Muntsjak (Cervulus muntjac). 1/12 v. d. ware grootte.

Muntsjak (Cervulus muntjac). 1/12 v. d. ware grootte.

De gevangenschap verdraagt de Kiedang in zijn vaderland zonder eenig bezwaar en ook in Europa tamelijk goed. Dikwijls treft men hem getemd in het bezit van Europeanen en inboorlingen aan. Over ’t algemeen gezellig en gehecht aan zijne verzorgers, is hij toch, evenals de meeste Herten, zeer prikkelbaar en in dit geval boosaardig.

Naar men zegt, smaakt het wildbraad van dit dier goed, hoewel het mager is. De huid wordt niet gebruikt.

Door sommige dierkundigen worden eenige kleine, zeer sierlijk gebouwde Herkauwers, die volgens onze meening twee afzonderlijke familiën—de Muscusdieren en de Dwergmuscusdieren—behooren uit te maken, bij de familie der Herten gevoegd; wij zullen ze op deze laten volgen; zij bevatten onder andere ook de kleinste vertegenwoordigers der geheele orde.

De Muscusdieren (Moschidae) hebben geen gewei, geen traangroeven, geen op een borstel gelijkende haarbekleeding aan de achtervoeten (zooals bij de meeste Herten voorkomt) en een zeer onbeduidenden staart. De mannetjes van deze en van de volgende groep onderscheiden zich van alle overige Herkauwers door het bezit van lange, buiten den bek uitstekende, benedenwaarts gerichte hoektanden in de bovenkaak. De hooge gebergten van China en Tibet zijn het vaderland van deze dieren. Daar bewonen zij meestal rotsachtige gewesten, zelden dalen, waarheen zij zich eigenlijk alleen dan begeven, wanneer de strenge winter hen van hunne hoogten verdrijft en voedselgebrek hen dwingt om naar meer begunstigde oorden de wijk te nemen.

De familie omvat slechts één geslacht, dat uit slechts één soort beslaat, n.l. het Muscusdier (Moschus moschiferus). Het is een sierlijke Herkauwer van 90 à 100 cM. lichaamslengte en 50 à 55 cM. schouderhoogte, gedrongen gebouwd, van achteren hooger dan van voren, met slanke pooten, korten hals, langwerpigen, aan den snuit stomp afgeronden kop, waaraan middelmatig groote, door lange wimpers overschaduwde oogen met zeer bewegelijke pupil, en eivormige ooren, half zoo lang als de kop, voorkomen. Tamelijk kleine, lange en spits toeloopende hoeven beschutten de teenen; deze kunnen, omdat zij door een huidplooi vereenigd zijn, ver van elkander verwijderd worden; geholpen door de tot op den bodem reikende bijhoeven, maken zij het loopen op sneeuwvelden en gletschers veilig en gemakkelijk. De kleur kan zeer verschillend zijn; sommige exemplaren zijn van boven zeer donker, van onderen echter vuil wit, andere roodbruin, weer andere van boven geelachtig bruin, van onderen wit, nog andere hebben een overlangsche reeks van lichte vlekken op den rug. De hoektanden steken bij het mannetje 5 à 7 cM. ver buiten den bek uit en zijn eerst flauw buitenwaarts, daarna sikkelvormig naar achteren gebogen. Het wijfje heeft eveneens hoektanden, doch deze blijven binnen den mond verborgen.

De muscuszak, waaraan deze dieren hun naam ontleenen, komt alleen bij het mannetje voor; hij ligt aan den achterbuik en vertoont zich bij uitwendig onderzoek als een afgeronde verhevenheid van ongeveer 6 cM. lengte, 3 cM. breedte en 4 à 5 cM. hoogte. Aan beide zijden is hij begroeid met stijf aanliggende haren met uitzondering van een onbehaarde kringvormige plek in het midden. Hier liggen achter elkander twee kleine openingen, die door korte buizen met de holte in den zak verbonden zijn; de voorste is halvemaanvormig, van buiten met grovere, van binnen met fijne, lange, verwarde haren bezet; de achterste is omgeven door een bundel van lange borstels. Kleine klieren binnen in den zak scheiden de muscus af; door de eerstgenoemde buis wordt de zak geledigd, wanneer hij te vol is. Eerst bij het volwassen Muscusdier heeft deze zak zijn volle grootte bereikt en is de muscusafscheiding het sterkst. Gemiddeld kan men aannemen, dat de zak 30 gram van deze kostbare stof bevat; bij sommige dieren heeft men echter meer dan het dubbele van deze hoeveelheid gevonden. Jonge bokken leveren ongeveer het achtste deel er van. In verschen toestand is de muscus week als zalf; gedroogd is zij een korrelige of poedervormige massa, die aanvankelijk een roodbruine kleur heeft, maar mettertijd donkerder en eindelijk koolzwart wordt.

Muscusdier (Moschus moschiferus). 1/12 v. d. ware grootte.

Muscusdier (Moschus moschiferus). 1/12 v. d. ware grootte.

Zoomin de Grieken als de Romeinen kenden het Muscusdier, hoewel zij groote liefhebbers waren van welriekende zalven en deze meestal uit Arabië en Indië ontvingen. De Chineezen daarentegen maken reeds sinds eeuwen van muscus gebruik. De eerste berichten over het Muscusdier zijn door tusschenkomst van de Arabieren tot ons gekomen.

Het verbreidingsgebied van het Muscusdier strekt zich uit van den Amoer tot aan de Kaspische Zee en van 60° N. B. tot China en Achter-Indië. Het veelvuldigst komt het voor in de omstreken van het Baikal-meer en in de gebergten van Mongolië als ook in den Himalaja, waar het, naar men bericht, in den zomer zelden beneden de hoogte van 2500 M. afdaalt; in sommige van deze gewesten is het nog zoo talrijk vertegenwoordigd, dat beroepsjagers in één winter verscheidene honderden exemplaren kunnen dooden. Steile berghellingen en bosschen vormen de eigenlijke woonplaatsen van dit beroemde dier; het leeft er eenzaam of hoogstens bij paren. Zijn levenswijze wordt door Kinnloch met die van den Haas vergeleken, omdat het zich op dezelfde wijze een leger maakt, waarin het over dag nagenoeg voortdurend blijft. Bij het zoeken van voedsel geeft het de voorkeur aan hellingen, waarop grasrijke weideplaatsen met kleine kreupelboschjes afwisselen; eerst in de schemering of in de morgenuren komt het op weidegronden die vrij zijn van struiken. Zijne bewegingen zijn vlug en vast. Het loopt met de snelheid van een Antilope, springt even behendig als een Steenbok en klimt met de stoutmoedigheid van een Gems. Over sneeuwvelden, waar iedere Hond inzinkt en een mensch zich bijna niet bewegen kan, draaft het Muscusdier nog gemakkelijk heen, bijna zonder een zichtbaar spoor achter te laten. Als het vervolgd wordt, springt het, zonder zich te beschadigen, van een aanzienlijke hoogte naar beneden en loopt het langs wanden, die bijna geen gelegenheid bieden om vasten voet te vatten; in geval van nood zwemt het zonder aarzeling over breede stroomen.

De zintuigen van dit dier zijn voortreffelijk, zijne geestesvermogens echter gering. Het Muscusdier is schuw, maar mist schranderheid en overleg. Als het door een ramp overvallen wordt, ziet het dikwijls in ’t geheel geen kans om zich te redden, en rent als zinneloos in ’t rond. Op dezelfde wijze gedraagt zich het dier, dat pas gevangen is.

Zes maanden na de paring werpt het wijfje één of twee jongen, die aanvankelijk bont gevlekt zijn. De moeder behoudt ze met trouwe liefde bij zich tot aan den volgenden paartijd, maar drijft ze dan weg. Aan het einde van het derde jaar zijn de jongen volwassen.

De jacht op dit zoo belangrijke en winstgevende wild levert, althans in Siberië, vele bezwaren op. Wegens zijn buitengewone schuwheid komt het den jager zelden op behoorlijken afstand voor ’t geweer. Gewoonlijk plaats men, om den gewenschten buit te behalen, strikken op de “wissels” van het dier. Dikwijls verhinderen de Veelvraat, de Siberische Wezel en de Raven deze wijze van vangst. De behaarde Roofdieren gaan het spoor van het Muscusdier na, en vreten het op, als het in den strik is vastgeraakt. De Baardgier en de Arend maken bovendien jacht op het jonge, de Panther en de Gepard op het volwassen dier. In den Himalaja wordt dit wild door Engelsche jagers “op den zoek” en gedurende drijfjachten gedood.

Het vleesch van het Muscusdier wordt zelfs door de Europeanen in Indië lekker gevonden; de muscuszak heeft een waarde van 6 à 18 gulden. De meeste muscus komt uit China in Engeland ter markt; men krijgt haar echter slechts zelden zuiver; van oudsher maken de sluwe bewoners van het Hemelsche Rijk zich schuldig aan het vervalschen van dit kostbare artikel. De reizigers uit vroegere eeuwen doen zonderlinge verhalen over de hevigheid van den muscusreuk. Tavernier en Chardin berichten, dat de jagers vóór het afsnijden van den muscus-zak zich den mond en den neus moesten dichtstoppen, omdat het onvoorzichtig inademen van de uitwaseming aanleiding zou geven tot doodelijke bloedingen. Chardin verzekert, dat hij nooit in staat geweest is om zelf de muscushandelaars te bezoeken, maar de inkoop van dit artikel steeds aan zijne handelsvrienden moest overlaten. De reuk is, naar hij verzekert, onverdraaglijk en voor Europeanen, die er niet aan gewoon zijn, zelfs gevaarlijk.

Over de levenswijze van het gevangen dier ontbreken tot dusver uitvoerige berichten. In het jaar 1772 kwam een Muscusdier, nadat het drie jaar lang onderweg was geweest, levend te Parijs aan en bleef hier nog drie jaar in leven. Het stierf aan een haarbal, die ontstaan was uit de haren, die het door zich te lekken in de maag had gekregen en die het spijskanaal in de nabijheid van de portier (waar de maag met den dunnen darm verbonden is) verstopt had. Vóór dien tijd was het altijd zóó gezond en flink geweest, dat het volgens het oordeel van de Fransche dierkundigen, op de hooge gebergten van Europa geacclimatiseerd zou kunnen worden.


De laatste familie van de Herkauwers omvat de Dwergmuscusdieren (Tragulidae), waardoor de genoemde onderorde met die van de Niet-herkauwende Evenvingerigen (en meer bepaaldelijk met de familie van de Zwijnen) verbonden is. De hiertoe behoorende dieren bewonen West-Afrika en Zuid-Azië en zijn buitengewoon lieftallige schepsels. Men stelle zich een sierlijk, op een Ree gelijkend diertje voor, met tamelijk dikken romp, slanken, goed gevormden kop, fraaie, heldere oogen, pooten, die weinig dikker zijn dan een potlood en in zeer bevallige hoeven eindigen, een klein, aardig staartstompje, een zacht, tegen de huid aanliggend haarkleed van aangename kleur, zoo heeft men een denkbeeld van een Dwergmuscusdier. Van de Muscusdieren verschilt het, doordat de maag slechts uit drie afdeelingen bestaat; de boekmaag is van de lebmaag niet te onderscheiden; ook mist dit dier den muscuszak; de middelvoet is met een onbehaarden, eeltachtigen rand voorzien; het staartje is tamelijk lang behaard. Evenals in de vorige familie onderscheiden de mannetjes zich door het bezit van lange, buiten den bek uitstekende, benedenwaarts gerichte hoektanden in de bovenkaak. Die van de onderkaak blijven, evenals die van beide kaken bij de wijfjes, binnen de mondholte verborgen.

De Kantsjil (Tragulus kanchil of Tragulus pygmaeus) is ongeveer 45 cM. lang, waarvan slechts 4 cM. op den staart komen; de schofthoogte bedraagt 20, de kruishoogte 22 cM. Het tamelijk fijne haar is aan den kop roodachtig vaal, aan de zijden lichter, op de kruin donker, bijna zwart, aan de bovenzijde van het lichaam roodachtig geelbruin, langs den rug sterk met zwart gemengd, naar de zijden lichter, aan de bovenzijde van den hals wit gesprenkeld en aan de onderzijde wit. De volwassen mannetjes hebben in de bovenkaak sterk gekromde hoektanden, die ongeveer 3 cM. buiten het tandvleesch uitsteken. De kleine, fijne hoeven zijn lichtbruinachtig hoornkleurig. De jonge dieren hebben dezelfde kleur als de volwassene.

Java, Singapoer en het Maleische Schiereiland zijn het vaderland van dit bekoorlijke dier; op Sumatra, Borneo en Ceylon wordt het, evenals in Indië, van de zuidspits tot aan den Himalaja op hoogten van hoogstens 600 M., door verwante soorten vervangen. Op Java vindt men het meer in het gebergte dan in de vlakte, aan den benedenrand van de oerwouden, die alle gebergten bedekken, meer bepaaldelijk in het daaraan grenzende kreupelhout, vanwaar het de met gras begroeide hellingen binnen weinige minuten bereiken kan. Nooit treft men het in troepen aan: het leeft eenzaam en hoogstens gedurende den bronstijd bij paren. Over dag rust en herkauwt het, verborgen tusschen dicht struikgewas; met het aanbreken van de schemering gaat het fourageeren en gebruikt dan allerlei bladen, kruiden en bessen als voedsel. Water is voor zijn welzijn onontbeerlijk.

Alle bewegingen van dit vlugge en lenige dier geschieden op, een buitengewoon sierlijke en lichte wijze. Het kan betrekkelijk groote sprongen doen en weet behendig alle moeielijkheden, die het op zijn weg ontmoet, te overwinnen. Daar de fijne ledematen echter weldra den dienst weigeren, zou het allicht een buit worden van zijne vijanden, als het hun niet door een eigenaardige list wist te ontkomen. Gewoonlijk tracht het zich bij dreigend gevaar in het struikgewas te verbergen; zoodra het echter gevoelt, dat het niet verder kan komen, gaat het rustig op den grond liggen en houdt zich dood, evenals de Opossum in dergelijke omstandigheden doet. De vijand nadert en meent met een greep zijn doel te zullen bereiken, maar op eens, nog voordat hij bij het diertje is gekomen maakt dit één of twee sprongen en rent bliksemsnel weg.

