Hoofdstuk 4 - De onafscheidelijken

En Al Rowood? Wat was er van hem geworden? Na de opheldering van de situatie in het woestijnbekken - Joe Fresnodge was ter dood veroordeeld en al terechtgesteld - hadden de G-mannen nieuwe opdrachten gekregen. Neff Cilimm verliet de woestijnstad in de richting van St. Louis; in prairie en steppe voelde hij zich niet op zijn plaats, de stad was zijn arbeidsterrein, daar kon hij rondroeren in de slobber van misdadigheid. Samuel Brady trok naar Texas. Overste Sinclair had hem met een hele serie vraagstukken, die reeds lang om oplossing schreeuwden, op pad gestuurd. Conny Coll reed met hem mee.

De laatsten die afscheid namen van overste Sinclair waren Fred Lokh en Sam Brash. Eigenlijk was het de oude John die hen goeiedag zei, want de twee vrienden waren druk in de weer Al Rowood op te sporen. Dagenlang waren ze er mee bezig; huizen, hutten en woestijnbekkens werden doorzocht, honderden mensen ondervraagd om een aanwijzing te krijgen, al was die ook nog zo klein, betreffende de verblijfplaats van de gezochte. Tevergeefs. Al Rowood moest al vele uren geleden de streek hebben verlaten. Elke speurtocht liep in het zand vast. Wel vonden zij enkele lieden, die Al Rowood nauwkeurig konden beschrijven en hem in Keyes’ nachtlokaal hadden gezien, doch hij was en bleef als weggevaagd van de aardbodem. Ten einde raad besloten de beide Westmannen het zoeken op te geven. Misschien gelukte het overste Sinclair achter de verblijfplaats van de misdadiger te komen. Hij had de beschikking over een wijdvertakt opsporingsapparaat en ergens moest de beruchte schutter toch opduiken. Dergelijke individuen blijven niet lang in de anonimiteit, zij schieten als jonge spruiten naar de oppervlakte.

Fred Lokh en Sam Brash konden niet vermoeden, hoe lang de weg naar de vervulling van hun wens, de moord op het meisje te wreken, zou zijn. Zij dachten: enkele weken. Het werd: enkele jaren.

Andere opgaven, andere avonturen stormden op hen af. Hun vriendschap was nog jong, maar zij werden naar elkaar toegedreven en wisten diep in hun hart, dat zij niet anders dan gezamenlijk de harde strijd tegen het hand over hand toenemende bandietisme zouden voeren. Zij hadden spontaan vriendschap gesloten, elkaar trouw gezworen, trouw waaraan slechts de dood een einde zou kunnen maken. Geen van beiden kende het verleden van de ander en geen van beiden had er ooit naar gevraagd, of er een woord over losgelaten. Zij kenden elkaar zoals zij waren, zagen elkanders zwakheden en fouten, maar ook de talenten en sterke punten. Het gedeelde gevaar, dat doldrieste avonturen met zich meebracht, bond hen steeds vaster aan elkaar en dit onafgebroken samengaan werkte als het slijpen van een steen, waarvan de scherpe punten en kanten verdwijnen, zodat de vlakken geleidelijk in elkaar overvloeien. Hun daden werden bekend tot in alle hoeken van het continent en er dook een nieuwe naam op: de Onafscheidelijken. Nooit zag men hen apart, waar de een was, was ook de ander. Men vergat hun namen, men sprak niet meer van Fred Lokh en Sam Brash, maar van de Onafscheidelijken en zelfs een kind wist wie daarmee werden bedoeld.

En hoe merkwaardig: des te langer ze zijde aan zijde hun weg gingen, des te groter werd de uiterlijke en innerlijke overeenkomst. Even lang, dezelfde atletische bouw, dezelfde brede, deinende schouders en gespierde armen; zelfs het haar had dezelfde kleur, pikzwart en licht krullend over het voorhoofd. Onder ruige donkere wenkbrauwen straalden ook al weer dezelfde energieke ogen. Hun kleding was eveneens gelijk, hun uitrusting, hun wapens en beiden bereden zij schimmels, die elkaar echter, in scherpe tegenstelling tot hun meesters, onophoudelijk in de manen vlogen.

Sinclair liet hen nooit individueel opereren; dat zou ook geen zin hebben gehad.

De oude John was met die twee in zijn schik, want ze waren er niet op uit zonder vragen het lood te laten fluiten en wisten, dat zij daarmee geheel naar wens van de overste handelden. Het waren koene vechters en uitstekende schutters, al ontbrak hun ook die staalharde mentaliteit en de natuurlijke elegance, die Samuel Brady, doch bovenal Conny Coll eigen waren. Met deze beide troeven van de G-groep waren zij vanzelfsprekend niet te vergelijken. En toch hadden zij met dezen wel iets gemeen, zoals de dikwijls naief schijnende soberheid van de Treurige, hoewel zeer geraffineerd gespeeld door Brady; en ook de bescheidenheid van Conny Coll, die teruggetrokken, zachtmoedige aard.

Het waren zwijgzame kerels. Lieden, die zichzelf opbliezen en brallend hun daden bekend maakten, hadden hun diepe minachting en waren het mikpunt van hun scherpe spot. Deze prijzenswaardige eigenschap was ook de reden, dat zij zich zo aangetrokken voelden tot Sinclairman nummer één. In zijn gezelschap hoorden zij geen woorden over de vele roemrijke daden, geen bloemrijke beschrijving van zijn avonturen en juist hierom zagen zij in hem het grote voorbeeld, hun idool.

Toen was ook het moment gekomen, dat zij samen met Conny Coll een wervelend avontuur beleefden, dat bijna zo droevig was afgelopen; een avontuur dat zich in Panama afspeelde, op het toppunt van de roerige tijd toen het kanaal werd gegraven.

Zij deelden lief en leed, ellende en gevaar, beleefden samen tragische uren, maar de kameraadschap en trouw vormden een onverwoestbare basis voor sukses.

