Hoofdstuk 2 - Virginia-City

Zover het oog reikte; zand - zand - zand. De aarde geleek hier één vlammenzee. Hij sidderde en brandde in steeds nieuwe golven wanneer de woestijnstorm over de vlakte veegde en het land met kleine heuveltjes bedekte. Met een temperatuur die hoger kwam dan vijftig graden wierp de zon haar schroeiende gloed in het Dal des Doods.

Tomes Zucha - Dal des Doods - gloeiende hel.

Waren er mensen die de tocht door dit inferno waagden?

Eenzame zwervers zouden de woestijn in het zuiden van Californië nauwelijks hebben kunnen doorkruisen, indien Kanonnen-Johnny het met ware christelijke naastenliefde niet mogelijk had gemaakt. Zolang er in de staten van de U.S.A. over het Dal des Doods, Death Valley in Californië gesproken wordt, zal onvermijdelijk die man ons voor ogen staan, die meer dan twintig jaar van zijn leven opofferde om de mensheid te dienen. Zijn werkelijke naam is nooit bekend geworden en zelfs de geschiedschrijving van het Gouden Westen, de grote, wilde tijd, heeft hem verzwegen. Kanonnen-Johnny - die naam is gebleven. Men noemde hem zo vanwege zijn twee groot-kaliber Colts, die hij dag en nacht op de heupen droeg. Zijn naam is onverbrekelijk verbonden met de beroemde bron van Californië, die ondergronds dwars door Death Valley loopt. Een van dorst versmachtende hengst had haar blootgelegd, toen hij gekweld met scherpe hoeven in de zanderige bodem sloeg. Een bron midden in de woestijn, de woestijn des doods? Dat was een sensatie van de eerste orde geweest, des te meer omdat de ontdekking samenviel met de goudvondsten in Californië.

De goudzoekers uit de oostelijke staten van de U.S.A. behoefde niet meer de langgerekte omweg om het woestijnbekken heen te maken, want nu konden zij het wagen Death Valley door te steken en zo de kortste weg naar Californië te nemen. Helaas maakten de zandstormen de bron steeds opnieuw onvindbaar, waardoor de karavanen verdwaalden en jammerlijk omkwamen. Met de kracht van een orkaan raasde de wind over de woestijn, vormde heuvels, daar waar eens dalen lagen en deed dalen ontstaan op plaatsen waar zojuist het zand nog in heuvels lag opgehoopt. Men groef het brongat weer uit, doch steeds weer verdween het onder de stofjas, die kleermaker wind niet moe werd aan te meten. De skeletten van versmachtende reizigers werden immer talrijker en de woestijngieren doken regelmatig neer op hun griezelige maaltijd. Tot eindelijk Kanonnen-Johnny te hulp schoot. Hij liet een sterke kachelpijp naar de bron vervoeren, ramde hem vast in de grond en bouwde er een schutting, tegen storm en wind, omheen. Nu was de drinkplaats gemerkt en zouden de karavanen tenminste niet meer ronddolen op zoek naar vloeistof. Bovendien had Kanonnen-Johnny een soort schoffel in het zand gelegd, om de bron ieder gewenst moment schoon te kunnen maken. Toen echter kwamen de Indianen, de woestijn-apachen die zich tegen het onstuitbare opdringen der bleekgezichten met hand en tand verzette.

Zij sleepten de kachelpijp weg en strooiden gif in het water. Dit bracht Kanonnen-Johnny tot uitvoering van een ander, prachtig idee: hij bouwde een diepe kelder in de aarde richtte de ruimte geriefelijk in en verdedigde met leeuwenmoed het levenswater tegen de aanvallende roodhuiden. Twintig jaar lang had hij het hier op deze post uitgehouden - met korte onderbrekingen om zich van een nieuwe voorraad proviand en munitie te voorzien - een stille belijder van het echte Christendom, door geen annalen geëerd of geprezen. Ontelbare mensen redde hij het leven en ontelbaren zijn hem vergeten.

Als iets vanzelfsprekends had men zijn bewijs van naastenliefde geaccepteerd, hier en daar zelfs spottend met de taak, die hij als zijn roeping zag. Toch had Johnny zich niet laten ontmoedigen; zijn onbaatzuchtigheid overwon de ondankbaarheid der wereld.

Sam Brash en Fred Lokh reden in de richting van de bron; zij wilden geen tijd verspillen, want het ontwijken van de Death Valley betekende een verlies van minstens veertien dagen. Zij wilden Kanonnen-Johnny spreken, misschien zou dat de zeer inspannende rit naar Coloma overbodig maken. Het was als zeker aan te nemen, dat ook Al Rowood en zijn metgezellen de weg door de woestijn gekozen hadden. Het was zelfs mogelijk, dat zij zich bij een karavaan hadden aangesloten. Of zouden zij zonder gezelschap van de uitlopers der Spring Mountains op weg zijn gegaan naar het dal des Doods? De inlichtingen van de bevende oude uit het afschuwelijk geel geschilderde huis in de Tingle Street waren juist gebleken. De twee achtervolgers konden in Valentine bij Cottonwood Clifts de eerste sporen van Rowood ontdekken; in Chloude hadden beiden de nacht doorgebracht en waren vervolgens ten noorden van Nelson de Colorado River overgestoken. In Las Vegas had Al Rowood eindelijk weer eens een kaartspelletje op tafel gelegd. In de Quaker Saloon, een berucht speelhol in de donkere stad, had hij het aan de stok gekregen met enkele valsspelers, die bekend met de snelheid van hun tegenspeler, naar de wapens hadden gegrepen. Drie doden en twee zwaar gewonden was de uitkomst van het gevaarlijke spelletje. Deze moordende schietpartij had de Coltman met zijn begeleidster echter gedwongen Las Vegas onmiddellijk weer te verlaten, tot grote ergenis van Sam Brash en Fred Lokh, die zich reeds aan het einde van hun lange achtervolging waanden.

Het zou echter nog slechts het begin zijn… De bodem brandde van trillende hitte. Een loden matheid had zich van de twee ruiters meester gemaakt, met hangende hoofden sukkelden de paarden verder. Voor het eerst sedert zij de zilverstad van Arizona hadden verlaten, verdroegen Wolkje en Vlokje, de anders zo strijdlustige viervoeters, elkaar, al was dit ook veroorzaakt door de verzengende gloed van de zon. Het gedeelde leed had de natuurlijke tweespalt overwonnen, van voorbijgaande aard waarschijnlijk.

Urenlang reden de beide vrienden al door het woestijnzand, zwijgend, zoals in hun aard lag. Op hun met een korst stof bedekte gezichten, stond duidelijk te lezen wat er in hen omging. „Kameraad.”

Fred Lokh keek vragend terzijde.

„Afschuwelijke hitte, arme dieren”, begon Sam Brash.

„We moeten volhouden”, bromde Fred.

„Mijn Dikke is ongetwijfeld te vet geworden.”

„Mijn meisje is niet zo stevig. Dat wonderlijke muildier schijnt de hitte niets te doen, ondanks de bepakking.”

Sam keek over zijn schouder. Met dartele bokkesprongen volgde de ezel alsof hij door sappige weilanden liep. Het dier was met een lange lijn aan zijn zadelknop gebonden.

„Ken je de woestijn?” vroeg Fred.

„Neen.”

Hoe lang is het Dal des Doods?” „Tweehonderd mijl.”

„Verdraaid, maar wij hebben toch alleen maar met de breedte te maken?”

„Nog zeventig mijl tot Owens River, nog vijftien tot aan de kachelpijp.”

„Kachelpijp”, herhaalde Fred in gedachten verzonken. Die naam scheen romantische herinneringen bij hem wakker te roepen.

„Zou Johnny nog leven? We hadden beter eerst naar hem kunnen vragen; de overste heeft veel over hem verteld, hij kende hem nog uit de grote tijd van de goudgravers.” „Dat is lang geleden.”

„Laat eens kijken, vijftien, zestien, zeventien……. vierentwintig jaar sinds hij hem voor de laatste maal gezien heeft. We zullen spoedig bij de bron zijn, dan hebben we zekerheid.”

„Hij is een held, kameraad.”

„Dat is hij zeker. Een held der naastenliefde. Men zou een monument voor hem moeten oprichten.”

„Heeft hij zelf al gedaan. Ieder mensenleven dat hij heeft weten te redden is een springlevend gedenkteken voor hem geworden, dat zijn roem en zijn zelfopoffering verkondigt.

Dergelijke mensen bestaan er vandaag aan de dag niet meer.”

„Neen, de wereld heeft voor die deugden niet veel meer over. Ginds in Nevada is een nieuwe dorado ontstaan.” „SilverCity?”

Ze hebben er reusachtige hoeveelheden zilver gevonden, een tweede Tombstone.”

„Haaalden ze daar lang geleden al geen metaal uit de bodem?”

„Overste Sinclair heeft er wel eens over verteld. Hij heeft het ontstaan van Silver City meegemaakt. Ze moeten nu op nieuwe zilveraders gestoten zijn, nu, vijftig jaar later.” Wolk hief het hoofd in de nek en hinnikte kort en schel zoals hij altijd deed wanneer hij iets interessants bemerkte. En hij had wat in het oog gekregen.

Aan de verre horizon, daar waar de staalblauwe hemel en het dofgele woestijnzand elkaar schenen te raken, was een zwarte stip opgedoken, die zichtbaar groter werd. De paarden versnelden de stap, de onderbreking in de troosteloze wereld scheen ze nieuwe krachten te schenken. De zich traag voortbewegende vlek in de verte had veel weg van een karavaan, doch van zeer eigenaardige aard. Meer dan een dozijn sterke muildieren trokken een waar monster van een hoge kar. De enorme, met ijzer beslagen wielen ploegden zich kreunend en knarsend door het zand;

De trekdieren schenen een buitengewone last te slepen en achter de wagen trippelden nog verschillende muildieren, waarschijnlijk als reserve.

Een ontmoeting met een vreemde was geen dagelijkse gebeurtenis in Death Valley. Toen Fred en Sam naderbij kwamen hielden de drijvers hun dieren in en grijnsden breed tegen de verbaasde vrienden. Het was geen nieuwtje meer voor hen, dat zij waar zij ook kwamen opzien baarden. „Hallo boys”, riep de leider, „de hemel geve jullie regen en dode zandhazen.”

Sam Brash vertrok geen spiertje, dergelijke dwaze spreuken vielen bij hem niet in goede aarde.

„Goeiendag”, bromde hij, „wat slepen jullie door de woestijn?”

„Driemaal raden”, grijnsde de voerman, terwijl hij een tipje snuiftabak op de rug van zijn hand strooide.

„Goud?”

„Mis.”

„Zilver?”

„Mis.”

„IJzer?”

„Weer mis.” De aanvoerder van de drijvers snoof krachtig, nadat hij de aromatische tabak in de neusgaten had gezogen. Een hartgrondige niesbui was het gevolg. „Gezondheid,” brulde Sam, wiens schimmelhengst een verschrikte zijsprong maakte, „nu weet ik het, jullie vervoeren nieuw zand door deze hete hel, nieuw vers zand, hahaha!”