In den laatsten tijd worden exemplaren van deze of andere soorten van Dwergmuscusdieren dikwijls naar Europa overgebracht, en hier gedurende geruimen tijd in ’t leven gehouden. De eigenaars van rondreizende menagerieën zijn reeds overal geweest met den eenen of anderen vertegenwoordiger van deze diergroep, en hebben hem aan ’t publiek vertoond. Het dier trekt de aandacht door zijn lief en aardig voorkomen; het is zeer zindelijk; het poetst en likt zich aanhoudend. De groote, fraaie oogen zouden doen vermoeden, dat het ook door de ontwikkeling zijner geestvermogens zeer hoog staat, wat echter niet het geval is; het geeft op geenerlei wijze blijken van een groot verstand, maar is veeleer rustig, stil en vervelend. Het kent geen ander gebruik van den dag dan eten, herkauwen en slapen. Zelden hoort men zijn fijn, zacht stemmetje: een geluid, dat met een zwak geblaas vergeleken kan worden.

De Javanen maken, naar men zegt, ijverig jacht op dit dier en houden veel van zijn zacht en zoetachtig vleesch. Ook worden de fijne pootjes op sommige plaatsen met een gouden of zilveren beslag voorzien en daarna bij ’t stoppen van tabakspijpen gebruikt.


De tweede onderorde van de Evenvingerigen omvat de Niet-herkauwers, die over twee familiën worden verdeeld: de Zwijnen en de Nijlpaarden.

Bij de Borsteldieren of Zwijnen (Suidae) eindigt de zijdelings samengedrukte romp in een dunnen, langen en gekrulden staart; de nagenoeg kegelvormige, van voren afgeknotte kop loopt uit in een langwerpigen snuit, die van voren verbreed is tot een wroetschijf, waarin de neusgaten geplaatst zijn; de ooren zijn middelmatig groot en staan gewoonlijk rechtop; de oogspleten hebben een scheeve richting en laten betrekkelijk kleine oogen zien; de pooten zijn slank en dun, de teenen bij paren gegroepeerd; de 2 middelste, die het lichaam dragen, zijn aanmerkelijk grooter dan de 2 buitenste. De huid is bedekt met een meer of minder dicht borstelkleed. De talrijke op 2 reeksen geplaatste melktepels van ’t wijfje komen aan den buik voor. Het geraamte is licht gebouwd en sierlijk van vorm. Bij alle Zwijnen zijn in de boven- zoowel als in de onderkaak alle drie soorten van tanden aanwezig. Het aantal snijtanden wisselt af van 1 tot 2 in elke bovenkaakshelft, en van 2 tot 3 in elke onderkaakshelft; niet zelden vallen deze tanden echter op lateren leeftijd uit. De hoektanden, die altijd voorhanden zijn, hebben een zeer eigenaardige gedaante: driekantig, sterk gekromd en bovenwaarts gebogen. De kiezen, welker aantal verschilt, zijn deels zijdelings samengedrukt, deels breed en met vele knobbels bezet. Van de spieren verdienen vermelding die, welke de lippen bewegen; vooral de spieren van de bovenlip zijn zeer forsch ontwikkeld, en verleenen den snuit voor ’t wroeten de noodige kracht. Bij overvloedige voeding vormt zich onder de huid een speklaag, die een dikte van verscheidene centimeters kan bereiken.

Met uitzondering van Australië, waar alleen tamme Varkens voorkomen, bewonen de Borsteldieren bijna alle landen van de overige werelddeelen. In groote, moerassige wouden van bergachtige of vlakke gewesten, in vochtige wildernissen of andere ruig begroeide plaatsen, op met lang gras bedekte, drassige vlakten en op akkers houden zij verblijf. Alle zijn zeer gesteld op de nabijheid van water; zij zoeken moerassen, poelen en de oevers van rivieren en meren op; hier maken zij door in de modder te wroeten een leger, waarin zij gedurende hun rusttijd dikwijls half in ’t water liggen; enkele soorten vinden ook wel een schuilplaats in groote gaten onder boomwortels. Voor ’t meerendeel zijn deze dieren gezellig van aard; de door hen gevormde troepen zijn echter zelden zeer talrijk. Zij hebben een nachtelijke levenswijze, want ook op plaatsen, waar zij geen gevaar behoeven te vreezen, beginnen zij hunne werkzaamheden eerst, als de schemering aanvangt. Zij zijn volstrekt niet zoo plomp en onbeholpen, als zij er uitzien; integendeel, hunne bewegingen zijn betrekkelijk vlug. Hun gang is tamelijk snel, zij draven flink, hun galop bestaat uit een opeenvolging van eigenaardige sprongen, die alle gepaard gaan met een veel beteekenend geknor. Alle zwemmen voortreffelijk; zij trekken zelfs zeearmen over, om van het eene eiland op het andere te komen. Ook de zintuigen van de Zwijnen, vooral de reuk en het gehoor, zijn goed ontwikkeld; zij speuren en hooren uitmuntend. Naar het schijnt, ziet het kleine en flauwe oog niet bijzonder scherp, en zijn ook de smaak en het gevoel weinig ontwikkeld. Hoewel zij ieder gevaar in den regel voorzichtig en schuw ontvlieden, zullen zij toch, in ’t nauw gebracht, zich dapper te weer stellen en dikwijls zelfs zonder eenige aarzeling hunne tegenstanders aanvallen. Zij trachten deze dan omver te loopen en met hunne scherpe hoektanden of “houwers” te wonden; zij weten deze vreeselijke wapens werkelijk met zoo veel behendigheid en met zoo groote kracht te gebruiken, dat zij zeer gevaarlijk kunnen worden. De mannetjes (beren) verdedigen hunne wijfjes (zeugen) en deze hare jongen (biggen) met veel zelfopoffering. De zwijnen zijn onleerzaam en koppig en, naar het schijnt, voor geen hoogeren graad van ontwikkeling vatbaar; over ’t geheel genomen kan men hunne eigenschappen niet bepaald innemend noemen. Hun stem is een merkwaardig geknor, dat veel welbehagen en tevredenheid verraadt, en dus van een blijmoedige levensopvatting getuigt. Van oude “beren” hoort men ook wel een zwaar gebrom.

De Zwijnen zijn alleseters in de ruimste beteekenis van het woord. Alle eetbare voorwerpen, die zij vinden, zijn van hun gading. Weinige soorten voeden zich uitsluitend met plantaardige stoffen: wortels, kruiden, veld- en boomvruchten, bollen, paddestoelen enz.; de overige verslinden bovendien ook nog Insecten en hunne larven, Slakken, Wormen, Kikvorschen, Muizen, ja zelfs Visschen, en bijzonder gaarne krengen. Hun vraatzucht is zoo algemeen bekend, dat het niet noodig is hierover uit te wijden; deze eigenschap beheerscht eigenlijk alle overige, met uitzondering alleen van de voorbeeldelooze onzindelijkheid, die hun de verachting van den mensch op den hals heeft gehaald.

Slechts bij zeer weinige soorten werpt de zeug een gering aantal jongen (of slechts één); de overige brengen vele jongen ter wereld, soms wel 24: dus meer dan eenig ander Zoogdier. De biggen zijn alleraardigste, vroolijke, vlugge schepsels, waarin iedereen behagen zou scheppen, indien zij niet van den eersten levensdag af de onzindelijkheid van hunne ouders lieten blijken. Zij groeien merkwaardig snel en zijn reeds op éénjarigen leeftijd voor de voortplanting geschikt; in alle landen waar het leven hen vroolijk tegenlacht, krioelt het dan ook van deze dieren; zelfs daar, waar men ze volstrekt niet ontziet, kunnen zij hoogst moeielijk uitgeroeid worden.

Door hun buitengewoon sterk voortplantingsvermogen en hun onverschilligheid voor gewijzigde omstandigheden zijn zij uitnemend geschikt voor huisdieren. Weinige dieren laten zich zoo gemakkelijk temmen, weinige verwilderen echter ook weer zoo licht als zij. Een jong Wild Zwijn geraakt meestal spoedig aan de gevangenschap, aan het leven in den smerigsten stal, gewoon; een als huisdier geboren Zwijn wordt reeds, nadat hij weinige jaren in vrijheid heeft doorgebracht, een wild en boosaardig dier, dat ternauwernood nog van zijne wilde voorouders verschilt, en in den regel reeds bij den eersten worp jongen voortbrengt, die volkomen op de echte Wilde Zwijnen gelijken.

Alle Wilde Zwijnen voegen den landbouwer zooveel schade toe, dat zij niet geduld kunnen worden in gewesten waar de bodem bebouwd wordt. Overal waar de mensch zich voor goed gevestigd heeft, worden zij daarom zoo ijverig mogelijk vervolgd. De jacht op deze dieren wordt als een der edelste jachtbedrijven aangemerkt, en heeft werkelijk zeer veel aantrekkelijks, daar zij wezens betreft, die hun leven soms zeer duur weten te verkoopen.

Alleen in de noordelijkste gewesten trouwens is de mensch de ergste vijand van de in ’t wild levende Zwijnen. De soorten, die in de keerkringslanden wonen, worden aanhoudend vervolgd door de groote leden van de familie der Katten en Honden, die soms een groote slachting onder de zwijnenkudden aanrichten. Vossen, kleine Katten en Roofvogels durven alleen biggen aanvallen; zij doen dit steeds met groote voorzichtigheid, daar de zeug haar kroost krachtdadig weet te verdedigen.


Alle soorten van Zwijnen gelijken op elkander, wat lichaamsbouw en aard betreft. Het geringe verschil, dat tusschen hen bestaat, berust op de meerdere of mindere slankheid van het lichaam, het aantal teenen en tanden en de ontwikkeling der slagtanden. 44 tanden, 4 teenen aan iederen voet en meestal 10 (minstens 8) tepels aan den buik van ’t wijfje, eivormige, behaarde ooren en een middelmatig langen, aan de spits ruig behaarden staart kenmerken de Zwijnen in de meest beperkte beteekenis van het woord (Sus), waarvan het Europeesche Wilde Zwijn (de Ever, sus scrofa) een waardige vertegenwoordiger is. Dit sterk, forsch en weerbaar dier bereikt een totale lengte van ruim 2 M. (1.8 M. zonder den 25 cM. langen staart), een schouderhoogte van 95 cM. en een gewicht van 150 à 200 KG.; de grootte en het gewicht verschillen evenwel aanmerkelijk naar de verblijfplaats, het jaargetijde en het voedsel. De Wilde Zwijnen, die in moerassige streken leven, zijn altijd grooter dan die, welke in droge wouden voorkomen; die, welke op de eilanden van de Middellandsche Zee thuis behooren, staan altijd achter bij die van het vasteland. Door zijn gestalte gelijkt het Wilde Zwijn op zijn getemde afstammeling; zijn romp is echter korter en meer gedrongen; de pooten zijn steviger, de kop iets langer en slanker, de ooren staan meer overeind en zijn een weinig langer en spitser; bovendien worden de slagtanden grooter en scherper bij het Wilde dan bij het Tamme Zwijn. De kleur is verschillend, over ’t algemeen rechtvaardigt zij echter den jagersterm “Zwartwild”; want grijze, roestkleurige, witte en gevlekte Wilde Zwijnen zijn zeldzaam. De jongen hebben op grijs roodachtigen grond geelachtige strepen, die tamelijk recht van voren naar achteren loopen, maar reeds in de eerste levensmaanden verdwijnen. Het haarkleed bestaat uit stijve, lange en spitse, aan den top dikwijls gespleten borstels; daartusschen staan korte, fijne wolharen, die, in verband met het jaargetijde, meer of minder overvloedig zijn. Aan den onderhals en den achterbuik zijn de borstels naar voren, aan de overige lichaamsdeelen naar achteren gericht; op den rug vormen zij een soort van kam of manen. Zwart of roetkleurig bruin is hun gewone kleur, de spitsen zijn echter geelachtig, grijs en roodachtig, hierdoor wordt de algemeene tint iets lichter. De ooren zijn zwartbruin, de snuit en de onderste helft van de pooten en klauwen zwart; aan het voorste gedeelte van het aangezicht is het borstelkleed gewoonlijk gesprenkeld. De roestkleurige en witgevlekte of half-zwarte en half-witte Zwijnen, die op sommige plaatsen voorkomen, houdt men voor afstammelingen van verwilderde Huiszwijnen, die indertijd losgelaten zijn om deze soort van wild te vermeerderen.

Vroeger was het Wilde Zwijn over geheel Europa verbreid; in het midden en in het zuiden van dit werelddeel kwam het overal veelvuldig voor. In Nederland trof men het vooral aan in de bosschen van het oostelijke gedeelte (o. a. in ’t Groesbeeksche en ’t Soerensche bosch); in sommige was het zelfs tot in het begin dezer eeuw vrij talrijk; sedert ruim 50 jaar is het van hier verdwenen; het exemplaar dat in November 1861 te Wehl, nabij ’s Heerenberg, in de heerlijkheid van den graaf Van Golst geschoten werd, kan men als een overlooper uit de naburige Pruisische Rijnprovincie aanmerken. Ook in verscheidene andere Europeesche landen en gewesten is het tot vreugde van allen, die in land- en boschbouw belangstellen, en tot verdriet van alle jagers geheel uitgeroeid, of leeft het nog maar alleen in wildparken. Zijn verbreidingsgebied reikt niet verder dan tot 55° N.B. In Duitschland komt het in een staat van volslagen wildheid steeds nog talrijker voor, dan den boer lief is. Zoo vindt men het in den Elzas en in de Rijnlanden, in Hessen, Nassau, Hannover, Pommeren, Oost- en West-Pruisen, ook hier en daar in Brandenburg en Opper Silezië, Anhalt, Saksen en Thuringen; het is dus eigenlijk alleen in de vlakten, die arm aan bosschen zijn en in eenige kleine Duitsche Middelgebergten geheel verdelgd. Veelvuldiger nog dan in Duitschland treft men het aan in enkele wouden van de Fransche en Belgische gebergten, alsook in Polen, Galicië, Hongarije, de lage landen van het Donau-gebied, Zuid-Rusland, het Balkan-Schiereiland, Spanje en Portugal. In Azië wordt het gevonden van den Kaukasus tot den Amoer en van 55° N.B. tot aan de noordelijke helling van den Himalaja; in Afrika bewoont het alle voor zijn levenswijze geschikte oorden van den geheelen noordelijken rand van dit werelddeel. Eerst aan de overzijde van de hier aangeduide verbreidingsgrenzen wordt het door andere soorten vervangen. Deze zijn gedeeltelijk nog niet voldoende onderzocht en kunnen dus nog niet met zekerheid als goed omschreven soorten aangenomen worden. Op het vasteland van Indië heeft men het Manenzwijn (Sus cristatus), op de Andamanen het Andamanische Zwijn (Sus andamanensis), op Borneo het Baardzwijn (Sus barbatus), het Gestreepte Zwijn (Sus vittatus) en het Wrattenzwijn (Sus verrucosus); het Baardzwijn komt ook op Java en Ceram voor; op Celebes leeft het Celebes-zwijn (Sus celebensis), op Timor het Timor-zwijn (Sus timorensis), op Nieuw-Guinea het Papoea-Zwijn (Sus papuensis) en het Zwarte Zwijn (Sus niger), in Japan en op Formosa het Witbaardzwijn (Sus leucomystax), in het binnenland van Noordoost-Afrika eindelijk het Sennaar-zwijn (Sus sennarensis). De sterke Indische Ever schuwt den strijd met den Tijger in ’t geheel niet en komt niet zelden als overwinnaar van de kampplaats; trouwens alleen een zeer onervaren Tijger durft een strijd met zulk een oud gediende aan te binden.

