Saïga (Colus tataricus). 1/12 v. d. ware grootte.

Saïga (Colus tataricus). 1/12 v. d. ware grootte.

De Saïga bewoont de steppen van Oost-Europa en van Siberië, van de Poolsche grens tot aan den Altaï. Van de landstreken ten zuiden van den Donau en van de Karpathen af ontmoet men haar in de steppen van het zuidoosten van Polen, in Klein-Rusland, langs de Zwarte Zee, om de Kaukasische gebergten, de Kaspische Zee en het Meer van Aral tot aan den Irtisch en den Ob, noordwaarts tot 55° N.B. Zij leeft steeds in gezelschappen, die zich echter in ’t begin van den herfst vereenigen tot kudden van verscheidene duizenden individuën, die tamelijk regelmatig trekken en eerst tegen de lente bij troepen naar hunne vroegere standplaatsen terugkeeren. Uiterst zelden ziet men een Steppen-antilope afzonderlijk, want ook gedurende den zomer blijven de oude bokken bij de kudde. Men merkt bij deze dieren geen groote behendigheid, geen bijzonder scherp zintuigelijk waarnemingsvermogen en slechts geringe geestesgaven op. De volwassenen loopen wel is waar zoo snel, dat zoomin Paarden als Windhonden ze inhalen kunnen; de jongere dieren geraken echter spoedig buiten adem; ook de oudere vallen spoedig ten buit aan de vereenigde inspanning van Roofdieren die in benden jagen, b.v. van Wolven. Zij verzetten hunne pooten bij ’t gaan overkruis en hebben daarbij geen bevallige houding, daar zij den hals ver vooruitsteken en den kop laten hangen. Hoewel zij tamelijk ver springen kunnen, geschiedt ook deze beweging veel minder sierlijk dan bij de overige Antilopen, maar veeleer plomp en onbeholpen.

Het voedsel van de Saïga bestaat hoofdzakelijk uit de zouthoudende kruiden, die de zonnige, dorre, dikwijls met zoutwaterbronnen afwisselende Tataarsche steppen op sommige plaatsen in verbazend groote hoeveelheid bedekken. De paartijd begint tegen het einde van November; gewoonlijk is hij gekenmerkt door de hevige gevechten, die de bokken elkander leveren. De wijfjes werpen in Mei, in den regel reeds vóór het midden van deze maand, één enkel, aanvankelijk zeer hulpbehoevend jong.

Hoewel de Saïga’s een slecht wildbraad opleveren, zijn de steppenbewoners hartstochtelijke liefhebbers van de jacht op deze dieren. Zij worden te paard en met Honden vervolgd en in den regel ingehaald, wanneer zij ver vluchten moeten. Ook de Wolven richten een groote slachting onder hen aan en vreten de gedoode dieren geheel op met uitzondering van den schedel en de hoornen. De hoornen worden dan door de Kirgiezen of Kozakken ingezameld en voor geringen prijs aan de Chineezen verkocht.

*

De Gnoe’s (Catoblepas) zijn wel de meest in ’t oog vallende leden van de onderfamilie der Antilopen; zij houden als ’t ware het midden tusschen de Antilopen, het Rund en het Paard, en zijn echte caricaturen van de edele en sierlijke gestalten harer verwanten. Als men voor de eerste maal een Gnoe aanschouwt, verkeert men in twijfel over de plaats, die dit dier in ’t stelsel moet innemen. Het ziet er uit als een Paard met gespleten hoeven en een stierenkop; ook door zijne handelingen doet het aan zulk een bastaardvorm denken. Onmogelijk kan men den Gnoe een fraai dier noemen, hoe sierlijk ook de bouw van verscheidene zijner lichaamsdeelen is.

Het geslacht der Gnoe’s omvat weinige soorten, welke de volgende kenmerken met elkander gemeen hebben: De romp rust op matig hooge pooten en is kort en dik, de kop bijna vierhoekig, de neusspiegel breed, elk neusgat als ’t ware met een deksel voorzien. De oogen, ieder door een krans van stervormig uitstralende witte borstels kringvormig omgeven, hebben een woeste en boosaardige uitdrukking. De hoornen, die bij beide geslachten voorkomen, zijn op de voorhoofdslijst ingeplant, platgedrukt, zeer breed en met de spitsen naar boven gebogen. De staart eindigt in een langen kwast, evenals die van een Paard; de kruin van het aangezicht, de hals, de rug, de keel en de wangen zijn met lange manen voorzien; voor het overige bestaat het haarkleed uit glad aanliggende haren.

