Gedichten
Neem dit
Neem dit mee
voor onderweg
voor als je zonder zit
het miezert
en nergens staat
dat de buslijn is opgeheven bij gebrek aan
’
Wanneer niemand in de afgesproken taveerne
naar je vraagt
op het overeengekomen uur
of je juist alleen wil zijn
en iedereen plukt aan je om
Neem dit in gedachten
wrijf het licht tussen duim en wijsvinger
ruik het als lavendel langs het steile pad omhoog
leg het tussen het kloppen van je slapen
want het kan koud zijn daarboven
En sta je dan opeens voor het huis van de dichter
onvoorziene bestemming
nooit gedacht reisdoel
maar alles in je zindert ja
hier binnen te mogen
strooi dan zonder omhaal
uit je open ogen
op de drempel
en hoe welkom zal je zijn
Haven
Achter het Centraal Station
ten oosten van de pont naar noord
liggen twee zeilschepen
gezusterlijk naast elkaar
Liefde heet de een
de ander Hartstocht
Achter het Centraal Station
ten oosten van de pont naar noord
Albert cuyp
Je kwam van ver. Ik was meteen verkocht
Toen ik je met je buitenissigheden
Zag op de Albert Cuyp, nu lang geleden
Sindsdien heb ik de markt nog vaak bezocht
Maar nooit meer vond ik je. Rook soms je geur
Dan sprong mijn hart op bij de specerijen
Of bij een stoffenstal dacht ik dat jij je
Gewikkeld had in meters felle kleur
Nog loop ik talmend langs de lingerie
Staar glazig bij de kramen verse vissen
Knijp zacht in mango’s maar kan niet beslissen
Hoor ‘What A Wonderful World This Would Be’
Ik hoop zo dat je schoonheid niet ten slotte
Bij het bedorven fruit ligt weg te rotten
Spagaat
Wat is dit voor een tijd waarin we leven
Met een been staat de mens al op de maan
Door kennis, snelheid, kunde aangedreven
Maar op zijn andere kan hij niet meer staan
Zakt hij steeds dieper weg in weke aarde
Door roofbouw uitgeput, van bloed doordrenkt
Hij die nog tot voor kort bad: God bewaar me
Ontgaat nu hoe de hel onder hem wenkt
Zie ons zo staan, al haast uiteengereten
Door kwijnend onderscheid in goed en kwaad
In hoog en laag, in graaizucht en geweten
In een mensonmogelijke spagaat
Griep
Als ik niet zingen kan lig ik op sterven
Leg lijsten aan van mijn geliefdste bezit
Bepaal wie wat precies van mij gaat erven
En sluit voorgoed mijn ogen. Einde rit
Want achter in mijn keel brandt fel een pit
Mijn mond een mortelmolen, scherpe scherven
Een zanger denkt in hoog en laag, zwart-wit
Hard-zacht. Aan dood wanneer hij niet kan zwerven
Ik lig stil tussen linnen te bederven
Mijn bed is mij een baar. Nooit meer een hit
Ik hoor al fluitend in mijn grafzerk kerven
Ze delven neuriënd mijn onderspit.
Over en uit
Als alles wat gedaan moest is gedaan
En alles wat gewaagd is geprobeerd
Als alles is gegaan zoals gegaan
En alles wat je deert je niet meer deert
Als alles wat bestreden is beslecht
Als wat onopgemerkt bleef is geduid
Als alles wat besproken is gezegd
En alles wat verbrast kon is verbruid
Soms voel ik even een verlangen naar
Het einde, die goedkope panacee
En naar de stilte daarvan, dat geluid
Ik merk dat ik me, langzaam weliswaar,
Maar toch verzoenen kan met het idee
Dat het voorbij is straks, over en uit
Tijd 1
De trage leedverzachter
De reputatieslachter
Sint-juttemisafwachter
Zerken- en urnenpachter
De grote volksverhuizer
De stillewaanvergruizer
De enigma-uitpluizer
Vergetelheidinluizer
Notoire neusophaler
Morbide zakverschraler
Fatale spelbepaler
Sterkeverhalensmaler
Herinneringenslijter
De langstenagelbijter
De dikkezoolverslijter
Straffe pro-Deopleiter
De wrange spijtoprekker
Aan-langste-eindentrekker
De informatielekker
De idealennekker
De krommetenentrapper
De eeuwigejeugdafknapper
De bloei- en schoonheidgapper
Kuttige klotenklapper
Constante meineedpleger
De hollevatenleger
De in en in integer
De laatste gatafveger
De dadendrangintomer
De diepstewensdwarsbomer
De hersenschim-afromer
De ongelegenkomer
De spek- en knokenkoper
De langeafstandloper
De huid- en haarafstroper
De luchtkastelensloper
Van der Lubbe
Mijn leven kon beginnen – ik was tien
En eindelijk lid van een voetbalclub geworden
Alleen mijn clubkaart was nog niet in orde
Toch wilde ik zondags al het eerste elftal zien
‘Ik geef je naam wel door – komt voor elkaar’
Zei de jeugdleider bij wie ik mij aanmeldde
Als ik bij de kassa gewoon mijn naam vertelde
Mocht ik naar binnen, gratis, geen bezwaar
Daardoor kan het die zondag zo gebeuren:
Ik noem de man die kaartjes staat te scheuren
Mijn naam. Hij trekt een dikke bolknak rood
En hij bedoelt het vast allemaal zo kwaad niet
Wanneer hij zegt: ‘Van der Lubbe? Dat bestaat niet!
