Hoofdstuk 3 - Koning der spelers

Hal Steve had juist het vertrek verlaten en Conny Coll bleef als enige bij de overste achter. Hij had er geen zin in de lange weg door de woestijn naar Reno af te rijden; hij voelde zich doodmoe en was ernstig van plan de rest van de nacht en zo mogelijk een flink stuk van de volgende dag slapend door te brengen. Tot zijn spijt bleef het echter bij deze gedachten.

Overste Sinclair had het zich gemakkelijk gemaakt; zijn uniformjas, die hij alleen ‘s nachts uitdeed, was half geopend. Op de blank gepolijste tafel lag zijn Lange Rijdersmuts met de koorden van de overste-rang om de ietwat groezelige doodskop, het embleem van de Lange Rijders, groep Sinclair.

„Conny,” zei hij na een ogenblik, „de jongens hebben geen greintje waardigheid, een en al overmoed en wilde scherts. Misschien zie ik het leven te groots, te heroisch, misschien overschat ik zelfs de betekenis van dit uur - het was het beste van mijn leven en vervulde mij met trots en voldoening. Maar ik kan mezelf troosten, want ik heb hun innerlijke deelname en verbondenheid gevoeld.” „U kunt zich op ons verlaten, overste.”

„Dat weet ik.” De stem klonk weer opgewekt, „en het zou ook geen zonde zijn. De hoofdzaak is tenslotte dat men mij heeft toegestaan het ideaal te verwezenlijken, tenminste de eerste etappe ervan. Een wilde ploeg, inderdaad….” „Wat zou u aan slome kerels hebben, overste?” „Ze zullen me wel heel wat ellende bezorgen, de boys.” Sinclair grinnikte veelbetekenend. „Vermoedelijk wel ja.”

„Als ze mij maar niet te schande maken met hun volmachten.”

„Men moet het misbruik anders bekijken wanneer het voor de goede zaak is. Onze vrienden kunnen het doel voorbijschieten, dat is waar, maar de fanatieke wil om de gemeenheid te bestrijden, rechtvaardigt veel.”

„Ik hoor het al,” zuchtte de oud-soldaat, „mij staat heel wat te wachten. De eerste slag is weliswaar begonnen, doch de tweede, grotere begint pas. Ik geloof dat het slagveld Reno is. De overmoed zal de boys de harten doen zwellen, mijn hemel, ze kunnen hun woorden toch niet waar maken en dat broeinest uitroken?”

„Dat valt wel te vrezen,” lachte Conny Coll.

„En moet jij daarom lachen?”

„Wanneer ik niet zo verschrikkelijk moe was, zou ik met alle plezier toekijken…”

„Hoe Sammy brandschat? Hij zal toch geen kokende olie in die poel werpen?”

„Die? Zijn kogeltjes zullen als een ijsregen op de misdadigers hagelen.”

„De een is al even erg als de ander,” bromde John Sinclair, „maar als de ergste storm uitgewoed is zal de ernst van het leven hun wel duidelijk worden. Ik heb in mijn portefeuille al een hele stapel problemen die om oplossing vragen.” „Ook voor mij?” De overste knikte.

„Er huist bijvoorbeeld niet ver van deze plaats een bende paalmannen. Van alle geboefte op aarde is dit soort, dat de Llano Estacado tot arbeidsveld heeft uitverkoren, wel het eerste. Zij moeten met wortel en al worden uitgeroeid. Jouw taak, Conny. Je moet het uitermate voorzichtig aanpakken, want een van de hoofdaanvoerders van deze vervloekte bende is een broer van Samuel Brady.” „En een andere broer van hem is lid van de beruchte bende der gebroeders Rollin - jouw volgende taak Conny. Ik heb er reeds met Samuel Brady over gesproken.” „En?”

„Hij dacht dat het geknipt voor jou was. Hij heeft altijd al geweten dat zijn twee broers Dirk en Jim het leven aan de galg zouden beëindigen.”

„Dan zal ik me gereed maken voor het werk, overste. Is er hier in Virginia City niets meer op te knappen?” „De zilverstad lijkt op het ogenblik wel een schip, dat door de ratten is verlaten. Voor bandieten van naam en faam is hier geen brood te verdienen. Er is nog een duister zaakje op te helderen, maar dat is het werk van de sheriff - een paar overvallen op de koeriers van een rijke zilverhandelaar, die tot nu toe zonder bloedvergieten zijn gepleegd.” „Hoe heet die zilvermakelaar?”

„Joe Fresnodge. Maar hij werd er niet de dupe van. Hij had beide keren de leveranciers al betaald en op de terugreis van de transportleiders gebeurde het dan.”

„Ik begrijp het overste. Begrijp het volkomen. Een prachtige job….”

„Hoe bedoel je dat?”

„Zoals u het ook bedoelt, overste.”

„Men mag niet als vaststaand aannemen, wat niet bewezen kan worden.”

„Bent u er van overtuigd dat Fresnodge de opdrachtgever is?”

„Absoluut.” „Dat is voldoende.” „Waarvoor?”

„Om klare taal met die knaap te gaan spreken en hem een soliede Colt onder de neus te duwen.” „De bewijzen, Conny, de bewijzen.”

„De overtuiging is voor mij genoeg bewijs. Waarvoor hebben we anders onze volmachten?”

„Mijn hemel!” Overste Sinclair sprong geschrokken overeind en greep zich naar het voorhoofd. „Ah,” kreunde hij, „het heeft geen enkele zin te geloven, dat je met een schurk te doen hebt, je moet hem kunnen dagvaarden.” „Hij zal binnen heel korte tijd een vrijwillige bekentenis afleggen, overste.” Het bruingebrande gelaat van de blonde jongen was een toonbeeld van zachtmoedigheid, „hij zal zich opgelucht voelen een bekentenis te mogen afleggen.” „Oh,” John Sinclair voelde zoiets als pijn in het linker gedeelte van zijn borstkas en greep onder zijn jas. „Heb ik het niet gezegd; ik zal nog grijze haren krijgen van zorgen om deze duivelse boys. Ook jij, Conny, bezorgt me angst; ik weet het - ik voel het. Vergeet toch niet dat een misdadiger ook een mens is.”

„Kan zijn.” Conny Coll knikte, niet het minst ontroerd, „maar hij heeft door zijn gemene daden niet anders verdiend. Er is maar een mogelijkheid een rasbandiet weer onder het begrip mens te classificeren; als hij stil en stom bij de mollen ligt. Er bestaat maar een goede bandiet - een dode….”

„De rechters zullen ieder geval een juiste straf geven, zij zullen een scherp vonnis vellen wanneer er reden en mogelijkheid toe is.”

„Waarom hebt u uw groep opgericht, overste?”

„Om de gerechtigheid een dienst te bewijzen. Om het recht een grotere weerklank te doen vinden.”

„Een dienst? Weerklank? Een geluk, overste, dat de bandietenkoningen van de Unie staten deze bekentenis niet gehoord hebben, zij zouden zich dood lachen. Deze karakterloze individuen kennen slechts een handwerk; de misdaad, die het leven voor fatsoenlijke mensen tot een hel maakt. Waarom hebt u eigenlijk de beste schutters van het land bij elkaar gebracht?”

„Jullie moeten je kunnen verdedigen, als het hard tegen hard gaat.”

„Nee, overste, we moeten kunnen ingrijpen wanneer we de giftige creaturen der maatschappij tegen het lijf lopen. Een Coltman, een killer op bestelling, verstaat maar een taal, namelijk de zijne, de taal die hij zelf spreekt, de snelle hand, die verderf strooit. Wie het leven van een ander vernietigt, moet daarvoor boeten met het zijne. De staat die niet kan besluiten hen met gelijke munt te betalen, draagt reeds de kiem van de ondergang der geordende maatschappij in zich. Waar ik en mijn kameraden ook maar het minste spoor van die doodgravers ontdekken, zullen wij de prooi opsporen en liquideren, als waarschuwend voorbeeld voor trawanten en collega’s. Medelijden en pardon betekenen zelfmoord, ja misdaad tegenover de eerlijke, werkende man.” „Al goed, Conny, maar….”

„Er is geen sprake van ‘al’ of ‘maar’ alleen de brute vergelding. Op iedere bandietenschedel de neerslaande hand, in ieder galgenaasgezicht de plettende vuist, achter ieder schurkenvest de vernietigende kogel. Op dit punt zijn wij boys gelijk, overste en wij willen werkelijk de hand van het noodlot zijn, die met genadeloze greep het woekerende onkruid uit de tuin rukt. Wij hebben sheriff noch beul nodig, in onze meedogenloze handen zijn beide ambten verenigd.”

„Hm…..ik voel pijn.”

„Bent u onwel, overste?”

„Ik voel een steek, hier in de borst…. ik weet het niet… eigenaardig.”

„Wacht een ogenblik, ik loop naar de dokter om een middeltje dat u zal helpen.”

En terwijl Conny Coll zich haastig verwijderde, leunde John Sinclair diep geschokt in zijn stoel achterover. „Mijn hemel,” mompelde hij vaag in de korte baard, „ik ben wat moois begonnen…..”

Het was alsof het gele stof van de woestijn een fijn vliesje over de huisdaken, schuren en straten had gelegd, alsof de eeuwige lichte glans der woestijnnacht zich in de witte marmeren muren spiegelde. Spookachtige schaduwen dansten om de muren en verdwenen ergens in het niet. De mensen haastten zich door de steegjes, op weg naar het veilige onderdak. Er stonden veel lege huizen in de zilverstad, de tovertijd was voorbij. Enkelen waren gebleven, de stijfkoppen en ongelovigen, die niet wilden inzien dat de geluksfee buiten de muren van Virginia-City was gevloden.

Conny Coll wandelde door de nachtelijke straat. In een klein, donker huis achter de opera moest dokter Wellis wonen.

De arme overste!

Hij had zeker gedacht, zoiets als een konijnenfokvereniging te hebben opgericht. Conny Coll kende het oorspronkelijke plan van Sinclair. Acht leiders in de strijd tegen het bandietisme, ieder aan het hoofd van een sterke, niet geüniformeerde politiemacht, zouden samen moeten werken onder zijn hoofdcommando. Een voortreffelijk plan - met een grote organisatiefout.

Geen van de nieuwe G-mannen was geschikt als aanvoerder van een dergelijke troep. Stel je Samuel Brady eens voor als veldheer, omgeven door zijn leger. Conny Colls lach schalde door de straat, de gedachte bezorgde hem de grootste pret. Of Neff Cilimm, de Gentleman, goochelaar met kaarten en revolvers. Neen, hier had de goede, oude overste zich deerlijk vergist. De tijd zou het hem wel duidelijk maken, en de successen, die ongetwijfeld een frequentere gang naar de dokter noodzakelijk zouden maken. Conny Coll zag de vele imponerende huizen, gebouwd door mannen wie het eens vergund was vrouwe Fortuna de hand te drukken. Hij liep langs de Zaagsel Bar en dacht onmiddellijk aan Rheth Steve, aan Frisco Jack, Old Tom en Patsy Townsend, die hem menig boeiend verhaal over deze stad hadden verteld. De eerste eigenaar had een ware vondst gedaan; hij bestrooide de vloer met houtkrullen en zaagsel en nodigde de gasten uit ook hun paarden mee naar binnen te nemen. Vandaar de naam Zaagsel Bar. Hij was ook een overblijfsel uit de grote tijd.