De Gnoe, het Wildebeest der Zuid-Afrikaansche Boeren (Catoblepas gnu), bereikt een totale lengte van 2.8 M., met inbegrip van den staart, die onbehaard 50 cM., met de haren echter 80 à 90 cM. lang is; de schofthoogte bedraagt 1.2 M. De kleur is over ’t geheel genomen donkergrijsbruin, op sommige plaatsen lichter, op andere donkerder van tint, nu eens naar geel en rood, dan weer naar zwart zweemend. Het wijfje is kleiner, hare hoornen zijn zwakker; haar kleur is volkomen gelijk aan die van het mannetje.

Gnoe (Catoblepas gnu). 1/15 v. d. ware grootte.

Gnoe (Catoblepas gnu). 1/15 v. d. ware grootte.

De Gnoe bewoont Zuid-Afrika, doch in ’t Kaapland is hij uitgeroeid. Volgens de berichten van geloofwaardige onderzoekers trekken deze dieren ieder jaar; mijns inziens geeft gebrek aan voedsel, evenals bij andere Antilopen, aanleiding tot deze verhuizingen. Het zijn hoogst beweeglijke, dartele dieren, die uitmuntend in staat zijn om uitgestrekte vlakten te verlevendigen.

Gordon Cumming vernam, dat het Wildebeest, zelfs wanneer het door een groot aantal jagers vervolgd wordt, zijn woonplaats niet verlaat. Steeds blijven deze ruige, vreemdsoortige en woeste gestalten in kringen om hunne vervolgers heen rennen en intusschen allerlei zonderlinge sprongen maken. Terwijl eenige jagers naar hen toe rijden om er een van te schieten, zetten zij hunne kringvormige bewegingen om de ter rechter en ter linkerzijde achtergebleven menschen voort, hoewel hun weg dan leidt over plaatsen, waar hunne vervolgers weinige minuten te voren reden. Afzonderlijk en bij troepen van 4 of 5 stuks ziet men soms de oude Wildebeest-bokken op eenigen afstand van elkander den geheelen voormiddag onbeweeglijk in de vlakte staan en met starende blikken op de bewegingen van het overige wild letten; intusschen hoort men van hen aanhoudend een luid, snuivend gedruisch en een eigenaardig, kort en scherp gesnork. Verscheidene reizigers noemen den Gnoe een toonbeeld van onbegrensden vrijheidszin en beschouwen hem als een buitengewoon moedig en krachtig dier.

Zijn zonderlinge gedaante heeft waarschijnlijk aanleiding gegeven tot de fabelen, die de inboorlingen van hem verhalen, en heeft misschien ook invloed gehad op vele van Europeanen afkomstige, zonderlinge berichten. Waar is het trouwens, dat de gewoonten van den Gnoe ons niet minder raadselachtig voorkomen, dan zijn gestalte. Al zijne bewegingen zijn snel, uitgelaten wild en vurig. Bovendien is hij meer dan eenige andere Herkauwer speelsch en tot plagerij geneigd. Als er ernstige gevechten geleverd moeten worden, toonen de mannetjes evenveel moed als de wijfjes. Hun stem gelijkt op het geloei van Runderen. De Zuid-Afrikaansche boeren van Hollandsche afkomst bootsen het eigenaardige geschreeuw van de jonge dieren na door de woorden “Nonja, g’n avond!” en beweren door dit geluid dikwijls in de waan gebracht te zijn, dat zij in hun taal aangesproken werden. In gevangenschap zijn deze dieren dikwijls onhandelbaar en wild, ongevoelig voor liefkoozingen en ongeschikt om getemd te worden, maar ook tamelijk onverschillig voor het verlies van hun vrijheid. De vrouwelijke Gnoe’s brengen soms in de eene, soms in een andere maand van het jaar één jong ter wereld, dat reeds weinige dagen na de geboorte behagen schept in dezelfde sprongen en grappen als zijne ouders, en dat wegens zijn geringere grootte een nog veel potsierlijken indruk maakt dan deze. De moeder is met innige liefde aan haar kroost gehecht en stelt zich om het te verdedigen, zonder aarzelen aan gevaren bloot.

