was gelegen; maar ’t was toch zoo erg niet, omdat het veel te veraf was, om er een bezoek te brengen; ze had zoo’n hekel aan hem, dat ze vast van plan was, nooit weer zijn naam te noemen, en ze zou aan ieder, die ze zag vertellen, hoe weinig hij deugde.
Verder toonde Mevrouw Palmer haar meegevoel, door alle bijzonderheden uit te visschen, die ze kon te weten komen omtrent het aanstaande huwelijk, en die aan Elinor mee te deelen. Al spoedig wist ze bij welken rijtuigmaker het nieuwe rijtuig was besteld; door welken schilder het portret van den Heer Willoughby werd vervaardigd, en in welken winkel Juffrouw Grey’s trousseau was uitgestald. Lady Middleton’s kalme en beleefde onverschilligheid was voor Elinor een ware verlichting, gedrukt als zij soms was door de luidruchtige vriendelijkheid der anderen. Het was haar een groote troost, te weten dat althans ééne persoon in hun vriendenkring géén belang in hen stelde; een troost, zeker te zijn, dat die eene haar zou ontmoeten zonder de geringste nieuwsgierigheid te toonen naar bijzonderheden, of eenige bezorgdheid aan den dag te leggen omtrent haar zuster’s gezondheidstoestand.
Elke eigenschap wordt somtijds, door de omstandigheden van het oogenblik verheven, tot meer dan haar werkelijke waarde; en soms werd zij zóó geplaagd door die opdringende meewarigheid, dat zij ertoe kwam, goede manieren als meer onontbeerlijk te gaan beschouwen voor haar gemoedsrust, dan goedhartigheid. Lady Middleton gaf haar bevindingen omtrent de zaak omstreeks eenmaal per dag, (of als het onderwerp herhaaldelijk ter sprake kwam, tweemalen) te kennen, door te zeggen: “’t Is bepaald ongehoord!”—en met behulp dezer aanhoudend, doch gemakkelijk werkende veiligheidsklep kon zij niet slechts van den beginne de dames Dashwood ontmoeten zonder de geringste aandoening; doch al spoedig ook hen ontvangen zonder zich van de geheele geschiedenis een woord te herinneren; en na op deze wijze de waardigheid harer eigen sekse te hebben opgehouden, en haar besliste afkeuring te hebben geuit van de fouten der andere, vond zij, dat het haar thans vrijstond, eens te denken aan de samenstelling harer eigen avondpartijen, en besloot dus (hoewel tegen den zin van Sir John) om, zoodra Mevrouw Willoughby getrouwd was, een kaartje bij haar af te geven, daar zij door haar huwelijk zoowel tot de deftige als vermogende kringen behooren zou.
Kolonel Brandon’s kiesche en onopvallende deelneming was Elinor nooit onwelkom. Hij had zich ten volle het voorrecht waardig gemaakt, haar zuster’s teleurstelling vertrouwelijk met haar te bespreken, door den vriendschappelijken ijver, waarmede hij had gepoogd, deze te verzachten, en zij spraken thans altijd met elkaar zonder terughouding. Het meest werd hij beloond voor de moeite, die het hem moest hebben gekost, het oude verdriet en de nieuwe vernedering te openbaren, door den medelijdenden blik, dien Marianne somtijds op hem liet rusten, en de zachtheid van haar stem, wanneer zij (wat niet dikwijls gebeurde) verplicht was, of zichzelve ertoe kon brengen, het woord tot hem te richten. Die teekenen schonken hem de zekerheid, dat zijne bemoeiingen een gunstigen invloed hadden uitgeoefend op hare gezindheid te zijnen opzichte; en zij gaven Elinor hoop, dat deze gunstige gezindheid mettertijd nog zou toenemen; maar Mevrouw Jennings, die van dit alles niets afwist,—die alleen maar zag, dat de Kolonel nog steeds even ernstig bleef, en wel wist, dat zij hem nooit zou kunnen overhalen zelf het aanzoek te doen, en evenmin, om die taak aan háár op te dragen,—begon na een paar dagen te denken, dat het huwelijk toch allicht eerder in ’t najaar dan in den voorzomer zou plaats hebben, en geloofde aan ’t eind van de week, dat er in ’t geheel niets van kwam. De goede verstandhouding tusschen den Kolonel en Elinor scheen veeleer te doen vermoeden, dat ten slotte de begeerlijke moerbeienboom, de waterpartij en het taxis-prieel háár zouden ten deel vallen; en aan den Heer Ferrars had Mevrouw Jennings in den laatsten tijd in ’t geheel niet meer gedacht.