Eens had Fred Lokh het ongeluk bij een hevig vuurgevecht door ettelijke kogels te worden getroffen. Het was een zwaar en pijnlijk ziekbed geweest. Alleen de alles opofferende Sam, diens onafgebroken waken en broederlijke verzorging haalden hem er bovenop. Trouw, echte eerlijke mannentrouw, was de soliede vesting waarop de dood zich te pletter liep. Toen de crisis voorbij was, mijn hemel, wat had Fred Lokh eruit gezien. Een met perkament overtrokken skelet, holle ogen en stakerige ledematen. Doch de felle gloed was snel teruggekeerd in de koolzwarte ogen. En Sam Brash was er niet beter aan toe geweest. Later zei men, dat ook hij dichtbij de poort van het stille rijk had gestaan, samen met zijn zieke kameraad.

Het was de bandieten wel gelukt te ontsnappen, doch zij waren niet ver gekomen. Hal Steve had zich in hun spoor vastgebeten. In Bromsville, in de nabijheid van de Llano Estacado, stiet nummer twee op de vluchtende bende, die werd aangevoerd door Dan Talmadge, een langgezochte zware jongen. In een genadeloze strijd, zonder mededogen gevoerd, had Hal Steve schoon schip gemaakt, dapper ondersteund door Jim Rogers, de Snijdende Sheriff die gezworen had de plaag van de omgeving uit te roeien. Het bloed van de bandieten had het hete woestijnzand gekleurd lang voordat Fred Lokh weer in staat was geweest de mond open te doen.

„Sam, oude wasbeer, wat zie je er uit.” Eindeloos traag waren de woorden over zijn lippen gekropen, bleke koortsachtige lippen, die het lachen hadden verleerd. „Stil, kameraad, stil,” had Sam Brash geantwoord, „je bent er nog niet.”

„Onkruid vergaat niet. Kijk eens in de spiegel, Sam - wie zou je nog herkennen - ben ik ziek, of jij?” Sam Brash had zich met de hand over de groezelige stoppelbaard gestreken. „Kameraad,” had hij gefluisterd, „nu is het zover, nu kan ik mijn oude scheermes uit de zadeltas halen. Het loont weer de moeite.” De blikken van de zieke waren op de handen van zijn vriend gevallen, die een ouderwets pistool anno 1858 omklemden, een wapen dat hij al vaker had gezien. Hij had nooit gevraagd waar het vandaan kwam. Sam Brash zag de nieuwsgierige uitdrukking op het gelaat van zijn vriend, zag de stomme vraag op diens lippen.

„Niets bijzonders,” had hij gestameld, „een talisman, een strohalm, waaraan de in het nauw gedrevene zich vastklemt in bange uren.”

Het zijn echter niet alleen de sombere gebeurtenissen die zich in hun leven afspeelden. Er waren vele verhalen die er toe bijdroegen de populariteit van de Onafscheidelijken te verhogen.

Sam en Fred hadden eens de opdracht een hoge regeringsambtenaar naar Washington te begeleiden. Hij was op inspektiereis door Oklahoma, de zesenveertigste staat die tot de Verenigde Staten van NoordAmerika was toegetreden. Men beweert, dat het hier om staatssekretaris Bacon ging. De brave man, die onder bescherming van Fred en Sam rondreisde, probeerde tevergeefs tijdens de lange tocht ook maar een enkel woord uit de Sinclairmannen te krijgen en hoe meer de goede Bacon tegen hen sprak des te meer teruggetrokken en afwijzend hadden de twee boys het gezicht afgewend. Tenslotte was het geduld van Sam Brash uitgeput.

„Ik heb eens een kerel gekend die bijna evenveel praatte als u. En wat denkt u dat hij geworden is?” De staatssekretaris was in zijn schik geweest tenminste een van de knapen uit zijn gereserveerde positie te hebben gelokt.

„Wat die bereikt heeft?” had hij argeloos gevraagd. „Staatssekretaris,” had Sam gebromd. En toen was ook Bacon in een voor zijn doen ongezond stilzwijgen vervallen, dat hem niet meer verliet tot zijn Exprestrein het centraal station van de hoofdstad binnenrolde.

Een andere keer had Fred Lokh een stukje ten beste gegeven, dat door heel Arizona een storm van vrolijkheid had gejaagd. Een rechter in Kentucky, die bekend was om zijn milde vonnissen, had de jury overgehaald een straf van vijf jaar op te leggen aan een bijzonder gevaarlijk misdadiger, die Fred Lokh na veel strijd had overmeesterd en aan het gerecht overgeleverd. Fred was het er helemaal niet mee eens geweest. De oude-, witharige heer wilde juist het vonnis bekrachtigen, toen een niet al te zachte hand hem aan de togakraag omhoog trok en alle aanwezigen in de tot de laatste plaats bezette rechtszaal konden de woorden van de G-man verstaan: „Oude,” had Fred Lokh gezegd, terwijl hij op de lege plaats naast de verdachte wees, „ga onmiddellijk naast die brave boy daar zitten, je hebt het verdiend!” En voor de verontruste rechter kon tegenstribbelen hadden de stevige knuisten van Sam Brash hem naast de verbijsterde misdadiger neergeplant.

„Kameraad,” had hij gezegd, „wanneer mijn vriend Fred iets verlangt is het niet verstandig je er tegen te verzetten.” Toen had Fred Lokh de bandiet tot de strop veroordeeld en het vonnis bekrachtigd met een kleine metalen penning, die hem macht gaf over iedere sheriff in het Middenwesten, in naam van overste Sinclair.

Dit curieuze vonnis had natuurlijk niet de goedkeuring van de in het nauw gedreven rechter, die in alle toonaarden begon te protesteren en te jammeren. Waarop Fred Lokh hem veroordeelde tot acht dagen hechtenis wegens onbetamelijk gedrag tegenover de gerechtelijke macht. Wat niemand verwacht had gebeurde; de bandiet werd een uur later opgeknoopt, terwijl de vertoornde rechter naar zijn cel werd geleid.

Natuurlijk kreeg overste Sinclair weer de traditionele zware pijp te roken en wel van de allerhoogste instantie. Hij had hem echter in alle gemoedelijkheid, ja zelfs met een zeker welbehagen, leeggerookt, want ofschoon hij het optreden van zijn twee boys zeker niet kon billijken, wist hij dat zij in hun recht stonden. Een beetje lawaai om zijn boys was hij wel gewend. Twee voorvallen die duidelijk de typische karakters van de Onafscheidelijken schetsen, twee voorvallen van de vele.