Ietwat verbaasd keek de voerman naar de man, die zo plotseling in een vrolijke lach was uitgebarsten. „Ach, het zand is een kostbare gave van God,” zijn rechterhand beschreef een wijde kring, als wilde hij de hele wereld omvatten, „er liggen schatten onder begraven, zeg ik u. Schatten, veel kostbaarder dan goud, zilver of ijzer. Mister Emery Smith had de ontstekende vonk, hij heeft de hand uitgestrekt en gevonden, gevonden! De rijkdom ligt in het zand, boy.”

Sam Brash keek naar de vreemde kerel, wiens aanblik een golf van vrolijkheid over hem sloeg.

„Niet iedereen verdraagt de hitte,” zei hij laconiek, „de een verliest het verstand en vindt zand.”

Voor de tweede maal verscheurde de explosie van een niesbui de ademloze stilte in de eenzame woestijn. „Gezondheid”, brulde Sam terug, met beide handen de teugel van zijn paard aantrekkend. Met grote moeite slaagde hij erin te voorkomen, dat hij uit het zadel werd geworpen; de zenuwen van Wolk schenen ernstig geleden te hebben. „Een andere vraag,mister…, hoever is het nog naar Johnny?” „Welke Johnny?” „Kanonnen Johnny.”

Een snelle trek van herinnering gleed over het niet bijzonder intelligente gelaat van de voerman.

„Ah - die gek. Willen jullie naar hem toe?” Hij wachtte het antwoord niet af, doch barstte, zich naar zijn begeleiders wendend, in een knallend gelach uit. „Ze willen naar Kanonnen Johny, die tweeëntwintig jaar lang als een uitgedroogde fakir naast zijn kachelpijp hokte om voorbijgangers geld af te bedelen. Neen, het is niet ver meer. Nog een uurtje. Hahaha, de een sleept zand door de woestijn en verliest daarbij zijn verstand - de ander zoekt echter verbleekte botten om er beter van te worden, hahaha. Veel genoegen, boys.” Zijn zweep suisde door de lucht: „Vooruit vrienden, trek, trek. Trek de lading zand door de woestijn, oase der gelukzaligheid. Zand, steeds meer zand.”

Het gevaarte zette zich log in beweging en de voerman wenkte lachend tegen hen toen de wagen zuchtend en steunend weg rolde.

„Heb je het ook gezien, kameraad?”

Fred Lokh knikte.

„Dan was het dus geen fata morgana. De arme kerels, de hitte moet hun hersenpan hebben uitgedroogd. In ieder geval weten we nu, dat we over een uur ons doel bereikt hebben.”

De voerman had de waarheid gesproken. Maar Fred Lokh en Sam Brash waren stomverbaasd toen zij in plaats van de verwachte „Kachelpijp”, een nette, kleine nederzetting aantroffen, met keurige huizen, echte bomen en werkbarakken, waar vlijtige handen bezig waren. En nu werden de beide vrienden eerst gewaar welke schatten de man in de enorme wagen, die zeker een inhoud had van twintig ton, vervoerde: borax.

Tientallen jaren lang waren duizenden gelukzoekers door de woestijn getrokken en langs de „Kachelpijp” gekomen zonder de bodemschatten te bemerken. Hun verlangen heette goud, goud in Californië. Daarbij waren zij achteloos over nog grotere rijkdommen onder hun voeten heengevlogen. Kanonnen Johnny leefde reeds lang niet meer, zijn naam was een legende. Mister Smith, de eigenaar van de borax-onderneming, die weer klaar stond een nieuwe tocht naar het oosten te organiseren, gaf hun opheldering. Al Rowood en zijn metgezellin waren inderdaad langs de oase gekomen, hadden zich versterkt, de waterkruiken gevuld en onmiddellijk hun weg vervolgd. Hun doel was Virginia-City.

Sam en Fred waren voldaan. Het was nu niet meer nodig de moeitevolle rit te vervolgen doch zij konden zich direct naar Virginia-City begeven.

Virginia-City, de bruisende stad, middenin de Nevada woestijn, zou echter het centrum van een doldriest avontuur der beide vrienden worden. In haar schoot zou de juist gelegde knoop van hun vriendschapsbanden steviger aangehaald worden, niet meer los te maken. Daar zou voor het eerst de Westnaam klinken, die reeds na korte tijd zijn klank door alle staten der Unie zou doen vibreren. De Onafscheidelijken. Nummer vier en vijf van de met roem overladen Sinclairgroep.

De grote tijd van Virginia-City was reeds lang voorbij, de tijd der Indianenovervallen, der geweldige zilvervondsten. De gebroeders Grosh, die de rijke zilveraders ontdekt hadden, leefden reeds lang niet meer, hun namen waren in vergetelheid geraakt. De stad, eens bewoond door zestigduizend mensen, was nu nog dunnetjes bevolkt. De rijkste aders waren zo goed als uitgeput, het gros der mijnwerkers was weggetrokken en had zich naar andere streken begeven.

De kroegen, die eenmaal hun poorten dag en nacht open hielden leden een kwijnend bestaan. De danslokalen kenden de wilde feesten niet meer. De grote huizen buiten de stad, gebouwd door succesvolle delvers waren nu verlaten. Enkele weken geleden had een knaap, Ike Smallrood genaamd, een nieuwe zilverader blootgelegd en een ouderwets felle triomfschreeuw was door de verschillende staten gegaan. Virginia-City was in tegenspraak met de berichten nog lang niet dood, er was nog steeds klinkend metaal in de halfverlaten stad, dat het uithoudingsvermogen en de moed der blijvers beloonde.

Buiten de stad lag de woestijn in het bleke schijnsel van de sterren. Het is een eigenaardigheid van de woestijnnachten dat zij geen duisternis kennen, want het gele zand der boomloze steppe werpt het vale licht der hemellichamen weer terug. Donker en duister was het wel in de Kristal-zaal, het pronkstuk van Virginia-City. Duister lagen de straten en stegen, de machtige paleizen, die in de tijd der eerste zilvervondsten gebouwd waren. Welk een verschil met Tombstone en Coloma! Daar armetierige planken hutten, noodbarakken en golfijzeren schuren als onderkomen, hier prachtige stenen gebouwen, voorname villa’s met hoge portalen, marmeren pilaren en brede veranda’s. Een spits-hoge kerk en zelfs een echt operagebouw stonden er, en hoewel nauwelijks meer bezocht, getuigde hun bestaan nog steeds van die tijd, die wel de grootste uit de geschiedenis van het amerikaanse continent genoemd mag worden.

Virginia-City was niet dood.

‘s Nachts stond het leven er nog niet stil, wanneer de schemering over dalen en velden gleed. In huizen en café‘s klonk af en toe een schreeuw, een vloek, een schot…. Nee, Virginia was nog niet dood.

Joe Fresnodge had van uit de ramen op de eerste verdieping van het Kristalpaleis, waar hij sedert twee weken enkele appartementen bewoonde, een prachtig uitzicht op de hoofdstraat van Virginia-City. Aan de overkant lag het deftige huis van Mel Rodgers, die met zijn bronhandel een rijk man was geworden. Water was kostbaar midden in de woestijn van Nevada en veel, veel waardevoller dan goud en zilver. Zelfs Randall Grove, van beroep architect, die de meeste huizen in de zilverstad had neergezet, kon zich niet op de borst slaan zoveel dollars verdiend te hebben als de ‘waterboorder’ van Virginia-City, wiens ster zich nu natuurlijk in dalende lijn bevond. Er werden echter ook geen huizen meer gebouwd en daarmee was ook de geldstroom voor Grove verdwenen. Het was een publiek geheim, dat er in de woestijnstad nog slechts een man werkelijk geld verdiende, namelijk Joe Fresnodge. Het was niet goed er luid over te spreken. Dikke Joe had veel vrienden, die allen de naam hadden eersteklas schutters te zijn, steeds bereid de bevelen van de ‘relatie’ op te volgen. Het fatsoenlijke deel der burgerbevolking liep in een wijde boog om Joe Fresnodge heen; men meed en vreesde hem. Toch oefende de man een open en vrij beroep uit. Hij kocht goud, zilver en mineraalzout in en voerde het door naar zijn filialen in New York en Chicago. Dit stond op zijn zakenbrieven en op zijn visitekaartje te lezen. Sheriff Ted Jordans kon niets op de agenturenhandel aanmerken. Slechts wat bewezen kon worden telde en tot nu toe had men Joe Fresnodge nog niets oneerlijks in de schoenen kunnen schuiven.

„Is het transport uit Reno al gearriveerd, Hartly?” Hartly was de rechterhand van de dikke Joe, zijn butler, hoofdboekhouder, dienstmeisje en kok in een persoon. „Neen, mister Fresnodge.”

Ondanks zijn ongetwijfeld grote verdiensten was Hartly bescheiden en deemoedig. Al meer dan honderd keer had Fresnodge voorgesteld hem Joe te noemen. Dat was Amerikaans. Hartly was Engelsman en bleef Engelsman, gesteld op etikette, met eerbied voor de werkgever. „Noem me toch Joe, Hartly, zoals dat hier gebruikelijk is.” „Goed, mister Fresnodge.”

Hartly was een stijfkoppige zoon van Albion, wat hij niet horen wilde en wat niet in zijn levensovertuiging paste, placht hij te negeren. „En de lading borax?”

„Volgens mijn reisschema kon de vertegenwoordiger van mister Smith in Sacramento zijn gearriveerd. De lading wordt daar geregistreerd. Ik heb het zo geregeld, dat de wagens niet overgeladen worden; de laatste maal heeft ons dat tien ton gekost. Tegen morgen is de zending in Reno.” „Zij is bestemd voor ons huis in Chicago.” „Ik heb dienaangaande reeds aanwijzingen gegeven, mister Fresnodge. De wagens ondervinden in Reno slechts een uur vertraging. Wie brengt mister Davis de cheque?” „Het geld, verdomme,” onderbrak Fresnodge ruw, „ik houd niet van dat papieren gedoe.”

„Mag ik u er aan herinneren dat de laatste maal de bode werd overvallen. Niemand wist iets af van die honderdduizend dollar en toch….”

„Wij hebben de geldige kwitanties, laten die kerels maar beter op hun geld passen.”

„Het was misschien toch beter, mister….”

„Jij brengt het geld naar Reno, Hartly en daarmee basta. Ik houd van stoere, rechte zaken, goede waar, goed geld.”

„Goed, mister Fresnodge.”

„Het gaat deze keer om een aanzienlijk bedrag, Hartly. Neem een paar scherpschutters mee naar de trein. Groet Davis van mij en neem je in acht voor hem. Hij is een grappenmaker, die achter zijn lolletjes sluwe streken verbergt. Nog nieuws in Virginia-City?” „Overste Sinclair is binnengereden met zijn grenspolitie, mister Fresnodge.” „Wat wil hij hier?”