In ’t begin van Februari, nog geen veertien dagen na de ontvangst van Willoughby’s brief, werd Elinor de pijnlijke taak opgelegd, haar zuster mede te deelen, dat hij gehuwd was. Zij had gezorgd, bericht te ontvangen, zoodra de plechtigheid was voltrokken, daar zij niet wilde, dat Marianne de tijding het eerst zou vernemen uit de courant, die zij elken morgen met blijkbare spanning inzag. Marianne ontving het bericht met vastberaden kalmte, maakte geene opmerking, en schreide zelfs niet in het begin; doch na eenigen tijd kon zij hare tranen niet meer bedwingen, en zij was verder dien dag in een weinig minder beklagenswaardigen toestand, dan toen zij voor het eerst vernam, dat wat thans gebeurd was, te wachten stond.
De Willoughby’s vertrokken dadelijk na hun huwelijk; en Elinor hoopte, nu er geen gevaar meer bestond, dat zij een van beiden zou zien, haar zuster, die na den eersten slag nog steeds was thuis gebleven, over te halen, om langzamerhand weer meer uit te gaan, zooals vroeger. Omstreeks dezen tijd kwamen de dames Steele, die reeds een poosje waren gelogeerd bij hun neef in Bartlett’s Buildings, Holborn, zich weer vertoonen bij hun deftiger verwanten in Conduit en Berkeley Street; en zij werden door allen bijzonder hartelijk ontvangen. Elinor alleen was niet blijde hen te zien. Hun aanwezigheid was haar altoos onaangenaam, en zij wist bijna niet, hoe zich met de noodige beleefdheid te gedragen, bij Lucy’s overstelpende verrukking, omdat zij haar nog in de stad aantrof.
“’t Zou mij héél erg hebben teleurgesteld, als ik u niet nog hier had ontmoet,” zei ze herhaalde malen met sterken nadruk op het woordje “nog”. Maar ik had het altijd wel gedacht. Ik wist haast wel zeker, dat u nog zoo gauw niet uit Londen zoudt heengaan; hoewel u mij te Barton vertelde, weet u nog wel? dat u niet langer zoudt blijven dan een maand. Ik dacht toen al, dat u wel van plan zoudt veranderen, als ’t er op aankwam. Het zou ook zoo jammer zijn geweest, weg te gaan eer uw broer en zuster kwamen. En nù zult u stellig wel geen haast maken. Het doet mij verbazend veel pleizier dat u uw woord niet gehouden hebt.”
Elinor begreep haar volkomen, en had al haar zelfbeheersching noodig, om te doen alsof dit niet het geval was.
“Wel, meisjes,” zei Mevrouw Jennings, “en hoe hebben jelui de reis gemaakt?”
“Niet met den omnibus, hoor,” zei Juffrouw Anne haastig en verheugd; “we hadden een postkoets, en een galanten cavalier op den koop toe. Dr. Davies moest naar de stad, en dus vonden we ’t wel geschikt om met hem partij te maken, en samen met de postkoets te reizen; hij was héél royaal, en betaalde wel tien of twaalf shillings meer dan wij.”
“O, o!” riep Mevrouw Jennings, “zoo mag ik het hooren! en ik wed, dat de dokter ongetrouwd is.”