Het boek met de geschiedenis der Sinclairgroep zou niet volledig zijn zonder het wel en wee van de twee zwijgers. Goed, zij kregen niet de zwaarste kluiven toegeworpen en moesten zich met ondankbaarder, maar daardoor ook minder riskante opgaven tevreden stellen. Doch wat ze aanpakten, gebeurde grondig. Daar was bijvoorbeeld de Colt uit het jaar zoveel toen de schietwapens nog niet automatisch werkten, de Colt die Sam Brash nu al jaren lang meesleepte. Hij had er nooit over gesproken, ook niet tegen Fred. En verder was er nog het geheimzinnige waas, dat over de dood van het meisje, luisterend naar de naam Joan Mansfield, lag. Was het louter plichtsbesef, wat Fred Lokh zo koortsachtig naar Al Rowood, haar moordenaar, deed zoeken? Of had Fred de zachte, vrolijke Joan misschien liefgehad? Hierover was nog nooit een woord tussen de beide vrienden gewisseld.

Op een stralende mooie morgen echter zou de sluier van deze kwestie althans worden opgelicht.

Diepblauw welfde de wolkenloze hemel zich boven het kleine Texaanse stadje Bisbee, dicht bij de Mexicaanse grens. Enkele mijlen noordelijker lag Tombstone, de rumoerige, wild levende stad, waar de kroegen dag en nacht geopend waren; een glas whisky kostte daar een ronde blanke dollar. Maar ondanks dat, vloeide de drank in stromen, want de rijkdom lag enkele voeten diep in glinsterende zilveren aders onder de aardkorst. Bisbee echter was in tegenstelling tot Tombstone een vervelend plaatsje, slechts af en toe bezorgden een paar verdwaalde feestvierders sheriff Chris Lokh, die tegelijkertijd rechter was, enig werk. Chris Lokh woonde aan de rand van het nestje in een klein, maar keurig onderhouden farmhuis. Tijd voor veedrijven had hij niet, want zijn beroep vatte hij ernstig op.

„Hoe is het met de zoon?” was de stereotiepe vraag van de welgestelde rancher-buurman, die hij dikwijls opzocht om een praatje te maken.

Altijd viel er wel iets over de jongen te vertellen. Vreemdelingen uit het noorden, die aangetrokken werden door de lokroep van het zilver, zaten vol verhalen over de zoon van de trotse Chris Lokh, en Sam Brash. „Niets bijzonders, buurman.”

„Het wordt onderhand wel eens tijd dat hij zich thuis laat zien.”

„Hij komt vast en zeker, buurman.”

Wel honderd maal hadden de beide mannen woorden met een dergelijke inhoud gewisseld. Doch de jaren waren heengegleden, zonder dat de zozeer verwachte zoon bij de farm van zijn vader afstapte. Eindelijk kwam de dag van het weerzien. Dat was op deze stralende blauwe zomermorgen, de dag des Heren, zondag.

Chris Lokh en John Mansfield zaten met elkaar te kletsen.

De buurman zag hem het eerst.

„Je krijgt bezoek”, zei hij sober.

„Vandaag? Het is rustdag.”

„Die rust zal je gauw vergaan, buurman.”

Daar kwamen twee jonge ruiters het rancherf op, sprongen uit het zadel; ze leken verbluffend veel op elkaar. De voorste, die met grote stappen op hen toekwam, herkende Chris Lokh onmiddellijk. Het was Fred, zijn enige zoon.

Wat was de knaap stoer en flink geworden!

„Jongen”, zei de oude man ontroerd, „welkom thuis. Die man naast je is Sam Brash nietwaar?”

De begroeting was kort en hartelijk. Het was een groot feest op Lokhranch, waaraan natuurlijk ook John Mansfield deelnam. De uren vlogen om terwijl Fred,de anders zo stille Westman, boeiende verhalen vertelde.

Een verse pijp opstekend teemde de oude sheriff: „Brash - Brash. Hoe heet jouw vader Sam?”

„James Brash.”

„Beroep?”

„Sheriff - evenals u.”

„In Utah, nietwaar? Hoe heet zijn plaats?” „Ogden, aan het Great Salt Lake.”

Fred Lokh’s mond viel wijd open. Zoveel persoonlijke gegevens had hij in de vele jaren dat hij Sam kende nog niet eens gehoord. Het vreemde verhoor ging verder: „Wanneer was je voor het laatst thuis?” „Zes jaar geleden.”

Dat was dus vanaf zijn ontmoeting met Fred, enige maanden voor de oprichting van de Sinclairgroep. „Je moet onmiddellijk je oude vader gaan opzoeken, Sam”, zei de sheriff, terwijl hij de vriend van zijn zoon rustig in de ogen keek. „Ik heb een bericht op mijn bureau liggen, dat ik je niet mag verzwijgen. Het is een waarschuwing voor Allan Spied, een gevaarlijke boef, die enkele dagen geleden uit het tuchthuis in Huntsville is ontslagen. Tien jaar geleden werd hij door sheriff James Brash uit Ogden na een wilde achtervolging in de kraag gegrepen. Om onnaspeurbare redenen werd de moordeaar slechts tot tien jaar dwangarbeid veroordeeld. Die tien jaren zijn voorbij. Het zou geen wereldschokkend nieuws zijn, als het hier niet Allan Spied betrof. De jaren in afzondering doorgebracht hadden hem verbitterd en het mensdom nog meer doen haten dan hij al deed. De mens is een wonderlijk wezen, mister Brash. Dikwijls is hij niet flink genoeg de schuld bij zichzelf te zoeken. Hij stelt zo graag anderen verantwoordelijk voor zijn ongeluk; Allan Spied is een levend bewijs. Hij maakte zich in het tuchthuis een vreemd stuk speelgoed, een staaf ijzer met een houten greep. Lengte, dikte en gewicht kwamen precies overeen met die van een Colt. Ieder vrij moment heeft hij er mee gespeeld, of ik druk me te voorzichtig uit - een Coltman zou zeggen: geoefend. Hij heeft de pezen en de spieren van zijn handen soepel en lenig gehouden, de kunst van het flitsend snel trekken tot een gevaarlijk peil opgevoerd. Gevangenen die hem bezig hebben gezien, spraken er over als iets wonderbaarlijks, niet te volgen met de ogen. Men liet hem zijn gang gaan. Ze zouden ook moeilijk een onschuldige liefhebberij kunnen verbieden. Ze kregen geen hoogte van Allan Spied, de bewakers lachten om die dwaas met zijn stukje oud ijzer. Zij hadden geen ongelijk. Spied kon niet normaal meer zijn geweest, want tijdens de laatste maanden van zijn straftijd heeft hij geen woord meer gesproken. Eerst na zijn ontslag vertelden medegevangenen, dat hij gezworen had geen woord meer te spreken, aleer hij wraak had genomen…”

„Ik begrijp het, mister Lokh, onderbrak Sam het verhaal, „hij wil zich wreken op de oorzaak van zijn ongeluk, op de man die hem gevangen heeft genomen.” Chris Lokh knikte. „Op jouw vader.”