Conny Coll liep verder, langs de prachtige kerk, het operagebouw, waar vroeger de beste solisten werden geëngageerd door de zilverkoningen, doch dat nu leeg stond, of zo nu en dan de kwetterende klanken van een derderangs zanger langs zijn wanden liet galmen. Conny Coll bereikte het huis van de dokter. Hij zag hoe een man het gebouwtje naderde. Hij gedroeg zich zeer vreemd; bij iedere stap keek hij angstig over de schouder en bij het tuinhek gekomen bleef de lange, dorre gestalte lange tijd doodstil staan. Conny Coll trok zich terug in de schaduw van de opera en wachtte op hetgeen verder ging gebeuren. Eindelijk waagde de zonderlinge nachtvogel de vlucht naar het gezochte nest. Een inbreker, of een hulpbehoevende? Maar voor wie zou de zieke dan bang zijn? De G-man stak de straat over en liep door de voortuin, waarin, een grote curiositeit in deze streek, heuse bloemen bloeiden. Bij de deur ging een smeedijzeren bord. Dokter J. Wellis, arts - klop op de deur - kom direct, wanneer aanwezig. Dokter Wellis was aanwezig. Conny Coll zag licht op de eerste etage branden; een donkere schaduw bewoog zich achter de gesloten gordijnen. Zijn nieuwsgierigheid was gewekt en hij besloot, zoals gewoonlijk, uit te vissen wat de aanleiding tot het geheimzinnige gedrag van de nachtelijke bezoeker was. Sluipen was zijn grote hobby. Marjou, zijn indiaanse leermeester, had hem deze kunst tot in de puntjes geleerd.

Met weinig moeite klom hij naar het bewuste raam, maar een rasterwerk en de gesloten gordijnen verhinderden het ‘pottekijken’. Conny Coll maakte het zich zo gemakkelijk mogelijk, balancerend in de vensterbank, de vuisten om de ijzeren staven voor het raam geklemd. Onderdrukte stemmen drongen vaag in zijn oor. „Dokter.”

„Jij, Hartly. Waarom zo laat nog hier?” „Het is belangrijk.” „Ben je ziek, Hartly?”

„Nog niet, maar ik vrees het ergste. Ik wil hier weg.” „Maar Anthony, doe niet zo stom. Wat jaagt je uit de zilverstad weg?”

„Nee, dokter, ik heb al veel te lang gewacht. Ik weet, dat iedere burger hier mij benijdt om de vijfduizend dollar die ik per maand ontvang. Ze zullen me voor gek verklaren wanneer ik deze betrekking opgeef. Doch er is hier sprake van eerloos werk, dokter, onzichtbaar voor de buitenstaander, doch voor mij niet langer vol te houden. Ik wil niet in de goot eindigen.”

„Maar Hartly, je verdient het toch eerlijk en het is niet te veel voor een man met jouw capaciteiten.”

„Ik vrees, dat ik me duidelijker moet uitdrukken. Het is u waarschijnlijk niet ontgaan, dat er nu reeds twee maal een overval op koeriers van onze zakenrelaties is gepleegd.”

„Drie maal, Hartly.”

„Dan weet u meer dan ik.”

„Ik ben juist terug uit Reno. Sheriff Jordans had mij nodig voor een man die de loop van een Colt op het hoofd had gekregen. Jack Growler. Ze hebben hem en vier anderen onschadelijk gemaakt toen zij een wagon wilden plunderen waarin ook een zekere Chester Davis zat.” „Nee!” schreeuwde Hartly.

„Ik was ooggetuige. Growler bekende, dat hij het op de dollars van Davis had voorzien, die deze voor de lading borax ontving. Hij zou het toevallig gehoord hebben.” „Waar werd Growler heen gebracht?”

„Naar de gevangenis in SilverCity. Morgenvroeg wordt hij overgedragen aan overste Sinclair, die voor het verdere transport zal zorgen.”

„Aha, dus daarom heeft mister Fresnodge de ‘garde’ gemobiliseerd.”

„Welke garde?”

„Een troep kundige schutters, die in dienst van Fresnodge staan. Ze werden onverwijld naar SilverCity gedirigeerd en ik weet nu waarom. Growler mag niet in handen van de Lange Rijders vallen. Zij zouden verhaaltjes uit hem kunnen krijgen, die sheriff Jordans nooit te weten zou komen.” „Ik begrijp je niet, Hartly.”

„Ik zal het u zeggen, doe. Ik heb bewijzen voor mijn verklaring; Joe Fresnodge is de leider van een wijdvertakte bandietenorganisatie, hij heeft het bevel gegeven tot de overvallen op de geldboden.”

De ontzetting moest de dokter de mond hebben gesnoerd, want er viel een plotselinge stilte in. Conny Coll luisterde gespannen toe. Geen woord van dit gesprek was hem ontgaan.

„Een afschuwelijke zaak, dokter. Het toeval bracht mij achter het geheim van Jess Gustines’ raadselachtige dood. Hij was de scherpste concurrent van Fresnodge, eveneens zilverhandelaar. Hij stond in de weg en daar hij niet vrijwillig uitweek, stuurde Fresnodge zijn ‘garde’ er op af. Ik was getuige van een gesprek waarin deze ontzettende dingen werden behandeld. Daarom wil ik weg, doc en daarom heb ik u ingelicht over de duistere zaken hier.” „Maar waarom juist mij, Hartly? Ik ben toch geen sheriff?”

„Indien ik naar Ted Jordans was gegaan, zou hij mij niet hebben vertrouwd en me als kroongetuige hebben vastgehouden. De arm van Fresnodge reikt ver, niemand kan dat beter weten dan ik. Gaat u maar naar sheriff Jordans, maar noem mijn naam niet. Fresnodge zou me tot ver over de grenzen van Nevada laten achtervolgen. U bent een man van aanzien en men zal geloof hechten aan uw woorden. Ik ga terug naar New York. Alstublieft, dokter, hierin staan al mijn bevindingen en conclusies te lezen; het document zal een eind kunnen maken aan de misdaad van dit individu.”

„Wat ben je van plan, Hartly?”

„Ik verlaat onmiddellijk Virginia-City. Wacht u nog een week met bekendmaking van de brief, dan ben ik in veiligheid.”

„Dat beloof ik je. Je bent een beste kerel en hebt je medeburgers een grote dienst bewezen. Ik beloof je, dat ik het document niet ten nadele van jou zal gebruiken. Het allerbeste, Hartly.”

Een paar klimbewegingen en een zachte sprong brachten Conny Coll weer op de begane grond; hij had nog tijd genoeg om zich achter de groene struiken te verbergen. Hartly, de secretaris van Joe Fresnodge, verliet het huis. Het bange spelletje begon van voren af aan. Als een angstige kat, die voorzichtig de omgeving afloert voor zij de beschuttende muur van een huis verlaat, bleef hij bij het tuinhek staan, naar alle kanten spiedend. En bevend, als begon hij zijn laatste levensgang, gleed hij de straat op. Enige minuten later verliet ook Conny Coll de vriendelijke oase temidden der woestijn van zand en steen. Hij dacht niet meer aan de versterkende borrel, die hij had willen pakken, vergeten was de lichte hartaanval van John Sinclair. Hij had nu iets belangrijkers te doen.

Het bericht van Joans dood had Fred Lokh blind gemaakt van woede, een woede die voortkwam uit pijn en verdriet, want het tere, intelligente meisje had een zeer grote plaats in het hart van de naar zwaarmoedigheid zwemende boerenzoon ingenomen.

Al Rowood, haar moordenaar, zou voor deze wolfachtige daad boeten.

Dof en broeierig voor zich uitstarend had hij Vlokje de vrije teugel gegeven en het dier zette er kwiek de vaart in. Toch moest zij alle moeite doen om in het spoor van de machtige schimmelhengst te blijven, want haar benen waren niet zo sterk en taai als die van de hengst. Toen zij eindelijk weer zij aan zij met de meedogenloze makker liep, die zich alleen om zijn eigen welzijn bekommerde, zonder op dat van zijn metgezellen te letten, beet zij woedend naar zijn hals. Wolk maakte een wilde sprong zodat Sam bijna uit de stijgbeugels schoot.

„Dat wijf wordt steeds koppiger,” gromde hij, „ze verdragen elkaar eenvoudig niet.”

„Vlokje is een zacht meisje, kameraad,” bromde Fred terug, „ze verdient meer zorg, zij is geen racepaard. Overigens wil ze jou slechts duidelijk maken, dat we in de verkeerde richting rijden. De plaats die nu voor ons ligt heet niet Reno, maar SilverCity.” Terwijl hij zo sprak hield hij de teugels in.

„Laten we doorrijden, kameraad,” stelde Sam voor, „we beginnen in SilverCity met ons onderzoek. Misschien vinden we een spoor.”

De beide vrienden kwamen in het dorp aan. Niet ver buiten de plaats stroomde de Canon River, die in dit jaargetijde echter nauwelijks water door zijn beddingen voerde. Dit was misschien gevolg van de vele kunstmatige bronnen, die de woestijnbewoners hadden gegraven om het noodzakelijke vocht voor hun zilvermijnen aan te voeren. In SilverCity zag het er niet zo geestdodend uit als in de overige woestijnstadjes, waar een grashalm als een curiositeit bewaard werd. Het omgeleide en opgepompte water had enige plantengroei in de streek mogelijk gemaakt. Hier en daar groeide zelfs wat struikgewas, een weldaad voor oog en longen.

Fred en Sam reden door het barakkendorpje, waarin slechts één stenen gebouw stond, maar dan ook zo imponerend en groots, niet alleen naar het uiterlijk doch ook qua betekenis, dat het de naam van Silver City op veler lippen bracht. De gevangenis. „Al Rowood.”

Sam knikte, reed naar de poort, sprong uit de zadel en duwde tegen de zware eikenhouten deur. Deze was open! „Kameraad,” riep hij over zijn schouder, „stijg eens af. De portier is er vandoor, of het slot is kapot.” Hij duwde het gevaarte nu helemaal open, deinsde even onthutst terug en stormde dan met getrokken Colts naar voren. Fred Lokh volgde hem op de voet, de wapens in de vuist. Er heerste een grote wanorde in het vertrek dat zij betraden, kennelijk een wachtlokaal.

De tafel was omver gesmeten, op de vloer lagen twee levenloze lichamen, naar hun kleding te oordelen bewakers. Een deur die verdere toegang gaf tot het gebouw stond wijd open. Fred Lokh liep door en kwam in een cirkelvormige ruimte waarin zich getraliede vensters bevonden. Doodsbleke gezichten staarden tussen de ijzeren tralies naar de twee indringers, zes, zeven, acht gevangenen, niet meer. Zij begonnen om hulp te schreeuwen, toen zij de gewapende mannen zagen, denkend dat het leden waren van de bende, die misschien pas kort geleden een bloedig bezoek aan de gevangenis had gebracht. Op de vloer van het cellenvertrek lagen nog twee gestalten, de zware sleutelbossen in de stijve vingers geklemd. Fred Lokh rende naar een der cellen toe; een oud bevend mannetje klampte zich aan het smeedwerk vast, waarschijnlijk een landloper. „Wat is hier gebeurd, makker?” „Jack Growler is bevrijd.” „Verdraaid!”

„We hoorden plotseling schoten en geschreeuw. De deur werd opengestoten, drie gemaskerde kerels drongen naar binnen - de beide bewakers wilden de wapens grijpen, maar zij kwamen veel te laat op dat idee. Het was in ongelooflijk korte tijd gebeurd. We hoorden even later hoefgetrappel. Dat is alles!” „Hoe laat gebeurde het?”

„Ik weet het niet, ik weet het werkelijk niet. Misschien een uur geleden.”

„Nog maar enkele minuten geleden,” brulde de gevangene uit de cel naast die van de oude.