“Kijk nu weer,” zei Juffrouw Steele, gemaakt lachend, “iedereen plaagt mij zoo met dien dokter, en ik begrijp niet waarom. Mijn nichtjes zeggen, dat ik bepaald een verovering heb gemaakt; maar ik denk in ’t geheel niet aan hem. “Anne, daar komt je vriend aan,” zei mijn nichtje laatst, toen ze hem de straat zag oversteken naar ons huis. “Vriend! ’t is wat moois!” zei ik; “ik weet niet eens wat je bedoelt. De dokter is geen vriend van mij.”
“Jawel, jawel, dat is alles nu heel aardig; maar praatjes vullen geen gaatjes;—ik zie ’t al; de dokter is de man.”
“Neen, werkelijk!” antwoordde haar nicht met gemaakten ernst, “ik hoop toch, dat u het zult tegenspreken, als u er ooit over hoort praten.”
Mevrouw Jennings gaf haar aanstonds de geruststellende verzekering, dat zij dit zeer stellig niet van plan was, en Juffrouw Steele’s geluk was nu volmaakt.
“U gaat zeker bij uw broer en zuster logeeren, Juffrouw Dashwood, als ze in de stad komen,” zei Lucy, die na een poos haar vijandige toespelingen te hebben gestaakt, zich op nieuw gereedmaakte tot den aanval.
“Neen, dat denk ik niet.”
“O wel ja, natuurlijk doet u dat.”
Elinor wilde haar door verder tegenspreken niet haar zin geven.
“’t Is toch maar prettig, dat Mevrouw Dashwood u allebei zóó lang kan missen!”
“Zóó lang?” kwam Mevrouw Jennings tusschenbeiden. “En ze zijn pas hier!”
Lucy was tot zwijgen gebracht.
“’t Spijt mij, dat we uw zuster niet zien, Juffrouw Dashwood”, zei Anne. “Jammer, dat ze niet wel is”; want Marianne was bij hun komst naar haar kamer gegaan.
“Dank u; ’t zal mijn zuster ook spijten, dat ze niet ’t genoegen heeft gehad u te zien; maar zij heeft in den laatsten tijd veel last van zenuwhoofdpijn, die haar ongeschikt maakt om bezoek te ontvangen of met iemand te spreken.”
“Och, dat treft wèl ongelukkig!—maar zulke oude vriendinnen als Lucy en ik!—ons kon ze toch wel ontvangen, dunkt mij, en we zullen geen woord zeggen.”
Elinor, steeds uiterst beleefd, ging op dit voorstel niet in. Haar zuster zou misschien te bed liggen, of half ontkleed zijn, en daarom niet kunnen beneden komen.
“O, dàt doet er niets toe,” riep Juffrouw Steele; “we kunnen evengoed háár gaan opzoeken.”
Elinor begon deze brutaliteit toch wat erg te vinden, zelfs voor háár verdraagzaamheid; maar de moeite er paal en perk aan te stellen werd haar bespaard door Lucy’s scherpe terechtwijzing, die ook in dit geval, zooals meermalen, hoewel niet bevorderlijk voor de lieftalligheid der eene zuster, toch den goeden dienst bewees, de lompheid der andere eenigszins binnen de perken te houden.
Hoofdstuk XXXIII
Na eenig tegenstribbelen gaf Marianne gehoor aan haar zuster’s dringend verzoek, en stemde op zekeren morgen erin toe, een half uurtje met haar en Mevrouw Jennings uit te gaan. Zij stelde echter de voorwaarde, dat zij geen bezoeken zou behoeven te maken, en wilde alleen meegaan naar den winkel van Gray in Sackville Street, waar Elinor het een en ander had te bespreken in verband met den ruil van enkele ouderwetsche kostbaarheden van hare moeder. Toen zij voor de deur van den juwelier stilhielden, herinnerde Mevrouw Jennings zich, dat aan het andere einde van de straat eene dame woonde, die zij volstrekt moest bezoeken, en daar zij bij Gray niets te doen had, werd afgesproken dat zij haar visite zou maken, terwijl hare logées hun zaken afdeden, om hen later weer af te halen.