„Waanideeën van een eenzame.” Sam schudde het hoofd. „Als ze weer in de vrije natuur rondstappen, drijft de wind die wel weg.”

„Vat deze kwestie niet te licht op, Sam.” De stem van de sheriff klonk dringend, bijna bezwerend. „Toen Allan Spied de grauwe muren achter zich had gelaten, liep hij regelrecht naar een wapenhandel en kocht er de modernste colt die er te krijgen is. Je kent ze wel, met de korte loop en daardoor sneller te trekken. En hij loste zijn proefschoten. Mister Bright, de verkoper, had al vele talentrijke knapen zien schieten, nooit echter, zijn woorden staan letterlijk in het bericht, zag hij een man aan het werk, die zo onvoorstelbaar snel, zo haarzuiver zijn schoten loste als Allan Spied die dag deed. De man wilde niet geloven dat Spied in tien jaar geen wapen in zijn vingers had gevoeld. Hij rende zonder aarzelen naar de tuchthuisdirecteur en vertelde hem wat hij gezien had. Toen hoorde die ook de woorden van zijn andere delinquenten. Gisteren is het telegram uit Prescott binnengekomen, Sam.” „Van overste Sinclair?”

De sheriff knikte. „Indien ergens een G-man opduikt, of het nu Conny Coll is, of Hal Steve, Neff Cilimm, Samuel Brady of-“

„Of wij”, vulde Sam zakelijk aan.

„ - dan moeten zij op de hoogte gesteld worden en onmiddellijk naar Ogden rijden om de oude sheriff te redden. James Brash heeft zich uit zijn ambt teruggetrokken en slijt de rest van zijn leven op de farm.” „Geeft u het retour-telegram maar door sheriff”, zei Sam. Een korte blik trof Fred.

„Maar natuurlijk, Sam, oude jongen”, antwoordde deze. Werkelijk, hij verstond iedere blik, iedere beweging van zijn kameraad, „natuurlijk breken we meteen op.” „Maar je vader - ”

„Vader is zorgen gewend, van mijn kant tenminste. Ik beloof zo gauw dit achter de rug is terug te keren in Bisbee.”

„Ja, zorgen, onderbrak John Mansfïeld, „kinderen geven veel zorg, men beleeft weinig plezier aan hen - ” „Ah”, fluisterde Fred, terwijl hij bijna angstwekkend ernstig werd, „Miss Joan.”

„Zij heeft nooit meer iets van zich laten horen.”

Sam wendde de blik ontwijkend af, terwijl Fred zich op de lippen beet.

„Miss Joan.” Het was niet meer dan een schor geroggel dat uit zijn mond kwam. Mijn God, mister Mansfield wist nog niet dat…

De farmer stond daar met een verbeten gezicht waaruit de verbittering van een teleurgestelde vader sprak. „We hebben altijd gedacht - wij beiden, de sheriff en ik - dat jullie eens een gelukkig paar zouden worden - mijn farm - ” Mansfield zweeg. Het was hem niet mogelijk verder te spreken.

„Ja, ja”, stotterde Fred vreselijk verlegen. Hij was diep geroerd. Hij kon het niet, neen, hij kon het niet doen. „Ik hield van haar - erg veel”, zei hij dan impulsief. Nu wist Sam, die geschokt naast hem stond, ook het diepste geheim van zijn vriend, dat hij zo lang verborgen had gehouden.

„Als je haar eens ontmoet, Fred, groet haar dan van haar vader, die machtig veel naar haar verlangt. Vaders zijn eigenaardige kerels die door hun kroost nooit goed begrepen worden - zij houden namelijk ook van hun kinderen.”

„Ik zal de groeten overbrengen, mister Mansfield, wanneer ik Joan tegenkom.”

Hij kon het niet opbrengen. Het verlangen, dat misschien eens zou uitdoven, was gemakkelijker te dragen dan verscheurd geluk. Nee, hij kon het niet over zijn hart verkrijgen een goed mens door de koude mededeling van een harde, ontzettende waarheid in een diepe droefheid te storten. Nu nog niet. Later - misschien.

Van het North-Ogden plateau had men een schitterend uitzicht over het reusachtige zoutmeer van de mormonenstaat Utah. De machtige uitlopers van de Wasatch-Range strekten zich uit tot aan de muren van de stad, die bewoond werd door mormonen. In het dal lagen schilderachtige, stoer gebouwde en bijzonder goed onderhouden farms, de trots van de Apostelen des Lichts, die in het geloof leefden, dat er buiten de Kerk der Heiligen geen ander heil bestond en een trouwe dienaar van de enige waarachtige kerk niets kon overkomen. Daarom kenden zij geen angst, want angst was de duimschroef van het noodlot, die het aangeboren optimisme van de gelovigen geweld aandeed.

In de omgeving van Ogden, in de hoge bergmassa’s, die rood geoxydeerd en met een harde laag zout bedekt zijn, treft men nauwelijks natuurlijke bronnen of stromen aan.

Desondanks hebben de mormonen ook dit woeste land in sappige weidevelden herschapen.

De vader van Sam Brash behoorde eveneens tot de kerk der mormonen. Zijn kleine farm lag in het noordelijke gedeelte van North Ogden, omgeven door selderijvelden, de specialiteit van Utah.

De bezitting van de voormalige sheriff van Ogden lag diep verscholen in een kunstmatig bevloeid dalbekken; een typische mormonennederzetting, omgeven door rijen hoge zilverpopulieren, lange lage gebouwen en verschillende huisjes. Iedere vrouw van een echte mormoon, die streng de verordeningen van zijn kerk naleefde, beschikte over een eigen woonhuis. Ook James Brash kon meer dan één vrouw de zijne noemen; Utah was het land der polygamie, de veelwijverij. De profeet stond het niet alleen toe, hij schreef het zelfs voor. Hij verbood daarentegen het gebruik van alcohol, koffie, zwarte thee en ook het roken. De gelovigen hielden zich daar streng aan. Zij beminden hun vrouwen en verafschuwden de andere vergiften.