Fred en Sam draaiden zich gelijktijdig om, renden weer naar buiten en sloegen alarm. Doch er gebeurde niets, het nest scheen volledig uitgestorven te zijn. Zij stormden naar de dichtstbijzijnde huizen, klopten aan deuren en vensters. Geen antwoord.

„Grappig,” zei Fred. „Daar boven brand licht.”

Ze renden verder door de straat, hamerden met de vuisten op de deur van het huis waaruit licht naar buiten drong. Fred Lokh gaf er met zijn harde ruiterlaars een krakende trap tegen en het gebouwtje leek wel in elkaar te storten. De deur vloog uit de hengsels en klapte naar binnen. Een slaperige figuur, met alleen een nachthemd aan verscheen in de deuropening.

„Wat is er aan de hand, boys,” vroeg de man licht ontstemd.

„Overval in de gevangenis,” schreeuwde Fred Lokh, „de bewakers neergeschoten - een gevangene bevrijd.”

„Hm,” klonk het grommend uit de mond van de in zijn slaap gestoorde, geen opwinding, geen schrik.

„Hebt u het schieten dan niet gehoord?”

„Er wordt hier vaak geschoten, dat is niets bijzonders.”

„Of geschreeuw.”

„Er wordt hier vaak geschreeuwd, dat is niets bijzonders.”

„En getrappel van paarden?”

„Er wordt... het is hier nooit rustig.”

„Verduiveld man.” Fred Lokh verloor zijn geduld, „er zijn mensen omgekomen.”

„Er sterven hier dagelijks mensen, dat is niets bijzonders. Daar behoefje mij niet voor wakker te maken.” „We zagen licht.”

„Ik was te moe om het uit te doen. Verdwijn, jongens.” De man geeuwde en schuifelde terug in het huis.

Fred en Sam stonden als geslagen poedels te kijken, liepen dan verder en klopten aan bij de buurman van de onverstoorbare ‘dat is niets bijzonders, man’. Er verscheen een geweerloop uit een halfgesloten raam.

„Vooruit jullie,” brulde een boze stem, „anders gaat het kraken.”

„In de gevangenis.”

„Scheer je weg, kerels. De gevangenis interesseert me niet.” „Maar luister dan toch, man.”

„Ik wil niet luisteren, verdwijn. Ik tel tot drie…. een…” De beide G-mannen gaven het op. Er was hier geen normaal mens te vinden. Plotseling hoorden ze iemand in de straat.

„Kameraad,” zei Sam Brash naar hem toelopend. „Ik ben, hik, geen kameraad, ik ben, hik, bezopen.” „Waar is het kantoor van de sheriff?” „De wat?” De man was inderdaad stomdronken. „Het kantoor van de sheriff.”

„Er is hier, hik, geen sheriff. Hoepla, alleen een…. gevangenis, een, hik, lief, cirkelrond… gevangenisje.” Sam en Fred liepen van de stinkende alcoholwolk weg. Ze renden verder. Er was niemand te zien, niets bewoog zich. Eindelijk hadden zij geluk. Ze kwamen bij een tentenkamp, waar verschillende mannen leefden en die kwamen onmiddellijk tot leven toen zij het nieuws hoorden. Terwijl zij haastig hun kleren aanschoten en de wapens omhingen, hoorden zij de beide mannen uit. Zij maakten deel uit van de beëdigde bewakingsdienst van sheriff Jordans en waren verantwoordelijk voor rust en veiligheid in het barakkendorp, wanneer de sheriff afwezig was. Zij schrokken zichtbaar toen zij hoorden met wie zij te doen hadden: met Sinclairmannen. Van Zwarte Fred hadden ze veel gehoord. Ze beloofden onmiddellijk naar de rechter te gaan.

„Een waanzinnig dorp, moet ik zeggen.” Fred Lokh schudde het hoofd.

„Laat ons hier drie hutten bouwen. Hier is het goed, kameraad.”

„We zijn toch maar met ons tweeën.”

„Is ook niet van mij, dat citaat, heb ik in een wild-west boek gelezen. Daaruit heb ik ook geleerd hoe je sporen moet zoeken….” „Wedden?”

„Waarover, kameraad?”

„Dat het spoor naar Reno leidt…. naar de broeiplaats van Nevada.”

Op het kleine, verhoogde podium in Spencer Keyes’ nachtlokaal was de negerband losgebarsten. Zuidelijke melodieën, braziliaanse liederen, wild ritmisch, bijna hun maat verliezend in het wervelend drumspel. Daar tussendoor huilde de zanger met kleverige stem een song die met laag basgeluid begon en in een hoge dissonant eindigde. De tonen hamerden met bruisende stoten op de schare bezoekers neer, die zich rokend, kletsend en spelend vermaakten.

Spencer Keyes’ nachtlokaal had vandaag zijn gloriedag. Lucky Flanagan, Nevada’s beroemdste - of beruchtste - pokerspeler vereerde dit oord van twijfelachtig allooi met zijn bezoek. De barkeeper had het bijzonder druk, de vette wangzakken - tranenkussentjes noemden ze dat hier - bibberden ijverig in het glanzende gezicht. Lucky Flanagan zat aan de groene tafel, waaraan reeds menig stevig spelletje was uitgevochten - een maal had er zelfs honderdduizend dollar baar geld op het laken gerust. Flanagan was destijds de zilverkoning van Virginia City geweest, gezeten tegenover Harry Burney. Dat was me een spel geworden! De mijneigenaar had eerst lang na middernacht gecapituleerd en toen hij toch nog verder had gespeeld, was hij een bedelaar geworden. Evenzo was het Charles Hampon, Griffith Jones en Macky Rowles gegaan; Lucky Flanagan was niet te kloppen. Geen wonder, dat er niemand meer te vinden was, die met hem een kaartje wilde leggen; natuurlijk vreemdelingen, die hem niet kenden, uitgezonderd. Maar ook die gaven het na een paar rondjes snel op. Een beetje achteraf zat een kleine groep spelers. Het was zondagavond, de rustdag voor de dames; de mannen doodden de tijd met kaarten en whisky. Ondanks dat ging de band door met zijn ritmisch getoeter en gejengel. Op dit punt was Keyes onverbiddelijk, muziek trekt gasten en gasten hebben geld. „Stom getoeter, boys.” „Ik geef.”

„Mooi kaartje, goed kaartje.” „Hoe heet je?”

„Zeg maar Dan. Mooi kaartje, goed kaartje.” „Ik speel niet graag met hem.” „Hè?”

„Met jou wel, ja, maar niet met hem.” „Flanagan? Mooi kaartje, mooi kaartje.” „Kun je het uitzingen?” „Zonder geld tot het einde.” „Wie verliest, betaalt de whisky.” „Mooi kaartje, goed kaartje.” „Je werkt op zijn zenuwen, Dan.”

„Dan Haller, heet ik.”

„Zeg die stomme woorden niet meer. Verdraaid; die apen-muziek brengt me in de war.”

„Laat ze ophouden.”

„Ik schiet die kerels neer.”

„Mooi kaartje, goed kaartje.”

„Verduiveld, kerel.”

„Oh, sorry. Is er in Reno nog geschikt werk voor een flinke jongen?”

„Flink in praatjesmaken, hè?” „Ik kan nog meer.” „Wat alzo?”

„Hier. Vier van de boer, zuiver spelletje.” „Niet zuiver genoeg, om er dollars mee te maken.” „Ben een goed schutter, vriend.”

„Ik heet ook Dan, Dan Talmadge. Hoe ver heb je het gebracht?”

„Schieten? Uit alle standen.”

„Ook van uit de struiken?” .

„Ook. Ik geef. Mooi kaartje, goed kaartje.”

„Kerel, ik wurg je. Ik krijg wat van die muziek…. en van jouw geklets.”

„Doet me plezier, dat je…”

Dan Haller bleef midden in de zin steken. Zijn blikken waren op een gast gevallen, die juist het lokaal betrad. Een piekfijne gast, in gezelschap van een zwartgeklede man. Een mormoon? Die eerwaardige apostelen liepen niet zo somber en bedroefd rond. Toch betrof het hier ongetwijfeld een sekteprediker, waarvan alle staten wemelden. De ernstige figuur interesseerde Dan Haller en ook Dan Talmadge niet in het minst; hun aandacht ging geheel uit naar de voorname heer, die naar geld rook. Dan Haller grijnsde al genietend - een slachtoffer! Misschien viel er vanavond nog wat te verdienen; zijn kas moest door de kostbare reis van Tombstone naar Nevada nodig gespekt worden. Aan Lucky Flanagan wilde hij zich niet wagen; de laatste honderd dollar zouden dan zeker verloren zijn. Maar Dan Haller was veelzijdig begaafd en hij kon met zijn waanzinnig geklets zijn medespelers volkomen uit concentratie brengen.

Niet te geloven! De elegante vreemdeling stevende regelrecht op zijn tafel af en nam zonder een kik te geven plaats. En naast hem de in het zwart geklede sektefiguur, die zijn blikken bedroefd over de band liet glijden, niet begrijpend wat dat heidens lawaai betekende. Dan Haller had opgehouden met spelen; ook Talmadge scheen geen lust te hebben de partij tot het eind uit te vechten. Met quasi onverschillige blikken namen zij de beide mannen op. Zouden zij werkelijk willen spelen? Inderdaad, de man met het treurige gelaat nam de kaarten op en begon ze te schudden. „Ik heet Sammy,” zei hij treurig.

„Doet me plezier,” grijnsde Dan Haller, zich er over verkneuterend dat de kennismaking zo vlot verliep. „Ik luister naar de naam Dan.” „En je vriend?” „Speelt niet.”

„Kerel, hoe weet je dat?” Talmadge was stomverbaasd.

„Heeft een zouteloos spelletje afgedraaid.”

„Voor een glas whisky behoef je je ook niet in te spannen,” ondersteunde de Treurige de nijdig kijkende Talmadge.

„O, spelen de heren alleen met inzet?”

„Niet onder de tien dollar.”

„Poker?”

„Het liefst ecarté; we zijn echter met ons drieën.”

„Ik ben van de partij,” bromde Talmadge.

„Jou heb ik al meegeteld, vriend. Of twee, of vier spelers.”

„De vierde ben ik,” mengde Neff Cilimm zich in het gesprek, half afwezig en arrogant, als had het milieu zijn goede smaak geweld aangedaan.

„Gaat niet.” Samuel Brady schudde het hoofd. „Ik ben al aan het schudden en heb een dubbel spel in de vingers. We spelen poker.” „Waarom geen baccarat?”

„Gaat niet.” Sammy schudde melancholiek het hoofd, „we zijn toch met ons vieren en buiten dat, ik kan alleen maar pokeren.”

„Dat zullen we zo meteen wel zien.” Het gezicht van Dan Haller glom van vreugde. „Hoe heet die voorname vriend van jou, Sammy.” „Neff.”

„Ik moet zeggen, een elegante jongen.” De trekken van de oude schurk drukten voldoening uit. „Een fijne gentleman, alleen maar piekfijne spulletjes, mooie spulletjes, heerlijke spulletjes.”

„Ik geef,” neuzelde Sammy, die het spel inmiddels grondig door elkaar had gehusseld, „als eerste, maar na mij doen we het op Texasmanier, de winnaar geeft.” „Aangenomen, hoewel ik geen Texasser ben,” bromde Talmadge.

„Dat is een gebrek, jongen. De beste spelers komen uit Texas.”

„De beste opscheppers; hoewel, Flanagan komt ook uit Texas en hij is pokerkoning van het Middenwesten.” „Flanagan is ver weg.” „Klopt. Drie tafels hier vandaan.”

Samuel Brady scheen de opmerking niet te hebben gehoord, of het moest zijn, dat de naam van de meesterspeler hem volslagen onbekend was. Neff Cilimm daarentegen kon zich nauwelijks beheersen en kromp even in elkaar.” „Uientapper,” snauwde hij.