Toen de dames Dashwood boven kwamen, bemerkten zij, dat reeds verscheiden personen hen waren vóór geweest, en geen der bedienden hun op het oogenblik kon te woord staan; zij waren dus wel genoodzaakt te wachten. Al wat zij konden doen, was, aan den hoek te gaan zitten van de toonbank, waar zij het eerst kans hadden, aan de beurt te zullen komen; hier stond slechts één heer, en waarschijnlijk hoopte Elinor, dat hij uit beleefdheid een weinig haast zou maken. Maar de nauwlettendheid van zijn scherpen blik, en de keurigheid van zijn smaak schenen het van zijn beleefdheid te winnen. Hij bestelde een tandenstoker-étui, voor eigen gebruik, en eer hij tot een beslissing was gekomen omtrent de grootte, het model en de versiering van het voorwerp,—die tenslotte, nadat hij alle tandenstoker-étuis in den winkel had bekeken en bepraat, bleven overgelaten aan zijn eigen vindingrijke fantasie,—had hij geen gelegenheid, zich tegenover de dames op andere wijze verdienstelijk te maken, dan door hen drie of viermaal zéér onbescheiden op te nemen; eene attentie, die Elinor voorgoed de herinnering deed behouden aan een persoon en een gezicht, uitmuntend door de meest treffende, aangeboren en kernachtige onbeduidendheid; hoewel het jongemensch naar de allerlaatste mode was uitgedost.
Marianne bleven de onaangename gevoelens van minachting en ergernis bespaard, gewekt door dat brutale opnemen van hun gezichten, en door het ingebeelde air, waarmee hij de verschillende onvolmaaktheden der verschillende tandenstoker-étuis critiseerde, die hem werden voorgelegd; daar zij van dit alles niets bespeurde; zij kon evengoed zich in haar gedachten verdiepen en onbewust blijven van ’t geen rondom haar voorviel, in den juwelierswinkel als in haar eigen slaapkamer thuis. Eindelijk kwam de zaak in orde. Het ivoor, het goud en de parelen kregen elk de hun aangewezen bestemming, en nadat de jonge man den laatsten dag had genoemd, dien hij dacht te kunnen doorleven zonder zijn étui, en op zijn gemak zijn handschoenen had aangetrokken, wierp hij den dames Dashwood nogmaals een blik toe, die eer bewondering scheen te eischen dan uit te drukken, en stapte heen, in al de glorie van echte inbeelding en voorgewende onverschilligheid.
Elinor zorgde ervoor, thans onmiddellijk te worden geholpen, en zij was bijna klaar, toen een andere heer naast haar kwam staan. Zij keek hem even aan, en zag tot haar verwondering, dat het haar broeder was.
Hun hartelijkheid en de blijdschap over deze ontmoeting waren juist voldoende om hier in den winkel een zeer goeden indruk teweeg te brengen. John Dashwood vond het heel aardig, zijn zusters eens weer te zien; hun beiden deed het werkelijk genoegen, en naar hun moeder vroeg hij met eerbiedige belangstelling.
Elinor hoorde, dat hij en Fanny al twee dagen in de stad waren. “Ik zou je graag gisteren zijn komen opzoeken,” zei hij, “maar dat ging nu eenmaal niet, omdat Harry volstrekt den dierentuin moest zien, en verder brachten we den dag door bij Mevrouw Ferrars. Harry vond het prachtig. Van morgen was ik wéér stellig van plan je een bezoek te brengen, als ik een half uurtje vrij had, maar er is altijd zóóveel te doen, als men pas in de stad komt! Ik moet hier een zegel bestellen voor Fanny. Maar morgen denk ik bepaald naar Berkeley Street te gaan, en meteen kennis te maken met je vriendin Mevrouw Jennings. Ik hoor dat zij zeer vermogend is. En aan de Middletons moet je mij ook voorstellen. Daar zij familie zijn van mijn stiefmoeder, zal ’t mij genoegen doen hen te leeren kennen. Ik hoor, dat ze daarbuiten goede buren voor je zijn.”