Hij heeft de kroegen en leegstaande huizen uitgekamd en enkele arrestaties verricht. Een vreemdeling, die sinds gisteren in de stad was, bood tegenstand. Morgen wordt hij in de woestijn begraven.”

„Hoe lang denkt de oude hier te blijven?”

„Naar ik uit betrouwbare bron heb vernomen tot vanavond, mister Fresnodge.” De stem van Hartly werd zachter. „We hebben uitgevonden wie de Sinclairmannen op de hielen zitten: Al Rowood.”

Joe Fresnodge keek verwonderd op.

„Dat kan niet. Rowood is op het ogenblik in Tombstone.” „Neemt u mij niet kwalijk, dat ik u moet tegenspreken. Rowood heeft die stad reeds een week geleden verlaten. Hij is onderweg naar onze plaats - hij wil te Reno in het huwelijk treden.”

Fresnodge schudde aarzelend het hoofd.

„Je bent een knappe vent, Hartly,” zei hij na een ogenblik van stilzwijgen, „nu praat je echter onzin. Trouwen betekent een burgerlijk, vreedzaam leven. Kun je je Vrolijke Al als een zorgzaam huisvader voorstellen? Belachelijk.”

„Ik begrijp het ook niet helemaal, sir.”

„Rowood is de gevaarlijkste knaap die ik tot nu toe heb ontmoet. Zou Sinclair hem te pakken krijgen?”

„Zonder enige twijfel, sir. Hij heeft meer dan een dozijn ruiters bij zich.”

De dikke Joe maakte een geringschattend gebaar. „Wat haalt een troep wolven uit tegen een armzalige prairiehond, die zich in duizend gaten kan verstoppen? Ze moeten die knaap eerst hebben, Hartly, en ze zullen de tanden op hem stuk bijten, geloof me.”

„De overste heeft geduchte schutters in zijn dienst. Hal Steve bijvoorbeeld, een jonge Mexicaan en Clark Stone, Bruce Hightown, Stendahl Drove, Mike Laver, namen met een gevreesde klank.”

„Je hebt er een vergeten, Hartly.”

„Zwarte Fred zit in Arizona, sir.”

„Die bedoel ik niet.”

„Overste Sinclair heeft meer dan honderd rijders onder zijn bevel, mister Fresnodge en de meest gevreesde heb ik u genoemd,” zei Hartly een tikje beledigd. „Geen van hen heeft een kans tegen Al Rowood. Hal Steve misschien. De overste heeft echter nog een verborgen troef in zijn kaartspel.” Het gezicht van de dikke zakenman glom van trots. „De oude John loopt met het plan van een geheime dienst rond. Hoor je het, Hartly? Een troep mannen zonder uniform, die vrij zijn in hun doen en laten, sheriff en beul tegelijk. Wat zeg je daar van, Hartly?” „Zij zal geen lang leven hebben, sir.” ‘ „Sinclair heeft een grote troef.”

„Ah, nu begrijp ik u. Trixi, de texaanse wonderschutter.”

Het starre gezicht van de Engelsman vertrok tot een grijns. „Ik geloof niet in dergelijke knapen, sir. Ze komen en verdwijnen te vroeg.”

„Trixi is nummer een van de groep. Hal Steve en Fred Lokh twee en drie.”

„Hoe weet u dat, sir?”

„Ik heb goede relaties in Washington,” lachte Fresnodge. „Mr. Morrison zal het echter nog kwaad krijgen in het Witte Huis. We leven niet onder dictatuur, die idioten vrij spel geeft. Men kan een troep kerels geen onbeperkte volmachten geven en er misbruik van laten maken. Een dergelijke vrije, op eigen benen staande organisatie is voor onze maatschappij een dodelijke bedreiging.”

„Voor ons toch niet, sir, alleen voor schurken, waarvan er helaas veel te veel zijn.”

„Ik zeg voor ons allemaal, verdomme,” Fresnodge snoof woedend, „bedenk eens wat die macht in verkeerde handen betekent. Daar kan bijvoorbeeld die Trixi - overigens een halve wilde die tot nu toe in de oerwouden van de Black River heeft geleefd - op de gedachte komen, dat een zekere mister Anthony Hartly uit Engeland, degene is, die onze eigen geldboden laat overvallen. Bewijs? Deze Hartly is de enige die weet hoe de ontvangers er uit zien, waar zij zich bevinden en waar zij heen gaan. Dat zijn toch wel reële argumenten, Hartly! Natuurlijk geen bewijs voor een rechter of sheriff, maar wanneer - ik wil bij mijn voorbeeld blijven - die halve Indiaan zich in het hoofd zet, dat de dader, die ondertussen twee geslaagde roofovervallen heeft gepleegd, alleen Anthony Hartly kan zijn? Wie verbiedt hem dan zijn Colt te trekken en Old Engeland een trouwe zoon armer te maken?”

Hartly staarde ontzet naar zijn chef. De schrik die de zacht gesproken woorden hadden verwerkt, stond diep in zijn ogen.

„God bless me,” stotterde hij verward, „deze voorstelling van zaken is afschuwelijk.”

„En daarom, Hartly.” Joe Fresnodge was als op en top zakenman alleen op eigen voordeel uit, „daarom moeten wij overste Sinclar en zijn mannen bliksems goed in het oog houden. Gesnopen, jongen?” „Ja, ja sir.”

De handen van de secretaris beefden licht. Hij slikte moeizaam, terwijl ergens in de linkerkant van zijn borst iets begon te hameren. Het hart was de laatste tijd niet helemaal in orde, het verdroeg geen plotselinge opwinding. Anthony Hartly besloot een der komende dagen dokter Wellis, een uitermate kundige arts, te consulteren. Niet alleen om zich te laten onderzoeken; hij had met zijn oude vriend ook iets te bespreken, onder vier ogen. Anthony Hartly was niet gek...

Zij overnachtten in Pomis aan het Salt Lake op een afgelegen farm van een oude man. Gastvrijheid was in het grensgebied van de langgerekte bergrug der Siërra Nevada iets vanzelfsprekends. George Arbucle - de oude boer - had onmiddellijk in de gaten met wie hij te doen had; een verliefd stel dat in Reno wilde trouwen. Daar zijn blokhut uit een vertrek bestond, meende hij te storen en hij nam een deken onder de arm om in de bergen te bivakkeren. Het was zeker niet de eerste nacht die hij in Gods vrije natuur doorbracht; hij hield van de hoge, woeste bergen, de bizarre vormen van de Twin Peak met zijn rood-bruine glans. Zij zaten zwijgend tegenover elkaar, de man met een somber gelaat, de vrouw met tranen in de ogen. „Wat heb je? Je bent niet meer als vroeger. In Tombstone was je heel anders.” Joan hief het hoofd op.

„Jij bent niet degene waarvoor ik je hield,” begon zij aarzelend.

„Wat zeg je nu?” Al Rowood begreep niet wat het meisje bedoelde.

„Jij bent niet eerlijk, Al.” „Tegen jou ben ik het wel, Joan.”

„Dat is niet genoeg!” De stem van de jonge vrouw werd zachter. Ze sloeg de blik neer. „Toen ik je voor de eerste keer zag, dacht ik dat de droomman voor me stond. Ach, ik houd van vrolijke stemmen, die iedere dag met een opgewekt goede morgen begroeten en een voorbeeld zijn voor de anderen. Jouw liedjes hebben mij betoverd. Men heeft mij gewaarschuwd. Men heeft me gezegd dat je vrolijkheid slechts camouflage was. Ik lachte die mensen uit. Men noemde je een slechte kerel, een Coltman, een brute slager wiens handwerk voor blinkende dollars te koop was. Men noemde je een misdadiger, een man die aan de verkeerde kant van het leven staat.” „Namen, noem namen.” „Wil je je zo verdedigen?”

„Als een man zijn eer wil verdedigen, is ieder middel geoorloofd.”

Het meisje streek zich zenuwachtig over de bleke wangen, veegde de natte ogen af.

„Ik heb me vergist. Ik bekeek je met verliefde ogen, met ogen waarmee je een man niet mag bekijken en beoordelen. Jouw sentimentele liedjes hebben me week gemaakt, blind, maar de schoten in Las Vegas haalden me uit de droom. Je bent een valsspeler, Al!” „Ik had geld nodig.”

„Moest je dat zo krijgen? Daar rust geen zegen op. En je hebt het vaker gedaan. Was het nodig na ontdekking van je trucs naar de wapens te grijpen? Je bent een fantastische schutter, Al. Ik ken slechts één man die sneller is, één maar.”

„En wie is dat?”

„Doet er niets toe. Zijn naam zou je niets zeggen. Ik ben met hem opgegroeid.”

„Dan zal ik je zeggen hoe hij heet: Fred Lokh.” Joan keek verrast op. Hoe kende Al….? „Om die Fred Lokh, die lid van de Sinclair groep is, heb ik Tombstone verlaten. Wilde hem niet tegen het lijf lopen. Sedert ik jou ken, Joan, ben ik een ander mens geworden.” „Fred bij de Lange Rijders? Onmogelijk. De stille Fred, die met bomen praatte en met de dieren in het bos, en….” „En die zijn Colts sneller in de vingers krijgt dan ik. Je bent verliefd op hem!”

„Ik houd van dappere kerels en nog meer van fatsoenlijke. Fred zou nooit speelkaarten misbruiken, nooit mensen om wat onnozel geld doden.”

„Heb ik dat gedaan?” Er lag een loerende blik in de ogen van Rowood.

„Ik geloof nu ieder woord dat ze over jou gesproken hebben. Je bent een lage bandiet. Jijzelf hebt me het beste bewijs geleverd dat ik maar vragen kan. Bang voor een Lange Rijder ben je Tombstone ontvlucht.” Joan stond op, bevend over het hele lichaam en rende naar de deur. „Ik moet frisse lucht hebben, ik houd het hier niet uit. Blind, blind…”

De deur sloeg achter haar dicht.

Al Rowood staarde somber voor zich uit. „Blind, blind…” Als een echo schalden de woorden in de uitlopers van de bergen. „Blind, blind.” Hoe meer zij wegstierven, hoe luider zij in zijn hoofd hamerden. Hij sprong razend overeind, vastbesloten de schandevlek weg te vegen. „Verdraaid,” gromde hij, „dat heeft nog niemand me durven zeggen en dat zal ook niemand meer zeggen.” Met gebogen schouders liep hij naar de deur en gleed naar buiten, de blikken door de grijsachtige schemering priemend.

Weinige ogenblikken later blafte een kort schot door de eenzaamheid van de nacht. De knal rolde over en weer kaatsend door de bergen. George Arbucle, op weg naar zijn bivak, hield plotseling de pas in. Op de knal was een angstige schreeuw gevolgd. De kreet van een vrouw in doodsnood?