„Nu is hij wakker, de Gentleman, het schot heeft de roos getroffen.”

„Fijn mannetje, fijne spulletjes, fijn kaartje.” „Waar blijft de vijfde man?” „Is er al.”

Het was Spencer Keyes, de barkeeper, die zich in hoogst eigen persoon aan de speeltafel neerliet; hij rook dollars en was ervan overtuigd met de groentjes en onervaren stommerikken een licht spelletje te hebben.

„Dat is Spencer,” zei Talmadge, „kom, laten we beginnen.”

Elk der spelers kreeg vijf kaarten, de rest van het spel werd midden op tafel gelegd.

„Tien dollar,” opende Dan Haller.

„Pas,” bromde Talmadge. Hij had een kansloos spel en dit partijtje was niet interessant voor hem; hij legde de kaarten op tafel.

„Poker,” neuzelde Samual Brady zijn biljet in de pot schuivend.

„Poker,” knikte Neff Cilimm. Met de grandezza van een spaanse hidalgo liet hij zijn inzet op tafel glijden, waarbij het zijn medespelers niet ontging hoe dik zijn portefeuille was. Dan Haller nam twee kaarten op en legde twee andere met de kop naar beneden op het blad. Hij had twee zessen, twee drieën en een vier, dus two pairs.

„Ik speel,” gromde hij vergenoegd als een big aan de voertrog en legde twee tien-dollarbiljetten bij de pot. „Verhoog.” Ook Neff Cilimm liet een biljet neerdwarrelen, weer tien dollar.

„Fijn biljetje, man, wat let je, geef ‘m van Jetje.”

„Ga er boven.” Spencer Keyes had een prima kaart, een trio: drie koningen, een vier en een vijf; waard, nog een tientje in de pot te duwen.

„Pas.” Samuel Brady was de rust zelve.

„Ik ook,” geeuwde Neff Cilimm. Tot nu toe scheen alles eerlijk te gaan. Hij had nog geen trucs gezien en hij kende toch alle foefjes en kneepjes van het spel.

„Open leggen.”

Drie spellen kwamen op tafel, Dan Haller was door Keyes overtroefd. Een trio was meer waard dan een two-pair; Samuel Brady en Neff Cilimm hadden gebluft, hun kaarten waren niets waard.

„Met zo’n rommeltje kan ik niet spelen,” zei Talmadge geërgerd.

„De volgende ronde. De winnaar geeft.” Ook dit spel won de barkeeper. Toen kon Dan Haller - letterlijk met zijn laatste geld - een straight van twee tot zes op tafel leggen. Hij had het geluk een handje geholpen en een twijfelachtig spelletje op tafel getoverd. Tweehonderd dollar bracht de truc hem op - en een begrijpend lachje van Neff Cilimm, die nu zeker wist tegenover een valsspeler te zitten.

Haller raapte zijn kaarten op, zijn ogen fonkelden als glas.

„Fijn spelletje, mooi spelletje.”

„Houd op met die onzin, Dan.”

„Denk er niet aan, oud loeder, hartenbroeder.”

„Zet in, verdraaid.”

„Honderd dollar.”

„Pas.”

„Ook honderd voor mij.”

„Tweehonderd.”

„Driehonderd.”

„Stop.”

„Stop.”

„Mooie plaatjes heb ik, maatjes.” Haller legde zijn kaarten open. Hij had weer een straight, een wel bijzonder groot toeval. De anderen hadden het verloren, hun kaarten konden niet aan die van hem tippen.

„Hier de poet, die is zo zoet,” teemde hij, het geld traag en genietend naar zich toe halend.

„En weer moet ik geven - mooie dames, hartenzeven. Hier schoppenaas… is de baas.” Hij gaf. Een heer met gouden hoeken en voor jou…. een fijne vrouw, een hoge ruiten…. voor de duiten nog eens delen…. dan weer spelen….” Snel vlogen de handen van Dan Haller rond en nog sneller vlogen zijn rijmpjes.

„Voor de treurige baas, een schoppenaas, geen gedaas… voor de keeper een acht, wat een pracht, in deze nacht…. en voor die heer, deze keer, een punt meer.” „Verduiveld,” gromde Dan Talmadge nijdig als een hongerige kettinghond, „spelen we poker of maken we versjes?”

„Een versje? Man, wat kners je,” giechelde het dichtunicum met verdraaide ogen. Dan had blijkbaar de beste kaarten voor zich zelf neergelegd.

„Vijfhonderd dollar.” Nu was hij in zijn element. De godin van het spel en natuurlijk ook die van het valse spel, liet vanavond een goedkeurende blik op haar nietswaardige zoon vallen.

„Stop.”

„Stop.”

„Stop.”

Samuel Brady, Dan Talmadge en Keyes legden hun kaarten op tafel, zij konden niet meedoen. De Treurige keek naar Neff Cilimm, wiens snorretje van genoegen trilde. Hij had van tevoren het spel gesorteerd en een meesterlijke truc toegepast die hem enige interessante kaarten in de vingers toverde. De slechtste kaarten schoof hij na opname van de aanvullende koop handig met de afgelegde op de stock. Onderwijl waren er enkele gasten als toekijkers bij hen komen staan.

De bliksemsnelle vingerbeweging van zijn vriend was Samuel Brady ontgaan; alleen aan zijn gezicht kon hij zien, wat hij allang had verwacht. De kaarten schenen anders te zijn gevallen.

„Zeshonderd.”

„Zevenhonderd.”

„Achthonderd.”

„Negenhonderd.”

„Duizend.’,’

„Stop.” Dan Haller moest wel passen, want duizend dollars was zijn gehele bezit, de gelukkige winst van het laatste kwartier. Zou hij winnen, dan was hij duizend dollar rijker, een heel vermogen in zijn huidige positie. Voorzichtig, iedere kaart naast de andere vlijend, legde hij zijn spel open.

„Full hand,” zei hij, „schoppen tien, ruiten tien, harten tien… klaver acht en harten acht.”

„Pech gehad, jongen,” lachte Neff, zijn spel gesloten op tafel werpend. „Four of a king; viermaal de boer en een heer.”

„Och,” zuchtte Dan Haller en hij slikte hevig. Blut. Niets meer op zak, zelfs geen cent.

„Ben verslagen,” zei hij toonloos, helemaal vergetend naar een passend rijmwoord te zoeken. Dit was Samuel Brady’s uur.

„Ben verslagen - moet wel klagen - wilde jagen,” neuzelde hij, terwijl het gelaat van Dan Haller onheilspellend donker werd. Hij hield er niet van nagedaan te worden. Nu was de Treurige echter warm gelopen, al had het ook enige tijd geduurd.

„Danny heet de goede, wordt nooit poker-moede, loopt met de wichelroede.”

„Verduiveld,” gromde Spencer Keyes, „spelen we nou verder, of gaan we naar het circus?” „Circus, ik zo, jij zus, jij een nul, ik royal flush.” „Verdraaid,” gromde Spencer Keyes.

„Verdraaid, een kaart gesnaaid,” klonk het onverstoorbaar. Dan Haller ergerde zich mateloos, Keyes liep rood aan en Dan Talmadge wierp duistere blikken op de wonderlijke sektefiguur. De grijnzende gezichten van de toekijkers sperden zich open in een brullende lach. Ook Lucky Flanagan was naderbij gekomen. Het spel interesseerde hem weliswaar niets, want hij vond het beneden zijn stand stumpers het geld uit de zak te kloppen. Dan Haller ging nog wel, hoewel hij zijn gelegenheidsfoefjes langzamerhand al kende. Spencer Keyes was geen tegenstander voor hem; die waagde nooit iets en had geen lef genoeg om eens stevig te bluffen en wat was het pokerspel zonder deze mooie kunst van bedriegen? De zwarte zonderling scheen een komische kerel te zijn en was natuurlijk zo groen als gras. Met Dan Talmadge wilde hij niet te doen hebben, die kerel was gevaarlijk. Lucky Flanagans werk was het valse spel, het bijna volmaakte valse spel. Hij had tien jaar lang als illusionist en kaartengoochelaar op het podium gestaan, tot hij eindelijk op de gedachte was gekomen zijn buitengewone gave aan de speeltafel te laten schitteren. Een luxueuze villa met zwembad, paardenbaan en poloveld getuigden van zijn succes, maar het einde kwam toen hij zijn talenten ook bij de vrouwen wilde gebruiken. Hij had geen geluk in de omgang met de andere sekse en hij verloor zijn rijkdom sneller dan hij het met kaarten kon bijhouden; zo was het Gouden Westen het ongekende geluk toegedacht een twijfelachtig en eenzijdig talent voort te laten vegeteren ten koste van veel ellende van fatsoenlijke lieden en - van de parasiet zelf. Nergens ter wereld vindt de kaartduivel makkelijker slachtoffers dan op plaatsen waar het geld te gemakkelijk wordt verdiend. Zo gewonnen, zo geronnen. Menige geluksvogel, die op de vroege morgen een kapitaal ontdekte, was ‘s avonds armer dan ooit tevoren. Tussen de rijkdom van de morgen en de armoe van de avond stond slechts een klein speeltafeltje en meestal zat daaraan een slanke man met een bleek gezicht en soepele vingers, die in zijn gehele leven slechts een partijtje had verloren. Dat was jaren geleden en zijn tegenspeler was destijds een misschien dertienjarige jongen geweest, een natuurtalent, waarvoor hij moest capituleren. Het was een bittere ontdekking voor hem geweest, die hem toen een hevige schok had gegeven en zijn zelfvertrouwen behoorlijk had ondermijnd. Dat was in New York, in een klein kroegje aan de rand van de stad, waar de arbeiders uit de grote ijzergieterijen leefden. Die wonderjongen was de zoon van een metaalarbeider geweest. Hoe heette hij toch weer? Hij kon zich de naam nog slechts vaag herinneren, een on-amerikaanse klank - Ci… Chi…. hij kon er niet opkomen. Wat zou er eigenlijk van dat genie zijn geworden? Natuurlijk een brave, oppassende metaalwerker, wiens veelbelovende vingers verstijfd waren door het hanteren van zware gereedschappen. Lucky Flanagan kende alle belangrijke valsspelers van de staat. Ook de dertienjarige knaap had zijn trucs te hulp geroepen toen hij bemerkte, dat Flanagan niet vies was van een bijna onmerkbare vingerbeweging op kritieke momenten. Waarom dacht hij opeens aan die jongen? De elegante man aan de speeltafel was er de oorzaak van. Een kleine gelijkenis, meer niet. De gentleman naast de in het zwart geklede man had iets gemeen met de jongen uit New York: dat stille, geluidloze lachje, dat steeds weer naar buiten scheen te kruipen. „Is het toegestaan?” Lucky Flanagan maakte een lichte buiging. De rimpels trokken weg van Dan Talmadges voorhoofd; Spencer Keyes bromde instemmend, terwijl Neff Cilimm onverschilligheid huichelde. „En hoe is het met hem gesteld?” Lucky Flanagan hield ervan in de derde persoon te spreken.

„Met wie?” vroeg Samuel Brady, hoewel hij heel goed wist, wie er werd bedoeld. „Met hem.”

„Hij vindt het goed, wat je ook doet. Voor de laatste maal, in Spencer Keyes’ nachtlokaal.”

„Genoeg,” knorde Dan Talmadge, rood aanlopend.

„Wie geeft?”

„Nog steeds de winnaar.”