“O ja, uitmuntend. Hun welwillendheid in ieder opzicht, hun hartelijke vriendschappelijkheid zijn met geen woorden uit te drukken.”
“Het doet mij oprecht genoegen dat te hooren; daar ben ik bepaald blij om. Maar zoo behoort het ook; het zijn menschen van fortuin; ze zijn familie van je; en men kon met recht verwachten, dat ze door beleefdheid en voorkomendheid je leven zouden pogen te veraangenamen. En je hebt het dus zeer naar je zin in je huisje, en verder niets te wenschen. Edward had er ons niets dan goeds van te vertellen; hij zei, het was in zijn soort volmaakt en jelui hadt er allen evenveel pleizier in. ’t Was ons een groote voldoening, dat te hooren, zooals je wel begrijpen zult.”
Elinor schaamde zich een beetje over haar broeder, en het speet haar niet, dat zij een antwoord kon achterwege laten; daar Mevrouw Jennings’ knecht kwam zeggen, dat het rijtuig wachtte.
De Heer Dashwood ging met hen mee naar beneden, werd bij het portier van het rijtuig aan Mevrouw Jennings voorgesteld, en nam afscheid, na nogmaals de hoop te hebben uitgedrukt, dat hij hen den volgenden dag zou kunnen bezoeken.
Het bezoek had dan ook werkelijk plaats. Hij bracht een zoogenaamde verontschuldiging over van hun schoonzuster, dat zij niet meekwam; “maar zij werd zoo in beslag genomen door haar moeder, dat ze werkelijk geen tijd had om ergens heen te gaan.” Mevrouw Jennings verzekerde hem echter dadelijk, dat zij het daarmee zoo nauw niet nam; ze waren toch allen familie van elkaar in zekeren zin, en zij zou in elk geval spoedig Mevrouw John Dashwood bezoeken en haar zusters meebrengen. Tegen Elinor en Marianne was hij, ofschoon niet uitbundig, toch zeer vriendelijk; Mevrouw Jennings behandelde hij uiterst beleefd, en toen Kolonel Brandon kort na hem verscheen, keek hij hem aan met een nieuwsgierige belangstelling, die zijn bereidwilligheid liet doorschemeren, ook tegen hèm beleefd te zijn, als hij maar eerst wist, dat hij rijk was. Toen hij er een half uurtje had gezeten, vroeg hij of Elinor met hem naar Conduit Street wilde wandelen, om hem aan Sir John en Lady Middleton voor te stellen. Het was bijzonder mooi weer, en zij stemde hier gaarne in toe. Zoodra ze buitenshuis waren, begon hij te vragen.
“Wie is Kolonel Brandon? Is hij rijk?”
“Ja; hij heeft een mooie bezitting in Dorsetshire.”
“Daar ben ik blij om. Hij maakt een zeer gunstigen indruk en ik geloof, Elinor, dat ik je mag gelukwenschen met het vooruitzicht op een goede positie.”
“Mij gelukwenschen?—wat bedoel je, John?”
“Hij houdt van je. Ik heb scherp opgelet, en ik ben er zeker van. Hoeveel inkomen heeft hij?”
“Ik geloof omstreeks tweeduizend pond in het jaar.”
“Tweeduizend pond in het jaar,”... en met een soort van stuipachtige poging tot edelmoedige geestdrift voegde hij erbij: “Elinor, uit den grond van mijn hart zou ik wenschen, voor jou, dat het tweemaal zooveel was.”
“Dat geloof ik graag,” antwoordde Elinor; “maar ik weet wel zeker, dat Kolonel Brandon in de verste verte niet wenscht, met mij te trouwen.”