„We zijn er kameraad.”

Sam Brash wees vanaf de berghelling op de statige boerderijen in het groene dal. Het golvende landschap was dicht beplant met katoenstruiken, geen vierkante meter was verspild. Hierin waren de mormonen ware meesters, zelfs de meest barre vlakte wisten zij te herschapen in vruchtbare akkers, natuurlijk onder het voorbehoud dat ergens water aanwezig was.

„Boven in de bergen zit kwikzilver; het wordt echter niet gedolven. De Apostelen des Lichts verzetten zich ertegen met de wapenen in de hand. Bodemschatten zijn duivelsdrek, zeggen ze.”

„Is jouw vader mormoon?” vroeg Fred. Het was de eerste maal dat hij zijn vriend een vraag over diens familie stelde. Sam knikte. „Ja, mormoon.” „En jij?”

„Neen, ik heb het ouderlijk huis al jong de rug toegekeerd.” Een stille blik trof Sam. Fred wist niet wat hij hiermee aan moest. Zou hij verder in de diepe materie doordringen? Hij had het jarenlang vermeden. Sam had nooit over het verleden gesproken en Fred zelf had nooit gekikt over zijn vader en Bisbee, hoewel zij tijdens hun verblijf in Tombstone in de onmiddellijke nabijheid van zijn geboortedorp waren geweest. Door het bezoek was alles natuurlijk veranderd. Zou nu ook Sam de nevel van zijn geheim wegblazen?

Sam Brash staarde peinzend voor zich uit. Was het de herinnering aan zijn jongensjaren, die hij hier had doorgebracht - daar onder in het lieflijke dal - het weerzien na jarenlange afwezigheid, dat zo’n nadenkende uitdrukking op zijn gezicht bracht? Waren het droeve herinneringen? Sam stapte terug tussen de populieren, ging op een gevallen, geschilde boomstam zitten en hield opeens een talisman, het oeroude pistool waaruit men geen schot meer kon afvuren, in zijn handen. Fred zette zich naast hem. „Ik ben al jong uit huis gegaan”, herhaalde Sam, terwijl zijn vingers strelend over het museumstuk gleden. „Waarom?”

„Zie je al die huisjes daar beneden, kameraad?” Fred knikte.

„Vader had meerdere vrouwen…”

„Hè?”

„Natuurlijk behoefde ik maar tegen een van hen moeder te zeggen, maar - ”

„Ik begrijp het, Sam.”

„Dat kun je niet begrijpen, kameraad, want jij weet niet wat het is voor een vrouw, haar geluk met anderen te moeten delen. Moeder was geen echte mormoonse. Zij begreep niets van de wetten, die een man toestonden meer dan één vrouw te hebben.”

„Maar de regering bestrijdt die typische zede toch?” „De regering”, Sam Brash maakte een minachtend gebaar. „De regering zit ver weg en zij is niet machtig genoeg om oude geloofsovertuigingen en volksgebruiken uit te roeien.” „Polygamie is in strijd met de wet.”

„Wat geeft dat? De vrouwen ontkennen gewoon dat zij de wettige echtgenote van de betreffende man zijn. Zij zijn trouwe leden van de kerk en vinden het goed. Moeder was de eerste vrouw van vader en ik hun eerste kind.” „Hm, ik begrijp, Sam, wat jouw uit huis heeft gedreven.” „Dat was niet het enige, kameraad”, Sam schudde lachend het hoofd. „Ik zag toch niets anders en was het zo gewend.

Ook ik zou een rechtgeaard mormoon zijn geworden. Maar toen is er iets gebeurd, dat me aan de leer van de mormonen deed twijfelen en mij moed gaf los te breken uit de gemeenschap en de wijde wereld in te trekken. Ik werd op een zeer gevoelige plaats geraakt.” „Aan je hart niet?”

„Neen kameraad.” Het gezicht van Sam Brash was een grote grijns.

„Aan een lichaamsdeel waarin het hart soms wel graag zou willen schieten, als de angst je een hol gevoel in de ingewanden geeft.” „Hoe, wat moet…”

„Ik zal duidelijk zijn. Had het je al eerder willen vertellen. Maar nu is het dan zover. Luister goed Fred, ouwe domkop, zoals die goeie Samuel je altijd noemt, en je zult horen wat voor fijn ventje je trouwe kameraad vroeger was.” Zijn vingers gleden weer over het nutteloze wapen en weer trok die brede grijns over zijn gezicht. Fred wist nu dat het geen droevig verhaal zou worden, integendeel het moest wel zeer komisch zijn.

„Vader was eerst sheriff van Richmond geweest voor de burgers van Ogden hem na een stormachtige verkiezing tot sheriff uitriepen. Het was een baantje dat goed betaald werd en zijn verplichting als huisvader en veefokker niet veel beperkingen oplegde. Mormonen zijn bedaarde, ordelijke mensen, alleen de andersdenkenden bezorgden hem werk, hoewel er niet veel van die lieden bij ons in de buurt kwamen. Die hielden het niet lang uit tussen de zwoegende en slavende gemeente. Dit als inleiding. Ik was destijds een jongen van misschien vijftien jaar. Ik hield niet van die starre godsdienstoefeningen, die uit louter gezangen en koralen bestonden. Vooral als dat gezang uit mijn mond kwam - ”

Fred knikte begrijpend. Hij kende het geluid van zijn kameraad. Het had veel weg van uilegekras.

„Ik vond het oude pistool prachtig dat boven vaders bureau hing - hetzelfde dat ik hier in mijn handen heb - en ik haatte als geen ander wezen op aarde Clothilde - ”

„Een vrouw?” onderbrak Fred.

„Nee, kameraad.” Sam schudde het hoofd. „Vader was nog niet rijk genoeg om meerdere vrouwen te onderhouden.