„We beginnen opnieuw. Kaarten rond, de hoogste deelt.” En daarmee begon een partij poker waarover heel Reno, ja heel Nevada, nog wekenlang zou spreken. Een partij, die het grootste opzien baarde, een partij zoals zelfs de kenners in het zilverstadje nog nooit gespeeld, nog nooit gezien hadden.

Spencer Keyes was met een boer de hoogste. Hij moest dus de kaarten schudden en ronddelen. De barkeeper haalde een nieuw spel voor de dag. Handig gleden de kaarten door zijn vettige vingers, minuten lang. Hij wilde juist de eerste kaarten op tafel leggen, toen Neff Cilimm het spel wenste te zien. Hij telde de kaarten, legde het eerste exemplaar voor zich op tafel, het tweede, dan het derde, vierde, tot alle tweeënvijftig prenten de revue waren gepasseerd. Hij draaide het spel om en telde van voren af aan tot tweeënvijftig. Dan liet hij ze gezamenlijk door zijn handen glijden, heen en weer, voor ieder duidelijk zichtbaar.

„In orde,” knikte hij dan, „alles is okay.” „Vertrouw je ons niet?” snauwde de barkeeper scherp. „We zijn hier in Reno, moerassige bodem. Een veiligheidsmaatregel, anders niet.”

Het stille lachje van Neff Cilimm scheen weer niet binnen te glijden.

Lucky Flanagan wisselde een korte blik met Keyes. Had de gentleman iets gemerkt? Zou hij weten, dat de speelkoning van Nevada bij voorkeur met de barkeepers samenwerkte en dat ook de eigenaar van het nachtlokaal in Reno een bepaald deel van de winst kreeg, omdat….? Onmogelijk, daarvan kon hij niet het flauwste vermoeden hebben. Het eerste spel - Neff Cilimm paste al meteen - werd gewonnen door Dan Talmadge, het tweede door Samuel Brady. De inzetten waren niet hoog. Met halfgeloken ogen keek de gentleman toe. Hij speelde tegen de beroemde Flanagan, met wie hij al eens eerder de degen had gekruisd, jaren geleden in een kroegje aan de rand van New York. Hij had de slanke, bleke man onmiddellijk herkend en wist bijna zeker, dat het omgekeerde niet het geval was, want de kleine Neff was ondertussen man geworden. Tot nu toe had Flanagan nog geen trucs laten zien, de pot loonde de moeite niet. De koning moest warm gemaakt worden. Goed, dat kon gebeuren. Neff zou een duizend-dollarbiljet wagen en opletten welk foefje Flanagan toepaste. Foefje, Neff Cilimm lachte stil voor zich uit.

„Ik zet bij, duizend dollar”, fluisterde hij dan. Dat was te sterk. Van honderd dollar naar duizend springen was niet gewoon.

„Stop”, kwam het prompt van Talmadges kant.

„Stop,” klonk het uit Dan Hallers mond.

Ook Spencer Keyes moest passen, met een nijdig gezicht gooide hij de kaarten op tafel. Uitgespeeld.

„Ik verhoog”, neuzelde Samuel Brady. „Honderd luisjes erbij.”

„Twaalfhonderd”, zette Flanagan. Neff Cilimm was nu op zijn hoede. Hij wist, dat het een simpele truc was. Flanagan speelde met een dubbel spel en hield de gewenste serie klaar voor gebruik. Hij moest er verschillenden in zijn zak hebben, voor iedere gelegenheid een passende kaart. Neff Cilimm had dit vermoed en het ging natuurlijk alleen op als de eigenaar van de kaarten, dus de keeper ook van de partij was. Nu wacht, jongens - ook hij kwam niet onbeslagen ten ijs. Toen hij het spel had onderzocht, had hij zijn maatregelen genomen. „Dertienhonderd”, bood Cilimm.

„Stop”. Samuel Brady gaf het op. Hij legde de kaarten op tafel. Een spel zonder waarde.

„Tweeduizend.”

„Een moment, ik koop.” Neff Cilimm pakte voorzichtig een kaart, hield hem dicht tegen de borst gedrukt - niemand van de talrijke toekijkers mocht hem zien - schudde misnoegd het hoofd en lggde hem weer op de stock. Het was voor elkaar. Het spel telde weer tweeënvijftig kaarten en het voornaamste: zijn zakken waren weer leeg. Geen spoor van verborgen prentjes. „Vijfduizend,” was zijn bod.

Het werd stil in de zaal. Ook de gasten die zelf nog speelden stonden van hun plaats op. Vijfduizend dollar, zo vet was de pot in lange tijd niet geweest.

„Tienduizend”, fluisterde Flanagan. Zonder een spiertje te vertrekken legde hij vijf bankbiljetten op tafel.

„Elf.” „Twaalf.” „Vijftien.” „Twintig.”

Ademloze stilte. Het was niet te geloven: daar lag aan iedere kant twintigduizend dollar, samen veertigduizend! Een vermogen in twee kleine stapeltjes papier.

„Ik wed mee,” siste Keyes. Hij had het spel van Flanagan gezien. Het was blijkbaar van zo’n hoog gehalte, dat men er een behoorlijke duit aan kon wagen.

„Neem ik aan”, neuzelde de Treurige.

„Hoe hoog?”

„Wat kost de kroeg?”

„Tienduizend dollar baar geld. Hout is duur in de woestijn.”

„Doe ik het voor.”

„Waarvoor?” De keeper kon zijn oren niet geloven. „Tienduizend dollar tegen de kroeg.”

„Gemaakt.” Er vloog een brede grijns over het gelaat van Spencer Keyes en de ,tranenkussentjes’ schudden angstwekkend. „Een makkelijk verdiend geldje - verduiveld gemakkelijk.”

„Wie doet er nog meer mee?” Stilte, geen antwoord, geen bod.

„Dan niet.” Samuel Brady haalde de schouders op. „Whiskygeur, geen gezeur, stom geleur.” „Eenentwintig.” „Tweeëntwintig.”

„Stop.” Over meer contanten beschikte Lucky Flanagan niet. De zaken hadden de laatste tijd veel te wensen overgelaten. Waarom zou hij ook hoger gaan? Deze verdubbeling van zijn vermogen was de beste slag van de afgelopen maanden.

Neff Cilimm voelde zich teleurgesteld; hij had de ander nog graag wat opgedreven.

Tweemaal tweeëntwintigduizend dollar lag op tafel. Zoveel geld hadden de meeste aanwezigen nog nooit op een hoop gezien. Wie was de winnaar? Lucky Flanagan natuurlijk! Wie zou het anders kunnen zijn. En dan nog die tussenweddenschap: Spencer Keyes’ nachtlokaal tegen tienduizend dollar. En dit alles op de kaart van een onnozele speler.

Meer dan vijftig gespannen gezichten bogen zich naar de mannen aan het tafeltje. Men durfde nauwelijks adem te halen. Wie was de winnaar, de geluksvogel, die het vermogen op kon strijken? Met uitpuilende ogen keek de barkeeper naar Neff Cilimm, over wiens gelaat - mijn hemel, hij vergiste zich echt niet - zoiets als verveling gleed. Was die elegante boy niet goed snik? Ja, ook die zwartgeklede had iets zonderlings over zich. Een eindeloze droefheid lag in zijn ogen. Melancholiek gleden zijn blikken over de omstanders, die hun ogen als verdwaasd op de nog gesloten kaarten richtten. Het werd onrustig; hier en daar klonk een ontevreden stem. Men wilde de spellen zien. Toen begon Lucky Flanagan zijn kaarten open te leggen. Schoppen acht, schoppen negen, schoppen tien, schoppen boer. De laatste kaart hield hij nog in de hand, de kaart die hem winst zou brengen, een royal flush, een zeldzaamheid, een sensatie. Hij had hem en met een bijna sadistische traagheid legde hij de vrouw naast de boer. Er klonken kreten van bewondering. Lucky Flanagan had een meesterstuk geleverd. En zijn tegenstander, het groentje? Waarom treuzelde hij zolang? Waarom ging het spel niet open? Eindelijk was het zo ver. Harten tien, harten boer, harten vrouw. Een plotselinge ontzetting had de zojuist nog brullende kelen dichtgesnoerd, een verlammende, doodse stilte kroop tussen de barakwanden. Alle ogen staarden uitpuilend op de handen van de elegante man. De op een na laatste kaart verscheen op tafel. Harten heer… Nu had de gentleman nog een kaart in de vingers. Wanneer dat hartenaas was ongelooflijk! Keyes werd lijkbleek, zijn neusvleugels trilden. Voor hem stond - vreselijke gedachte - de kroeg op het spel, de kroeg die hem dagelijks honderden dollars opleverde. De vrouwen, de band, de klanten stonden op het punt een nieuwe baas te krijgen.

Spencer Keyes hield de adem in, Lucky Flanagan beet zich nerveus op de lippen. De laatste kaart, verduiveld de laatste. Harten aas!

Het hoogste rijtje dat Texas met pokeren kende lag op tafel. Spencer Keyes, Lucky Flanagan, Dan Talmadge, Dan Haller, zij allen sprongen op en staarden ontzet naar de kaarten, zij konden het niet begrijpen. Maar ze lagen er, wis en waarachtig, de koppen grijnsden hen spottend tegen. Onder het tumult dat nu ontstond schoof de winnaar de twee stapeltjes biljetten bij elkaar en stopte ze keurig opgevouwen, ergens in zijn leren jasje weg. Lucky Flanagan zag zijn rijkdom verdwijnen. Zijn lippen waren stijf op elkaar geperst en zijn ogen flikkerden door smalle spleetjes. Hij wist wat hij van dit spelletje moest denken. Opeens was die stille grijns er weer; toen zag hij het.

„De zoon van de metaalbewerker”, fluisterde hij onthutst. „Geraden, Flanagan.” Een spottend lachje vloog over Neff Cilimm’s gelaat. „Pech gehad. Ja, ja, dat is voorbij, jongen. Je zult iets nieuws moeten bedenken, iets geheel nieuws, wat ik nog niet ken. Je bent gearresteerd, Flanagan!” „Gearresteerd?” schreeuwde de barkeeper ziedend van woede „Zeker wegens vals spelen, he? .. „Geraden, Spencer Keyes en jij eveneens, wegens medeplichtigheid.”

„Gearresteerd, belachelijk,” brieste Flanagan honend.

„Door wie dan wel?”

„Door twee Sinclairmannen, die akelig weinig grapjes verstaan wanneer een van jullie naar de wapens denkt te grijpen.”

„Wegens vals spel? Dat zul je moeten bewijzen, knappe Lange Rijder.”

Neff Cilimm boog zich over de tafel heen en greep Flanagan bij de jaspanden. Niemand had deze snelheid en kracht achter de elegante man gezocht. Hij trok de onthutste kerel op het tafelblad, tastte met zekere vingers in diens zakken en plukte er ettelijke geprepareerde spellen uit; een tweede royal flush met een boer als hoogste, een full house en een royal flush van ruiten, een garnituurtje voor elke situatie. „Danny”, wendde Samuel Brady zich tot Dan Haller, die met wilde ogen het verloop van de gebeurtenissen volgde, „de vertering. Ik ben nu de waard en moet dus incasseren.” „Ik, ik kan niet betalen. Blut.”

„Hier heb je tien dollar. Luister goed wat je voor mij moet doen. Voor dit speelhol staat een groot vat…”

Dan Haller knikte. Hij wist waar het lag; het bevatte petroleum.

„Haal dat hier heen, tien dollar is je arbeidsloon.” Dan Haller nam het geld aan, keek naar de deur en drong zich door de rij gasten, die nog steeds in volle ontzetting toekeken. Even later stond het bewuste vat op die plaats, waarop anders krampachtige vrouwen rondwervelden. Dan Haller voegde zich weer bij de groep. De Treurige nam hem het geld af. „Voor de borrels”, neuzelde hij treurig, „en let nu op.”