Niet ver van Pomis verwijderd, aan de voet van de Twin Peak, lag een dorp van Sioux-indianen. Er heerste de grootste opwinding, want zij hadden onverwachts bezoek gekregen, een gast die - hoewel bleekgezicht zijnde - hen zeer welkom was: Bliksemende Hand, de grote vriend van Marjou. Conny Coll bevond zich niet toevallig in de omgeving van het Tahoe Lake. Overste Sinclair had hem te verstaan gegeven dat hij in een belangrijke zaak was gewikkeld. Conny Coll vermoedde dat hij met belangrijke plannen rondliep.

Jagende indianen hadden hem herkend en het zou een dodelijke belediging voor het stamhoofd zijn geweest indien hij de geboden gastvrijheid niet had geaccepteerd. Hij wilde bovendien zijn paard, een merrie met groot uithoudingsvermogen, die hij na de dood van Roodschimmel in de vrije wildbaan gevangen had, wat rust gunnen. De pauze kwam hem dus niet ongelegen. De roodhuiden aan het grote meer interesseerden hem. Hij had ongeveer drie jaar onder de Ogalala’s geleefd, hun zeden en gewoonten leren kennen, hun bestaan bestudeerd. Misschien kon hij bij de Sioux hier in het zuiden zijn kennis verrijken. Doch na enkele uren moest hij reeds vaststellen, dat er geen wezenlijk onderscheid bestond. In het noorden zowel als in het zuiden was de trouw aan de gemeenschap de hoogste wet, de basis van het gehele recht, dat door de raad der ouden, rnet als leider het opperhoofd, werd gehandhaafd. Hier zowel als daar was er geen sprake van een zacht optreden tegen de kinderen, doch lichamelijke straf was uit de boze. De indianen verachten de blanken, omdat die zijn eigen vlees en bloed tuchtigt. Mensen die zich aan hun kinderen vergrijpen bevorderen hoogstens de slechte eigenschappen van hun nageslacht en maken het onbeheerst en ruw.

Conny Coll hield van de Indianen. Toen hij tegenover het opperhoofd plaats nam, bleef de blik van het Scherpe Oog goedkeurend op zijn gestalte rusten. Hij had het beroemde bleekgezicht zijn eigen tipi ter beschikking gesteld. Het bezoek, al was het ook maar voor een nacht, ging gepaard met de uitgebreide, oeroude rites der stam. Achterin de tent zat de vader op zijn ereplaats, de beide zonen links van hem, de drie dochters rechts en de moeder, de nog steeds jonge squaw met een regelmatig, knap gelaat, bewaakte de ingang. Niemand mocht de plechtige gebeurtenis storen. Als inleiding van de ceremonie werd gegeten en de eerste happen waren aan de hemel, de aarde en de vier windrichtingen, die goed en kwaad kunnen voortbrengen, gewijd.

„Wij zijn allen kinderen van Manitoe, die ons zegent en bestraft, die ons mislukking en welslagen zendt. Er bestaan geen boze geesten die ons slecht gezind zijn, geen dood die ons verslindt.”

Dan werd de met veren versierde pijp aangestoken, het hoogtepunt van het ritueel en alles herhaalde zich nog eens; alleen de woorden waren anders.

Juist wilde Scherpe Oog de woorden bij de ceremonie van het roken uitspreken, toen zijn squaw door onrustige bewegingen te kennen gaf dat er buiten voor de tipi iets aan de hand was. Het opperhoofd onderbrak de begroetingsplechtigheid en trad in de opening van zijn tent. „Het bleekgezicht Arbucle wil het opperhoofd der Sioux spreken,” zei de vrouw, „hij houdt de handpalm naar buiten, de hand des vredes, die geen bloed vergoten heeft, boven het hoofd.”

Scherpe Oog trad uit de tent. Hij kende de boer, die een vriend van de Indianen was.

„Er is een misdaad gepleegd in de bergen,” begon Arbucle in feilloos Sioux-dialect. „Een blanke vrouw werd vermoord. Scherpe Oog wil misschien een krijger uitzenden voor de sheriff. De wandaad schreeuwt om wraak… een bleekgezicht.”

Conny Coll was achter het opperhoofd komen staan. „Wie is de moordenaar?” vroeg hij.

„Ik kan hem nauwkeurig beschrijven; hij heeft misbruik gemaakt van mijn gastvrijheid, deze eerloze schoft.”

„Ik zal het geval onderzoeken.”

Met tegenzin lieten de indianen hem vertrekken, maar er was een gevaarlijke situatie ontstaan, die een snel onderzoek eiste. Een blanke vermoord in de buurt van een indianenreservaat; dat betekende een bloedige strafexpeditie van soldaten.

Korte tijd later galoppeerden twee uitgeruste paarden door de stille nacht.

Knarsend kwam de lange goederentrein, die een lading borax uit Death Valley vervoerde, tot stilstand voor enkele minuten oponthoud in Reno. De laatste drie wagens van de firma Smith waren bestemd voor Joe Fresnodge en zouden hier afgekoppeld worden. Chester Davis, de man die het geld voor Smith in ontvangst moest nemen, keek nieuwsgierig om zich heen op het station van Reno, waar hij zich met zijn voerlieden bevond. De stad, een brandpunt van misdadigheid, beviel hem niet.

Hij nam een flinke dosis tabak en zoog die steunend van genoegen diep in de neus. Een heftig jeuken prikkelde zijn reukorgaan en een door merg en been dringend niesen deed de omgeving trillen. „Gezondheid, mister.”

Toen Chester Davis de ogen opende zag hij tot zijn stomme verbazing twee mannen voor zich staan, die hij ver weg in Californië en niet hier in Nevada had gedacht. „Zijn dat de jongens die je geholpen hebben het zand door de woestijn te slepen?”

„Het zand?” Dan herinnerde Davis zich alles. „Een pracht bestaan, broeders, zand uit de Death Valley naar Nevada brengen.” Hij bulderde van het lachen. Sam Brash en Fred Lokh wisten niet beter te doen dan wat schaapachtig te grijnzen.

„Voor wie is de lading bestemd, dikke?” vroeg Fred tenslotte.

„Mister Joe Fresnodge, maar de heren zullen hem wel niet kennen.”

Fred Lokh vertrok geen spiertje. Joe Fresnodge. Of hij die kende. Overste Sinclair verdacht hem van roofovervallen en allerlei smeerlapperij, die hij door zijn bende liet uitvoeren. Elke Lange Rijder had opdracht de kerel scherp in het oog te houden.

„Hm,” zei hij bedachtzaam, „inderdaad niet. Betaalt hij constant?”

„Natuurlijk, daarvoor ben ik hier.” Davis meende veilig te kunnen spreken tegen deze twee groentjes, die door de woestijn trokken om een man die al jaren dood was op te zoeken. „Waar zijn jullie zandvlooien gebleven?” „In de paardewagen.”

„Hoor je dat, jongens.” Davis keerde zich naar zijn mannen, „slepen hun paarden mee naar Nevada. Alsof je voor het reisgeld geen nieuwe kunt kopen.”

„Er zijn paarden en rijdieren, kameraad,” mengde Sam Brash zich in het gesprek, „en daarnaast bestaan er nog ezels. Waar heb je overigens de andere gelaten?”

„Welke andere?” Davis trok de wenkbrauwen hoog op.

„Nou, in Death Valley had je een hele kudde ezels voor de zandwagen.”

„Dat is zo,” knikte Davis.

„Een paard, dikke, is geen ezel, die je alleen voor lastslepen gebruiken kunt. Een paard is de beste kameraad van ons en van alle dieren staat hij God het naast.”

„Wie heeft dat gezegd.”

„Franciscus van Assisi.”

„Wie is dat?”

„De sheriff van Reno,” grijnsde Sam, „vraag het hem en doe hem de groeten.”

De beide mannen stapten weg. Chester Davis haalde de snuiftabak voor de dag om de neusgaten weer eens schoon te blazen. Wat hadden die kerels allemaal tegen hem gezegd? Over sheriffs, ezels, zand, verdraaid, hem in de maling nemen? Ondertussen werd zijn aandacht opgeëist door een andere reiziger, die bezig was zijn paard uit de wagon te halen. Een nog jonge man, twintig jaar misschien, met een atletisch lichaam, in blinkend schone kleren gestoken. De jongeman had dadelijk de sympathie van ex-houthakker Davis. Plotseling steigerde het paard en sloeg op hol, recht op het wachthuisje af waarvoor Davis stond. Met grote tegenwoordigheid van geest sprong Chester naar voren en ving het dier in de teugels.

„Bedankt voor de hulp,” hoorde hij een zachte stem zeggen. Dan was de knaap al verdwenen, de weg naar Reno afdenderend.

„Zo’n jongen,” bromde de dikke man, „wil misschien helemaal naar Las Vegas. Helaas. Men moest dit Sodom en Gomorra uitroken, met zwavel en vuur vernietigen.” Om tot kalmte te komen wilde hij een stevige greep in de tabakszak doen, toen de gevolmachtigde van Fresnodge, mister Hartly, naderbij kwam. Chester Davis liet de tabak voor wat zij was, want het einde van de lange reis was in zicht.

„Dan, hoor je me, Dan?” „Verduiveld, wat is er?” „Zwarte Fred is in de stad.” „Nou, wat zou dat?” „Ik zei Zwarte Fred.”

„Ik ben niet hardhorend, Dick. Bang?”

„Eerlijk gezegd voel ik me niet helemaal….” „Ach wat. Een maagstoornis. Neem een paar tabletten.” „De baas wil niet dat we ons in lichtzinnige avonturen storten. We moeten deze keer bijzonder voorzichtig te werk gaan, want Sinclair en zijn kerels zijn in de stad. Ze moeten ergens lont geroken hebben en kammen de zilverstad uit.” „Heb je al een van die kerels gezien?” „Ja, Zwarte Fred.”

„Jaag die stumper toch een ons lood in de maag, dan heb jij tenminste rust.” „Hij is niet alleen.” „Wat maakt dat uit?”

„Verdomd. Dan, luister maar. Je weet niet eens wie hij bij zich heeft.”

„Zal ook niet zo belangrijk zijn.” „Trixi!”

„Trixi? Idioot, waarom zei je dat niet direct. Hoe ziet hij er uit?”

„Lijkt op Fred Lokh. Zou een broer van hem kunnen zijn.” „Trixi moet blond haar hebben.”

„Moet, moet - dat zijn maar geruchten. Onze jongens zijn snel achter de waarheid gekomen, Dan.” „Dat verandert natuurlijk de strategische positie; we moeten iets doen. Trommel de jongens bij elkaar. Growler gaat met vier anderen achter de dikke Chester aan. De aanslag mag niet mislukken. De trein naar Death Valley wordt bij Verdi tot stoppen gedwongen. De baas had Truckee in het hoofd, maar ik heb de jongens nodig. Met die gevaarlijke duivel Trixi moeten we ons niet in de vingers snijden. Over details later. Ik moet nadenken en het terrein verkennen. Trixi in Reno, verdraaid, dat verandert de zaken. Zwarte Fred gaat aan zijn eigen individuele werk ten onder, maar wat moet overste Sinclair in Virginia-City? Dat moeten we eerst aan de weet zien te komen. Anders nog moeilijkheden?”