Clothilde was een koe, die machtig veel melk gaf. Geen wonder, want ze deed de hele dag niets anders dan vreten. Zij was te lui om uit de stal te komen en liet zich het voer brengen. Die voertransporteur was ik. Clothilde had een teer, fijn karakter. Moeder noemde haar altijd Lady, een naam die helemaal niet bij het uiterlijk van de dame paste, want zij was kogelrond. Een ding had zij echter met een voorname lady gemeen, zij haatte lawaai. Zolang er werd geschreeuwd, gehuild of met de deuren geslagen, vertikte zij het ook maar een druppeltje melk te geven. Wanneer ik zong - terwille van Clothilde liet ik me er vaak toe verleiden - keek zij mij aan, alsof zij overwoog welke hoef het beste in mijn maag getrapt kon worden. Fred ik vraag je, bestaat er een wilder lawaai dan het knallen van een oud pistool, waarin je acht kogels kunt stoppen?” „Heb je - ” Sam Brash knikte.

„Ja dat heb ik”, ging hij verder, terwijl zijn gelaat glom van genoegen. „Het gepaf deed me machtig veel plezier. Vader had hem als trofee boven zijn bureau hangen, een herinnering aan een woeste boevenjacht. Om een schot te lossen moest je iedere keer de trekker naar voren duwen, dan pas kon je hem overhalen; een veer liet de pen tegen het slaghoedje springen. Steeds wanneer moeder met een grote emmer naar Clothilde ging, opende ik het schietfestijn en dat was inderdaad een feest. Clothilde bokte en sprong op vier poten heen en weer en het duurde uren voor zij gekalmeerd was. Natuurlijk verdacht moeder mij ervan, want ik was de oudste thuis en dus ook de lastigste. Een jongen, die bij iedere gelegenheid de kerk verzuimde, kon alleen maar kattekwaad uithalen. Ik vergat je nog te vertellen, kameraad, dat ik acht broers had, die zich graag van iedere verdenking ontdaan hadden. Maar de bende zweeg als het graf, niet uit aangeboren ridderlijkheid, maar eenvoudig omdat ze mijn slagen niet op prijs stelden. Een echte mormoon doet zijn medemens geen lichamelijk leed, doch mijn broers wisten, dat ik niet al te rotsvast in de leer zat en zwegen dus. Helaas scheen mijn vader in dit opzicht ook een zeer vage voorstelling van de wetten der profeten te hebben gehad, zoals ik spoedig daarop zou ervaren. Hij legde zich in hinderlaag en toen ik weer met een vrolijk gemoed acht magnifieke gaten in de lucht schoot, voelde ik een onheilspellende hand in mijn nek. En wat denk je dat er toen gebeurde, kameraad?” „Hij gaf je een vreselijk pak slaag.” Sam Brash vertrok zijn gezicht tot een vrolijke grimas. „Inderdaad, helderziende. Met een buigzaam rietje heeft hij net zo lang op dat deel van mijn corpus, dat ik je zoeven al noemde, getikt, tot ik loeiend over de grond kroop. Vergeten waren de leerstellingen van zijn kerk, vergeten was zijn levensovertuiging. Met die ruige behandeling had hij ook het laatste piezeltje mormonengeloof uit mijn lijf gejaagd. Ik pakte mijn plunjezak en trok de wereld in, zonder er lang over na te hebben gedacht. Het oude schiettuig nam ik mee, als aandenken aan dat smartelijke uur. Dat is het, kameraad - en nu ben ik weer teruggekeerd.”

Fred monkellachte, maar wachtte zich er wel voor leedvermaak al te luidruchtig te laten merken.

„Ik ken je te goed om aan te nemen, dat dit de voornaamste reden voor jouw vlucht was, Sam. Er moet nog iets anders…”

„Je hebt gelijk, kameraad. Vader had namelijk een paar woorden laten vallen over uitbreiding van de familie - het ging namelijk goed op de farm. Dat was voor mij aanleiding de benen te nemen. Ik trok naar het aangrenzende Wyoming, werkte als cowboy, leerde de fijne kneepjes van het paardentemmen, trad in een circus op, was kunstschutter - ”

„Kunstschutter?” stamelde Fred.

„Alles bedrog, kameraad”, lachte Sam, „ze lieten mij met vuile trucjes werken tot ik op zekere dag mijn glansnummer zonder die lage kunstjes uitvoerde. Toen werd ik de jongens te gevaarlijk en kon mijn biezen pakken. Een lange rit voerde mij de wereld in: Texas, mijn idealenland. Dat was zes jaar geleden. Korte tijd daarna leerden wij elkaar kennen, kameraad.”

Dat was dus het verhaal van zijn makker. Fred Lokh ging staan.

„Kom laten wij het dal inrijden,” zei hij.

„Straks kameraad. Alles op zijn tijd. Allan Spied schijnt nog niet in deze streek te zijn aangekomen. De sheriff van Ogden weet waar hij ons kan vinden. We zullen het spel niet bederven.”

Op dit moment hoorden de beide mannen vrolijke kinderstemmen achter zich. Welluidend gezang van jongens en meisjes klonk door de heerlijke morgen. Een schooluitstapje. De vrolijke kinderschaar kwam dichterbij, kinderen waarvan de oudste misschien zes jaar was. „Goedenmorgen, vreemdelingen”, jubelde het uitgelaten troepje.

Sam Brash scharrelde in zijn zadeltassen. Hij had altijd zoetigheid bij zich voor Wolk, die was gek op deze lekkernij. Hij deelde de hele voorraad onder de twaalf jongens en meisjes uit.

„Veel geleerd op school?” vroeg hij goed geluimd.

„Heel veel”, brabbelde een peuter.

„Hoe heet je wel kleintje?”

„Ann - en mijn broer is een beroemd man.”

„En ik heet Maud”, ratelde een ander meisje, „en ik heb ook een beroemde broer.”

De gemoedelijke lach op Sams gelaat was bij de eerste naam al tot een grijns verstard. Nu stelden de andere deelnemers van het schooltochtje zich voor. „Ik heet Jim.”

„Ik ben Teddy en dat zijn Ralph, Thornton, Sheila, George, Bob, Theresa, Mary en Lancaster en we heten allemaal Brash en we hebben allemaal een hele beroemde broer, die alle boze mannen doodschiet. Tot ziens, vreemdelingen! Dank u wel voor de snoepjes.”