Vochtige en moerassige gewesten verschaffen op vele plaatsen aan Wilde Zwijnen een verblijfplaats, om ’t even of hier uitgestrekte bosschen groeien, of dat de streek niet anders dan moerasplanten aanbiedt; een groote voorliefde toonen zij echter voor uitgestrekte, jonge en dichte naaldhoutbosschen. In vele streken van Egypte houden de Wilde Zwijnen jaar in jaar uit in de suikerrietplantages verblijf, zonder deze ooit te verlaten; zij vreten de riethalmen op, baden zich in het water, dat over de velden wordt geleid en gevoelen zich hier zoo goed thuis, dat geen pogingen om hen te verdrijven baten. Ook in Azië verlaten zij op sommige plaatsen de wouden om althans tijdelijk zich te vestigen in het hooge gras aan de oevers van stroomend en stilstaand water. Om uit te rusten wroet het Zwijn een uitholling in den grond, die juist groot genoeg is om zijn lichaam te bevatten; in dit leger dat, als hiertoe een goede gelegenheid bestaat, bekleed wordt met mos, droog gras en bladen, vleit het zich op zijn gemak neder. De tot een troep vereenigde Zwijnen maken op dergelijke plaatsen een gemeenschappelijk leger, waarin alle leden van het gezelschap zich zóó neerleggen, dat de koppen naar het middenpunt gekeerd zijn.

De Wilde Zwijnen zijn zeer gezellige dieren, die gewoonlijk zich tot troepen vereenigen: de zeugen leven in gezelschap van de biggen van beneden het jaar, van de 1 à 1½ jaar oude, voor de voortplanting geschikte “overloopers” en van de jonge mannetjes, die minder dan 4 jaar oud zijn; oudere mannetjes vormen niet zelden een afzonderlijken troep van “grove” zwijnen; de “beren” die een leeftijd van minstens zeven jaar hebben, leven eenzaam en voegen zich eerst in den paartijd bij den troep. Over dag liggen zij stil en lui in hun leger, tegen den avond staan zij op om voedsel te zoeken. Hiertoe begeven zij zich naar het bosch of naar een weiland, waar zij met den snuit in den grond wroeten. Soms echter is hun eerste werk het opzoeken van een plas, waarin zij zich een halfuurtje rondwentelen. Zulk een opfrissching hebben zij, naar het schijnt, volstrekt noodig, dikwijls getroosten zij zich een wandeling van eenige mijlen om een bad te kunnen nemen. Zij wachten tot alles rustig is, voordat zij zich naar het bouwland begeven; van de akkers, waarin zij eens doorgedrongen zijn, laten zij zich zoo licht niet verdrijven. Als het graan begint vrucht te zetten, is het zeer moeielijk ze er van af te houden en vernieling van den oogst te voorkomen. Zij vreten veel minder dan zij verwoesten, vooral hierdoor worden zij zoo buitengewoon schadelijk. In het woud en op de weide zoekt het “Zwarte Wild” Wormen, truffels, larven van Insecten en andere lagere dieren, in den herfst en in den winter echter afgevallen eikels, beukels, hazelnoten, kastanjes in het bosch, aardappels, rapen, graan en allerlei peulvruchten op den akker. Het Wild Zwijn vreet trouwens behalve allerlei plantaardige ook verscheidene dierlijke stoffen, o.a. gestorven vee, het op de jacht gedoode wild en zelfs lijken van zijne soortgenooten. In sommige omstandigheden gedraagt het zich als een Roofdier; het valt wildkalveren aan; ook vervolgt en doodt het Reeën, Damherten en Edelherten, die aangeschoten of door onvoldoende voeding verzwakt zijn; ingeval van nood vreet het zijn eigen jongen op. Door voedselgebrek wordt het, vooral in strenge winters, gedwongen tijdelijk een andere standplaats op te zoeken; soms moet het hiervoor tamelijk groote reizen doen.

Door zijne eigenschappen gelijkt het Huiszwijn in vele opzichten nog op zijn voorvader; men kan derhalve licht uit het eene dier afleiden, hoe het andere is. Het spreekt van zelf, dat het Wilde Zwijn een veel volkomener en moediger wezen is dan ons door de slavernij bedorven staldier. Alle bewegingen van het Wilde Zwijn zijn, hoewel eenigszins plomp en onbehouwen, toch snel en onstuimig. Het loopt tamelijk vlug en bij voorkeur rechtuit; vooral de beer houdt er niet van plotselinge wendingen te maken. Op verbazingwekkende wijze breken de Wilde Zwijnen door wildernissen heen, die voor andere dieren volkomen ondoordringbaar zijn. Zij zwemmen uitmuntend, soms zelfs over zeer breede watervlakten, en door de zee van het eene eiland naar het andere; men heeft opgemerkt, dat Zwijnen een afstand van 6 à 7 KM. met gemak doorzwemmen.

Alle Wilde Zwijnen zijn voorzichtig en bedachtzaam, maar eigenlijk niet schuw, omdat zij op hun eigen kracht en hunne wapens kunnen vertrouwen. Over ’t algemeen zien zij bijzonder slecht, maar hooren en ruiken zeer scherp. Hun reukzin behoeft niet onder te doen voor dien van het Edelhert: op een afstand van 500 à 600 schreden kunnen zij van een mensch de lucht krijgen; hun waakzaamheid neemt toe, zoodra zij een versch spoor van een mensch ontmoeten. Hun inborst is een zonderling mengelmoes van welgevallige rust, argelooze goedaardigheid, uitgelatenheid en ongewone prikkelbaarheid. Zelfs het krachtigste Zwijn zal, als het niet vertoornd is, den mensch geen kwaad doen; alleen jegens den Hond is het altijd vijandig gezind; steeds tracht het hem te wonden. Een Wild Zwijn, vooral een oude beer, verdraagt echter geen beleediging; het duldt zelfs geen plagerij. Om een mensch, die bedaard zijn weg vervolgt, bekommert het Wild Zwijn zich niet; het gaat zelfs voor hem uit den weg; wanneer het dier echter geplaagd wordt, gebeurt het niet zelden, dat het een man, al is deze gewapend, onmiddellijk aanvalt. Dietrich aus dem Winckell verhaalt, dat hij eens als onervaren jongeling een Zwijn, dat overigens geen spoor van boosaardigheid toonde, in ’t voorbijrijden met de zweep een slag gaf, maar daarna zoo hard mogelijk moest rijden, om aan het woedende dier te ontkomen. “Voor gewonde Wilde Zwijnen,” zegt hij, “heeft zelfs de jager reden om op zijn hoede te zijn. Ongeloofelijk snel komt het Zwijn aanrennen, wanneer het een mensch of een dier gaat aanvallen. Met zijne slagtanden brengt het krachtige, gevaarlijke slagen toe; zelden echter houdt het zich onderweg op en nog zeldzamer keert het weer terug. Het is zaak in zulke gevallen de tegenwoordigheid van geest niet te verliezen, maar het Zwijn tot op korten afstand te laten naderen, en nu schielijk achter een boom, of, indien dit niet mogelijk is, eenvoudig ter zijde te springen; het woedende dier, dat niet behendig van richting kan veranderen, zal dan voorbijrennen. Hem, die voor deze middelen tot redding geen tijd of gelegenheid heeft, zij het geraden op den grond te gaan liggen, want de vechtende beer kan niet anders dan naar boven, nooit echter naar onderen slaan.” De zeug wordt niet zoo licht toornig als de beer, maar is ongeveer even moedig. Hoewel zij met hare slagtanden geen gevaarlijke wonden kan slaan, is zij vooral niet minder te vreezen dan de beer, daar zij bij het dier, dat haar woedend heeft gemaakt, staan blijft, het met de hoeven vertrapt en het groote stukken vleesch uit het lichaam bijt. Ook jongere Zwijnen en zelfs biggen vallen den mensch aan; de jongen worden met onwankelbaren moed door de oudere dieren verdedigd. De zeugen, welker biggen nog klein zijn, geven de vervolging van den roover van een harer kinderen niet spoedig op.

Als men de slagtanden van een goed ontwikkeld Zwijn beschouwt, begrijpt men, dat deze wapens een vreeselijke werking kunnen uitoefenen. Zoowel die van de onderkaak als die van de bovenkaak zijn wit en glanzig, buitengewoon scherp en puntig; worden mettertijd door voortdurende schuring tegen elkander steeds scherper en spitser. Hoe ouder het Zwijn wordt, des te sterker krommen zich alle slagtanden, in verband met hunne steeds toenemende lengte en dikte; de slagen die het dier er mede kan toebrengen, zijn in de hoogste mate gevaarlijk en kunnen doodelijke gevolgen hebben.—De stem van het Wilde Zwijn komt in alle opzichten met die van ons tamme Zwijn overeen.

Tegen het einde van November begint de paartijd van de Wilde Zwijnen; deze duurt ongeveer 4 of 5, misschien wel 6 weken; 18 à 20 weken na de paring werpt of “bigt” de zeug; als zij jong is, bedraagt het aantal biggen 4 à 6, bij oudere dieren 11 of 12. Vooraf heeft zij zich in een eenzaam, dicht begroeid deel van het woud een met mos, dennenaalden of bladen bekleed leger gereedgemaakt; het kroost, waarvoor zij zooveel liefde gevoelt, houdt zij gedurende de eerste 14 dagen zorgvuldig in het leger verborgen; zij verlaat het slechts zelden en voor korten tijd om voedsel te zoeken.

Een troep van deze jonge, fraai geteekende diertjes, levert een alleraardigst schouwspel op: in hun prille jeugd zijn de biggen allerliefste, bijzonder potsierlijke schepsels. Hun kleed staat hun voortreffelijk; de vroolijkheid en moedwilligheid van de jonge Zwijnen vormen een volledige tegenstelling met de traagheid en onhandelbaarheid van hunne ouders. Vol ernst gaat de zeug voor hare biggen uit; deze loopen schreeuwend en knorrend door elkander heen, gaan onophoudelijk van elkaar af en komen weer terug, blijven een tijdlang ergens staan, om in den grond te wroeten of om een plompe grap uit te halen; daarna verdringen zij elkander weer om bij de moeder te komen, die zij omringen en tot stilstaan dwingen, als zij verlangen te zuigen, waarna zij vroolijk hun weg vervolgen; zoo gaat het gedurende den geheelen nacht; zelfs over dag kan dit onrustige gezelschap zich in het leger niet stil houden: de biggen krioelen onophoudelijk dooreen.—De leeftijd dien het Wilde Zwijn bereiken kan, wordt 20 à 30 jaar geschat. Een tam Zwijn zou nooit zoo oud worden, zelfs indien het door den mensch gespaard werd; het gemis van de vrijheid en van het voor hem dienstige voedsel verkorten zijn leven. De Wilde Zwijnen zijn waarschijnlijk slechts aan weinige ziekten onderhevig, maar hebben vele vijanden, waarvan de Wolf en de Los in Midden-Europa de voornaamste zijn; ook de sluwe Vos zal zich soms aan een bigje vergrijpen; in zuidelijker gewesten maken de groote Katten, vooral de Tijger, met ijver jacht op dit vette wild. De grootste vijand van dit dier is echter altijd en overal de mensch. De wilde zwijnenjacht werd van oudsher als een ridderlijk vermaak beschouwd en hoog geacht; tegenwoordig is zij bij onze naburen trouwens veeleer een spel dan een strijd tusschen de jagers en hun wild. In den ouden tijd was het anders gesteld, vooral toen nog de kruisboog en de speer of het “vangijzer” de gebruikelijke jachtwapens waren.

Tegen de Honden verdedigt het Wilde Zwijn zich met volhardenden moed. In vroegeren tijd gebruikte men op de wildezwijnenjacht behalve Hitshonden ook nog zoogenaamde “Zwijnenvinders”, moedige, sterke en vlugge dieren, die in half wilden toestand gehouden werden en alleen voor de jacht op “Zwartwild” dienden. De “Zwijnenvinders” moesten het wild zoeken, de Hitshonden hielden het vast. Eer deze in de gelegenheid waren het aan te pakken en in bedwang te houden door het bij de ooren te grijpen, werd menigen Hond door zijn vijand den buik opengereten of een andere wonde toegebracht. Zoo werd de Ever vastgehouden, totdat de jager naderkwam om het “af te vangen” (met het jachtmes of met den “spriet” te dooden).

Het vleesch van het Wilde Zwijn wordt terecht zeer geschat, omdat het behalve den smaak van het varkensvleesch een echten wildsmaak heeft. De huid wordt eveneens gebruikt en de borstels zijn zeer gezocht. Maar hoe groot het nut van deze dieren ook moge zijn, tegen de schade, die zij aanrichten, weegt het bij lange na niet op.

Niet alleen het Europeesche Wilde Zwijn, maar ook verscheidene van zijne verwanten uit Voor- en Achter-Indië en andere Aziatische landen zijn naar het schijnt, reeds sedert overouden tijd huisdieren geworden. Volgens Julien fokte men reeds omstreeks 4900 jaar vóór den aanvang onzer tijdrekening Tamme Zwijnen in het Hemelsche Rijk; volgens Rütimeijer’s onderzoekingen waren in den tijd toen de paalwoningen in Zwitserland bewoond werden, hier reeds twee verschillende rassen van het nuttige huisdier.