„Al Rowood is op weg naar Reno, misschien is hij zelfs al in de stad aangekomen.” „Aha, dus daarom.”

„Denk je dat de komst van de Sinclairmannen met Al Rowood samenhangt?”

„Kan. Verduiveld, nog meer nieuws?”

„Phil Woodland is overleden.”

Een stoel viel met een klap op de grond. Een vuist sloeg op tafel dat de glazen rinkelden.” „Ben je overspannen, Dick?”

„Nee, hij is dood. Ik weet het zeker, ik was er zelf bij.” „Hoe?”

„Phil Woodland speelde het spel van zijn leven. Een genie, Dan zoals Reno er nog maar weinig heeft geherbergd.” „Geen uitweidingen.”

„Het was zijn laatste spelletje. Een blondharige knaap, die hem tijdens een paar rondjes over de schouder keek, ontdekte de valse kaart. Je kent Phil Woodland. Wanneer er een zijn truc doorzien had was het afgelopen. In dergelijke situaties greep hij naar de Colt, maar de blonde was sneller. Dat is alles.” „Alles?”

„Als je het zo wilt opvatten. Bud Fairfïeld, zijn begeleider...”

„Verduiveld kerel ik weet wie Bud is. Woodland heeft de scherpschutter tegen tien procent van zijn inkomsten in dienst genomen. Sliep hij soms?” „Hij slaapt nog, Dan.” „Wat zeg je daar?”

„Toen de blonde boy de kaarten greep om het valse spel uit te leggen, stortte Bud zich bovenop hem. Hij meende dat jongetje met de blote vuist eventjes uit de kroeg te vegen. Meende! De blonde dook pijlsnel onder de flitsende rechtse van Fairfield door en op hetzelfde moment had hij hem al te pakken. Dan, geloof mij, zoiets heb ik nog nooit gezien. Dat was een uppercut! Bud maakte een volledige rugwaartse salto. Hij viel achterover tegen een tafeltje, stortte met tafel en glazen neer en gaf geen kik meer. Hij is nog steeds in diepe rust.” „Hm, hm.”

„Jim Pollock en Adam Rolbins kregen tot besluit ook nog een presentje. Ik was met stomheid geslagen.” „Jim Pollock, Adam Rolbins, een presentje?” „Zij stonden bij de draaideur, hadden opdracht ongewenste bezoekers er uit te gooien. Ze wilden na het opstootje de blonde natuurlijk even spreken. De jongens stonden tegen het licht, de schemering moet hen verblind hebben, ze kregen de trekker van hun Colt niet achterover. Slechte munitie of zo, ik weet het niet. Ze waren tot hun vaderen verzameld voor ze ons een laatste woord toe konden roepen. Drie vliegen in een klap, drie van onze beste mensen. De baas zal suizebollen.”

Er klonk een kletsend geluid. Het was Dan's hand die tegen zijn eigen voorhoofd sloeg.

„Verduiveld, verduiveld.” Hij sprong op en rende naar buiten, bijna struikelend over een vallende stoel. De deur sloeg dicht.

„Weg,” klaagde Dick, zich op een stoel laten vallend. „En ik heb nog niets gezegd van Hamilton Dee, zijn beste vriend. Precies tussen de ogen, zonder mikken. Ah...” Hoofdschuddend staarde hij naar de grond, terwijl een vaag gemompel uit de brokkelige mond kwam.

Jack Growder was op zijn post. Hij had met twee makkers na een razende rit Verdi bereikt. Dan Talmadge had opdracht gegeven de trein vlak bij de grens aan te houden en Davis van de dollars te ontdoen. Belachelijk eenvoudig. Twee van de jongens zaten in de trein, om elke tegenstand in de kiem te smoren. Hij was een meester in geruisloze aanvallen en had een prachtige plek uitgekozen, de Monte Lola die de trein nauwelijks kon nemen. Op het hoogste punt zou hij bijna stil staan en hier lag een dikke boomstam over de rails. Aan de goederentrein was slechts een personenrijtuig gekoppeld en het zou dus niet veel tijd kosten de kippetjes te plukken.

Chester Davis schoof ongedurig over de met fluweel beklede bank in de Sacramento-Reno trein. Hij werd kriebelig van de spottende blikken, die de twee groentjes voortdurend in zijn richting wierpen. Hij had zich voorgenomen hen te negeren. Dat was het enige middel om ruzie te voorkomen.

Maar kon hij zijn oren ook sluiten?

„Kameraad.” hoorde hij.

„Wat is er Sam?”

„Heb de krant gelezen.”

„Aha.”

„Staat een aardige vraag in.” „Laat horen.”

„Wat eten vetzakken het liefst.” „Weet ik niet.”

„Ik ook niet. Zullen we het onze rolmops in de hoek daar vragen.”

Chester Davis greep naar zijn tabakzak en even later dreunde de coupé van zijn niesbui.

„Gezondheid, dikke”, grijnsde Fred Lokh in de plotselinge stilte.

„Dank je”, gromde Chester. Hij wierp een peinzende blik op het voorbijsnellende landschap. „Kameraad.” „Wat is er, Sam?”

„Nu weet ik nog steeds niet wat een vetberg het liefst eet.” „Zandvlooien.”

Er ging een ruk door Chester Davis’ kolossale lichaam. Dat sloeg op hem! Met nog strakkere blikken keek hij door het raam. De trein was aan de beklimming van de Monte Lola begonnen. Aan de andere kant van de berg begon de hemel zij dank Californië, zijn geboortestreek. „Absoluut, zandvlooien”, klonk de ironische droge stem, „vraag het de dikke, hij handelt immers in Californisch zand.”

„Daar valt me iets in. De Kachelpijp bij de boraxmijn. Ken je dat verhaal al?”

„Neen.”

„Let op dan. Hé, dikke, luister ook eens mee.”

„Ik wil niets horen.” Nu was het eruit. Davis was woedend.

Hij klemde de kaken vast op elkaar.

„Je lacht je een ongeluk om dat verhaal. Op een dag komt een olifant in de woestijn en toen hij de kachelpijp in de woestijn…”

De reizigers leunden vergenoegd in de kussens en luisterden vermaakt toe, hun spottende blikken gericht op de reus in de hoek.

Hij kreeg een vuurrode kleur, kuchte en tuimelde van zijn zitplaats.

Een hevige schok smeet alle bagage in de wagon door elkaar en de passagiers rolden als kegels over de vloer. Er klonk een schreeuw van ontzetting door de coupé. Bij de portieren stonden twee gemaskerde kerels, de wapens in de vuist. Het waren een paar passagiers, die de halsdoeken over het gelaat hadden getrokken. „Zitten blijven, heren. Geen geluid, dames. Hup. portefeuilles en sieraden, alles op een hoop in het midden! Hé dikke geen verduistering plegen, vlug, anders moeten we een handje helpen. Levende mensen grijpen we niet in de zakken, alleen dode. Nou, duurt het nog lang, vetbuil. Je jas puilt uit van het geld.”

Buiten bij de locomotief klonken bevelen. „Verduiveld, dikke, voor de laatste maal.”

Kreunend greep Davis zijn portefeuille en legde hem op de stapel in de doorgang.

„En jullie daar, zeker geen cent op zak, he? Schiet op, zo dadelijk komen onze vrienden de buit halen. Hier met de poet, jongens.”

Sam Brash liet zich jammerend op de grond vallen, verdacht dicht bij de kostbare stapel. De bandieten sprongen naderbij, benauwd voor moeilijkheden. De seconden werden hen noodlottig. Kogels floten door de volle coupé. Fred Lokh droeg altijd een wapen onder de oksel, dat nu zijn vuur begon te spuwen. Zonder een kik te geven zakten de kerels door de knieën. Twee anderen drongen op hetzelfde moment over het platform de wagen binnen. Sam Brash, nog op de grond liggend, bemerkte hen het eerst en zijn beide Colts deden hun werk snel en zeker. Fred Lokh stond naast het portier, waardoor de derde overvaller naar binnen sprong. Hij schoot niet, maar deed een snelle stap naar voren en sloeg de kerel met zijn zware vierenveertiger neer. Dan wierp hij een snelle blik naar buiten.

„Zo, Sam, alles is binnen.”

„Goed werk. De overste zal er mee in zijn schik zijn. Wie hebben we eigenlijk te pakken genomen? Aha, kijk eens goed Sam, dat is een beste buit: Jack Growler, op wiens hoofd duizend dollar staat. En weet je van wie hij een vriend is? Neen dat zeg ik je later wel eens.”

Fred Lokhs ogen zochten Chester Davis, die bleek als een Boeddha monnik in zijn hoekje zat gedrukt en evenals zijn medereizigers nauwelijks begreep wat er was gebeurd.

„Hé, dikke, waarom zo verbaasd?” riep hij hem toe.

„U, u, bent Zwarte Fred”, stamelde Chester, dodelijk geschrokken.

„Onze paarden zijn al uitgeladen, Fred”, riep Sam Brash, die naar de machinist was gerend om opheldering te geven. „We moeten als de duivel naar Reno terug.” „Het beste, dikke,” riep Lokh tot afscheid, „en doe de groeten aan de kachelpijp bij de boraxmijn.” De locomotief begon sissend aan zijn zware last te trekken toen de beide mannen hun paarden de sporen gaven. Mister Spencer Keyes’ nachtlokaal in de Virginia Street te Reno lag in zwoel schemerlicht. De lampen waren met rode en gele doeken omfloerst en voor de vensters hingen paarse gordijnen om de sfeer van intimiteit te voorschijn te roepen, die de mannenvangst van een leien dakje doet lopen. Fel geschminkte Sirenen met knalrode lippen, sappig als granaatappels, en wimpers, gekromd als spinnepoten die zich verlangend naar de prooi uitstrekken, spieden met gefronsd voorhoofd, waarop kunstig gedraaide krullen plakten, naar slachtoffers, die zij in de vuilvale schemering van de loges en hoekjes zouden kunnen lokken. Dollars maken, tegen iedere prijs. In Keyes’ nachtlokaal stond geen automaat, hier werd iets anders tot automaat vernederd. En de zaak bloeide. Negerinnen, zogenaamde geisha’s en hol-ogige mulattenmeisjes versierden de muren, hoekige spelers, gebruikers van het eeuwige whiskeyglas, gangsters al jaren lang rijp voor de elektrische stoel in het noorden van Californië, slachters en beruchte schutters, ieder met hun eigen methode om Uncle Sam de nodige dollars te ontnemen, zaten aan tafels of bogen loom en lui over de bar.

Dollar-Jim hief het scherpe gezicht op en keek met uitpuilende ogen naar de deur, waarin zojuist een nieuwe bezoeker was verschenen.

Dollar-Jim sprong overeind en sloop weg. Verduiveld, dat ontbrak er nog maar aan!