De volwassene, die de kinderen vergezelde, sprak Sam aan: „De sheriff zendt mij hierheen. Het is zover. Allan Spied is in Ogden gearriveerd, onze helpers hebben hem ontdekt. Het eerste wat hij vroeg was, wanneer mister James Brash gewoonlijk zijn inkopen in de stad ging doen. Hij kwam niet alleen. Er is nog een kerel bij hem, een berucht schutter. Onze mannen zijn zijn naam te weten gekomen.” „Hoe heet hij?” „Al Rowood.”

Fred Lokh kromp in elkaar als door de bliksem getroffen. Al Rowood? Werkelijk Al Rowood? „Hoe ziet hij eruit?”

De hulpsheriff beschreef de man nauwkeurig en alles klopte precies met de gegevens van de lang gezochte bandiet. Hij was dus hier. Eindelijk, eindelijk. Fred haalde diep adem.

„Allan Spied heeft ergens verborgen schatten zitten en die heeft hij Al Rowood beloofd. Hij is namelijk bang James Brash niet alleen aan te treffen.”

„James Brash mag hierover niets te weten komen.”

„Een mormoon kan zwijgen als het graf, indien dat wordt geëist.”

„Zeg de sheriff, dat wij klaar staan. Hij behoeft zich nergens druk over te maken.”

De mormoon liep de kinderen met snelle passen achterna; er was geen tijd te verliezen. Sam Brash staarde in het dal.

„Ze hebben allen een beroemde broer”, neuzelde Fred Lokh niet zonder leedvermaak.

„Hm.” Sam knikte, terwijl hij de knoop van zijn rode halsdoek losser maakte. Die had de laatste minuten een tikkeltje te hard op zijn adamsappel gedrukt.

Het was stil in de straat.

Alleen ginds op de hoek van de Church Street en Young Street heerste bedrijvigheid. Daar stond het warenhuis van Jonathan Burte. Deze enorme, breedgeschouderde man met de machtige bakkebaarden zou, dat stond voor iedere inwoner van Ogden vast, hun volgende president zijn. Hij was een succesvol zakenman en nog succesvoller met zijn gloeiende redevoeringen, die een opzwepende uitwerking hadden. Hij bezat meerdere echtgenotes, ondanks het feit dat de huidige president Wilford Woodruff in zijn manifest der Heiligen geëist had, dat men de polygamie afschafte. Die was niet in overeenstemming met de landelijke wet, die ook voor de mormonen gold. Zoals gezegd het stond in het manifest. Niemand hield zich er evenwel aan, doch het moest nu eenmaal op papier staan wilde Utah als vijfenveertigste staat zijn ster in de Union Jack laten schitteren.

James Brash had zijn inkopen gedaan en wilde juist naar buiten gaan toen mister Jonathan Burte op hem toe kwam. „Broeder”, zei hij met gedempte stem, „hoe maken de lieve kinderen het?”

„Ze verkeren in goede gezondheid.” James Brash boog. Dan trok hij het fijne leren schort, dat hij altijd aan had, recht. Een echte mormoon, die waarde hecht aan de achting van zijn medeburgers, was zonder zo’n schort, dat tot aan de knieën viel, niet compleet.

„Broeder”, de stem van de apostel ging over in gefluister, zonder ook maar iets van waardigheid en trots der indrukwekkende verschijning af te doen, „gij zijt nog een lid der oude garde, een van de weinigen die zich niet mee laten slepen door de felle stroom der nieuwe ideeën dezer tijd. We hebben een slag verloren - ”

„Ik weet het broeder. De grote slag om ons familiegeluk.” „We hebben veelvuldig overdreven; dat is de fout geweest, hoewel de profeet het had bevolen. Ga met God, broeder.” Voor de tweede maal boog James Brash. Dan liep hij naar buiten. Hij voelde zich zeer gevleid door de prijzende woorden van de grote Jonathan Burte. Dat was in lange tijd niet meer voorgekomen. Er kwam een vredig gevoel over hem en statig schreed de oude James Brash, het hoofd zelfbewust opgeheven, door de straat. Nu hij zijn inkopen gedaan had verlangde hij naar huis. Hij liep juist langs de prachtig versierde voorgevel van het bedehuis, toen hem een onbekende man met een breed, duister gezicht de doorgang op het trottoir versperde. Een vreemdeling. „Blijf staan, James Brash”, klonk een hese stem hem in de oren, „blijf staan, zodat ik de boy aan wie ik mijn ellende dank nog eenmaal kan bekijken.”

James Brash bleef staan. Een beetje verbaasd staarde hij naar de dreigende gestalte die voor hem optorende. Hij blikte in twee koude, half dichtgeknepen ogen, waarin een wellustige glans lag; hij zag, dat de handen van de onbekende op de kolven van zijn revolvers rustten. „Ik ben Allan Spied,” zei het ongure individu, „je bent gewapend, Brash. Je draagt het wapen onder dat slabbetje. Je kunt je verdedigen, als je er tenminste niet te laf voor bent.”

„Wat wil je van mij, Spied?”

„Hij vraagt wat ik wil!” Een honend gelach drong tot de roerloze gestalte door. Dan klonk het hees uit de grijnzende mond: „Tien lange jaren, hoor je Brash - tien lange, verlopen jaren vol schande liggen achter mij. Die heb ik aan jou te danken.”

Een trek van herkenning vloog over het gelaat van de voormalige sheriff. Opeens wist hij wie de man voor hem was: Allan Spied - en hij kende ook diens bedoeling. James Brash verbleekte. De wenkende dood deed hem beven. Hij was niet meer een van de jongsten. Hij was nooit een goed schutter geweest. Hij stond doodstil. Hij voelde een ijskoude rilling over zijn rug kruipen. Hij dacht aan zijn huis, aan zijn kerk, aan de profeet die zijn kinderen nooit in de steek liet. Was het angst, het gevoel dat zich van hem meester maakte? Neen, angst kon het niet zijn, want een rasechte mormoon, een waarachtig aanhanger van het alleen zaligmakende geloof, kende dit begrip niet. Desondanks stond hij als verlamd, niet in staat ook maar een vinger te verroeren.

„Dit is het uur”, hoorde hij de huiveringwekkende, hese stem zeggen, „het lang verwachtte uur! Wil je je nog verdedigen, ellendig, schijnheilig schepsel. Ik geef je een kans, de kans waarop ik tien jaar heb gewacht - tien lange jaren.”