Van der Lubbe, nee, die is al jaren dood!’
Zweefduik
Lev, jongen, leer je geluk plukken, klemvast,
als je legendarische naamgenoot Lev Yashin
doelverdediger van het Russisch elftal
die in de jaren zestig van de vorige eeuw
dus lang geleden gold als de beste keeper van de wereld
Maak er een mooie zweefduik bij als de stand dat toelaat
want het publiek wil ook wat
Overzie het spel
Houd tegenslag zoveel mogelijk op afstand
Voorkom gevaar met tijdig uitlopen
Werp je als een man op bij problemen
Dan nog zal je nu en dan het hoofd moeten buigen
voor anderen of voor omstandigheden
Weet een nederlaag te slikken, niet als bittere pil
maar als een toost op de winnaars
Bedenk dat voor een zege verliezers net zo nodig zijn,
houd ze in ere
Bovendien, winnen is leuk maar
van verliezen word je een kerel
Pluk je geluk
Tocht
Nu met de racefiets door mijn land van vroeger
Het groen als toen het water en de lucht
Voorop bij papa. Thans een eenzaam zwoeger
In afstand en in tijd. Een vloek, een zucht
Zie vogels nooit bij name leren noemen
Pa wist het niet. Ik dacht: komt later wel
Maar ook de bloemen heten nog steeds bloemen
Als trage leerling ga ik veel te snel
Het dorpje in waar een paar scheve huizen
De toekomstplannen nog maar net doorkruisen
Hoor de A-zoveel al door bomen ruisen
Hoe ik ook trap mijn hart lijkt stil te hangen
Tussen de blik vooruit en terugverlangen
Vanwaar die nattigheid toch op mijn wangen?
Chianciano
Zover als nu al heel lang niet gekeken
Over de velden heen achter het bos
Langs dorpen op de heuvels neergestreken
De bergen in. En langzaam kom ik los
Uit dat benarde zijn van mijn gebreken
Los van mijn thuis met ik daarin de klos
Van baan en plicht en sleur en hypotheken
Vrij uit die polonaise die ik hos
Dik veertig jaar niet meer zo weids gekeken
In korte broek met zo’n hoogrode blos
Die zondagmiddagcowboyfilms, ze leken
Voorbij. In technicolor. Warner Bros.
Filmcarrière
Men haalt je vroeg van huis per auto op
Roert in je koffie, smeert je boterhammen
Ze doen je pak aan, pan-cake op je kop
Je hoeft je eigen haar niet eens te kammen
Het zweet wordt van je voorhoofd weggedept
De hele crew leeft mee en spaart je krachten
Voor alles wordt gezorgd. Al wat jij hebt
Te doen is jouw ultiem moment afwachten
Om één uur lunch. Dan thee, dan avonddis
Net als je aan die landerigheid gaat wennen
Bepaalt de regisseur hoe laat het is:
Tijd voor jouw finest hour. Jouw grote scène
Dan heb je er te staan. Dan moet je knallen
En als je ‘Actie!’ hoort dood kunnen vallen
De komeet Komrij
Heet was het in de lusttuin vol poëten
Te Deventer. Ook ik was daar gevraagd
Je zag er dichters uit hun jasje zweten
Het was er heet, en verder zeer geslaagd
Met naar mijn mening vele hoogtepunten
Maar toch het diepst nam ik mijn petje af
(Nog nooit had ik een dichter zo zien stunten)
Voor de encore die Gerrit Komrij gaf
Na afloop om een tafel aangeschoven
Het zat erop. We hieven blij ons glas
Toen plotsklaps iets de deur kwam door gestoven
Te snel om te bevatten wat het was
Een dolle stier? Misschien een bliksemschicht
Of een locomotief? Een triatleet?