De jacht op den volwassen Gnoe biedt bezwaren aan wegens de ongeloofelijke snelheid en volharding van dit dier. De vluchtende Gnoe’s hebben een opmerkelijke overeenkomst met vervolgde Wilde Runderen. Slechts toevallig vangt men een Gnoe in een valkuil of een strik. Dieren, welke oud gevangen zijn, gedragen zich, alsof zij dol en onzinnig zijn; de jonge daarentegen worden, als men ze met koemelk voedt en zich veel met hen bemoeit, weldra zoo tam, dat men ze met de kudden kan laten weiden en hen alle vrijheden van een huisdier toestaan kan.

Het nut van den gedooden Gnoe is van denzelfden aard als dat, hetwelk andere Afrikaansche soorten van wild opleveren. Zijn vleesch wordt gegeten, omdat het sappig en malsch is; de huid wordt voor allerlei lederwerk gebruikt; van de hoornen vervaardigt men meshechten en andere voorwerpen.


Op de Holhoornigen laten wij een Herkauwer volgen, die tot in den laatsten tijd als een Antilope werd beschouwd, hoewel de eigenaardige ontwikkeling van zijne hoornen, die zich van de wapens van alle Holhoornigen onderscheiden, deze meening weerspreekt. Een wetenschappelijke beschrijving van dit merkwaardige dier, dat waarschijnlijk reeds door Hernandez (lijfarts van den Spaansche koning Philips II) onder den naam “Teutlamazane” als een bewoner van Mexico werd genoemd—had eerst in 1815 plaats. Eerst in den laatsten tijd echter werd een wetenschappelijke dwaling uit den weg geruimd, waardoor aan dit dier tot dusver een verkeerde plaats in het stelsel was aangewezen.

Het bedoelde dier, de Gaffelbok, verschilt van alle leden zijner orde, doordat zijne hoornen, welke evenals die der Holhoornigen uit hoornpit en hoornscheede bestaan, gaffelvormig vertakt zijn; zij groeien niet, zooals die der Holhoornigen, aanhoudend door, maar worden van tijd tot tijd, evenals het gewei der Herten (hoewel op een eigenaardige wijze) afgeworpen en opnieuw gevormd. Andere bijzonderheden, zooals het aanwezig zijn van zekere klieren, de vorm der hoeven, de gesteldheid van het haar enz., gaven Murie, die het dier ontleedde, aanleiding het een “kortkoppige, giraffe-hoevige, geit-klierige, schaap-harige Antilope” te noemen, een uitdrukking die niets anders kan beteekenen, dan dat de Gaffelbok geen Antilope is. Alle kenmerken van den bedoelden Herkauwer zijn zoo eigenaardig en belangrijk, dat men hem met geen der van oudsher aangenomen familiën zijner orde vereenigen kan, maar hem als vertegenwoordiger eener afzonderlijke familie, die der Gaffelhoornigen beschouwen moet.

De Gaffelbok, ook wel Gaffel-antilope, Gaffel-gems of Kabri genaamd (Antilocapra americana), heeft over ’t algemeen de gestalte van een forsche Antilope en een totale lengte van ongeveer 1.5 M., waarvan 17 à 20 cM. op den staart komen, bij een schofthoogte van 80 cM. De kop is niet fraai, maar schaapachtig en langwerpig, het oog groot, donker en vol uitdrukking, het oor middelmatig lang en toegespitst. De hals is middelmatig lang; de romp schijnt minder krachtig dan hij werkelijk is, daar hij op zeer slanke en meer dan middelmatig hooge pooten rust. Drie verschillende, meestal scherp bij elkander afstekende kleuren, roestkleurig-isabel, wit en donkerbruin, maken zijn vacht zeer bont. De hoornen en de hoeven zijn zwart. De bij beide geslachten voorkomende, doch alleen bij den bok gegaffelde, steil opstijgende en aan de spits scherp binnenwaarts en achterwaarts gebogen hoornen zijn bij den ouden bok bijna dubbel zoo breed als dik, merkwaardig oneffen en knobbelig, op sommige plaatsen onregelmatig bezet met korte, puntige uitwassen. Bij ’t mannetje worden de hoornen 25 à 30, bij ’t wijfje slechts 8 à 12 cM. hoog.