“Door de oude Egyptenaars,” schrijft Dümichen, “werd het Zwijn als huisdier gehouden. De opschriften op de gedenkteekenen maken melding van dit dier: zoowel afzonderlijke Zwijnen als geheele kudden zijn hier afgebeeld. Naar het schijnt, werd het echter alleen gefokt om op sommige jaarlijks wederkeerende feesten geofferd te worden.” In den Bijbel wordt dit dier dikwijls genoemd; ook in de Odyssee staat het als een algemeen bekende beschermeling van den mensch vermeld.

Harrison-zwijn. 1/18 v. d. ware grootte.

Harrison-zwijn. 1/18 v. d. ware grootte.

Tallooze rassen zijn sedert dien overouden tijd ontstaan en tenietgegaan; ook thans nog komen er telkens nieuwe bij, terwijl de oudere deels onder den invloed van de eischen der praktijk, deels bij toeval of door een gril verdwijnen. Fitzinger zoowel als Von Nathustus zijn van oordeel, dat alle thans bestaande rassen van twee verschillende vormen of soorten afgeleid kunnen worden, n.l. van ons Europeesch Wild Zwijn en van het Zuid-Aziatische Manenzwijn (Sus cristatus). Dit wil echter niet zeggen, dat geen andere Indische, Maleische of Chineesche soorten tot de vorming van de rassen van het Tamme Zwijn kunnen hebben bijgedragen. Hoe groot de verscheidenheid van deze rassen ook moge zijn: steeds is hun ontstaan en weer tenietgaan—en dat van alle andere vormen, die onder den invloed van den mensch op het wereldtooneel verschenen—te verklaren door de vrijwillige of gedwongen toepassing van de teeltkeus en door de zoo zeer verschillende omstandigheden, waarin de Tamme Zwijnen leven. Kunstproducten, door den mensch voortgebracht, zijn alle rassen, die tegenwoordig gezocht en bewonderd worden; het gespierde Berkshire-, zoowel als het buitengewoon vette Harrison- of het massieve Dwergzwijn; een kunstproduct is ook het Maskerzwijn, waarin een gril van Japansche fokkers belichaamd werd. Wij laten het aan anderen over deze en alle overige rassen te beschrijven en werpen nog een vluchtigen blik op de levenswijze en de eigenschappen van het dier.

Het Tamme Zwijn is tegenwoordig over het grootste gedeelte der aarde verbreid. Zoover noordwaarts als de landbouw beoefend wordt, leeft het als huisdier, in zuidelijke landen komt het meer in de vrije natuur voor. Daar het eigenlijk in moerassige gewesten thuis behoort, ondergaat het wijzigingen, wanneer men het in het gebergte brengt. Hoe hooger het komt, des te meer neemt het de eigenschappen van een bergbewoner aan. De romp wordt kleiner en meer gedrongen, de kop korter en minder spits toeloopend, het voorhoofd breeder; de hals verkort zich en verkrijgt een grootere dikte, het achterdeel wordt meer afgerond en de stevigheid der pooten neemt toe. Met deze veranderingen gaan gepaard: het afnemen van de vetvorming, het malscher en fijner worden van ’t vleesch en de vermindering van de vruchtbaarheid. Het klimaat, de aard van den bodem, de wijze van fokken en de kruising hebben ook een zekeren invloed op de kleur; daarom heeft in sommige gewesten deze, in andere gene kleur de overhand. Zoo ziet men in Spanje bijna niet anders dan zwarte Varkens, terwijl deze bij ons in ’t noorden zeldzaam zijn.

De Varkens wonen en worden gemest in een hok, of wel gedurende een groot deel van ’t jaar in de open lucht gehoed. De in een hok opgesloten dieren worden grooter en vetter, maar zijn zwakker en aan meer ziekten blootgesteld dan die, welke gedurende een groot deel van hun leven in de vrije natuur verkeeren; deze staan gewoonlijk een weinig hooger op de pooten; zij zijn magerder, maar veel krachtiger, zelfstandiger en moediger dan gene. Niet alleen in Amerika houdt men de varkens om zoo te zeggen in ’t bosch, maar ook in de meeste provinciën van Rusland, in de lage landen langs den Donau, in Griekenland, Italië, het zuiden van Frankrijk en in Spanje. In Skandinavië loopen de Varkens, altijd gedurende den geheelen zomer, naar vrije verkiezing rond, ieder met een klein, driehoekig, houten gareel om den hals, dat hun het doordringen in de omheinde eigendommen verhindert, maar hen overigens niet hindert. Als men door Noorwegen reist, ziet men de Varkens op hun gemak langs de wegen loopen, hier allerlei afval opzoeken en op andere wijze in hun onderhoud voorzien. In het zuiden van Hongarije, in Kroatië, Slavonië, Bosnië, Servië, Turkije en Spanje worden de Varkens gedurende het geheele jaar aan zich zelf overgelaten; men past er alleen maar op, dat zij niet te ver afdwalen. Zij maken hier gebruik van al wat het bosch oplevert, en verkeeren vooral in de eikenwouden in de meest gunstige omstandigheden om zich te voeden en vet te worden. In Spanje komen zij tot op groote hoogte in ’t gebergte voor; in de Sierra Nevada b.v. tot op 2500 M.; zij maken landstreken productief, waar andere dieren niet veel vinden zouden. Door het leven in de vrije natuur hebben al hunne lichamelijke en geestelijke vermogens zich hooger ontwikkeld. Zij loopen behendig, klimmen goed en dragen zelf zorg voor hun veiligheid. Bij de zoogenaamde half-wilde varkensteelt laat men de Zwijnen gedurende den zomer vrij rondloopen, maar houdt en voedert ze ’s winters in den stal.

Ten onrechte heeft men gemeend, dat drek en vuil voor den welstand van het Varken onontbeerlijk zijn. Uit de ervaringen van lateren tijd is gebleken, dat ook dit huisdier veel beter gedijt, wanneer het rein gehouden wordt, dan wanneer het voortdurend in ’t vuil ligt; daarom sluiten de ontwikkelde veefokkers tegenwoordig hunne Varkens niet meer op in de afschuwelijke gevangenissen, welker onreinheid spreekwoordelijk is geworden, maar vervangen de ouderwetsche varkenshokken door ruime, luchtige woonplaatsen, die gemakkelijk gereinigd kunnen worden; zij fokken op deze wijze veel gezonder en krachtiger Varkens dan die, welke in kleine, vuile hokken leven. Wenschelijk is het den bodem van den stal met platte steenen te bevloeren.

Het Tamme Zwijn is vraatzuchtig, weerspannig en onhandig; het toont weinig gehechtheid aan den mensch. Er zijn echter uitzonderingen op dezen regel. Varkens, die van hun jeugd af meer in het menschelijk gezin dan in de eenzaamheid geleefd hebben, zooals men ze op het platte land niet zelden vindt, oefenen hunne geestvermogens, en worden veel verstandiger dan andere dieren van hun soort. Een houtvester verhaalde mij, dat hij een tijdlang een klein, zoogenaamd Chineesch Varken gehad heeft, dat hem als een hondje naliep, naar den naam, dien hij het gegeven had, luisterde, dadelijk kwam, als het geroepen werd, met hem den trap opging, zich in de kamer zeer fatsoenlijk gedroeg, aan bevelen gehoorzaamde en velerlei kunstjes verrichtte. Het was afgericht om in het bosch morilles te zoeken en volbracht deze taak met veel ijver. Vooral in Frankrijk worden Zwijnen voor het truffels-zoeken gebruikt. Ook velerlei andere kunststukken kunnen zij leeren. Toen Lodewijk XI ziek was, was niets in staat den droefgeestigen koning aan ’t lachen te brengen, totdat een troep goed afgerichte varkentjes voor hem werd gebracht, die, op vreemdsoortige wijze uitgedost, op de tonen van een doedelzak dansten en sprongen. Andere Varkens heeft men geleerd, de woorden die men hun voorzeide, uit groot gedrukte letters samen te voegen, op een horloge te zien, hoe laat het is, enz.—Een Engelschman had een Zwijn voor de jacht afgericht, ”Sloed”, gelijk het dier genoemd werd, hield bijzonder veel van jagen en ging oogenblikkelijk met iederen jager mede. Hij was geschikt voor alle jachtbedrijven, behalve voor de jacht op Hazen; om deze dieren scheen hij niet te geven. Hij had zulk een fijnen neus, dat hij een Vogel reeds op een afstand van 40 schreden opmerkte. Men gebruikte Sloed verscheidene jaren, maar was eindelijk genoodzaakt hem te dooden, omdat hij de Schapen niet lijden mocht en in de kudden schrik veroorzaakte. Andere Zwijnen heeft men afgericht om een wagen te trekken. Een boer in de nabijheid van het vlek St. Albans bezocht deze plaats dikwijls in een wagen door vier Varkens getrokken; hij reed in een zonderlingen galop één- of tweemaal het marktplein rond, voederde zijn vierspan en keerde eenige uren later naar huis terug. Een andere boer wedde, dat hij, op zijn Zwijn gezeten, in één uur van zijn huis, vier Engelsche mijlen ver, naar Norfolk zou rijden, en won de weddenschap.

Uit deze verhalen blijkt, dat het Zwijn geschikt is om afgericht te worden, of, wat hetzelfde beteekent, dat men zijne geestvermogens niet gering achten moet. Zonderling is het feit, dat Zwijnen altijd een zekeren afschuw voor Honden hebben. Tamme zoowel als Wilde Zwijnen zien er geen bezwaar in om, als de gelegenheid zich voordoet, krengen te vreten; naar men zegt, raken zij hondenvleesch niet aan. Daarentegen loopen vreemde Honden gevaar door de samengerotte Zwijnen van een dorp aangevallen te worden. Jagers of wandelaars, die met hunne Honden een dorp bezoeken, waar de Varkens in het veld gehoed worden, hebben alle reden om voorzichtig te zijn.

Over ’t algemeen is het Tamme Zwijn een echte alleseter. Er bestaat werkelijk bijna geen voedingsstof, die door dit dier versmaad wordt. Eenige planten raakt het niet aan en scherpe kruiderijen kunnen zijn dood veroorzaken: overigens verslindt het al wat ook door den mensch gegeten wordt, en nog honderd andere zaken bovendien. Het ontleent zijn voedsel even graag aan het plantenrijk als aan het dierenrijk. Op braakliggende velden en stoppel-akkers is het nuttig, omdat het hier Muizen, engerlingen, Slakken, Regenwormen, Sprinkhanen, vlinderpoppen en allerlei onkruid verdelgt, daarbij zeer vet wordt en ook den grond los maakt. Zwarte Zwijnen verdienen trouwens, naar men zegt, in zoover de voorkeur boven die, welke een andere kleur hebben, omdat zij zonder nadeel allerlei vergiftige planten opeten kunnen; men beweert, dat dit de reden is, waarom zij in sommige streken de overhand hebben, of zelfs met uitsluiting van alle overige voorkomen.

Hoewel het voor het mesten van de Varkens bevorderlijk is, dat zij zich niet veel bewegen, moet men echter aan die, welke voor de fokkerij bestemd zijn, eenige speelruimte gunnen. Noodzakelijk is het ook, dat hunne stallen zindelijk en warm zijn. De paring heeft gewoonlijk tweemaal in ’t jaar plaats (in ’t begin van April en in September), soms ook driemaal in de twee jaren. Na 16 à 18 weken werpt het Tamme Zwijn 4 à 6, soms 12 à 15, en bij uitzondering 20 à 24 jongen. De moeder behandelt hare jongen niet zorgvuldig; dikwijls maakt zij niet eens een leger voor de biggen gereed. Niet zelden komt het voor, dat zij, als de talrijke kinderschaar haar te lastig wordt, eenige van de kleintjes opvreet; gewoonlijk doet zij dit, nadat zij ze vooraf heeft doodgedrukt. Sommige zeugen moet men na het biggen in ’t oog houden en haar reeds lang vóór het werpen het dierlijk voedsel onthouden. De jongen van goede moeders laat men 4 weken zuigen, zonder dat men zich intusschen verder om hen behoeft te bekommeren. Daarna neemt men ze weg, en voedert ze met gemakkelijk verteerbare voedingsstoffen groot. De groei heeft zeer schielijk plaats; reeds in de achtste maand is het Varken voor de voortplanting geschikt.

Over het gebruik, dat men van het geslachte Varken maakt, behoef ik hier niets te zeggen; iedereen weet, dat eigenlijk geen enkel deel van dit dier weggeworpen wordt.

*

Op de tot dusver genoemde Zwijnen moeten wij de Knobbelzwijnen (Potamochoerus) laten volgen; deze zijn ongetwijfeld de fraaiste leden van de geheele groep; zij onderscheiden zich door het bezit van een beenigen knobbel tusschen het oog en den neus, door het meer verlengde aangezichtsgedeelte van den kop, den middelmatig langen en fijn gebouwden snuit, de groote, smalle, scherp toegespitste en met een haarkwastje versierde ooren, den middelmatig langen, ruig behaarden staart en door de vier tepels van het wijfje.

Reeds sedert het midden van de 17e eeuw kent men het Penseelzwijn (Potamochoerus porcus), het fraaiste van alle Zwijnen. Het is aanmerkelijk kleiner dan het Wilde Zwijn, maar bereikt toch, als het volkomen ontwikkeld is, een lengte van 1.5 à 1.6 M., met inbegrip van den 25 cM. langen staart; de schouderhoogte bedraagt dan 55 à 60 cM. De huid is met korte en zachte, borstelige haren bekleed, die op de ruggegraat korte en zwakke manen vormen; onder het oog ontwikkelen zij zich tot een bos, op de wangen tot een dichten bakkebaard, op de spits van den overigens kalen staart eindelijk tot een ruigen kwast. Een fraai en vroolijk, naar geelachtig zweemend bruinrood, de heerschende kleur, strekt zich uit over den nek, den achterhals, den rug en de zijden; het voorhoofd, de kruin en de ooren, benevens de pooten zijn zwart; de rugmanen, het haarkwastje op het oor, de wenkbrauwstreek, een streep onder het oog en de bakkebaard zijn wit. Dit dier is voornamelijk in West-Afrika inheemsch; Böhm bericht evenwel, dat hij het ook eenige malen in Oost-Afrika heeft gezien.