Bij het wegglippen stootte hij Hyena-Jack, een bandiet van gelijk kaliber, tegen de schouder, wees naar de deur en rende verder. Hyena-Jack dook in elkaar, een nerveuze trek vloog over zijn door talrijke messteken ontsierde tronie en dan ging hij Dollar-Jim achterna. Verdraaid, hij had evenmin lust door die kerel gezien te worden. Hij was al een keer in een hoek gesmeten toen hij zich verstout had een blik op Carmen-Ly te werpen.

De SchoppenBoer, een virtuoze kaartengoochelaar, kreeg de man bij de deur in het oog op het moment dat hij zijn spel met de hartenheer kompleet wilde maken. De verstopte kaart bleef in de mouw steken, de spitse vingers begonnen te trillen, zij voelden geen kaarten, geen fiches meer; het spel kletste op tafel. De SchoppenBoer scheen plotseling haast te hebben. Hij verborg het gezicht in de handen, alleen de zwartomrande ogen gluurden angstig door de vingers. Dan stond hij op, verliet de bar, niet nalatend onderweg Slager-Bill, een woeste kerel met een platte boksersneus, een paar woorden toe te fluisteren. Slager-Bill had de roep duivel noch dood te vrezen. Hij sprong op de been, sperde zijn ogen wijd open en zijn brede kaken klapten op elkaar. Het was geen onverschrokkenheid, dat de zweetdruppeltjes op het voorhoofd deed parelen en zijn trekken versomberden. Naakte angst had zich van hem meester gemaakt en hij trok zich terug. Dit werkte alarmerend op de andere gasten; een paar messenwerpers zagen de man bij de deur en verbleekten. Een voor een, als een ketting bij het slootgraven, slopen zij door de achterdeur.

Hel en duivel! Zij hadden allemaal gedacht hem eindelijk kwijt te zijn en nu was hij teruggekomen. Een verdwaasd gekrijs uit een vrouwenmond: Carmen-Ly, juist bezig met wiegende heupen en schokkende schouders een quasi-tempeldans uit te voeren - zij was het, onaantastbaar dansmeisje in Keyes’ nachtlokaal - verstarde in haar lome bewegingen. Gillend verliet zij het vertrek, op haar vlucht een paar stukken van haar toch al spaarzame kledij verliezend. Zij bereikte de reddende kemenade, haar taboevertrek waar geen mannelijk wezen toegang had. De sleutel klikte veilig in het slot.

Nu kwam de man in beweging en liep naar de bar. Men maakte ruim baan en weer achtten een paar heerschappen het nodig de vrije lucht op te zoeken. Spencer Keyes verstond zijn vak tot in de puntjes. Hij zag er nog steeds uit als een tangojongeling, als een verwelkte gigolo van het twijfelachtige vermaak. De dikke onderkin beefde echter toen hij de man zag naderen. „Al Rowood”, siste hij. „Ik wil je spreken.”

Keyes opende de deur achter het buffet en gleed met Rowood een Spartaans ingericht vertrek binnen. Aan de wand hing een kruis tussen enkele verwelkte bloemen. Al Rowood trok de mondhoeken minachtend omlaag. „Ben je gekomen om stank te maken, Al?” vroeg Keyes bezorgd. „ Niemand is Carmen te na gekomen.” „Naar de duivel met haar.”

Keyes trok een gezicht alsof hij een nieuw artikel op zijn verkoopmogelijkheden taxeerde.

„Ben je gekomen om je gal uit te spuwen?” Zijn wangen werden donkerrood.

„Al, ik sta borg voor de jongens. Je bent verkeerd ingelicht. Sheriff Ted Jordan zoekt naar je, verdacht van roofmoord op valse getuigenis. Maar mijn jongens staan buiten die aanklacht.”

„Naar de duivel met die ratten. Ze interesseren me niets.”

Spencer Keyes was het spoor nu helemaal bijster.

„Waar kan ik Dan vinden?” klonk het bars.

„Dan Talmadge? In Virginia-City. Hij is vanmorgen naar de baas gereden om hem te waarschuwen. Er is vuiligheid aan de knikker.”

Rowood knikte.

„Weet ik - Zwarte Fred.”

„Ach die….” Een afwimpelend gebaar begeleidde de woorden

„Neem je je niet in acht voor hem?”

„Hij is niet gevaarlijker dan elke andere Lange Rijder. Hem bedoelde ik niet.”

„Hij heeft met zijn makker toch maar Jack Growler en zijn vier helpers naar de hel gejaagd.”

De keeper veerde op. De wangen trilden als twee frambozenpuddinkjes.

„Dat is nieuw voor me. Verdraaid. Weet je wie die makker is? Ze lijken als twee druppels water op elkaar, Trixi.” „Onmogelijk. Die is blond en veel jonger dan Lokh.” „Hoe weet jij dat?”

„Ik ken hem, jongen. Hij is niet ouder dan twintig jaar.” Spencer Keyes greep zich naar het voorhoofd. „Huh? Twintig? De duivel zelf. Nu begrijp ik alles: Woodland, Fairfield, Pollock, Rolbins en dan nog de arme Hamilton, de trots van de oude.

„Druk je wat duidelijker uit. Ik heb alleen gezien hoe ze de lichamen van Jack Growler en zijn jongens uit de trein droegen. Wat is er gebeurd?” Spencer Keyes hing slap in zijn stoel.

„Een heleboel”, zuchtte hij. „Trixi, ik moet onmiddellijk een bode naar Virginia-City sturen, meteen.” Keyes liet Al Rowood alleen bij het houten kruis en de verwelkte bloemen. Eerst echter een slok whisky, een dubbele en dan…

Maar dat zou de Vrolijke Al, de vriend van vuur en zwaard, nog vroeg genoeg ervaren.

Een spotvogel had eens beweerd dat Reno, nu nog een woestijnnest, de kleinste stad van de Verenigde Staten, uit zou groeien tot een wereldstad. Belachelijk. Iedere inwoner van de droge stad was er van overtuigd dat er binnen enkele jaren geen plaats met deze naam meer zou bestaan. Doch dat was een grote vergissing, hoewel er in ons verhaal nog geen sprake is, het speelt in de tijd waarin heel vaag de eerste aanwijzingen voor de groeiende betekenis van de beruchte dobbelstad te onderkennen waren. Alles om Reno was woestijn, eindeloze woestijn met zoutvlaktes, uitgedroogde meren en de witte sluiers van stofstormen, die onophoudelijk voortraasden en de bergen in een smoezelig wolkenveld hulden. Een ongezonde, troosteloze omgeving die zich uitstrekte tot Virginia-City, de fabelachtige zilverstad. In het noorden wenken de toppen van de Virginia Mountains, in het westen de langgerekte rotsmuren van de Mt.-Rose; de grote meren in oostelijke richting liggen er ver vanaf en haast achter de horizon.

Sheriff Ted Jordan had een druk leven in zijn veel te grote ambtsgebied, Reno, Sparlas, Virginia-City om een paar plaatsen te noemen. Het bureau was gevestigd in Virginia-City, maar zijn zorgenkind was Reno, waarnaar hij ook nu weer op weg was met twaalf zwaargewapende mannen, die hij had laten oproepen. In Keyes nachtlokaal was weer eens een woeste schietpartij aan de gang geweest. Een blonde, jonge knaap zou de dader zijn. In dit geval kon en wilde de sheriff de jongeman niet veel verwijten, de slachtoffers behoorden niet tot het fijnste deel der bevolking. Eerlijk gezegd alle vijf de kerels, Woodland, Fairfield, Pollock, Rolbins en Hamilton, waren allang rijp voor de strop, doch de arm der wet was nog kort en onmachtig in de woestijn van Nevada. Toch was het merkwaardig dat Overste Sinclair, die zich toevallig in Virginia-City bevond zo geheimzinnig had gelachen toen hij alles hoorde.

Ted Jordans zag niet graag dat vreemden zich in zijn zaken mengden, doch overste Sinclair, die oude, met roem overladen officier uit de Secessie-oorlog vereerde hij en hij was gevleid, toen deze zijn bureau binnenstapte. „Clark”, zei hij tegen zijn hulpsheriff, die dag en nacht klaarstond de jacht op bandieten te openen „wat denk jij van dit zaakje?”

„Sinclair”, bromde Clark. Wanneer de broeiende hitte gedachten en bewegingen verlamde, zei hij nooit meer dan een woord.

„Dus je denkt dat een van de geheime Sinclairmannen? ….”

„Neen,” onderbrak Clark. De sheriff begreep hem.

„Weet ik, alles is nog geheim, maar wedden dat een van die knapen de bende in Reno op de huid is gesprongen?”

„Gewonnen.”

„En wie?”

„Trixi.”

„Waarom denk je dat?” „Blond.”

De sheriff zweeg. Zijn een-woord-hulp scheen op de juiste weg te zijn. Er waren niet veel opvallend blonde mannen in Nevada en de duivelsschutter in het nachtlokaal werd als voor zijn jeugdige leeftijd bijzonder atletisch gebouwd beschreven, met blonde haren en blauwe ogen. Dat kon inderdaad alleen Trixi zijn, nummer een van de door overste Sinclair geplande geheime dienst. Daarom bevond Sinclair zich misschien wel in deze streek. Ook Fred Lokh was in de omgeving van Verdi gesignaleerd en had, hoe kon het anders, een nieuw bravourstuk aan de reeds lange reeks toegevoegd. De sheriff van Truchee, ginds op californisch grondgebied, had hem getelegrafeerd dat Zwarte Fred en zijn begeleider Sam Brash de bende van Jack Growler uit de weg hadden geruimd. Sam Brash. Die naam moest hij onthouden. Misschien een nieuwe ster? „Daar schiet me te binnen, dat ik gisteren een bericht kreeg,” ging de sheriff in zichzelf mijmerend verder, doch de met woorden zo karige Clark ontging geen lettergreep. „In Stewart aan de Carson River dus ongeveer zo’n dertig mijl van Reno, is een ongewoon elegante gentleman gezien.” „Cilimm.”

„In gezelschap van een mormonenprediker.” „Brady.”

„Clark”, zei Jordans nu luid op, „er is iets aan de hand in Virginia-City. Het lijkt wel of de overste zijn nieuwe troep bij elkaar heeft getrommeld. Zijn dienst zal niet meer dan acht man omvatten, dat was de voorwaarde waaronder de tegenstanders van minister Morrisson het plan Sinclair willen accepteren. Acht man, belachelijk.” „Genoeg.”

„Onzin, Clark. Wat kunnen acht leerlingen nu uitrichten in deze tijd van bijna dagelijks uit de grond schietende steden zonder recht en wet?”

„Ze zullen geen hoge leeftijd bereiken. Vele honden zijn des hazen dood, daar valt nog steeds niet aan te tornen.” „Slecht.”

„Goed, een slechte vergelijking. Maar ik zie het donker in. Zelfs wanneer die blonde jongen Trixi is, die ginds in Arizona grote successen moet hebben geboekt. Blitz Sunny, Mac Garden en zijn bende….” „Black River.”