Een kruisraket? Ach nee, het was een dichter
Een soort komeet die doorgaans Komrij heet
En die zoals hij naderhand beweerde
De drempel iets te laag had ingeschat
Hij struikelde vooruit, katapulteerde
Zichzelf en alles wat hij in zich had
‘Ai, ongelukkige!’ slaakten er stemmen
Ik greep nog naar de pandjes van zijn jas
Maar onze dichter viel niet af te remmen
Hij gaf zich leek het wel zelfs extra gas
Hoofd recht vooruit, en onverschrokken
De rug gekromd zijn noodlot tegemoet
Zo’n vacuüm in Portugal getrokken
En daar had nooit een bosbrand meer gewoed
Het waren zonnenbloemen in een emmer
Op een manshoge sokkel neergezet
Die Gerrits noodgang goddank konden stremmen
En Neerlands poëzie hebben gered
Wij pips aan tafel, heel de zaak kletsnat
Maar Gerrit die bestond het te beweren
Bedolven onder bloemen: ‘Zag je dat?
Dat is nou wat ik noem jezelf lanceren!’
Resultaat
Het moet nu eindelijk weer eens gaan komen
Dan maar met grof geweld, met dom gedram
Met botte bijl desnoods om klaar te stomen
Wat met fluwelen aanpak niet meer kwam
Het gaat niet goedschiks? Doen we het toch kwaadschiks?
Dan moet het maar niet mooi maar van klabam!
En proppen heel die handel in een matrix
Van rijm en metrum op padam-padam
Zwijg niet te lang. Straks ben je nog je toon kwijt
Veel mag er met een heilig doel in zicht
Dan wint de wil tot slagen het van schoonheid
Maar staat daar wel: een resultaatgedicht
Finishplaats Meaux
Tot maanden later nog de analyses
Op radio en tv, in krant en kroeg
Dat de Tour de France geen kattenpies is
Maar dat het aan guts ontbrak in onze ploeg
En hoe het volgend jaar dan wel moet lukken?
Al zijn vedetten voor ons veel te duur
De ploeg bestaat toch niet uit louter krukken?
Dus ransel die pedalen, krom dat stuur!
Aldus weer opgewarmd door sportbijlagen
En vooruitziende kenners op tv
Sta ik aan de meet in Meaux me af te vragen
Waar doen we eigenlijk allemaal aan mee?
Als in het leven wachten wij langszij
En wat er komt gaat in een flits voorbij
Broer en zus
Wat ken ik jou, mijn zus, nu helemaal?
Van huis uit, ja, maar dat is lang geleden
En volgens mij was ik toen al totaal
Verslingerd aan mijn eigen bezigheden
We kozen beiden onze eigen weg
Jij bleef graag daar en ik vertrok naar ginder
Dat is het leven en niet goed of slecht
Maar gaandeweg zie je elkaar nog minder
Ik ken je dus niet goed, mijn lieve zus,
In je bijzonderheid. Maar wel in wezen
Steeds kan ik als ik je weer zie en kus
De ziel van mama in je ogen lezen
Het hoeft niet maar het moet
Nee
het hoeft niet
niet per se
Je hoeft je niet uit te spreken
Je kunt ook je mond houden
niks zeggen
zwijgen
Poëzie stuurt geen troepen naar brandhaarden
Poëzie bouwt geen kerncentrales
die men nu niet weet hoe straks te slopen
Poëzie stort geen vliegtuigen
op onschuldige flatgebouwen
Die enkele keer dan dat dichters
aangesproken door wat drank
bijkans slaags raken
elkaar te lijf willen om een woord
een lettergreep, een accentverschuiving
de bedoeling van een zin
heel graag!
Laat ze ieder woord menen
als wraak of bloeddorst op papier
want ze bedoelen schoonheid
die grootsprekers van de ongetrainde fysiek
die illusoire zandzakboksers tegen zolderkamergages
Laat ze – laat ze vooral
Alleen passie kan ons redden
van de totale onverschilligheid
Poëzie brengt kinderen ter wereld
Poëzie bakt lekker brood
Poëzie bouwt misschien niet kathedralen
maar wel huizen en zeker hutten op het strand
van zoutklamme handdoeken
in het prille voorjaar
Het hoeft niet maar het moet
Het kan zonder maar
wat een armoe
als
Geslaagd
Ruwe paardenharen deken
Kapot springveren matras
Melkflessen halfvol gezeken
Dakraam met kartonnen glas
Schimmel op het klamme laken
Zolderkamer bij min acht
Harde stoppels op de kaken
Van een mond die nimmer lacht
Met zijn broek aan op half zeven
Voor zijn schrijftafel met kaars
Zit hij maar niet op te geven
Vingers blauw, de lippen paars
Niemand wil iets van hem weten
Niemand zegt hem ooit gedag
Enkel luizen, vlooien, neten
Hoorden eens zijn zelfbeklag
Toen hij, dat moment van zwakte,
Rillend voor zijn koude haard
Woest zijn pen de hoek in kwakte
Tierend: ‘Is het mij dit waard?
Welke halvegare leest er
Rommel zoals ik die maak?’