Over het leven van het Penseelzwijn in vrijen toestand zijn de berichten nog zeer schaarsch. De Loango-expeditie onder de leiding van Güszfeldt kreeg meermalen jonge Penseelzwijnen; één daarvan, die in het apenhuis werd ingekwartierd, kon zeer goed overweg met zijne huisgenooten en vermaakte de toeschouwers door zijn potsierlijke opgewektheid. Van de in ’t wild levende dieren zegt Pechuel-Loesche: “Het zijn levendige en zeer vlugge zwijnen. Naar hun spoor te oordeelen, trekken zij steeds in groote troepen bij de rivieren langs, vooral in de vochtige wouden, hoewel zij ook in het gebergte niet zeldzaam zijn. Men hoort ze menigmaal dicht naast zich in het kreupelhout knorren, nog vaker echter op een zeer eigenaardige, tevreden wijze brommen. Als zij opgejaagd worden, laten zij zelden hun stem hooren, maar trekken zich veeleer, op de hen beschuttende boomen en struiken vertrouwend, zonder gedruisch te maken terug. Zij hebben een taai leven en gaan met een goed gemikte kogel dikwijls nog ver door. Zij leveren een smakelijk wildbraad.”

Evenals alle soorten van Zwijnen zijn ook deze vrij goed bestand tegen ons klimaat; zij verdragen het verblijf in onze dierentuinen goed, wanneer zij althans beschut worden tegen strenge winterkoude. Er zou reden zijn om een goede verwachting te koesteren van het aanfokken dezer dieren, indien de moeder hare jongen maar beter wilden verzorgen, dan de zeugen, welke in de gevangenschap jongen wierpen, tot dusver deden.

Een tweede soort van hetzelfde geslacht—het Boschvarken van de Zuid-Afrikaansche Boeren, ook Rivierzwijn of Maskerzwijn genoemd—(Potamochoerus africanus), komt naar het schijnt, alleen in Zuid- en Oost-Afrika voor. Het is iets grooter dan de vorige soort en tamelijk gelijkmatig behaard, met uitzondering van de liggende nekmanen en den tamelijk dichten bakkebaard. Zoowel de baard als de manen zijn witachtig grijs, het aangezicht is vaalgrijs, overigens is het lichaam roodachtig grijsbruin.

*

Op Celebes en de naburige, verder oostwaarts liggende eilanden, (n.l. de Soela-eilanden, Mangola en Boeroe) leeft een zeer eigenaardig Zwijn. Het is veel slanker en hooger op de pooten dan zijne verwanten; het onderscheidt zich echter van deze vooral door zijne hoektanden, die wegens de buitengewone lengte, welke zij bereiken, aan hoornen herinneren. De Europeanen hebben den naam Babiroesa, dien dit dier in zijn vaderland draagt, onveranderd overgenomen of door zijn letterlijke vertaling “Hertzwijn” vervangen, omdat hij de meest in ’t oogloopende eigenaardigheid van dit dier duidelijk uitdrukt. Door zijne hoektanden verschilt de Babiroesa van alle overige leden zijner familie; terecht wordt hij als vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht (Porcus) aangemerkt.

Het Hertzwijn (Porcus babyrussa) is een dier van aanzienlijke grootte. De jagers uit den laatsten tijd beweren, dat zij enkele exemplaren hebben gezien, even groot als een middelmatige Ezel. Gemiddeld zal de lichaamslengte van het volwassen dier wel 1.1 M., de staartlengte 20 cM., de hoogte van de schoft en van het kruis 80 cM. bedragen. De romp is langwerpig, de rug zwak gewelfd, de kop betrekkelijk klein; de pooten zijn krachtig, maar betrekkelijk lang, de voorste zoowel als de achterste met vier teenen voorzien; de staart is dun en hangt naar beneden. De hoektanden van de bovenkaak zijn bij het mannetje buitengewoon lang, dun en spits, aan de voorzijde afgerond, zijdelings samengedrukt en aan de achterzijde stomp wigvormig. Zij zijn bovenwaarts en tevens achterwaarts gericht, zoodat zij op lateren leeftijd soms in de voorhoofdshuid doordringen. In bovenwaarts gerichte tandkassen bevestigd (het bovenkaaksbeen is op deze plaats als ’t ware buitenwaarts omgebogen) en door de bovendeelen van den snuit heengroeiend, vormen zij de helft of nog een grooter deel van een cirkel. De onderkaakshoektanden zijn eveneens lang, vooral als men het in de tandkas verborgen deel mederekent; ook zij zijn, hoewel met een flauwere bocht, achterwaarts gekromd. Bij het wijfje zijn de hoektanden zeer kort. Daar de hoektanden van deze (evenals die van andere) Zwijnen open wortels hebben, groeien zij steeds door; daar bovendien hun afslijting meestal betrekkelijk gering is, kunnen zij een zeer aanzienlijke hoogte bereiken; soms is het boven de huid zich verheffende deel van de bovenkaakshoektanden langs de kromming gemeten wel 25 cM. lang.—Het haarkleed bestaat uit verspreide, tamelijk korte borstels, die langs de ruggegraat, tusschen de talrijke rimpels van de huid en aan de spits van den staart, waar zij een kleinen kwast vormen, dichter bijeengeplaatst zijn dan op de overige lichaamsdeelen. De huid is dik, hard, ruw, sterk gerimpeld en vertoont diepe plooien aan het aangezicht, om de ooren en aan den hals. De algemeene kleur is vuil aschgrauw op de buiten- en bovenzijde, en roestrood aan de binnenzijde der pooten; over het midden van den rug loopt een blauwachtig gele streep, gevormd door de spitsen der borstelige haren. De ooren zijn zwartachtig.

Hertzwijn (Porcus babyrussa). 1/8 v. d. ware grootte.

Hertzwijn (Porcus babyrussa). 1/8 v. d. ware grootte.

Naar het schijnt, is het Hertzwijn reeds aan de ouden bekend geweest. Schedels van den Babiroesa kende men reeds voor vele honderden van jaren; de vellen werden echter in vroegeren tijd evenals nu, zeer zelden naar Europa gebracht; de afbeeldingen van dit dier waren caricaturen, en zijn levensbeschrijving was een samenraapsel van de ongerijmdste sprookjes.—“Ook thans nog,” zegt Wallace, “is het moeielijk te begrijpen, wat het nut kan zijn van deze zonderlinge, op horens gelijkende tanden. Oudere schrijvers hebben de gissing gewaagd, dat zij als haken zouden dienen, waardoor het dier in staat gesteld wordt zijn kop op een tak te laten rusten. Daar zij juist op de hoogte van de oogen uiteenwijken en over deze heengroeien, hebben andere reizigers de veel waarschijnlijker meening geopperd, dat zij zouden dienen om de oogen voor beschadiging te vrijwaren, terwijl het dier in de verwarde, met rotans en andere doornachtige planten doorgroeide wildernissen afgevallen vruchten zoekt. Bij nadere overweging bevredigt ook deze verklaring niet, omdat de zeug, die op dezelfde wijze voedsel moet zoeken, deze beschermingsmiddelen mist. Eerder zou ik geneigd zijn te gelooven, dat deze slagtanden wel nuttig waren voor de voorouders van den Babiroesa, en bij hen door het gebruik even sterk afsleten, als zij aangroeiden, maar dat zij, door een wijziging der levensomstandigheden overtollig geworden zijnde, zich nu ontwikkelen tot een monsterachtige grootte, evenals de snijtanden van een Bever of van een Konijn steeds zullen doorgroeien, als zij niet door de tegenovergestelde tanden worden afgeslepen. Bij oude dieren krijgen zij een verbazende grootte, maar zijn zij veelal afgebroken, als waren zij verminkt in een gevecht. De Babiroesa vertoont eenige overeenkomst met het Afrikaansche Boschvarken, welks bovenkaakshoektanden eveneens naar buiten groeien en omkrullen. In andere opzichten schijnt er geen verwantschap tusschen deze dieren te bestaan: de Babiroesa staat geheel op zich zelf, gelijkt niet op de Zwijnen van eenig ander deel der wereld.”

Behalve op Celebes, dat als het eigenlijke vaderland van den Babiroesa moet worden beschouwd, komt het alleen nog op de hierboven genoemde eilanden voor; op de overige eilanden van de Australische Middellandsche Zee en ook op het Aziatische en het Australische vasteland ontbreekt hij. In levenswijze komt hij met de andere Zwijnen overeen. Moerassige wouden, rietbosschen, broekland en meren, waarin vele waterplanten groeien, zijn de liefste verblijfplaatsen van deze dieren. Hier vereenigen zij zich tot meer of minder groote troepen; zij slapen over dag en gaan ’s nachts fourageeren; al wat gegeten kan worden is van hun gading. Het Hertzwijn ontwijkt den mensch, zoolang het kan, stelt zich echter, wanneer een vijandelijke ontmoeting onvermijdelijk is, met evenveel moed als alle andere Evers te weer; zijn onderkaakshoektanden zijn zulke vreeselijke wapens, dat zij zelfs den moedigsten man aanleiding zouden kunnen geven tot eenige aarzeling. De inboorlingen dooden het, naar gezegd wordt, met lansen en houden dikwijls drijfjachten, waarbij de Babiroesas gewoon zijn hun heil te zoeken in de vlucht.

Naar gezegd wordt, werpt de zeug omstreeks de maand Februari 1 of 2 jongen: kleine, aardige biggen van 15 à 20 cM. lengte, die door de moeder met veel liefde verzorgd en verdedigd worden. Als men deze dieren vangt, terwijl zij nog zeer jong zijn, nemen zij langzamerhand een zekeren graad van tamheid aan en geraken aan den mensch gewoon; soms volgen zij hem zelfs en toonen hun dankbaarheid door de ooren te bewegen en met den staart te kwispelen. De opperhoofden hebben soms een levenden Babiroesa op hun erf, daar ook de inboorlingen hem als een zeer vreemdsoortig dier beschouwen en wegens zijn bezienswaardigheid in gevangenschap houden. Dit geschiedt echter slechts zelden en men verlangt hooge prijzen voor getemde Zwijnen van deze soort.

De Fransche natuuronderzoekers Quoy en Gaimard, die op hun reis om de wereld ook de Molukken bezochten, kregen van den Nederlandschen gouverneur Markus een paar Hertzwijnen ten geschenke; dit paar was het eerste, dat (in 1820) levend naar Europa werd gebracht. Beide dieren werden tamelijk tam. Voor de koude waren deze gevangen Babiroesas zeer gevoelig. In Maart wierp het wijfje een donkerbruin jong en was van dit oogenblik af zeer prikkelbaar en kwaadaardig; zij wilde niet hebben, dat iemand haar kind aanraakte, verscheurde de kleederen van hare oppassers en trachtte iedereen te bijten. Ongelukkig bleven deze dieren niet lang in leven. Het koude klimaat werd hun noodlottig. Het jong, een mannetje, groeide voorspoedig op en had binnen weinige weken een aanzienlijke grootte bereikt. Het stierf, voordat het twee jaar oud was geworden. Later, maar altijd als groote zeldzaamheid, kwamen andere levende Hertzwijnen in den Londenschen dierentuin, waar zij meer of minder lang geleefd hebben.

Behalve de Penseelzwijnen en de Boschvarkens bevat Afrika nog andere, werkelijk monsterachtige leden van dezelfde familie, n.l. Breedsnuitige Zwijnen of Wrattenzwijnen (Phacochoerus). Zij zijn de plompste en leelijkste van alle bekende Borsteldieren en onderscheiden zich vooral door hun wanstaltigen kop en eigenaardig gebit. Hun romp is rolvormig, de hals kort, de kop kolossaal, het breede voorhoofd laag. De snuit is over zijn geheele lengte, vooral aan de bovenlip, buitengewoon sterk verbreed en wordt aan weerszijden ontsierd door drie wratvormige verhevenheden: een daarvan, die zich onder het oog bevindt, is verscheidene centimeters hoog, loopt puntig toe en kan bewogen worden; een andere, kleinere, staat rechtop, en is verder naar voren aan de bovenkaak geplaatst; de derde is op de plaats van aanhechting aan de onderkaak zeer lang en strekt zich in overlangsche richting tot bij de mondspleet uit. De kleine oogen puilen uit, evenals die van het Nijlpaard, de wroetschijf aan ’t einde van den snuit is breed en vormt een van boven naar onderen samengedrukt eirond. De huid is, met uitzondering van den bakkebaard en van de rugmanen, slechts met zeer korte, meestal geheel afzonderlijk staande borstels bekleed. Het gebit bevat oorspronkelijk 6 snijtanden in elke kaak, waarop reusachtige overlangs gevoerde slagtanden volgen, die evenals bij het Zwijn alle naar boven groeien; er zijn 6 kiezen in elke kaak. Dit dier heeft dus 40 tanden in ’t geheel; gewoonlijk vallen echter niet alleen de kiezen, maar ook de snijtanden voor ’t meerendeel uit.

De Hardlooper der Zuid-Afrikaansche Boeren, de Kolobe der Beetsjoeanen (Phacochoerus aethiopicus), heeft een buitengewoon breeden en platgedrukten snuit, al zijne snijtanden vallen vroegtijdig uit en ontbreken dus aan het volwassen dier; de bovenkaakshoektanden zijn tot 24 cM. ver buiten den bek verlengd. Zijn kleur is bruin, aan den kop en den rug zwartachtig. Hij is 1.6 M. lang, bij een schofthoogte van 75 c.M. Sparmann zegt van deze dieren: “Zij bewonen gaten in den grond en zijn gevaarlijk, daar zij als een pijl uit den boog op den mensch toerennen en met hunne lange slagtanden hem den buik trachten open te rijten. Men vindt ze in kudden bijeen. Als zij vluchten neemt ieder wijfje haar jong in den bek mede, hetwelk een zeer zonderling schouwspel oplevert. In Kamdebo paren zij met de Tamme Varkens; door deze kruising ontstaan vruchtbare nakomelingen.” In het jaar 1765 kwam het eerste exemplaar van deze diersoort levend in Europa en wel in de diergaarde van het Kleine Loo bij den Haag, welker directeur A. Vosmaer een uitvoerige beschrijving van de kenmerken en van de levenswijze van dit dier heeft gegeven. Men meende, dat het zeer goedaardig was; plotseling echter kwam zijn wilde aard aan ’t licht: het viel zijn oppasser aan en bracht dezen met zijne vreeselijke slagtanden een doodelijke wonde toe. Later heeft het den buik opengereten aan een tamme zeug, die in zijn hok was gebracht in de hoop op nakomelingschap. Zijn voedingswijze verschilde niet van die van andere Zwijnen. Het vrat allerlei soorten van graan, maïs, boekweit, rapen, afval van groenten, vooral ook wortels van gras en andere planten, die het met den voorkant van zijn snuit en met de pooten uit den grond wroette. Het meest was deze “Hardlooper” belust op roggebrood; ieder die dit bij zich had, liep hij als een hondje na.—In lateren tijd heeft de Hardlooper en het Wrattenzwijn, dat hem in noordelijker gedeelten van Afrika vervangt—de Haroja der Abessiniërs (Potamochoerus africanus)—herhaaldelijk deel uitgemaakt van de bevolking van verschillende dierentuinen; ik heb ze in het Regentspark, te Antwerpen, in de Amsterdamsche diergaarde en te Berlijn gezien en sommige gedurende langen tijd kunnen waarnemen. In levenswijze komen zij overeen.