Korte schoten knalden en de echo’s rolden langs de wanden. Samuel Brady had zijn Colt getrokken en het vat petroleum in brand geschoten. De vurige tongen lekten in een razend tempo naar alle kanten langs het doordrenkte hout en de in paniek geraakte schare drinkebroers en spelers vluchtten naar buiten. De beide G-mannen hadden hun gevangenen bij zich gehouden en dreven die nu voor zich uit. Het spel was afgelopen. Spencer Keyes’ nachtlokaal had opgehouden te bestaan, na een uur was het nog slechts een rokende puinhoop. Samuel Brady staarde melancholiek in de walmende gloed; een groen licht schitterde in zijn ogen, de glans van voldoening? Hij wendde zich af en liep zijn elegante vriend met lange stappen achterna.

Jack Growler was de eerste die de achtervolgers bemerkte, als stipjes aan de horizon in de vale nacht. Hij was met zijn drie bevrijders op weg naar Virginia-City, dwars door de woestijn zijn weg zoekend. Growler en Pine, een berucht schutter, besloten achter te blijven om met de twee kerels af te rekenen, de anderen voelden er weinig voor en gaven hun paarden stevig de sporen. Zij waren in de buurt van een bron, die de burgerij van Virginia-City had geboord, langs de weg naar hun stad. Growler en Pines stelden zich in de beschutting van de muur, die de bron tegen zandstormen beschermde, op.

De twee ruiters kwamen naderbij, af en toe de paarden inhoudend en aandachtig in het zand kijkend.

„Het zijn achtervolgers”, stelde Growler nuchter vast.

„Ze zoeken de bodem af naar sporen”, meende Pines.

„Wacht tot ze dichterbij zijn.”

„Wil je met hen praten?”

„Ik wil eerst weten of het werkelijk - ” Jack Growler bleef in zijn woorden steken. „Dat zijn - ” Hij boog zich voorover, verliet de beschutte duisternis van de muur en staarde gespannen naar de twee naderbij komende ruiters. „Herken je ze?”

„Zwarte Fred, verduiveld, en zijn makker, die - ”

„Vergis je je niet? Laat hen naderbij komen.”

„Nee, nee, dat is veel te gevaarlijk. Ze kijken nu af en toe nog naar de grond, dat is onze kans.”

„De afstand is veel te groot.”

„Nee, verdraaid Pines, nu!”

De ruiters waren binnen schootsafstand gekomen. Het was inderdaad Fred Lokh met zijn vriend Sam Brash. Bliksemsnel vlogen de handen van de bandiet naar de Colts. Een deeltje van een seconde later hield hij de beide zware-44ers in de aanslag. Een zware knal verscheurde de stilte in het nachtelijke woestijnlandschap. Een tweede, een derde. Doch zij kwamen niet uit Growlers Colts. Fred Lokh en Sam Brash hadden de beide kerels al lang in de gaten gehad. In het maanlicht hadden zij gezien hoe de troep zich splitste en twee figuurtjes naar de bronmuur reden. Toen zij dan ook diep over de hals van hun paarden gebogen naderden, hadden zij de wapens al in de vuist. Alles bleef stil na de schoten en de beide ruiters kwamen dichterbij.

„Growler, dat is Jack Growler!” riep Sam Brash, toen hij de lichamen bij de muur onderzocht. Fred Lokh kneep de lippen op elkaar.

„Gefeliciteerd, Sam”, riep hij schor. „Zou hebben gezworen dat zij naar het zuiden waren gevlucht.” „We moeten voortmaken, Sam. Virginia-City is niet ver meer en onze taak is pas half volbracht. De beide anderen mogen de stad niet bereiken.”

Woest gebons op de deur riep sheriff Jordans uit de slaap. Half verdoofd kwam de sheriff overeind. Weer een hevig gebons op de massieve deur.

„Clark”, riep de slaperige Jordans, „waarvoor betaal ik je eigenlijk? Het is altijd hetzelfde liedje.”

Blootsvoets liep hij naar de deur, langs het bed waar Clark diep in Morpheus’ armen rustte.

Jordans deed de deur open.

„Sheriff”, schreeuwde de opgewonden man die over de drempel strompelde, „overval op de gevangenis, vier doden, Jack Growler bevrijd, midden in de nacht.” „Idioot,” brulde Clark uit de duisternis. De man staarde Jordans ontzet aan.

„Mijn assistent heeft gelijk. Dergelijke overvallen vinden meestal ‘s nachts plaats. Wat hebben jullie gedaan. Waarom heb je de sporen niet gevolgd?”

De onheilsbode balde de vuisten en draaide zich om. Hij werd bijna ondersteboven gelopen door een tweede bezoeker, die hijgend naderbij kwam. Het was Jim Clovis, de snelste postrijder van het district. Hij moest in een razende rit naar Virginia-City zijn gekomen, want zijn paard was kletsnat van het zweet en de man zelf zat van onder tot boven onder het stof.

„Sheriff”, kuchtte hij moeilijk, „in Reno is de duivel los. Spencer Keyes…” „Schietpartij?” „Erger.”

„Nog erger”, snauwde de sheriff. „Komt er hier dan nooit rust en vrede. De rommel moest met de grond gelijk gemaakt worden.” „Is al gebeurd?” „Wat zeg je?”

„De kroeg is tot de grond toe afgebrand. Kent u Lucky Flanagan?”

„Natuurlijk. Wie kent die smeerlap niet!”

„Hij heeft het spel van zijn leven verloren.”

„Onmogelijk. Hij is absoluut de beste.”

„Een elegante man vergezeld van een droefgeestige, in het zwart geklede knaap…”

„Aha”, onderbrak de sheriff. Hij wist wat komen zou. „De elegante boy heeft Flanagan klem gezet, nietwaar? Hoeveel was het?”

„Tweeëntwintigduizend dollar. Maar dat is niet het belangrijkste. Keyes heeft zijn kroeg verspeeld, tegen tienduizend. En toen heeft die zwarte knaap de boel in brand gestoken.”

„Zijn goed recht. Ieder mag met zijn eigendom doen wat hij wil.”

„De beide mannen ontpopten zich als Sinclairlieden en namen Keyes en Flanagan gevangen.”

„Pracht kerels.” Jordans wendde zich naar zijn assistent.

„Wat zeg je ervan, Clark?”

„Jammer.”

„Mijn idee, Clark. De boeven hadden de strop verdiend. We zullen ze niets ten laste kunnen leggen en …” „Misschien wil je me wel uit laten praten sheriff”, riep Jim Clovis bijna boos. „Dat was nog maar het begin. Als een lopend vuur vloog het nieuws door Reno. Men had al lang het vermoeden, dat Flanagan een geraffineerde valsspeler was, want hij had teveel geluk met kaarten. Het samenspel van Keyes en Flanagan werd bekend en dat maakte de mensen razend. Ondanks verwoede pogingen van de Sinclairmannen drong de menigte, toen de kerels naar de gevangenis werden gevoerd, naar voren en sloeg de handen aan de twee boeven. Ook Dollar Jim, Hyena Jack, Schoppenboer en Slager Bill werden gegrepen. Men wilde schoon schip maken. Het was ontzettend. De loeiende massa werd beneveld door de opkomende barbaarse laagheid die diep in de mensen schuilt. De boeven werden gelyncht, bruut, sadistisch, zonder enig mededogen. De twee Westmannen konden zelfs niet verhinderen, dat de vrouwelijke koopwaar uit Keyes’ nachtlokaal met verscheurde kleren op een ossewagen werd geladen en joelend de woestijn ingereden. Een lachwekkend gezicht, sheriff! Dit is het verhaal.”

Sheriff Ted Jordans moest gaan zitten, het zweet stond hem op zijn voorhoofd en zijn knieën waren merkwaardig slap. Dit zou hem veel werk geven, want alles moest uitvoerig worden uitgezocht en doorgegeven aan zijn superieuren. „Silver City”, zei Clark.

Dat was het stimulerende woord. Jordans sprong op en maakte zich klaar om weg te gaan.

„Hartly! Verdraaid, kerel, waar zit je toch!” De dikke man wierp zijn pen op het bureau en sprong op. Hij was de gehele nacht al aan het werk om een fout in de boekhouding op te sporen. Waar bleef Hartly? Onder het voorwendsel een luchtje te gaan happen, had hij een uur geleden de deur achter zich dicht getrokken. Joe Fresnodge liep naar het raam. Er verscheen een ruiter in de straat; het paard werd voor Kristalpaleis ingehouden en de man sprong uit het zadel. Hé dat was Dan Talmadge toch niet, die nu met grote stappen op het hotel afkwam? Even later stormde de besmeurde ruiter zijn kamer binnen. „Slecht nieuws, baas. Gisteren was ik hier nog om het mislukken van de overval…”

„Ja Joe, Growler is alweer vrij, denk ik. De ,garde’ is aan het werk geweest.”

Toen vertelde Talmadge wat er in Reno was gebeurd. Het interesseerde Fresnodge niet in het minst. Valsspelers vond hij minderwaardige individuen en lichte vrouwen probeerden de energie en de ondernemingslust van de mannen af te remmen. Nee, er was niets verloren aan dat hol.

„Kom je daarvoor hierheen?”

„U hebt nog niet gevraagd wie de beide mannen waren. Neff Cilimm en Samuel Brady.”

„Hm”, Joe Fresnodge wierp een peinzende blik naar de punten van zijn blinkende laarzen „dat ruikt naar gevaar, Dan. Overste Sinclair is in de stad. Hij heeft zijn tenten opgeslagen in de Zaagsel Bar met die blonde Trixi, Zwarte Fred en Sam Brash, wiens vader ik ken, een gevreesde sheriff in Utah. Nu nog die twee, die in Reno hebben huisgehouden. Er is iets op handen, Dan. Ik denk aan de geheime dienst. Geef bevel - ”

„We hebben niet veel jongens meer, baas.”

„Toch wil - ” Zijn woorden werden overstemd door scherpe knallen, vlakbij in de straat. De beide mannen snelden naar het raam, rukten de gordijnen opzij en keken op het pleintje voor het Kristal-Paleis.

Op de keien lagen twee gestalten in dekking, schot na schot afvurend uit hun Coltrevolvers, zonder pauzes tot de kamers leeg waren.

„Mason en Walker.” Bevend van woede sprak Dan Talmadge de namen van zijn beide vrienden uit. De aanvallers zaten ook niet stil. Modder spatte dicht naast de beide liggende mannen op. Daar - uit de slagschaduw van het huis aan de overkant sprong een gestalte, een lange knaap met pikzwart haar. Mason wierp zich op zijn zij, nam het bewegende doel op de korrel en vond de dood, getroffen door de kogels van zijn vijand. Hij sprong omhoog, kromp in elkaar en sloeg toen slap en zwaar op de stenen. Walker wilde de kans benutten, die de ogenschijnlijk onbeschermde tegenstander hem bood. Het eerste schot klonk al uit zijn Colt, een dodelijk stuk lood, dat fluitend aan het doel voorbij ging. Het tweede zou beter zitten. Hij voelde een hevige pijn door zijn hoofd razen, een gloeiende pijl die hem het wapen uit de hand liet slippen. Hij stortte neer, een tweede roerloze gestalte op het plaveisel, licht gebogen, de Colts klaar voor gebruik. Toen zij zagen, dat er geen gevaar meer dreigde, richtten zij zich op en staken de wapens in de holsters.

Naast elkaar met dezelfde trage bewegingen, liepen zij naar voren en bogen zich als marionetten over de doden. Alles scheen tegelijk te gaan, als volgens een stille afspraak. „Zwarte Fred”, fluisterde Joe Fresnodge moeilijk. Waar waren Growler en Pines? Ook…?