„Ik schrijf hem zonder aarzelen de heldendaad in Reno toe en we mogen ons gelukkig prijzen, dat de Sinclairmannen hier zijn. Hopelijk gelukt het hun eindelijk licht in de duistere gang van zaken in ons ambtsgebied te brengen. De benden schieten als paddestoelen na de regen uit de grond. Vanmorgen werd de derde overval op een bode van mister Fresnodge gepleegd, deze keer gelukkig zonder succes.” „Smeerlap.” ,

„Wie?” „Fresnodge.”

„Voorzichtig, Clark, voorzichtig. We leven in een democratisch land. Laat je mening echter niet te luid horen. Als je iets beweert, moet je dat kunnen bewijzen, verdenking of beschuldiging is niet voldoende. Bewijzen heb je nodig.” „Hm.”

„Clark, wees voorzichtig. Je bent een ijverige jongen, en het zou me verdriet doen als jou iets overkwam. Een eerlijk mens laat zich niet ongestraft beledigen, laat staan een vent die dat niet is.”

„Smeerlap, basta”, gromde de hulpsheriff met een uitschieter van twee woorden zijn mening verdedigend. Hierna zwegen beiden, en dit niet alleen omdat de zon hen duf maakte.

„In de koper pot’ heette het lokaal in Virginia-City, dat op dit ogenblik zeer interessante gasten herbergde. De kroeg, die over een prachtige collectie koperen voorwerpen beschikte - een kostbaar bezit in een stad die bijna alleen maar zilver kende - had naast de bar een stijlvol ingericht vertrek, dat men via een brede trap kon bereiken. Rustige, beheerste mannen, vermoeid van het dagelijkse werk, zaten aan hun tafeltjes te praten en richtten af en toe hun blikken op het trapportaal. Er was een soort vergadering aan de gang daarboven.

Overste Sinclair had dicht bij de deur plaatsgenomen. Tegenover hem zat een jonge Mexicaan, zoon uit het land van de cactus en de eeuwige hete zon, die naast de normale Westuitrusting de typische Mexicaanse sombrero met ongewoon brede, rood en wit gegarneerde randen droeg. Zijn huid was diep bruin. Naast hem zat Fred Lokh en diens vriend, Sam Brash. Meer achter in de zaal leunde een uitermate elegante gestalte tegen de wand. Wie er in de woestijn van Nevada, op de eindeloze steppen van Mexico, tussen de grillige rotsen van Arizona naar verlangde een volmaakte gentleman te zien - hier kon hij dat verlangen bevredigen. De ruim een meter negentig lange gestalte van de man stak in een kostuum dat een vermogen moet hebben gekost. De duurste kleermaker van Los Angeles, stad van elegante mode, moest het voor hem hebben gesneden uit het fijnste leer, dat zacht en soepel als zijde aanvoelde. Onder de rijkbestikte jas zag men een bont hemd, een smaakvol produkt van indiaanse huisvlijt dat in de handel nauwelijks was te krijgen, en een Stetson uit het allerbeste Panamavilt, hooggehakte laarzen met een zuiver zilverbeslag en sporen van glanzend goud voltooiden de uitrusting. Een ware bezienswaardigheid was de wapengordel. Smal en buigzaam lag hij om de slanke heupen, niet breder dan de patroonhulzen die er in staken. De zware Colts, meesterstukken uit de fabriek van Hartwich, met zilveren kolven en allerlei ornamenten, gaven het aanzien van de man nog een extra interessant tintje. En de manier waarop hij ze droeg duidde er op, dat achter deze elegantie een flitsende snelheid schuilging.

Het gezicht van deze lange, breedgeschouderde man paste bij de zo wereldse kleding. Er lag een stempel van aristocratie op de magere trekken en de ietwat vermoeide, grijze ogen, die wonderwel in harmonie waren met de voorname matheid van wangen en voorhoofd lag voorname rust. Een fijn snorretje legde zijn schaduw op de bovenlip en de slapen waren reeds grijs, ofschoon de ,Gentleman’ niet ouder dan achtentwintig of hooguit dertig jaar kon zijn. De handen waren voortdurend in beweging, spelend met kaarten. In dit pikante genre was hij niet minder dan een tovenaar. De rechterhand waaierde het spel uit, een lichte druk van de vingers deed de kaarten ongeveer een halve meter hoog wervelen in de uitgestrekte linkerhand. Dan vlogen ze langzaam, men zou de kaarten een voor een kunnen tellen, naar rechts om op de milimeter nauwkeurig, als een zacht ruisende fontein in de wachtende rechterhand terug te vloeien. Geen kaart viel op de grond. Wat een adembenemend schouwspel! Een circusdirecteur zou een fabelachtige gage betalen, indien hij deze man in zijn troep kon opnemen. Hij was een waar kaartwonder. Hij haalde uit alle zakken, alle voorwerpen, ja uit de lucht, flitsend snel elke kaart die men hem noemde. Hij speelde het klaar binnen de minuut, terwijl hij het spel schudde, een royal flush op tafel te toveren - hij beheerste de kunst van het valsspelen tot in de uiterste perfectie, een genie zoals het Westen op dit gebied nog nooit had voortgebracht. Terwijl hij de kaarten weer in de hoogte liet springen en ze in een volmaakte boog dwong, waarvan het eindpunt reeds de binnenkant van een op tafel liggende Stetson had bereikt - de andere kaarten volgden tergend langzaam - liep een wonderlijk figuur op hem toe. Een in het zwart geklede man met een stalen brilletje op de neus gedrukt, die op zijn manier even onalledaags was als de kaartengoochelende ,Gentleman’. Alles aan hem wekte de indruk van droefheid, het kostuum, de Stetson, het overhemd , de wapengordel, de schoenen en de ogen, die met een onuitsprekelijk treurige blik de sierlijke vlucht van de kaarten volgden. Doch men moest zich niet laten misleiden door die zachte uitdrukking, want er flitste een ijzige glans in die ogen wanneer zij misdadigheid of smeerlapperij ontdekten. Dan lag er een huiveringwekkende dreiging, een zeker sadisme, onder die grijze wenkbrauwen in het donkere gelaat. Was het bedroefdheid om de verwording van de mens, of school er slechts de genadeloze wil tot vernietigen in? Wie zou het zeggen.

Overste Sinclair verhief zich en de dansende kaarten verdwenen. Waarheen? De treurige man had niet gezien waar de Gentleman ze liet verdwijnen; ze waren er eenvoudig niet meer, nergens, niet in de mouwen of zakken, of in een plooi van de voorname kleding. Meesterlijke truc van een kaartgenie!

John Sinclair was een markante, soldateske verschijning. Alles aan hem was discipline, zelfbeheersing en sterk bewust zijn van eigen kunnen. De kaarsrechte, maar absoluut niet stijve houding, het vastbesloten gezicht, dat echter niet hard was, de tintelende, dwingende ogen, dit alles karakteriseerde een man, die alleen zijn plicht kende, zichzelf door een ijzeren wil opgelegd. Een strateeg in hart en nieren die vele successen had geboekt - hoewel hij in dienst van de zuidelijke staten was geweest - met geen smetje bevlekt en wiens fairheid zelfs door zijn tegenstanders werd erkend. Een democraat in uniform, een vrije burger, die niets van Spartaanse tucht wilde weten, doch alles op basis van kameraadschap stelde en zijn mannen als trouwe vrienden wilde zien. Hij was een vriend geweest van de grote president der U.S.A., Abraham Lincoln, die hem uit erkentelijkheid had onderscheiden. Niet met orders, overste Sinclair achtte het niet nodig zich met blikken eerbewijzen te laten behangen om te pronken met dingen, die bijna niemand interesseerden. „Mannen met blinkende medailles”, placht hij te zeggen, „zijn als ijdele pauwen, die zich zelfvoldaan opblazen, zonder iets te presteren.” Neen, Abraham Lincoln had hem voor de troep warm de hand gedrukt en met diepe stem gezegd: „Dat is John, mijn jonge vriend.”

Misschien dacht hij op dit moment aan dat grote uur - het mooiste van zijn leven - misschien staarden zijn ogen daarom zo mijlen ver weg uit deze wereld. Maar hij dacht niet aan de president, hij dacht aan heel iets anders. „Boys”, begon hij. Zijn stem klonk zacht en licht bevend. Deed de ontroering hem de woorden zo vibrerend uitspreken? „Ik heb met opzet deze plaats uitgekozen, deze grootse stad van onvergankelijke, oude pioniersgeest. Zij is gebleven wat zij was - een levendige, glansrijke getuigenis van een grote tijd. Zij hebben mij in staat gesteld de moeilijke weg te gaan, met doorns en distels en arglistige valkuilen die een ander tot opgeven zouden hebben gedwongen. Ik heb doorgezet, ik heb de ruige tijd meegemaakt, met alle hoogte- en dieptepunten, in haar storm van verwording, in haar poel van ellende. Virginia-City is een centrum uit die tijd, zij is behouden gebleven, zoals Coloma en Fort Sutter, de gedenktekens van onze overwinning op Mexico en op het egoistische noorden, dat het op de rijkdom van ons zuiden had voorzien onder het mom van slavenbevrijding, Het noorden heeft de negers bevrijd, maar ons en diezelfde negers tot slaven gemaakt, doch wij zullen die dag ook overleven zonder er aan ten onder te gaan. Weten jullie, boys, welke waarden er niet vernietigd kunnen worden? Dat zijn de natuurwetten, die liggen in de wil van de Almachtige, duidelijk zichtbaar voor ieder die ogen heeft om te zien: recht en gerechtigheid! Het recht zal immer zegevieren - ook al duurt het lange jaren; en het recht heeft ook deze maal de overwinning behaald. Ik heb jullie hierheen laten komen, omdat ik zeer goed nieuws heb, dat ik jullie persoonlijk wil overbrengen. Vrienden, het is voor elkaar!”

Overste Sinclair zweeg bewogen, de gloed van een soort geestesvervulling trok over zijn gelaat.

„Het is voor elkaar”, herhaalde hij, nu met van vreugde trillende stem, „maar ik mis iemand onder jullie op wiens aanwezigheid ik zeer gesteld ben.”

„Hier ben ik”, klonk op dit ogenblik een zachte stem, die aan een jonge, blonde man toebehoorde. „Ik bleef buiten voor de deur staan om niet te storen. Ik heb alles gehoord wat u zei.”

„Conny!” als bevrijd van een grote last riep overste Sinclair de naam uit, „eindelijk. Boys, nu zijn we voltallig, voor het eerst. We kunnen beginnen.”

Conny trad naderbij en knikte lachend. Hij kende de mannen, op één na, de zwartharige die naast Fred Lokh zat. Bescheiden zette hij zich op de achtergrond, nog steeds met het lachje op het sympathieke gezicht. Hij was volkomen op zijn gemak, hoewel hij vermoedde wat er nu zou komen. De overste had er reeds dikwijls vol hoop over gesproken. Hij voelde het gewicht van dit uur, dat ook zijn leven een doel en taak zou geven.