“Je vergist je, Elinor; je vergist je bepaald. Met een klein beetje moeite van jouw kant zou ’t gelukken. Misschien staat zijn besluit nog niet vast; dat je weinig bezit kan een beletsel voor hem zijn; mogelijk raden zijn vrienden het hem allen af. Maar zoo enkele kleine attenties en aanmoedigingen, die het dames zoo gemakkelijk valt te bewijzen, brengen de zaak in orde, eer hij het weet. En er kan geen reden bestaan, waarom je ’t niet zou beproeven, hem te winnen. ’t Is niet te denken, dat een vroegere genegenheid van jouw kant... je weet nu eenmaal, wat dàt betreft, daarvan kan geen sprake zijn; de bezwaren zijn onoverkomelijk—en je bent te verstandig om dat niet in te zien. Kolonel Brandon wordt de man, en ’t zal aan mij niet liggen, als hij niet ingenomen is met jou en je familie. Dàt is nu een huwelijk, dat iedereen zal aanstaan.—Ik zal ’t je maar zeggen,”—hier begon hij gewichtig te fluisteren,—“het zal voor alle partijen bepaald een uitkomst zijn.” Zich bedenkend, voegde hij erbij: “Dat wil zeggen... ik bedoel... al je vrienden verlangen natuurlijk oprecht om je gelukkig getrouwd te zien; Fanny vooral, want zij meent het goed met je, werkelijk. En haar moeder ook; Mevrouw Ferrars is een heel goedhartige vrouw; ik geloof stellig, dat het haar veel pleizier zou doen, ze heeft nog pas zoo iets gezegd.”
Elinor verwaardigde zich niet, hierop te antwoorden.
“Het zou wèl toevallig zijn,” ging hij voort, “bepaald grappig, als Fanny’s broer en mijn zuster op den zelfden tijd in ’t huwelijk traden. En ’t kan toch licht gebeuren.”
“Gaat Edward Ferrars dan trouwen?” zei Elinor bedaard.
“Het staat nog niet vast; maar er is wel sprake van. Hij heeft een moeder zooals er geen tweede bestaat. Mevrouw Ferrars zal hem met de grootste vrijgevigheid behandelen en hem een vast inkomen verzekeren van duizend pond jaarlijks, als dit huwelijk doorgaat. Zij is een Morton, de eenige dochter van den overleden Lord Morton, en zij bezit dertigduizend pond,—van beide zijden is de verbintenis zeer gewenscht, en ik twijfel geen oogenblik of die zaak komt wel in orde. Duizend pond in ’t jaar is geen kleinigheid voor een moeder, om voor goed af te staan; maar Mevrouw Ferrars heeft een nobele natuur. Om je nog een voorbeeld te noemen van haar royaliteit; toen we nu onlangs in de stad kwamen, heeft ze, omdat ze wel wist dat we niet ruim bij kas waren, Fanny een presentje toegestopt van tweehonderd pond. En dat kwam ons uitnemend te pas; want het is duur leven hier in de stad.” Hij wachtte op een betuiging van instemming en medelijden, en zij dwong zichzelf, te zeggen:
“Je zult zoowel in de stad als buiten veel uitgaven hebben; maar je inkomen is ook groot.”
“Niet zoo groot, durf ik wel zeggen als veel menschen meenen. Ik wil overigens niet klagen, natuurlijk; het is in elk geval zéér voldoende, en zal, hoop ik, mettertijd grooter worden. Het omheinen van Norland Common, waarmee we nu bezig zijn, verslindt ontzaglijk veel geld. En ik heb in dit laatste halfjaar ook nog een aankoop gedaan—East Kingham Farm, je herinnert je die boerderij wel, waar de oude Gibson woonde. Die landerijen kwamen mij in elk opzicht zoo uitmuntend van pas, ze sloten zoo onmiddellijk aan bij mijn eigendom, dat ik het als mijn plicht beschouwde, ze te koopen. Ik had het niet met mijn geweten kunnen overeenbrengen, ze in andere handen te laten vallen. Voor iets goeds moet men ook wat overhebben; en het heeft mij geld gekost, dat is zeker.”
“Meer dan je denkt, dat het bezit werkelijk en op zich zelf waard was?”
“Och, dat wil ik niet zeggen. Ik had het den volgenden dag kunnen verkoopen voor méér dan ik had betaald; maar wat de koopsom betrof, daarmee had ik wel heel ongelukkig kunnen treffen; de koersen stonden toen juist zoo laag, dat ik bepaald met groot verlies effecten zou hebben moeten verkoopen, als ik niet toevallig bij mijn bankier over de benoodigde som had kunnen beschikken.”