„Mislukt, alles is mislukt.” Met glazige ogen staarde Joe Fresnodge neer op de twee roerloze lichamen. Er klonk getrappel van paardehoeven. Sheriff Ted Jordans met een-woord-hulp. Fresnodge lachte bitter. Zo snel was de sheriff nog nooit op het toneel verschenen. Alsof hij had staan wachten, zo prompt dook hij nu op.

„Vind u het leuk, baas?” vroeg Talmadge verwonderd.

„Ja - heb ik daar dan geen reden voor?” gromde Fresnodge toonloos.

„De Blonde, baas. Verduiveld, de Blonde!” Met strakke blikken volgde Joe Fresnodge de blonde man die naast dokter Wellis op het groepje toeliep. Hij schrok hevig. De Blonde had even met de sheriff gesproken en keek toen naar het venster, waarachter hij stond te gluren. „Zij komen”, klonk het benauwd, „zij komen hierheen.” Inderdaad, sheriff Jordans en Conny Coll liepen naar de ingang van het Kristalpaleis.

„Zij komen,” klonk het benauwd, „zij komen hierheen.” „Denk er niet aan.”

„Vlucht, zeg ik je.” De stem van Fresnodge snerpte door de kamer.

„Ga naar Al. Je weet waar hij zit.” „Bij Carmen Ly.”

„Hij moet zich gereed houden. Ik ben in gevaar. Ik ken de bewijzen nog niet, die zij tegen mij hebben. Je zult ruim beloond worden als je me uit de nor haalt.” „Zo ver zal het niet komen. We leven in een vrij land.” „Verdwijn, Dan. De tijd dringt kerel. Ze staan al voor de klapdeuren. Hier, door de achterdeur. Je moet me helpen, schiet op!”

Joe Fresnodge duwde de tegenstribbelende Coltman door de deur. Een wilde onrust had zich van hem meester gemaakt en hij drentelde door de kamer, proberend zijn zenuwen de baas te blijven. Hij mocht zich niet verraden door angst of nervositeit. Wat konden ze hem eigenlijk maken? De rechter zou een harde noot te kraken krijgen. Maar die verdraaide Trixi, dat veranderde de zaken. De. deur ging open. De Blonde was de eerste, die binnentrad, Hij wierp een korte blik op Fresnodge, als taxeerde hij een stuk vee op zijn handelswaarde. „Fresnodge”, zei hij en zijn stem klonk helemaal niet onvriendelijk, „u bent gearresteerd.” De dikke man stond als verlamd.

„U bent leider van een boevenbende, die men de ,garde’ noemt.”

„Bewijzen.”

„U heeft vier moorden op uw geweten.”

„Bewijzen.”

„Bij de overval op de gevangenis van SilverCity werden vier bewakers gedood. Dat gebeurde op uw bevel.” „Bewijzen”, kreunde Fresnodge.

„De overval werd door de ,garde’ uitgevoerd. De namen zijn ons bekend. Zij wilden Jack Growler bevrijden en daarbij vonden zij zelf de dood.” „Bewijzen.”

„Vijf andere bendeleden werden uitgeschakeld in een vuurgevecht. Phil Woodland, Bud Fairfield, Jim Pollock, Adam Rolbins en Hamilton Dree - ” „Onzin. Bewijzen.”

„Er ontbreekt nog een mannetje: Dan Talmadge.”

„En Al Rowood”, voegde de sheriff eraan toe. „Ik herhaal,

Joe Fresnodge, je bent gearresteerd. De reeks misdrijven is ontstellend, voldoende voor vier stroppen.”

„Bewijzen, bewijzen”, huilde de Dikke vertwijfeld.

„Die hebben we, zelfs schriftelijke.”

Onder deze woorden duwde Jordans de dikke Joe een papier onder de neus, waarop een lang zonderegister stond. Zijn zonderegister, een balans van een mislukt leven. Joe Fresnodge las zo goed en zo kwaad als het ging, dan werd het beven te erg, hij kon niet meer. Hij sloot de ogen. Het was afgelopen, de bewijzen waren onaantastbaar, muurvast. Het document was ondertekend door Anthony Hartly.

Een roerige, opwindende nacht gaf zijn duisternis prijs aan de stijgende zon. Neff Cilimm en Samuel Brady hadden de rest van de nacht doorgereden en waren tegen het gloren van de dag in Virginia-City. Hun werk in Reno was afgelopen en zij moesten de overste nu verslag uitbrengen. Neff Cilimm gniffelde zachtjes toen hij aan de overste dacht. Die goeie, naieve overste, de ogen zouden hem uit het hoofd rollen. Misschien hadden Fred en Sam ook geluk gehad.

„Sammy”, zei Neff Cilimm, zich in het zadel omdraaiend en terzijde buigend om zijn stembanden zoveel mogelijk te sparen, „heb je Fred gisteravond gezien?”

Samuel Brady knikte.

„Hij had verdriet”, zei hij nuchter.

„Dat is niets voor hem.”

„Waarschijnlijk zorgen.”

Neff Cilimm gromde iets onverstaanbaars. Ook Samuel Brady scheen moeilijkheden te hebben. „Neff,” zei hij na een lang stilzwijgen. Cilimm keek hem aan, doch de Treurige staarde met wereldvreemde ogen in de grijze verte. De Gentleman kende zijn vriend, zijn eigenaardigheden en zijn geslotenheid. Hij wist dat het nutteloos was te trachten in het innerlijk van de zonderlinge man door te dringen. Samuel Brady was een soort fenomeen waaruit geen mens wijs kon worden. Hij was een meester in dubbelzinnige uitdrukkingen en als men na lang piekeren achter zijn bedoelingen dacht te zijn, moest men even later nog constateren de plank finaal mis te hebben geslagen.

„Neff”, zei hij voor de tweede maal, „je bent een fantastische speler.”

„Een valsspeler”, lachte de elegante man. Een verbaasde blik trof hem.

„Ik heb er niets van gemerkt en ik kan je verzekeren, dat ik goede ogen heb.”

„Als je er iets van kunt zien, is de kunst niet volmaakt.”

„Je bent een perfecte valsspeler.”

„Heb je je vermaakt, Sammy, oude Treurwilg?”

„Machtig veel, Neff, wandelende kapstok. Je moest dat talent beter gebruiken.”

„Hoe bedoel je?”

„Meer spelen. Jouw royal flush is áf, groots.”

„Een klein trucje, Sammy, anders niets.”

„Dan moet je het mij eens leren.” De Treurige wachtte even en weer dwaalden zijn blikken naar de horizon.

„Ik heb een idee, Neff, ouwe billetikker.”

„Vraag er patent op aan, Sammy, ouwe kerkuil.”

„Ik heb eens gelezen, dat er in het Middenwesten meer dan duizend valsspelers zijn.”

„In de grote steden zijn er nog meer.”

Dat soort kerels laat zich niet gauw grijpen. En dan komen ze er vaak nog met een lichte straf af. Neff, luister eens naar mijn voorstel.”

„Goed Sammy. Ik ben een en al oor.” „Jij moet veldheer worden.” „Geen aanleg voor.”

„Een generaal zonder soldaten. Een boy die geheel alleen een slag levert tegen de kaarthaaien. Ze zijn slechts op hun eigen wapenen te slaan. Hoor je waar de vlo heenwipt, Neff, ouwe pauweveer?” „Geen slecht idee.”

„Lucky Flanagan bracht me op het idee. Tweeëntwintigduizend dollar leverde het je op. Er is een schreeuwende ellende op deze wereld, dat weet je even goed als ik en we zouden de dollars goed kunnen besteden. Er zijn veel Flanagans in ons vrije land.” „Ik zal er nog eens over nadenken.”

Ze hadden Virginia-City bereikt, waar het leven langzamerhand ontwaakte. Ze reden naar ,In de koperen pot’ en kwamen langs de kerk.

„Hm, geld”, zei Neff Cilimm plotseling, terwijl hij zijn paard inhield. „Het geld blijft hier. Ik heb ook een goed idee. Geld voor de gemeente van deze mooie tempel.” „Geef het mij, Neff. Geef mij de dollars. Dank je. Niet iedereen is geschikt voor weldoener te spelen. Waarschijnlijk zal de vrome man, die naast de kerk woont dankbaar zijn voor jouw gift. Dat is echter te weinig, Neff. Met de ene hand zou jij milddadigen vreugde schenken, met de ander echter, die der zelfvoldaanheid, wrevel verwekken. Mijn hand zal niet alleen vreugde schenken, doch ook geluk, hoor je Neff, hoog vereerde kaartenkoning, geluk! En geluk is veelvoudig van vreugde. Kijk, een bord. Er staat een spreuk op: ,Prijs God, mijn zoon’. Hoe klinkt dat: ,Prijs God’. Ik ben aan het goede adres.”

Neff Cilimm’s mond viel open. Neen, deze - deze - och, hij wilde niet eens zeggen wat hij dacht. Op het kloppen van Samuel Brady werd een luikje in de deur geopend. Een patriarchenhoofd met lange baard en warmgoedige ogen verscheen in de opening.

„Broeder”, zei Samuel Brady met een deemoedige blik in de ogen, „vergeef mij, indien ik u stoor.” „Hebt u honger’ ”

„Mijn lichaam is verzadigd, mijn ziel voelt echter de drang goed te doen.”

„U bent een edel mens. Wilt u biechten?”

„Ik wens geen eigen welzijn, wel dat van andere hulpbehoevende mensen.”

„Spreek broeder. Wilt u een mis laten lezen?”

„Een?” Samuel Brady was verbaasd. „Honderd.”

„Honderd?”

„Hoeveel kost een mis?”

„Een dollar.”

„Oh.”

„Teveel?”

„Neen, broeder, neen. Tweeëntwintigduizend missen, dat is teveel.”

Het patriarchenhoofd gleed terzijde, men moest hem niet voor de gek houden.

„Hebt u zieken te verzorgen, broeder?” ging Samuel Brady verder.

„Iedere dag, veel arme mensen.” „En weeskinderen?”

„Ook broeder. Men eist veel van de dienaren Gods, wiens roeping het is de eenzamen te steunen.” „Dan is honderd dollar veel te weinig. Hier broeder, neem dit slijk uit de hand van een onwaardige, een arme zondaar die iets goed wil maken. Vraag niet verder - het is alles wat ik heb. Besteed het goed, help de armen, verzorg de zieken, spijs de hongerigen en vergeet wie het u gegeven heeft.” „Dank, vreemde weldoener, duizenmaal dank. De Heer verlaat de zijnen nooit.”

Het baardige gelaat verdween uit de opening, het luikje viel weer dicht.

Samuel Brady stond daar nog met de zachte uitdrukking in zijn ogen.

„Tweeëntwintigduizend missen, dat zou teveel geweest zijn, een onmogelijk werk”, murmelde hij. Dan liep hij bedaard terug naar zijn rijdier, en steeg, aangestaard door de sprakeloze Neff Cilimm, in het zadel; alsof hij slechts een zakje tabak had gekocht. Neff had zelfs niet meer aan het inwendige lachje gedacht, zo verbaasd was hij over Sam Brady’s blijk van christelijke charitas.

Goed uitgerust en fit in zijn hele body ontwaakte John Sinclair die morgen. De voor hem vreemde woestijnlucht had hem in een diepe slaap doen zinken. Hij had in het onderbewustzijn van zijn slaap wel vage schoten gehoord, maar was er niet wakker door geworden. Er werd in Prescott, het hoofdkwartier van de Lange Rijders en nu ook de kersverse G-groep, zonder ophouden geschoten. Dag en nacht knalden de wapens, oefeningen onder alle omstandigheden en vanuit alle houdingen die men zich denken kon. Schoten in de nacht stoorden hem niet in zijn slaap.