John Sinclair blikte voldaan over de kleine schare mannen, waarop hij alle hoop had gericht. „Op dit moment leg ik de eerste steen voor een organisatie, wier ware betekenis nu nog niet duidelijk is. Ik heb schriftelijk bewijs van mijn benoeming op zak en ben gevolmachtigd door het ministerie de besten onder het volk uit te zoeken. Recht en gerechtigheid, vrienden, zijn hoogstaande begrippen die in onze tijd gevaar lopen sterk aan waarde in te boeten. De wereld wordt niet beter en niet edeler, al dringt de beschaving met haar zogenaamde zegeningen, haar twijfelachtige ideeën steeds verder in het leven door, terwijl wij ons steeds verder verwijderen van de natuurlijke bestemming van ons bestaan. Steeds weer wringt zij zich uit de zedelijke banden en misschien gelukt het ons dit verval af te remmen. De hoop het geheel te kunnen intomen zal helaas ijdel zijn. Met dit doel voor ogen roep ik nu op deze plaats de Secret Service, de geheime afdeling van de nationale grenspolitie in leven. De Sinclairgroep , waarvoor in de toekomst geen grenzen, geen wettelijke hindernissen en beperkingen meer zullen bestaan, maar alleen het recht naar geweten te handelen om de misdaad te vernietigen en verdrukten te helpen. Iedere sheriff van het Midden-Westen zal jullie helper zijn en heeft het bevel de Sinclairmannen in hun werk te steunen. Het is in jullie hand hen af te zetten, wanneer hun onbekwaamheid is bewezen en nieuwe bewakers van de orde aan te stellen waar dit nodig mocht blijken. Onze jonge staten zijn snel gegroeid, de avonturiers uit de hele wereld menen in dit vrije land iedere vrijheid te bezitten; zij zijn de mollen in de grote schepping van onze Vader. Wat in onze Unie wroet en graaft, moet uitgeschakeld worden en jullie zullen hierbij belangrijk werk kunnen doen.”

Overste Sinclair zweeg. De jonge mannen waren overeind gekomen, gegrepen door de grote plechtige sfeer van het ogenblik.

De overste nam zijn tas en haalde enkele kleine zilveren medailles te voorschijn. „De tijd van de uniformen, van de uiterlijke kentekenen is voorbij; niemand zal jullie herkennen. Alleen deze kleine stukjes metaal in mijn handen zijn het teken van jullie, ik mag wel zeggen waardigheid. Twee met de lopen gekruiste Colts en daartussen een nummer - ieder een eigen nummer.” Nummer een krijgt Conny Coll, Trixi zoals hij in de volksmond heet.

„Nummer twee - Hal Steve, de zoon van de grote Rhett Steve, mijn oude vriend.

„Nummer drie - Neff Cilimm, de Gentleman, wiens innerlijk even edel en beschaafd is als zijn uiterlijk.

„Nummer vier - Fred Lokh, Zwarte Fred genoemd.

„Nummer vijf - Sam Brash, voor wie Fred Lokh borg staat en die door zijn daden heeft bewezen waard te zijn in onze kring te worden opgenomen.

„Nummer zes - Samuel Brady, de Treurige.

Nummer zeven en acht wachten nog op hun drager.” Zwijgend en met ernstige harde gezichten, waarachter zij hun trots en opwinding verborgen namen de kersverse Sinclairmannen hun insignes in ontvangst. „Boys”, besloot de overste, „dat was het. Maar er is nog meer, veel meer, als jullie tenminste al weer uit de verdoving ontwaakt zijn. Je hebt geen meerdere die opdrachten en bevelen geeft, doch bent even vrij als een gewoon burger maar zijn kan. Ik wil slechts jullie vader en beste helper tegelijk zijn; de toekomst zal leren of dat samengaat. En wat denken jullie nu als eerste te gaan doen?” „Weet ik niet”, Conny Coll haalde onbevangen de schouders op. Ik moet er eerst even over nadenken. Ik ben nog nooit het avontuur nagelopen; tot nu toe is het me steeds in de schoot gevallen.”

„Slaapkop”, neuzelde Neff Cilimm verontwaardigd. „Ik ga de zilverstad eens goed bekijken.”

Fred Lokh draaide afwezig het insigne in zijn handen rond. „Ik heb al een taak. Ik zoek een knaap die de naam Al Rowood draagt. Hij wil gaan trouwen in Reno en dat wil ik nou net verhinderen.”

„Ik ga hem daarbij helpen”, voegde Sam Brash er snel aan toe.

„En jij Hal?”

„Ik keer dadelijk terug naar New Mexico, ik heb daar een spoor gevonden, dat zeker de moeite van het volgen waard is. Mijn eerste taak…..”

Nu had alleen Samuel Brady nog niets van zijn plannen laten horen; de treurige ogen staarden peinzend door het grote raam naar buiten.

„Overste”, zei hij na lang stilzwijgen, „het ligt dus helemaal in mijn eigen handen om te bepalen wat er te doen is?” „Volkomen.” „Dan rijd ik naar Reno.”

Zes paar ogen richtten zich op de in het zwart geklede man, op het type van de groep, waaruit men niet goed wijs kon worden.

„Daar bevindt zich een nachtlokaal dat een zekere Spencer Keyes toebehoort.”

„Verdraaid gevaarlijke plaats, jongen. Wat wil je er zoeken?”

Samuel Brady wreef nadenkend over de zilveren penning, alsof er magische kracht in zat.

„Spelen”, zei hij met de neusstem en zag daarbij zo treurig de kring rond, alsof hij zojuist verteld had wat zijn laatste daad op aarde zou zijn.

„Daar heb je geen feeling voor Sammy, ouwe treurwilg.” „Niet met kaarten, Neff; ben ik een toverkol?” „Waarmee dan?”

„Met de schietijzers. Ik wou graag wat lawaai in die hel maken - misschien heeft het nog een gunstige uitwerking. Ken je Spencer Keyes’ nachtlokaal Neff?” „Nee.”

„Dan moetje toch eens gaan kijken.” „Wordt er gespeeld?”

„Natuurlijk. Het met zink beslagen blad is de basis van de zaak.

Dobbelaars en valse spelers vormen de bezetting, afgezien van de vrouwelijke opluistering”

„Dat is mijn plaats, Sammy. Ik ga met je mee en we bundelen onze talenten. Ik ben het eerst aan bod. Kaart hyena’s zijn mijn bijzondere zorgenkinderen. Weet je, treurwilg, ik versla de jongens met hun eigen wapens - ik kleed hen uit, tot ze geen knoop meer aan de broek hebben.”

„En ik zal de slangen hun gif aftappen, edele heer.” „Dan ben ik ook van de partij”, mengde Fred Lokh zich in het gesprek, trouw ondersteund door zijn kameraad Brash, wiens aandacht tot nu toe geheel was geconcentreerd op Conny Coll, die zich fluisterend met de overste onderhield. Buitengewoon veel en voor dat hol,” neuzelde Sam Brady. „Freddy wil met roodharige meisjes dansen”, grinnikte Sam Brash, „en mochten er een paar blonde moerasbloemen bloeien, des te beter. Dat is mijn smaak namelijk.” „Vooruit dan”, knikte de Treurige, „de nieuwe firma betrekt zijn handelskantoor.”

Op dit ogenblik kwam overste Sinclair bij de Sinclairgroep staan.

„Fred”, wendde hij zich tot Lokh, „noemde je zojuist de naam Al Rowood niet?”

Fred Lokhs gelaat werd somber. „Ik zit die schurk al vanaf Tombstone op de hielen. In zijn gezelschap bevindt zich een meisje op wie ik zeer gesteld ben. We hebben samen op school gezeten, zijn samen opgegroeid, we waren buurkinderen.”

„Heette zij Joan Mansfield?”

„Inderdaad”, stamelde Fred Lokh.

Overste Sinclair sloeg de ogen neer; het viel hem kennelijk zwaar de boodschap over te brengen.

„Onze nummer een heeft in het Sioux-reservaat een dode vrouw gevonden. In een van haar zakken zat een brief die aan een zekere miss Joan Mansfield was gericht en ondertekend met John.”

„Van haar vader”, riep Fred, doodsbleek wordend. Conny Coll knikte bevestigend en nam het gesprek van de overste over.

„De oude Mansfield schreef hoe bedroefd hij was over het weglopen van zijn dochter; hij smeekte haar terug te komen. De man in haar gezelschap was Al Rowood, met wie zij in Reno wilde trouwen. Hm, het werd een bruiloft met de dood.” „Hoe weet je…”

„Een oude baas, die door de roodhuiden in hun gebied geduld wordt, had hun zijn hut ter beschikking gesteld. ‘s Nachts toen hij buiten was, hoorde hij plotseling een schot.”

Fred Lokh stond stokstijf naast zijn stoel. Joan dood? Vermoord door Al Rowood? Hij had dit einde van de liefdesverhouding kunnen voorzien. Felle pijn trok door zijn borst, als een klacht steeg de gemiste afspraak met haar in hem op.

„Hoe zag het meisje er uit?” vroeg hij met een vleugje ijdele hoop.

„Zoals alle aardige meisjes er uit zien. Zij had lang donker haar dat met een rood lint was opgebonden. Zij had een groot litteken op haar linkerarm.”

„Zij is het”, perste hij er diep geschokt uit. „Geen twijfel mogelijk. Als kind kreeg zij per ongeluk een klap met een bijl toen zij toekeek bij het houthakken. Arme Joan.” Dan balde hij de vuisten. „Al Rowood is de moordenaar. Mijn eerste werk als G-man is bepaald.”

Neff Cilimm schrok toen hij de smeulende woede in Fred Lokhs ogen zag; in een dergelijke stemming had hij zijn makker, die hij al jaren kende, nog nooit gezien. „Gaan jullie maar alleen naar Spencer Keyes’ nachtlokaal en ruim de boel op”, fluisterde Lokh grimmig met opeengeklemde kaken.

„Verdraaid ja”, echode Sam Brash. „Al Rowood zal zich wel in de omgeving van Reno ophouden. We zijn gedwongen eerst naar Sioux te rijden om het spoor te vinden.”

„Het spoor leidt naar Reno,” antwoordde Conny Coll, „ik heb het tot de eerste hutten van het dorp kunnen volgen.” Fred Lokh en Sam Brash, de onafscheidelijke kameraden, renden, kort met een opgestoken hand groetend, de wenteltrap af om hun paarden te bestijgen die voor de herberg stonden vastgebonden. Zij waren de eersten die hun karwei aangrepen.

Zo eindigde in ,In de koper pot’ de historische plechtigheid waarbij de Sinclairgroep werd opgericht, een groep waarvan de roem de komende weken en maanden reeds in wilde verhalen van hut tot hut en van vuur tot vuur door het Midden-Westen zouden vliegen.