Elinor glimlachte even.
“Nog meer groote en onvermijdelijke uitgaven hebben we gehad toen we pas te Norland waren gekomen. Zooals je weet, had vader al het goed van Stanhill, dat meegenomen was naar Norland, aan je moeder nagelaten. Daarover wil ik mij niet beklagen; verre van daar; hij had het volste recht over zijn eigendom te beschikken zooals hij verkoos. Maar wij hebben dientengevolge veel linnengoed, porselein, enz. moeten aanschaffen, ter vervanging van ’t geen werd weggenomen. Je kunt wel begrijpen, dat we, na al die onkosten, nu volstrekt niet rijk kunnen genoemd worden, en dat Mevrouw Ferrars’ vriendelijkheid ons bijzonder welkom is.”
“Zeker,” zei Elinor; “en ik hoop dat je met haar bijstand nog eenmaal zoover zult komen, dat je ruim en royaal leven kunt.”
“Met een paar jaar zal het er méér naar gaan lijken,” antwoordde hij met onverstoorbaren ernst; “maar er blijft vooreerst nog veel te doen. Er is nog niet eens begonnen met den bouw van Fanny’s oranjerie, en van den bloemtuin is enkel het plan ontworpen.”
“Waar komt die oranjerie?”
“Op het heuveltje achter het huis. De oude noteboomen zijn alle omgehakt, om ruimte te maken. Van uit het park gezien zal dat mooie gebouw een goed figuur maken, en de bloemtuin komt er vlak vóór, tegen de helling. We hebben al de oude meidoorns opgeruimd, die daar verspreid op den heuvel groeiden.”
Elinor hield haar spijt en haar afkeuring voor zich, en was maar blijde, dat Marianne er niet bij was, om zich mèt haar te ergeren.
Nu hij genoeg had gezegd, om zijn armoede in een helder licht te stellen, en de verplichting te ontgaan, bij zijn volgend bezoek aan den juwelier voor ieder van zijn zusters een paar oorbelletjes te koopen, begon hij aan vroolijker dingen te denken, en Elinor geluk te wenschen, dat ze een vriendin had als Mevrouw Jennings. “Dat is bepaald iemand, die men op prijs moet stellen. Haar huis, haar manier van leven, alles wijst op een uiterst ruim inkomen, en de kennismaking met haar is niet alleen tot nu toe je van zeer groot nut geweest; maar kan later werkelijk voordeel voor je afwerpen. Dat ze jelui hier heeft te logeeren gevraagd, bewijst wel, hoe goed ze je gezind is; werkelijk, ik zie daarin een zoo sprekend bewijs van haar genegenheid, dat jelui naar alle waarschijnlijkheid bij haar overlijden wel niet zult worden vergeten. Zij zal heel wat nalaten, denk ik...”
“Ik zou eerder denken, in ’t geheel niets; zij heeft enkel het vruchtgebruik van het kapitaal, dat haar kinderen zullen erven.”
“Maar het spreekt toch van zelf, dat zij niet haar geheele inkomen verteert. Dàt doet toch haast niemand, die zijn verstand gebruikt; en met hetgeen ze spaart, kan zij doen wat ze wil.”
“En lijkt het je niet meer dan waarschijnlijk, dat ze dat aan haar dochters zal nalaten dan aan ons?”
“Haar dochters zijn beiden rijk getrouwd; ik zie dus niet in, waarom zij juist het eerst aan hèn zou denken. Mij dunkt juist, dat zij, door zooveel notitie van jelui te nemen, en je op deze wijze te behandelen, jelui een soort van recht heeft gegeven om voor de toekomst iets van haar te verwachten, dat een vrouw, die nauwgezet van geweten is, stellig zal moeten erkennen. Haar houding tegenover jelui is wel zoo vriendelijk mogelijk, en zij kan moeilijk zóó ver gaan in dit opzicht, zonder te begrijpen, welke verwachtingen zij wekt.”