Maar een briefje van de meester
Brengt verandering in de zaak
Weg de twijfels, spinnenwebben
Lege maag, het droge brood
Het geen geld voor niks niet hebben
Het steeds denken aan de dood
Niets is zomaar, hengel, dobber
Vis en aas, zoals weer blijkt
Want weldra krijgt deze tobber
Zijn dichtdiploma uitgereikt
Zadel het ros fortuin
Het ging wel vaker goed, maar nooit gesmeerder
Dan het me nu vergaat. Zo voelt het licht
De lucht van nu ademde ik niet eerder
Dit moet gevierd, bekroond met een gedicht
Een manifest, een blijk van deze dagen
Waarin ik vrucht van jaren arbeid pluk
Een werkverslag van het uiteindelijk slagen
Getuigschrift van mijn huidige geluk
Zadel dat ros fortuin. De gok genomen
Misschien bezweken straks, maar niet gezwicht
Hardop verlangen, luidkeels durven dromen
Al is het voor de duur van dit gedicht
Tijd 2
De schraletroostverschaffer
De lozekretenblaffer
De klapsigarenpaffer
De optimistafstraffer
De vetste koppensneller
De kalme tikkenteller
De laatste-oordeelveller
De steen- en kruisbesteller
De land- en pandverschuiver
De bot- en beenafkluiver
De zekerheidverstuiver
De geenbezwaarwegwuiver
De stugge puinopruimer
De roem- en rijkafschuimer
De vel- en benenpruimer
De mensenwerkverkruimer
De dollepretbederver
De groef- en rimpelkerver
De blekekoppenverver
De ieder- en alversterver
De naam- en faambedotter
God- en gebodbespotter
De laatstewoordtenslotter
Grotetotaalverrotter
De starste maagdontvliezer
De juichende alverliezer
Tanden- en kiezenkniezer
De eigenbroekbepieser
De dwaze kazenrijper
De scherpekantjesslijper
De goud- en goedafknijper
Finale bottenpijper
Zwijgende beterweter
De trage alleseter
De pijn- en leedvergeter
De grotelijnopmeter
Pompeii
Vrees, jongen, niet, schrijf vrij en onbesuisd
Wees nooit voor iets of iemand op je hoede
Leen luid je stem aan wat er in je bruist
Geef woorden aan je onbezonnen woede
Twijfel hardop. Zet zwart op wit het knagen
Van alle voors en tegens aan je ziel
Sloop elk gevoeglijk antwoord met je vragen
Doop diep je pen in je achilleshiel
Bouw forten uit je stille overpeinzen
Laat waanideeën met je aan de haal
Ontmantel angsten die je terug doen deinzen
Tot opstapstenen naar het groot totaal
Wroet naar het ongemakkelijkste woord
Schep lucht voor het vermaledijde denken
Verklaar je liefdes indertijd ontspoord
Schenk vleugels aan verlangens stille wenken
Ontzeg jezelf niets. Wat valt er te vrezen?
Je waakhond met zijn mozaïeken vacht
Na achttien eeuwen uit de as herrezen
Ligt grommend op je mat en houdt de wacht
Niets blijft
En alles wordt weer anders dan het was
Zijn oude vorm of aard zal niets behouden
Alles vergaat, vergruist, tot stof en as
Niets blijft. In elk geval niet bij het oude
Wee hem of haar die hoopt op houdbaarheid
Van wat onwrikbaar lijkt in onze ogen
Het toch al helse vliegwiel van de tijd
Wordt door het aards gedraai extra bewogen
Zo stoot alles en stuitert, stoempt en stampt
Verschuift, verruilt, verbruit, verstuift, slaat neer
Sluipt door, kruipt voor, stijgt op, verijlt, verdampt
Verdwijnt en keert misschien – maar hoe? – ooit weer
Men moet maar wennen aan metamorfosen
Niets blijft. Nog niet de schillen en de dozen
Waarom toch niet
Waarom niet elke dag uitheems gejuicht
Naakt rondgedanst, gehuppeld op mijn handen?
Waarom mijn reet niet jolig opgetuigd
Met veren? Vreugdevuren doen ontbranden?
Waarom niet elke dag, nee, ieder uur
Mijn mazzel van de dakkapel staan schallen?
Waarom niet een fanfare ingehuurd
Champagnekurken uitgelaten knallen?
Waarom niet ieder uur, wat zeg ik, nee
Elke minuut, ja, elke splitseconde
Gevierd dat we er zijn, hupfalderee
En dat De Dood ons nog niet is gezonden?
Jubelen dat we hoi, hatsiekiedee
Mee mogen blijven hossen. Tot de volgende ronde
Onderweg
De hemel is een busje
in de nacht
met de band
na een optreden
waar we steengoed
geweldig publiek
bier en wijn aan boord
muziek
praten, lachen, fantaseren
Laten we doorrijden
nu we er zijn
De hemel is een busje