James Brash bemerkte een plotselinge verandering in de houding van de op moord beluste kerel tegenover hem. Zijn ogen gleden terzijde, zijn vlijmscherp, cynisch zelfvertrouwen scheen geschokt. Op het kruispunt van de twee straten leunde een figuur tegen een houten schutting, de handen aan de wapens. Was het een goed voorbereide overval? James Brash dacht razendsnel na, te verward om te spreken, te bescheiden om om hulp te roepen. „Voor de laatste keer, canaille.” „Stop, Allan Spied.”

James Brash zag hoe de jongeman bij de schutting vandaan snelde en in zijn richting liep. In een mum van tijd stond hij bij de beide mannen.

„Dat zou je net denken, jij smerige bandiet, een oude man te overvallen, die nauwelijks meer in staat is zich te verroeren, omdat zijn handen meer in de bijbel bladeren dan die duivelse wapens aanraken.”

„Wat wil jij?” siste Spied, „waar bemoei je je mee? Ga uit het schootsveld, anders krijgt de doodgraver nog meer werk.”

„Ik sta hier goed.”

„Ga opzij, voor de duivel.”

„Je hebt tien jaar lang om wraak geschreeuwd. Het was beter geweest indien je tot inkeer was gekomen, Allan Spied.”

„Voor de laatste maal, ga uit de weg!”

Zijn handen vlogen al naar de wapens, met de razende snelheid die hij zich in het tuchthuis eigen had gemaakt. Grenzeloze haat en de mateloze begeerte zijn wraak te kunnen koelen gaven zijn vingers verende kracht. Maar het schot van Sam Brash kwam net iets eerder, dat kleine nietige momentje, dat beslissend is in dergelijke situaties. Allan Spied werd dodelijk getroffen, dof rolde de knal van het schot langs de huizenrij. Maar dit was nog niet het einde van de dramatische ontknoping. Op hetzelfde moment dat de handen van de G-man op de kolven van de zware vierenveertigers vielen, had een ander de Colt reeds in zijn vingers, de bandiet namelijk, die Allan Spied op sleeptouw had genomen. Hij had vanuit een portiek de verandering gezien, die was ingetreden toen de vreemdeling plotseling de straat overstak. Nu was het handelen geblazen, nu was het zover - het wapen in de aanslag sprong hij uit zijn schuilplaats. Toen kwam echter een vierde man in actie, een man op wie niemand had gelet, daar hij als toevallige passant voor de etalage had staan kijken: Fred Lokh, de eeuwige schaduw van Sam Brash. Weer eens voorkwam hij onheil. Wild blaften zijn schoten, nog voordat de geniepige bandiet de trekker kon overhalen. Al Rowood zag de nieuwe tegenstander te laat, hij was voor honderd procent geconcentreerd op zijn trawant en diens wraakobject - een vurige stoot deed hem in elkaar krimpen, een hete gloed brandde door zijn lichaam. Hij zakte in elkaar, zag in een flits de gestalte van Fred Lokh. Het dovende leven bezorgde hem nog de laatste schrik, een vreselijke gewaarwording. Zijn lippen trachtten nog een naam te vormen, een gehate, gevreesde naam - maar de kracht was reeds uit zijn lichaam gevloden. Hij stortte voorover zonder een kik te geven. Ook Sam Brash was hevig geschrokken. Hij had het dreigende gevaar achter zijn rug niet bemerkt. Fred had hem voor de zoveelste maal het leven gered. Zonderlinge schikking van het lot. „Kameraad - ” stamelde hij. Vandaag ik - morgen jij”, lachte Fred. „Vier ogen zien meer dan twee.”

Dat was het stereotiepe antwoord van Fred Lokh als hij aan de beurt was geweest zijn andere ik een dienst te bewijzen. Sam Brash wendde zich tot zijn vader, die hij uit de bijna zekere klauwen van de dood had gered. James Brash herkende de verloren en weer teruggevonden zoon. Een dankbaar gevoel steeg in de oude man op en hij vouwde de handen deemoedig. Een diepe ontroering welde op in zijn gelovige hart.

„Sammy, jongen”, was het enige wat hij zei. Zijn stem klonk bevend en er lag een vochtige glans in zijn ogen. Hij greep krampachtig met de handen in het zachte leer van zijn schort en zijn ogen zochten Fred.

„Ik weet, Sammy jongen, dat is mister Lokh, jouw onafscheidelijke kameraad. Ik heb al veel over hem gehoord. En die twee schimmels daar zijn Wolk; en Vlokje, jullie brave viervoeters niet? Ik ken ze precies, want ook hier in Utah spreekt men vol lof van jullie daden. Kijk maar eens hoe de mensen je aanstaren, hoe bewonderend hun blikken op jullie zijn gericht. Ik ben trots op jullie…” Zijn ogen zochten die van zijn zoon. „Heb je het pistool voor je oude vader meegebracht, dat je - .” Hij bleef steken. „Ik heb het bij me vader.” James Brash herademde.

„Ik heb het gemist”, zei hij dan, al weer geheel de oude, waarachtige mormoon. Een grote menigte mensen was om de drie mannen komen staan, eerbiedig naar de beide helden opkijkend.

„Broeders en zusters”, riep hij met krachtige stem, „dit is Sam, mijn jongen, met zijn vriend Zwarte Fred!” Hij koesterde zich behaaglijk in de roem van zijn zoon, die zijn wijdvermaarde daden in dienst van de gerechtigheid nieuwe glans had verleend. De menigte gaapte hen aan en mompelde bewonderend.

„Kom, laten we gaan. Je moeder zal zich verheugen, ze heeft dikwijls jouw naam genoemd. En ook Clothilde, de veelgeplaagde, zal je nog kunnen begroeten.” „Clothilde! Leeft Lady dan nog?”

„Zij is nu een oud meisje en geniet het genadebrood met ere.”

„Ik geloof, dat ik iets goed moet maken bij haar.”

James Brash knikte, een vermaakt, doch beheerst lachje om de lippen.

De hen omringende mormonen maakten eerbiedig ruimte toen James Brash, zijn zoon en Fred Lokh de hoek van de Church Street en de Young Street verlieten. Drie zwijgende mannen liepen langzaam naar de farm met zijn vele kleine huisjes in de bescherming van de ruisende populieren.

Drie tevreden mannen.

 

EINDE

 

Lees ook het volgende avontuur in "Conny Coll nr. 16 - Het grijze monster".