*

De Navelzwijnen (Dicotyles) zijn kenbaar aan hun gebit, dat uit 38 tanden bestaat en welks hoektanden niet buiten den bek te voorschijn komen, dus zoo min bovenwaarts gekromd zijn, als door de bovenlip heengroeien. Hun lichaamsbouw is gedrongen, de korte kop eindigt in een korten, slanken snuit en draagt tamelijk kleine ooren. Aan de achtervoeten ontbreekt de buitenteen, zoodat achter de beide teenen, welker hoeven op den grond rusten, slechts één kleine teen aanwezig is. De staart is zeer klein, knobbelvormig. Op het achterste deel van den rug mondt een klier uit, die voortdurend een sterk riekende vloeistof afscheidt. Het wijfje heeft slechts twee tepels. Deze dieren bewonen de wouden van Zuid-Amerika.

Pekari (Dicotyles torquatus). 1/9 v. d. ware grootte.

Pekari (Dicotyles torquatus). 1/9 v. d. ware grootte.

De Pekari (Dicotyles torquatus), een klein Zwijn van hoogstens 95 cM. lengte (waarvan 2 cM. op den staart komen) en 35 à 40 cM. schouderhoogte, heeft een korten kop en een stompen snuit, maar is overigens betrekkelijk slank gebouwd. De algemeene kleur van het dier, zwartachtig bruin, gaat op de zijden in geelachtig bruin over en is met wit gemengd; de voorborst is wit; aan weerszijden komt op den schouder een geelachtig witte streep voor. De reuk van het afscheidings-product der rugklier, hoewel voor ons onaangenaam, schijnt voor deze dieren een groote aantrekkelijkheid te hebben, daar zij aanhoudend met den snuit elkanders rug wrijven.

De Tagnicati, het Bisamzwijn (Dicotyles labiatus) is aanmerkelijk grooter dan de vorige soort en onderscheidt zich bovendien door de tamelijk gelijkmatige, grauwzwarte kleur, waarbij een groote, witte vlek op elke wang sterk afsteekt.

In alle woudrijke gewesten van Zuid-Amerika, tot op 1000 M. boven den zeespiegel, zijn de Pekari en het Bisamzwijn zeer gewone verschijningen. In talrijke troepen, die soms uit honderden individuën bestaan, en aangevoerd worden door het sterkste mannetje van het gezelschap, zwerven de Bisamzwijnen door wouden; hetzelfde doen de Pekaris, die de kleinere troepen van 10 à 15 stuks vormen; dagelijks veranderen zij van verblijfplaats. Zij zijn eigenlijk voortdurend onderweg en bewegen zich gedurende geruimen tijd onverpoosd in dezelfde richting; Rengger verzekert, dat men ze dagen lang kan volgen zonder ze te zien. “Bij hunne tochten”, zegt deze onderzoeker, “laten zij zich zoomin door het openveld, dat zij trouwens slechts zelden bezoeken, als door het water ophouden. Als hun pad op een veld uitloopt, zoo doorsnijden zij dit in snellen draf; als zij onverwachts voor een rivier komen, zwemmen zij deze over zonder zich te bedenken. Ik zag ze over den Paraguay zwemmen op een plaats waar deze meer dan een half uur breed was. Dicht opeengedrongen trekt de troep verder: de mannetjes voorop, elk moederzwijn heeft hare jongen achter zich. Reeds op een afstand hoort men de doffe, heesche geluiden, die de naderende dieren maken, maar meer nog het gedruisch, veroorzaakt door het breken van het struikgewas, waardoor zij zich met geweld een weg banen.” Bonbland kreeg eens gedurende het botaniseeren van zijn Indiaanschen gids den raad zich achter een boom te verbergen, omdat het te vreezen was, dat onze geleerde door een troep van deze Zwijnen omvergeloopen zou worden.

De Navelzwijnen gaan zoowel over dag als ’s nachts fourageeren; juist het gebrek aan geschikten kost geeft vermoedelijk aanleiding tot de meer uitgestrekte zwerftochten. Hun voedsel bestaat uit allerlei soorten van boomvruchten en wortels. Hun gebit is zoo krachtig, dat zij volgens Schomburgk met het grootste gemak zelfs de hardste zaden van palmen kunnen openen. In bewoonde streken dringen zij dikwijls in de plantages door en vernielen den oogst. Behalve plantaardige stoffen eten zij, naar men zegt, ook Slangen, Hagedissen, Wormen en larven. Door hunne bewegingen en hun aard gelijken zij op onze Wilde Zwijnen; men merkt echter bij hen zoo min de vraatzucht als de onzindelijkheid van deze dieren op; nooit eten zij meer dan zij noodig hebben; niet anders dan gedurende de grootste hitte zoeken zij het water op, en ook dan slechts plassen, waarin zij zich kunnen verfrisschen. Over dag verbergen zij zich in holle boomstammen of tusschen losse wortels; als zij gejaagd worden, zoeken zij altijd een toevlucht in zulke schuilhoeken. Hun waarnemingsvermogen en hunne geestesgaven zijn gering. Het gehoor en de reuk zijn, naar het schijnt, het best bij hen ontwikkeld; hun gezicht is zwak.

“De Bisamzwijnen worden,” volgens Rengger, “veelvuldig gejaagd, gedeeltelijk om hun vleesch, gedeeltelijk ook wegens de schade, die zij in de plantages aanrichten. Gewoonlijk zoekt men ze met Honden in de wouden op en doodt ze door schoten of lanssteken. Als zij dikwijls in een plantage inbreken, graaft men aan de zijde, waar zij gewoon zijn de akkers te verlaten, een breede, soms wel 3 M. diepe gracht, wacht tot zij zich vertoonen en drijft ze dan met behulp van Honden en onder luid geschreeuw naar de groeve, die, wanneer de troep talrijk is, er soms voor de helft mede gevuld wordt. De Indianen vangen de Bisamzwijnen in strikken.”

De zeug werpt gewoonlijk één, bij uitzondering twee jongen, die misschien reeds op den eersten levensdag, in allen gevalle echter zeer kort na de geboorte, hun moeder overal heen volgen en, in plaats van te knorren, bijna als Geiten schreeuwen. Zij kunnen zonder moeite getemd worden en verkrijgen, als men ze goed behandelt, geheel den aard van huisdieren. “De Pekari,” zegt A. von Humboldt, “die in huis is groot gebracht, wordt zoo tam als ons Zwijn of onze Ree; zijn zachtaardige inborst herinnert ons aan de overeenkomst in lichaamsbouw tusschen de Zwijnen en de Herkauwers, die door de ontleding dezer dieren gebleken is.”

Naar Europa worden de Pekaris vrij dikwijls, de Bisamzwijnen minder vaak levend overgebracht. Beide verdragen ons klimaat betrekkelijk goed; herhaaldelijk hebben zij in onze dierentuinen jongen voortgebracht. Met het gewone varkensvoeder kan men ze verscheidene jaren in ’t leven houden. Van hun vriendschap voor den mensch heb ik trouwens nooit iets kunnen bespeuren. Het kan wel zijn, dat zij zich beminnelijk gedragen, als men hen veel vrijheid laat; die, welke in een meer beperkte ruimte opgesloten zijn, doen zich kennen als hatelijke schepsels: zij geraken licht in toorn en zijn boosaardig, wraakzuchtig en valsch; door ervaren oppassers worden zij veel meer gevreesd dan de grootere en sterkere leden van hun familie.

Het vel van de Navelzwijnen wordt hoofdzakelijk voor het vervaardigen van zakken en riemen gebruikt; het vleesch wordt door den minderen man gaarne gegeten. Het heeft een aangenamen smaak, welke echter niet op dien van varkensvleesch gelijkt. Ook vindt men bij hen in plaats van het spek slechts een dunne vetlaag. Als het Bisamzwijn vóór zijn dood lang nagejaagd is, verkrijgt het vleesch de reuk van rugklier, wanneer men deze niet onmiddellijk na den dood wegsnijdt; in andere gevallen kan men, buiten den bronsttijd althans, het vleesch van het gedoode dier in de huid laten besterven, zonder dat het een onaangenamen reuk verkrijgt.

Veel plomper dan alle overige Evenvingerigen is het Rivierpaard of Nijlpaard (Hippopotamus amphibius), die met een veel kleineren, verwanten vorm—het nog weinig bekende, in Opper-Guinea voorkomende Liberische Rivierpaard (Hippopotamus liberiensis)—de eenige, nog levende vertegenwoordiger is van een afzonderlijke familie—die der Rivierpaarden (Hippopotamidae).

Veel juister dan de Grieken, die aan deze dieren den naam gaven, welks letterlijke vertaling door ons gebruikt wordt om ze aan te duiden—juister ook dan de Arabieren, die hen “Waterbuffels” noemen—, gebruikten de oude Egyptenaars voor den onbehouwen reus den naam “Rivierzwijn”; want beter dan met eenig ander dier kan men het Nijlpaard, den “Behemot” van den bijbel (Job. XII: 10–19), met het Zwijn vergelijken.

Wat de uitwendig waarneembare verschijnselen betreft, onderscheidt het Nijlpaard zich van de overige Zoogdieren meer door den kop dan door eenig ander lichaamsdeel. Eigenaardig zijn de bijna vierhoekige vorm van den kop, de kleine oogen en ooren, alsmede de scheef aan den elkander tegenovergestelde, groote, op boogvormige spleten gelijkende neusgaten, die met de ooren en de oogen de hoogste punten zijn van een vlak, waaronder het voorhoofd en het daarvóór gelegen deel van ’t aangezicht trogvormig afdalen. Voorts is hij gekenmerkt door den wanstaltigen snuit, welks glad en dik, van achteren bovendien tamelijk smal bovenste gedeelte zich naar voren verbreedt en verheft, vervolgens echter in de gedaante van een dikke bovenlip langs de zijden steil afdaalt, om den ontzaglijken muil aan alle kanten te bedekken en te sluiten. De hals is kort en krachtig, de romp hoewel langwerpig toch bovenmatig dik en daarom buitengewoon plomp, de rug in ’t kruis hooger dan in de schoft, in het midden benedenwaarts gebogen, de buik vol en rond, in ’t midden zoo diep afgezakt, dat hij den bodem aanraakt bij ’t gaan op den slijkerigen grond; de staart is kort en dun, bij de spits zijdelings samengedrukt; de onevenredig korte, vormelooze pooten hebben breede, vierhoekige voeten, welker teenen door korte zwemvliezen verbonden en alle naar voren gericht zijn. Alleen aan de spits van den staart staan korte, op draden gelijkende borstels; overigens bemerkt men op de meer dan 2 cM. dikke huid, die vooral aan den hals en voor aan de borst eenige diepe plooien vormt, slechts hier en daar eenige borstelvormige haren. Door groeven, die elkander kruisen, wordt de huid in velden verdeeld die op schubben gelijken, en nu ééns grooter dan weer kleiner zijn. Hun kleur is koperbruin en heeft een eigenaardige tint, die aan de bovenzijde in vuil donkerrood, aan de onderzijde in licht purperbruin overgaat. Tamelijk regelmatig geplaatste, bruinachtige en blauwachtige vlekken geven aan de overigens eenvormige massa een zekere afwisseling. De kleur van het Nijlpaard verandert trouwens, al naar de huid droog is of nat. Wanneer het dier zoo juist uit het water komt, zijn de bovendeelen bruinachtig blauw en de onderdeelen bijna vleeschkleurig; daarentegen is het, wanneer de huid droogt, donkerder, bijna zwartbruin of leikleurig, of, als de zon op zijn rug schijnt, gelijkmatig blauwachtig grijs.—De totale lengte van een volwassen mannetje bedraagt, met inbegrip van den 45 cM. langen staart, 4.2 à 4.5 M., bij 1.5 M. schouderhoogte. Het gewicht van het dier zal gemiddeld 2000 à 2500 KG. bedragen en bij vele oude mannetjes waarschijnlijk boven de 3000 KG. stijgen; alleen de kop van zulk een reus weegt ruim 200 KG.

Het gebit van het Nijlpaard komt nog het meest overeen met dat van het Zwijn, waarvan het, minder door het aantal dan door den vorm der tanden, verschilt. In ieder kaakhelft bevinden zich 2 snijtanden, 1 hoektand en 7 maaltanden; het gebit bestaat dus uit 40 tanden. De beide middelste onderkaaks-snijtanden zijn door een tandelooze tusschenruimte van elkander gescheiden; zij zijn aanmerkelijk grooter dan de zijdelingsche snijtanden en gelijken in sommige opzichten op hoektanden, maar hebben een horizontalen stand; die van de bovenkaak zijn kleiner, gekromd en verticaal benedenwaarts gericht. De hoektanden van de onderkaak zijn reusachtig groot; gemiddeld zijn zij bij groote dieren 50 cM. lang en 4 KG. zwaar; zij zijn driezijdig, half cirkelvormig gebogen, aan de spits scheef afgesneden en met diepe, overlangsche groeven voorzien; de bovenkaaks-hoektanden zijn benedenwaarts gericht, aanmerkelijk korter en dunner, maar op dezelfde wijze gekromd en scheef afgeknot. Alle deelen van het geraamte zijn buitengewoon zwaar gebouwd: de schedel is bijna vierzijdig, plat en benedenwaarts gedrukt; het deel dat de hersenen bevat, is klein; de oogkas heeft een vooruitstekenden rand, die door het voorhoofdsbeen en het jukbeen gevormd wordt; alle overige beenderen zijn eveneens dik, plomp en zwaar.