Hij opende het raam en het helle zonlicht stroomde naar binnen. Hij kleede zich snel aan want de jongens verwachtten hem immers aan het ontbijt; op Hal Steve na, die was gisteren alweer vertrokken. Maar de anderen? Fred en Sam zouden ongetwijfeld verschijnen, evenals Neff Cilimm en Samuel Brady, die de kroegjes in Reno hadden willen uitkammen. En Conny, die een drankje voor hem zou gaan halen? Ja, ja, de jeugd belooft gauw iets. Natuurlijk was hij terecht gekomen bij een stel mijnwerkers die sterke verhalen aan het vertellen waren. De overste ging naar de eetzaal. Daar zaten zij, het hele stel aan de rijk voorziene tafel. Ook sheriff Jordans en zijn assistent zaten in de kring. „Morgen boys.”

„Morgen overste”, klonk het als uit een mond. Er werden koppen dampende koffie gebracht, hun geur vermengend met die van versgebakken brood. Het ontbijt werd stilzwijgend genuttigd. Overste Sinclair liet na de laatste happen sigaren aanrukken, een kostbaar artikel in Virginia-City.

„Luister eens, boys. Verschillende minder prettige gebeurtenissen in deze streek hebben mij genoodzaakt de gang van verschillende figuren eens na te gaan. Eerste figuur: Joe Fresnodge, die ik er sterk van verdenk overvallen op drie geldbodes te hebben laten uitvoeren. Hij is bendeleider van een goed georganiseerde troep. De laatste overval mislukte door goed werk van Fred en Sam, maar ik vrees, dat Fresnodge een aanval op de gevangenis zal doen om Growler te bevrijden. De bewaking moet versterkt worden.”

„Al gebeurd”, neuzelde Clark.

„Had ook niet anders verwacht van sheriff Jordans.” „Niets geholpen.” Alleen het feit dat zijn toehoorder overste Sinclair was, bewoog de hulpsheriff er toe zijn traditionele een-woordconversatie uit te breiden met een luxueus tweede woord.

„De gevangenis,” begon Jordans te vertellen, „werd de afgelopen nacht overvallen. Vier bewakers gedood, Jack Growler bevrijd.”

„Wat, wie is de dader?”

„De ,garde’, de bende van Joe Fresnodge.”

„Zij moeten onschadelijk gemaakt worden.”

„Al gebeurd”, klonk de stem van Clark.

„Fred Lokh en Sam Brash bereikten de plaats van de overval het eerst”, vervolgde Ted Jordans, „en zij slaagden er in Jack Growler en Pines, een in de stad beruchte boef, op te sporen.”

„Schitterend. Ik zal verder wel voor die knapen zorgen.” „Niet mogelijk”, was het commentaar van Clark. John Sinclair wierp een donkere blik op de woordenvrek. „Zij pleegden verzet en werden neergeschoten - door twee van uw Lange Rijders, die op het plein voor het Kristalpaleis ook de rest van de overvallers te pakken kregen.”

„Dan zal ik die jongens eens aan de tand voelen.”

„Niet nodig”, was het afwisselende commentaar van Clark.

„Het kwam tot een vuurgevecht, overste.” Nu was Ted Jordans toch wel verbaasd. „U moet het toch gehoord hebben, vlak onder uw raam.”

„Ach, die schoten. Natuurlijk hoorde ik ze.”

„Fred Lokh en Sam Brash hebben geen half werk gedaan en de rechter een massa werk bespaard. De overval is gewroken en de daders hebben hun straf te pakken.”

„Bravo, boys,” knikte de overste. Hij had toch liever gezien, dat de misdadigers in de gevangenis van SilverCity terecht waren gekomen en het laatste woord in deze aangelegenheid aan de rechter was geweest.

„Het gaat hier echter slechts om een onderdeel van de ,garde’.”

„Kent u de namen soms, sheriff?”

„Alle. Phil Woodland. Bud Fairfield, Tim Pollock, Adam Rolbins, Hamilton Dree.”

„Daar zullen we korte metten mee maken.

John Sinclairs blikken dwaalden naar Neff Cilimm en Samuel Brady.

„Hoe is het jullie in Reno vergaan? Geld verloren?” „Gewonnen, overste”, neuzelde de Treurige. „Bestaat niet”, lachte Sinclair. „Heb jij gespeeld, Samuel?” „Ook”, knikte de gevraagde „en ik heb flink gewed en een kroeg gewonnen.” „Wat zeg je me nou?”

Spencer Keyes’ nachtlokaal - het zondige Babel van zijn vele vrouwen.”

Het lachje bevroor op het gezicht van de oud-soldaat. Samuel Brady had zich toch geen grapjes op dat gebied veroorloofd?

„Neff had een goede kaart,” sprak de Treurige verder, „ik ken zijn gezicht, de uitdrukking van ingehouden genoegen wanneer hij een perfect spel heeft. Denkt u eens in, overste, tweeëntwintigduizend dollar, een vermogen. Hij won de partij, natuurlijk door het fortuin een handje te helpen, maar….”

„Ontzettend! Mijn hart - ”

„Maar kom, overste. Waarom die opwinding? Hij heeft met gelijke munt betaald. Zijn tegenspeler was Lucky Flanagan.”

„Flanagan?” Overste Sinclair sprong verrast overeind. „Flanagan in Reno? Sheriff, die boy moet onmiddellijk gearresteerd worden en voor een jury geleid. Ik heb meer dan genoeg bewijzen om die knaap een flinke straf in de maag te splitsen.”

„Te laat”, knarste Clark op de achtergrond.

„Ook Flanagan moet vandaag begraven worden.” lichtte Ted Jordans toe, „of dat wat er van hem over is.”

Een lichte bleekheid trok over het gelooide gezicht van de overste. Hij begreep de betekenis van die woorden niet.

Hijgend ging hij weer zitten.

„Je zei eerst, dat Keyes’ - ”

„Ook die werd neergeslagen.”

„ - Nachtlokaal”, perste John Sinclair er uit.

„Is tot de laatste planken afgebrand, bestaat niet meer.”

„Lynchrechtspraak”, voegde Neff Cilimm er aan

„Gebeurde voor onze ogen, we waren machteloos.” „Dat is een schandaal!” John Sinclair sprong weer overeind. Lynchrechtspraak, de afschuwelijkste misdaad die zijn democratische geest kende, en dat had vijftien mijl van deze plaats verwijderd plaatsgevonden, terwijl hij sliep. Daarbij nog voor de ogen van zijn boys, die enkele uren tevoren bijzondere rechten voor een strijd tegen de misdaad hadden gekregen!

„Dat had voorkomen moeten worden. Onder alle omstandigheden! En wie heeft de kroeg in brand gestoken?” „Ik.”

De overste moest weer gaan zitten. Mijn hemel. Samuel Brady’s eerste daad als nieuwbakken G-man was brandstichting. Natuurlijk, het was zijn eigen kroeg geweest, gewonnen met een dubieuze weddenschap. Sinclair streek zich met de hand op het voorhoofd. Koude, dikke druppels vormden straaltjes, die langzaam de neus afzakten naar de kin.

„Verduiveld”, riep hij, zijn zelfbeheersing verliezend, „wat is er vannacht eigenlijk gebeurd? Wat staat me nog meer te wachten?”

„Alleen Fresnodge - Joe Fresnodge”, stotterde sheriff Jordans, volkomen in de war gebracht door de plotselinge emotionele uitval van de gevreesde Lange Rijderscommandant. Hij stopte midden in de zin, want de overste was opnieuw op de been gesprongen.

„Fresnodge”, brulde hij, „moet die soms ook vanmorgen begraven worden?”

„Nee, overste”, probeerde Ted Jordans te kalmeren, - een onhandige poging overigens - „ik heb hem gearresteerd en achter slot en grendel gezet, alleen maar opgesloten. ” „Alleen maar opgesloten”, schreeuwde de buitengewoon woeste overste, „alleen maar opgesloten! Alsof je in dit vervloekte land zomaar iemand arresteren en opsluiten kunt, zonder bewijzen van zijn schuld.”

„Hebben we, overste.” De sheriff klopte op zijn brieventas, die een belangrijk document bevatte. „We hebben onaantastbaar bewijsmateriaal, met de handtekening van Anthony Hartly, zijn secretaris, die halsoverkop uit Virginia-City is gevlucht. Dokter Wellis heeft het ons overhandigd.”

„Dat is tenminste iets, ja, dat is prachtig nieuws, het eerste vanmorgen.” Overste Sinclair begon druk heen en weer te lopen. Zijn opwinding zakte af, de rimpels in zijn voorhoofd verloren hun scherpe diepte, de wangen kregen weer kleur.

„Joe Fresnodge gevangen genomen en ingesloten”, mompelde hij, „dat is goed - dat is een succes - dat stelt me gerust.” Hij sprak nu in zichzelf en herhaalde een voor een de gebeurtenissen van de afgelopen nacht. „Lucky Flanagan, Spencer Keyes, overval op de gevangenis, de daders achterhaald, het vonnis op staande voet ter plaatse voltrokken, erg, erg. En een kroeg in brand gestoken, waarin eerst veel geld was verdiend, lynchrechtspraak, nog erger, maar één goed bericht: Fresnodge gepakt. Dat is groots. Ik zal hem voor mijn jury leiden - ik zal de rechter zijn, de eerlijke rechter. En dit alles in een nacht, terwijl ik…… deze verdraaide bengels, ze hebben weer eens tot op de bodem gedoken - ze hebben hun overste er tussen genomen. Blijft nu nog een ding over: de rest van die bende, die zich de ,garde’ noemt, onschadelijk te maken - hoe luidden die namen ook weer? Woodland, Fairfleld, Pollock, Rolbins en Dree.”

„Is al gebeurd, overste.” Ditmaal was het Conny Coll, die voor het eerst sedert het verschijnen van John Sinclair zijn mond open deed, om ook zijn deel in het eigenaardige verhaal aan de overste te leveren.

Met een ruk bleef de vergrijsde soldaat staan. Hij draaide zich om, terwijl zijn ogen de blonde jongeman zochten, voor wie hij een zwak had en die hem nog nader aan het hart lag dan de andere boys.

„Conny”, zei hij met een heel andere toon in zijn stem, „wat moet ik uit die woorden opmaken. Heb jij je er mee belast?”

„Ik ben zo vrij geweest, overste”, klonk het zacht en vriendelijk bescheiden.

„Je bent dus van mening veranderd. Dat verheugt mij, dat doet mij buitengewoon veel plezier. Waar heb je die vijf boeven opgeborgen?”

„Weet ik niet, overste. Ik denk, dat ze buiten de stad onder het woestijnzand zijn gestopt.”

„Onder het zand gestopt?”

De stem knarste alsof er werkelijk zandkorrels over elkaar schuurden. De wangen van de oude John werden weer bleek, de lippen trilden. „Onder het zand gestopt”, klonk het voor de tweede maal. Dan tastte hij met de rechterhand naar de hartstreek en hij zwaaide op de benen.

Bliksemsnel schoof Clark zijn stoel naar voren en duwde de overste achterover in de kussens.

„De steken”, kreunde Sinclair, „dit is te veel.”

„Oh!” Conny Coll snelde naar de overste. Hij greep in zijn vestzak.

„Ben ik helemaal vergeten, de druppels. Hier overste”, en hij hield de beproefde man de sterk geurende essence onder de neus. Het elixer was precies op tijd. Overste John Sinclair was er nog nooit zo erg aan toe geweest als op dit ogenblik