“Gééne, bij hen, die de zaak het allereerst aangaat. Werkelijk, John, je bezorgdheid voor ons welzijn en onzen voorspoed gaat verder dan noodig is.”
“’t Is waar,” zei hij, blijkbaar tot nadenken gebracht, “de mensch heeft weinig, zéér weinig in zijn macht. Maar lieve Elinor, wat scheelt Marianne toch?—Ze ziet er bijzonder slecht uit, heeft haar frissche kleur verloren, en is bepaald mager geworden. Is zij ziek?”
“Ze is niet heel wel; ze heeft al een paar weken last van haar zenuwen.”
“Dat is jammer. Op haar leeftijd doet ziekte alle frischheid verloren gaan. Háár bloei heeft maar kort geduurd. In September nog was ze een van de mooiste meisjes, die ik kende, met veel aantrekkelijks voor mannen. Juist de soort van schoonheid die hun bevalt. Ik weet nog, hoe Fanny altijd zei, dat zij eerder en beter zou trouwen dan jij,—niet dat ze van jou niet véél zou houden,—maar ze dacht dat nu zoo. En toch zal ze zien, dat ze zich vergist heeft. ’t Is de vraag of Marianne nu een man kan krijgen met meer dan vijf- of zeshonderd in ’t jaar op zijn meest, en ’t zou mij niets verwonderen, als jij het niet beter treft. Dorsetshire! Ik ken Dorsetshire zoo goed als niet; maar ik zou het bijzonder gaarne nader leeren kennen, Elinor; en ik durf wel zeggen, dat Fanny en ik daar je eerste en recht verheugde logeergasten zullen zijn.”
Elinor trachtte hem met den meesten nadruk te overtuigen, dat er van een huwelijk tusschen haar en Kolonel Brandon niets zou komen; maar hij had te veel pleizier in die verwachting om haar te kunnen opgeven; en hij was vastbesloten, den Kolonel nader te leeren kennen, en zijn uiterste best te doen, dat huwelijk tot stand te brengen. Hij had juist genoeg berouw over het feit, dat hijzelf niets voor zijn zusters had gedaan, om uit alle macht te verlangen, dat anderen des te meer voor hen zouden doen, en een huwelijksaanzoek van Kolonel Brandon, of een legaat van Mevrouw Jennings, waren de eenvoudigste middelen om zijn eigen nalatigheid te vergoeden....
Zij troffen Lady Middleton gelukkig thuis, en Sir John kwam binnen, eer hun bezoek was afgeloopen. Er werden van weerskanten veel minzame beleefdheidsbetuigingen gewisseld. Sir John was altoos bereid met iedereen veel op te hebben; en hoewel de Heer Dashwood van paarden niet veel scheen te weten, vond hij hem al spoedig een besten kerel; terwijl Lady Middleton oordeelde, dat hij er gedistingeerd genoeg uitzag, om de kennismaking de moeite waard te achten; en de Heer Dashwood zelf vertrok verrukt van allebei.
“Ik zal er Fanny niets dan goeds van kunnen vertellen,” zei hij tegen zijn zuster, onder het terugwandelen, “Lady Middleton is werkelijk een charmante vrouw; iemand, met wie Fanny blij zal zijn, kennis te maken. En Mevrouw Jennings weet zich ook bijzonder goed voor te doen, al is ze niet zoo elegant als haar dochter. Je schoonzuster behoeft er geen bezwaar in te zien, háár ook te bezoeken; wat tot nu toe, om de waarheid te zeggen, wel een beetje ’t geval was, en niet zonder reden; want we wisten alleen, dat Mevrouw Jennings de weduwe was van een man, die zijn geld had verdiend op een nog al obscure manier; en Fanny en Mevrouw Ferrars hielden stijf en strak vol, dat noch zij, noch haar dochters in de termen vielen om met iemand als Fanny te kunnen omgaan. Maar nu kan ik haar omtrent beiden op de meest afdoende wijze geruststellen.”