Dat het Nijlpaard den Ouden goed bekend was, blijkt duidelijk uit de Egyptische gedenkteekenen en sommige bijbelteksten. Door de Grieksche en Romeinsche schrijvers, en wel het eerst door Herodotus en Plinius, wordt dikwijls melding gemaakt van dit dier; zij beschrijven het zoo goed zij kunnen, en schilderen zijne zeden en gewoonten. Alle latere auteurs ontleenden hun kennis hoofdzakelijk aan de berichten der Ouden; eerst door Gesner worden hieraan nieuwe, door Belon medegedeelde feiten toegevoegd; voor latere onderzoekers bleef de taak weggelegd, om de natuurlijke geschiedenis van dit dier op te helderen.

Tegenwoordig moet men van ’t noorden af tamelijk ver in het binnenland van Afrika doordringen, om Nijlpaarden te ontmoeten. Vooral in het stroomgebied van den Nijl hebben de van oudsher beroemde dieren zich meer en meer teruggetrokken naar het hartje van Afrika. Hier echter ziet men de gestalten, die op de vier duizend jaar oude Egyptische tempels afgebeeld zijn, in levenden lijve liggen: dezelfde dieren te midden van menschen, die aan hunne voorouders gelijk gebleven zijn. Naast den Baviaan en den Krokodil, naast de heilige Ibis en den Tantalus, ontmoet men hier de laatst overgebleven, reusachtige land-Zoogdieren: den Olifant, den Neushoorn en het Nijlpaard—wezens, die aan vormen uit den voortijd herinneren. Overal waar de mensch alleenheerscher is geworden, zijn deze schepsels voor zijne vreeselijke vuurwapens bezweken; daar, waar hij ze alleen met den speer en den boog bestrijdt, staan zij ook thans nog vijandig tegenover hem. In geheel Egypte en ook in Nubië, waar Rüppell nog in den aanvang dezer eeuw het Nijlpaard in vrij grooten getale aantrof, is het thans uitgeroeid.

In de rivieren van Oost-, Zuid- en West-Afrika vindt men de Nijlpaarden veel nader bij de kust, dan in de noordelijke helft van dit werelddeel; zelfs zwemmen zij daar niet zelden op korten afstand van den riviermond in de zee. Stroomopwaarts gaan zij, zoover de strooming het hun veroorlooft; daarom zijn zij nog inheemsch in het Tana-meer in Abessinië, dat 1940 M. hoog gelegen is.

Het Nijlpaard is meer dan eenige andere Dikhuidige aan het water gebonden; eigenlijk verlaat het dit slechts bij uitzondering om zich aan land te begeven. Daar, waar de stroom zelf niet rijk aan planten is, geschiedt dit geregeld ’s nachts, met het doel om voedsel te zoeken; bij uitzondering echter verlaat het ook wel over dag den stroom, om zich op de zandbanken door de zon te laten koesteren.

Op plaatsen, die hiervoor gunstig gelegen zijn, zal de deskundige de aanwezigheid van het reusachtige dier spoedig bemerken. Met tusschenpoozen van ongeveer 3 (hoogstens 4) minuten zal een (bij stil weder duidelijk zichtbare) nevelstraal zich ongeveer een halven meter boven den waterspiegel verheffen; te gelijker tijd wordt dan een bruischend gesnuif of gesnork gehoord; beide verschijnselen worden veroorzaakt door de ademhaling van een Nijlpaard, dat zooeven boven gekomen is. Als men niet te veraf staat, kan men ook een deel van zijn kop zien: een vormlooze, roode of bruinachtig roode massa, waaraan men twee spitsen, de ooren, en vier verhevenheden, de oogen en neusgaten, onderscheidt. Meer dan het bovenste deel van den kop krijgt men van een Nijlpaard, dat zich in ’t water ophoudt, zelden te zien; hij die het voor de eerste maal aanschouwt, zal het waarschijnlijk niet herkennen. Als men onder den wind blijft en iedere storing vermijdt, kan men het op- en neerzwemmende dier, dat in ’t water als ’t ware speelt, gemakkelijk nagaan; men ziet dan ook op het ingedrukte voorhoofd, tusschen de oogen en de ooren, een kleine plas overblijven, die genoeg water bevat om tot verblijfplaats te dienen van een Goudvischje of een paar Bermpjes. Hoogst zelden blijft een van de waterreuzen een weinig langer onder water dan hierboven aangegeven werd; hij moet alle 4 of 5 minuten ademhalen. De mededeelingen van sommige reizigers, die het dier 10 à 15 minuten onder water zagen vertoeven, berusten waarschijnlijk op onjuiste waarnemingen. Zoodra n.l. een Nijlpaard ongerust is, rijst het zeer behoedzaam omhoog, zoodat alleen de neusgaten boven de oppervlakte komen; het ademt dan zeer zachtjes, zoodat de uitgeblazen lucht gemakkelijk onopgemerkt kan blijven. Ook gebeurt het wel, dat het zich onder water zwemmend verwijderd, om elders omhoog te stijgen, terwijl zijn vroegere plaats misschien door een ander individu wordt ingenomen.

Het Nijlpaard leeft gezellig; slechts oude mannetjes ontmoet men afzonderlijk. Dikwijls vindt een gezelschap reeds in een grooten vijver gedurende geruimen tijd een voldoende verblijfplaats. Als het een klein, minder diep water bewoont, waar in het droge jaargetijde vele droogten ontstaan, merkt men op, dat de dieren den geheelen dag door op bepaalde plaatsen blijven. Waarschijnlijk hebben zij daar te midden van het rivierbed kuilen gegraven: lange, diepe, trogvormige groeven, welker richting met de strooming van het water overeenstemt; hier kunnen zij gemakkelijk onderduiken en zich verbergen, wanneer zij vervolgd worden. Verscheidene zulke kuilen staan soms door straten, die op grachten gelijken, met elkander in gemeenschap; deze zijn als ’t ware de onder water gelegen wissels der Nijlpaarden.

Slechts in streken, waar zich in ’t geheel geen menschen vertoonen, verlaat het gezelschap over dag het water om zich in de nabijheid van den oever, hetzij op ondiepten of op het land zelf, door de zon te laten koesteren en op een droomerige wijze in te dommelen. Nu toonen de op hun gemak liggende dieren hetzelfde welbehagen als de Zwijnen, die zich in een plas wentelen, of als de Buffels, die in een stroom baden. Van tijd tot tijd knorren de mannelijke Nijlpaarden op soortgelijke wijze als de Zwijnen; nu eens licht deze dan weer gene den kop op om de omgeving te bespieden. Overigens bekommeren zij zich niet veel om hetgeen er om hen heen gebeurt en slechts daar waar zij den mensch en zijn vreeselijke vuurwapen leerden kennen, nemen zij zich meer in acht voor hun gevaarlijksten, ja zelfs eenigen vijand.

Nijlpaard (Hippopotamus amphibius). 1/20 v. d. ware grootte.

Nijlpaard (Hippopotamus amphibius). 1/20 v. d. ware grootte.

Tegen den avond komt er leven in het gezelschap. Het knorren der mannetjes neemt toe en de geheele kudde duikt spelende op en neder in den stroom; af en toe begint zelfs een dartel gestoei. Vooral in de nabijheid van schepen vertoonen zij zich gaarne, naar het schijnt; ook begeleiden zij booten, die des avonds varen, over een grooten afstand. Soms maken zij een helsch leven in ’t water door hun gesnuif en gegrom, gebrul en gegorgel, zoodat men er werkelijk vermoeid van zou kunnen worden. Zij zwemmen met bewonderenswaardig gemak op elke diepte onder den waterspiegel, rijzen omhoog of duiken onder, bewegen zich bij rukken of zetten, wenden met verrassende behendigheid in alle richtingen en wedijveren bij het doorklieven van de golven met de beste roeiboot. Nooit heb ik het dier, dat bedaard voortzwemt, een hevige, roeiende beweging zien maken: het water blijft glad en onbeweeglijk; juist het tegendeel van hetgeen men opmerkt, als het woedend op een vijand aanvalt of, na gewond te zijn, als een razende in den stroom te keer gaat. Dan slaat het de achterpooten buitengewoon hevig naar achteren, schiet met echte sprongen vooruit; het brengt het water van een geheel meer in beroering, zoodat er hooge golven op ontstaan; het maakt zelfs zulke geweldige bewegingen, dat het, zooals gebleken is, middelmatig groote vaartuigen oplichten en verbrijzelen kan.

“Woorden zijn onvoldoende,” zegt Von Heuglin zeer terecht, “om van de stem van deze reuzen een eenigermate duidelijke voorstelling te geven. Hun gebrul zou men des noods met dat van de Buffel-stieren kunnen vergelijken; het is een zware, ver hoorbare basstem, die den indruk maakt, alsof zij uit een grooten, hollen ton afkomstig is. Het gebrul van verscheidene, met elkander wedijverende, mannelijke Nijlpaarden, dat plotseling in de eenzaamheid door den stillen nacht weerklinkt, verbonden met het plassen, en blazen plompen der duikende monsters, maakt een ontzaglijk grootschen indruk, die, naar het schijnt, ook door dieren van de wildernis wordt ondervonden: want de Jakhals, de Hyena en zelfs de Leeuw zwijgen en luisteren, als Behemot’s donderende stem, met het gerommel van een aardbeving vergelijkbaar, over den waterspiegel rolt en, door het verafgelegen oerwoud gedempt, tot op grooten afstand zich voortplant.” In allen gevalle overtreft de stem van het Nijlpaard door zijn geweldige kracht die van alle andere dieren; in haar vollen omvang wordt zij echter betrekkelijk zelden gehoord.

In de op meren gelijkende gedeelte van den Boven-Nijl, die zoo rijk zijn aan planten, verlaat het Nijlpaard ook ’s nachts het stroombed niet of slechts hoogst zelden. Het vreet zoowel des daags als des nachts de waterplanten die daar groeien.

In andere gewesten moet het op het land gaan laveien. Ongeveer één uur na zonsondergang verlaat het den stroom, voortdurend uiterst voorzichtig luisterend en rondkijkend, om zich, als er bewoonde plaatsen in de nabijheid zijn, naar de bebouwde velden te begeven. Hier richten de Nijlpaarden groote verwoestingen aan; in één enkelen nacht worden dikwijls vele akkers vernield. Hun vraatzucht is zoo groot, dat zij, ondanks de vruchtbaarheid van hun vaderland, een ware landplaag worden, overal waar zij eenigermate talrijk voorkomen. Veel meer gewassen dan zij verslinden, worden tot gruis gestampt onder hunne logge pooten, of worden vernield, wanneer zij zich, na verzadigd te zijn, op de wijze van de Zwijnen, behagelijk in een ondiepen kuil heen en weer wentelen. Alle soorten van graan en groenten, die in hun vaderland verbouwd worden, zijn van hun gading, o.a. ook watermeloenen; hoewel deze vruchten de groote hebben van pompoenen, maakt elk daarvan voor hen slechts één enkelen hap uit.

Terwijl het Nijlpaard aan ’t laveien is, doet het trouwens niet alleen schade door het vernielen van planten, maar bedreigt soms ook het leven van menschen en dieren. De vier kolossale hoektanden zijn vreeselijke wapens: Rüppell bericht, dat een Nijlpaard vier trekossen doodbeet, die rustig bij een scheprad stonden. “Aan den Kingani,” verhaalt Böhm, “werden twee vrouwen, die ’s avonds, luid met elkander sprekend, dicht bij eenige laveiende Nijlpaarden langs gingen, door een dezer dieren, dat hen plotseling overviel, met eenige beten zoo hevig gewond, dat zij kort daarna stierven.” Niet overal echter worden de Nijlpaarden beschouwd als dieren, die buitengewoon te duchten zijn, en altijd geneigd zijn om onheil te stichten; in sommige gewesten vreest men ze op het land niet, maar wel in het water. Groote vaartuigen loopen zelden gevaar; lichte schuiten worden echter dikwijls, hetzij toevallig of opzettelijk, leelijk toegetakeld. “Luitenant Vidal,” bericht Owen, “had in een lichte boot juist zijn vaart op de rivier Tembi in Zuidwest-Afrika aangevangen, toen plotseling een buitengewoon hevige schok van onderen tegen het vaartuig den achtersteven bijna boven het water ophief en den stuurman overboord slingerde. In het volgende oogenblik kwam een kolossaal Nijlpaard boven water, zwom met geopenden muil woest en dreigend op de boot af, greep haar met zijne vreeselijke kaken en rukte zeven planken te gelijk los; hierop verdween het, maar kwam terug om zijn aanval te hernieuwen, die men evenwel kon keeren, door het dier in ’t aangezicht te schieten. De boot, die onmiddellijk vol water liep, was gelukkig zoo dicht bij den oever, dat men dezen nog kon bereiken, vóór zij zonk. Waarschijnlijk had het vaartuig den rug aangeraakt van het dier, dat, hierdoor vertoornd, zich door den aanval op de boot had willen wreken.”

Dergelijke verhalen, op velerlei wijzen opgesierd en vermenigvuldigd, zijn in omloop in vele, hoewel niet in alle gewesten, die door onze Dikhuidigen bewoond worden. Zij zouden den hoorder tot het denkbeeld kunnen brengen, dat zulke ongevallen zeer alledaagsch zijn. Deze meening is echter even onjuist als de voorstelling, dat ongelukken bij de spoorwegdienst tot de zeer gewone gebeurtenissen behooren. Daar waar Nijlpaarden aangetroffen worden, komen zij vaak in betrekkelijk groot aantal voor; indien de Nijlpaarden werkelijk zoo gevaarlijk waren, zou het verkeer op rivieren, die zoo bevolkt zijn, ten slotte geheel moeten ophouden, of althans veel belemmering ondervinden. Hiervan is echter niets te bespeuren. Tallooze malen varen booten, die uit één uitgeholden boomstam vervaardigd zijn en gemakkelijk omkantelen, langs de reusachtige dieren en tusschen hen door, zonder van hen last te ondervinden. Indien echter een Nijlpaard, misschien toevallig bij het bovenkomen, een schuit aanraakt of omwerpt of zelfs beschadigt, omdat het geschrokken is en aangevallen meent te zijn, dan wordt van zulk een voorval—zoo is nu eenmaal de aard van den mensch—zooveel ophef gemaakt, dat de zeer zeldzame uitzondering ten slotte als regel wordt beschouwd.

Het gevaarlijkst is het Nijlpaard, als het een jong heeft te beschermen. Over de voortplanting, de geboorte der jongen en den duur van den draagtijd, heeft men in den laatsten tijd waarnemingen gedaan bij gevangen exemplaren; daar het reeds eenige malen is voorgekomen, dat Nijlpaarden in een dierentuin het eerste levenslicht aanschouwden. Van de voortplanting van het in vrijheid levende dier weet men alleen, dat het wijfje ongeveer in het eerste derde gedeelte van het regenseizoen één jong werpt; in dezen tijd is het meeste en het saprijkste voedsel te vinden; de maand waarin de jongen geboren worden, is dus voor vele landen van Afrika verschillend, in verband met het tijdstip, waarop hier de lente der keerkringsgewesten aanvangt. De moeder, bezield met teedere zorg voor haar kind, ziet reeds in de onbeduidenste verschijnselen gevaar; misschien houdt ook de vader een wakend oog op zijn spruit. De moeder is gemakkelijk te herkennen: zij houdt haar kind voortdurend in ’t oog en let met moederlijke trots en liefderijke bekommering op al zijne bewegingen. Soms stoeit het onbehouwen dier vroolijk met zijn lieveling: beide duiken spelend onder, komen weer boven en onderhouden zich met elkander door gebaren. Met zekerheid weet men, dat het jong in het water gezoogd wordt. Volgens Von Heuglin gebeurt het echter ook wel, dat het wijfje haar jong ter wereld brengt in een zoo goed mogelijk verborgen leger op het land of in een moeras; zij neemt het niet altijd onmiddellijk mede naar de rivier, maar verbergt het soms in een kuil, dien het jong, zonder de hulp van het volwassen dier niet verlaten kan. In het water draagt de moeder haar kind gewoonlijk op den nek; zij licht het, om het te laten ademen, vaker boven den waterspiegel op, dan zij zelf de neusgaten er boven verheft.

De blinde woede van een vertoornd Nijlpaard toont duidelijk genoeg, dat de jacht op dit dier vuurwapenen vereischt, waarmede zeer zware ladingen geschoten kunnen worden; zij is dus voor zondagsjagers geen geschikte uitspanning. Lichte bukskogels hebben, zelfs wanneer zij van nabij afgeschoten worden, zoogoed als geen uitwerking. “Met één van de Nijlpaarden, dat wij doodden,” verhaalt Rüppell, “streden wij gedurende vier uren. Er scheelde maar weinig aan, of het logge beest had onze groote schuit en met haar ons allen vernield. De 25 geweerkogels, waarmede wij op een afstand van ongeveer 2 M. den kop van het monster troffen, hadden slechts de huid en de beenderen van den neus doorboord. Alle andere kogels waren in de dikke huid blijven zitten. Telkens als het ademhaalde, spoot het dier flinke stralen bloed op de schuit. Eindelijk maakten wij gebruik van een draaibas, wat wij aanvankelijk wegens den geringen afstand onnoodig hadden geoordeeld. Maar eerst nadat wij hieruit vijf kogels op een afstand van weinige meters hadden geschoten, waardoor een vreeselijke vernieling in den kop en in den romp van den reus was teweeggebracht, gaf deze den geest. De duisterheid van den nacht vermeerderde nog de afgrijselijkheid van dezen strijd.”

Reeds sinds den overouden tijd trouwens gaat men het monster te lijf met werpspiesen en lansen; deze jacht had en heeft plaats zoo goed en zoo kwaad, als zij met zulke wapens kan geschieden. In hoofdzaak deed en doet men dit nog steeds op de wijze van de oude Egyptenaren, wier jacht op Nijlpaarden wij door de afbeeldingen op gedenkteekenen en door de berichten van eenige oude schrijvers kennen. De lans en een bepaaldelijk voor dit doel bestemde werpspies met lijn en drijver, zijn ook nog in dezen tijd de eenige wapenen, die de bewoners van de gewesten aan den Boven-Nijl bij de jacht op het Nijlpaard gebruiken. Omstreeks middernacht sluipt de spieswerper langs den oever tot aan een plaats, waar de waterreuzen den stroom verlaten, verschuilt zich hier in struiken onder den wind, en wacht, totdat een van zijn weideplaats terugkeerend dier ongeveer met de helft van ’t lichaam te water is gegaan. Op dit oogenblik slingert de jager met al zijn kracht het Nijlpaard den harpoen in ’t lijf en vlucht, in de hoop, dat het door den aanval verschrikte dier zich onmiddellijk te water zal begeven. Dit gebeurt dan ook gewoonlijk, terwijl daarentegen het monster, wanneer het de rivier verlaat om aan land te komen, in den regel zijn tegenstander aanvalt. Onmiddellijk na dezen worp of den volgenden morgen begeeft de jager zich met zijne helpers in een der hiervoor gereedliggende booten, en zoekt het gewonde dier op, of liever in de eerste plaats het drijvende uiteinde van den speerschacht of het als drijver dienende blok hout. Zoodra zij deze merkteekens gevonden hebben, roeien zij hoogst voorzichtig met gereed gehouden werpspiesen en lansen nader en palmen de lijn in. Bij de geringste trekking aan de lijn komt het Nijlpaard in razende woede aan de oppervlakte van ’t water, en stormt op de boot toe, waar het met een hagelbui van lansen en spiesen ontvangen wordt, die het dikwijls nopen den terugtocht te aanvaarden. Het komt echter niet zelden voor, dat het dier de schuit bereikt en met zijne kolossale tanden vernielt. In het gunstigste geval echter bestookt men het met alle wapens zoolang, totdat het sneuvelt.

Het voordeel dat deze jacht oplevert, is niet onbelangrijk. Het vleesch van het monster wordt op prijs gesteld en evenals het spek overal gegeten. In den goeden ouden tijd kenden de kolonisten van het Kaapland bijna geen grooter feest dan de jacht op Nijlpaarden. Op de plaats waar de strijd beslecht werd, sneed men het vleesch en het spek van den gedooden reus af en nam het bij wagenvrachten mede naar huis. Naar gezegd wordt, is het vleesch van de jonge dieren zeer smakelijk en wordt aan het spek van de oude dieren de voorkeur gegeven boven dat van het varken; de tong wordt, versch of gerookt, als een lekkernij beschouwd. Dit laatste wordt door bijna alle jagers bevestigd, over de waarde van het vleesch zijn velen echter van een andere meening, daar zij het sponsachtig en smakeloos vinden. In Oost-Afrika wordt nijlpaardenvet als de beste zalf voor het haar en het lichaam beschouwd. Van de dikke huid vervaardigt men voortreffelijke rijzweepen, stokken en schilden. De tanden zijn, volgens Westendorp, voor vele fijn draaiersartikelen uitmuntend geschikt, daar de specie, waaruit zij bestaan, door fijnheid, hardheid en witheid het eigenlijke ivoor nog overtreft. Tegenwoordig worden de kromme tanden met ƒ 2.40 à ƒ 3.90, de rechte met ƒ 3.60 à ƒ 3.90 per KG. betaald.

De vangst van het ondier geschiedt op dezelfde wijze als de jacht. Hoe de Romeinen het aanlegden om Nijlpaarden te vangen en te vervoeren, weten wij niet; volgens de mededeelingen der oude schrijvers brachten zij niet alleen jonge en onvolwassene, maar ook oude dieren naar de hoofdstad van hun wereldrijk, om met hen hunne kampspelen en triomftochten op te luisteren. Die, welke wij thans in Europa kunnen zien, werden bijna zonder uitzondering jong gevangen. Het spreekt van zelf, dat de moeder gedood moet worden, voordat men er aan denken kan op het jonge dier jacht te maken. De blinde gehechtheid van het kleine, plompe dier aan zijn moeder maakt echter de vangst gemakkelijk. Het jong volgt de geharpoeneerde moeder overal na en verlaat zelfs haar lijk niet. Men vangt het in een net, of werpt het een harpoen in het lichaam op een plaats, waar dit wapen geen gevaarlijke wonde veroorzaakt, en tracht het aan land te trekken. In den beginne doet het zijn best zich los te rukken, laat een gillend, doordringend geschreeuw hooren, evenals een Zwijn, dat gekeeld zal worden, en geeft den jagers volop werk; het geraakt echter spoedig aan den mensch gewoon en volgt hem na.

De ervaring heeft geleerd, dat het Nijlpaard het leven in de gevangenschap, zelfs in Europa, gemakkelijk en gedurende langen tijd verdragen kan. Als men een paar van deze dieren een verblijfplaats verschaft, die naar hun aard is ingericht, d. w. z. waar zij zich nu eens in ’t water, dan weer op ’t droge kunnen begeven, bestaat er groote kans, dat zij nakomelingen zullen verkrijgen. Zij nemen den kost voor lief, dien men gewoonlijk aan het Varken geeft. Het eerste gevangen Nijlpaard, dat sedert den ouden tijd naar Europa werd gebracht, en in 1850 in de Londensche diergaarde werd opgenomen, heb ik te Kaïro gezien. Het had zich aan zijn verzorger zoozeer gehecht, dat het hem als een Hond naliep en zich gemakkelijk liet regeeren.

Later kwamen twee Nijlpaarden te Parijs. In het jaar 1859 kreeg men voor ’t eerst twee jonge dieren van deze soort in Duitschland te zien (een mannetje en een wijfje, het eigendom van den dierenhandelaar Casanova, wiens echtgenoote er mede rondreisde). Deze zelfde exemplaren werden in 1860 voor ƒ 12.960 voor den Amsterdamschen dierentuin aangekocht. In 1862 werd van dit paar een jong geboren, dat echter van zijn moeder van den beginne af een ruwe en harde behandeling ondervond; zij liet het niet zuigen, wierp het heen en weer en toonde zich zeer opgewonden, toen zij van het mannetje gescheiden werd. In weerwil van alle pogingen om het kunstmatig te voeden, stierf het reeds twee dagen na de geboorte.

Westerman, de directeur van den Amsterdamschen dierentuin, heeft mij later mondeling medegedeeld, dat hetzelfde wijfje nog andere jongen ter wereld bracht, en wel steeds zeven à acht maanden na de paring; de meeste van deze jongen werden door de moeder slecht behandeld. De vader scheen steeds ijverzuchtig te zijn op zijn spruit; hij ging als een dolleman te keer, bracht hierdoor ook het wijfje van streek en gaf op deze wijze indirect aanleiding tot de verwijdering van het jong, dat in de drie eerste gevallen niet lang leefde. Wel trachtte men het diertje met koemelk groot te brengen, die in groote zuigflesschen werd toegediend; ook kon men het er aan gewennen dit voedsel te gebruiken; in het gunstigste geval echter bleef het hierdoor slechts twee à drie weken op een armoedige wijze in ’t leven. Eerst met het vierde jong, dat in Augustus 1865 geboren werd, was men gelukkiger. Wel werd ook nu gedurende de eerste weken de zuigflesch gebruikt, weldra echter leerde men een eenvoudiger middel kennen om de zuigeling te voeden, n.l. door de lauw-warme melk eenvoudig in een nap te gieten, het jonge Nijlpaard er bij te lokken, de hand in de melk te steken en het dier zijn voedsel te laten opleppen, terwijl het aan de vingers zoog. Op deze wijze ledigde het den eenen nap na den anderen en groeide als kool. Zeer dikwijls zorgde Westerman zelf voor deze voedering, die om de drie of vier uur, ’s nachts zoowel als over dag, herhaald moest worden; dank zij deze toewijding gelukte het den jongen kolossus groot te brengen. Na de tweede levensmaand begon het dier reeds nu en dan salade, gras en ander plantaardig voedsel te gebruiken; toen het zes maanden oud was, gedroeg het zich als een volwassene. Het werd toen verkocht voor ƒ 12.000, en op reis naar zijn toekomstige woonplaats, New-York, eenigen tijd in het Kristallen Paleis te Sydenham tentoongesteld. Dit geschiedde kort vóór den brand, die dit gebouw vernielde, bij welke gelegenheid het dier om ’t leven kwam. Een ander jong werd in 1877 voor ƒ 9.600 verkocht en heeft jaren lang in den Londenschen dierentuin geleefd. In ’t geheel werden van 1862 tot 1876 van dit paar 14 jongen geboren. Een van de beide Amsterdamsche Nijlpaarden ontsnapte eenigen tijd later aan een groot gevaar. Bij een bezoek van de weeskinderen aan Artis, had een der jongens de aardigheid het wijfje een ledige flesch in den bek te werpen. Deze werd verbrijzeld en ingeslikt, maar bracht geen nadeelige gevolgen te weeg. Het mannetje stierf in 1884 aan verval van krachten; het wijfje, dat sedert dien tijd het bassin alleen bewoonde, bezweek in ’t begin van Oct. 1896.—Herhaaldelijk zijn ook in andere diergaarden jonge Nijlpaarden geboren en groot gebracht.

Behalve den mensch ontmoet Behemot zelden een vijand, die voor hem gevaarlijk kan worden. Daar waar de mensch niet komt, zal het Nijlpaard waarschijnlijk een hoogen leeftijd bereiken. Hoewel het betrekkelijk snel groeit, verloopen er toch vele jaren, voordat het zijn volle grootte heeft bereikt. Vermoedelijk is het reeds in het tweede, stellig in het derde levensjaar voor de voortplanting geschikt. Aan gevangen exemplaren heeft men duidelijk kunnen waarnemen, dat het dier, ook nog nadat het jongen heeft voortgebracht, gedurende verscheidene jaren in grootte toeneemt. Als het later geheel volwassen is, groeien zijne tanden nog steeds aan. Op welken leeftijd het verval van krachten begint en hoe oud het dier kan worden, is nog niet uitgemaakt.

De tweede, nog levende vertegenwoordiger van de familie der Nijlpaarden—het Liberische Rivierpaard of, zooals men het ook zou kunnen noemen, het Dwergrivierpaard (Hippopotamus liberiensis) is zeer veel kleiner dan de zooeven beschreven soort, en, naar het schijnt, tot een klein verbreidingsgebied in Opper-Guinea beperkt. Van zijn reusachtigen verwant onderscheidt het zich behalve door zijn veel geringere grootte, ook door het ontbreken van één snijtand in elke onderkaakshelft. Büttikofer, die versch gedoode dieren zag, verzekert, dat hun rug leikleurig zwart, de buik vuil grijsachtig wit, de zijden groenachtig leikleurig zijn. Een volwassen wijfje, dat hij kreeg, woog volgens zijn schatting niet meer dan 400 KG. en had bij een schouderhoogte van 76 cM. een totale lengte van 185 cM., waarvan 17 cM. op den staart komen.