Het verbreidingsgebied van dit dier strekt zich uit over het westen van Noord-Amerika, van den Saskatschewan in het noorden ongeveer tot den Rio Grande in het zuiden en van den Missouri tot aan de kusten van den Stillen Oceaan. Hij bewoont echter geenszins, zooals men meende, uitsluitend de effene vlakten; men heeft hem eveneens in de kale, hooge dalen van het Rotsgebergte tot op 2500 M. hoogte aangetroffen.

Allen, die de Gaffelbokken hebben leeren kennen, bewonderen eenstemmig hunne snelheid en behendigheid. Het moge zijn, dat enkele Antilopen in deze opzichten meer bevoorrecht zijn, de dieren der prairie staan alle bij hen achter. Licht en lenig, de hooge pooten ver vooruitplaatsend “jagen zij als de stormwind over de vlakte” en stellen bovendien ieder ander Amerikaansch Zoogdier in de schaduw door hun volharding. “Een opgeschrikte kudde van Gaffelbokken levert een onvergelijkelijk en onvergetelijk schouwspel op.” Deze dieren bewegen zich, terwijl zij over de heuvels vluchten, bergop en bergaf met dezelfde behendigheid en zekerheid als op den vlakken bodem; de voorpooten worden hierbij zoo snel achtereen verplaatst, dat men hunne verschillende deelen niet meer onderscheiden kan, evenmin als de spaken van een ronddraaiend rad. De Gaffelbokken hebben uitmuntende zintuigen: zij kunnen op grooten afstand zien, hebben een zeer fijn gehoor en krijgen de lucht van een onder den wind hen bekruipenden vijand op een afstand van verscheidene honderden schreden. Waakzaam en schuw, tot op zekere hoogte ook schrander en in allen gevalle voorzichtig, kiezen zij hunne standplaatsen—en meer bepaaldelijk die, waar zij op ’t midden van den dag gewoon zijn te herkauwen en te rusten—altijd op zulk een wijze, dat zij een vrij uitzicht hebben; ook weten zij voortreffelijk gebruik te maken van de heerschende windrichting; bovendien zetten zij opzettelijk schildwachten uit. Nederzettingen van den mensch worden met zorg door hen gemeden; daarentegen bekommeren zij zich weinig om het vee, niet eens om Paarden en Runderen, in welker nabijheid men ze dikwijls zelfs onbeschroomd ziet grazen.

Op zijn vroegst in Mei, op zijn laatst in het midden van Juni werpt het wijfje jongen, gewoonlijk twee. Evenals alle Herkauwers groeien ook de jonge Gaffelbokken betrekkelijk zeer schielijk. Reeds tegen het einde van Juli breken bij den bok evenals bij de geit de hoornen door; in den beginne zijn dit korte, stomp kegelvormige spitsen, die in December 2 à 5 cM. lang geworden zijn, van nu af echter niet verder groeien, maar hunne hoornscheeden verliezen, die door nieuwe vervangen worden. Dit verschijnsel wijkt echter zoo volkomen van de wisseling der geweien bij de Herten af, en is, ook op zich zelf beschouwd, zoo merkwaardig, dat ik het uitvoeriger beschrijven moet.

Gaffelbok (Antilocapra americana). 1/12 v. d. ware grootte

Gaffelbok (Antilocapra americana). 1/12 v. d. ware grootte

Canfield is de eerste geweest, die de hoornwisseling waargenomen en de uitkomsten van zijn onderzoek aangeteekend heeft. Daar zijn verhandeling over dit onderwerp, hoewel in September 1858 aan Baird gezonden, eerst in het jaar 1886 het licht zag, komt aan Bartlett, die in de Londensche diergaarde gevangen Gaffelbokken verzorgde, de eer toe, de wetenschap met het eerste bericht over een ongeloofelijk schijnend feit verrijkt te hebben. De onderling volkomen overeenstemmende mededeelingen der beide genoemde onderzoekers zijn in lateren tijd nog door waarnemingen van anderen bevestigd geworden.

Bartlett bericht, dat de door hem verzorgde Gaffelbok kleine hoornen had, die sedert het midden van October plotseling snel schenen te groeien; zij namen niet alleen in lengte toe, maar weken tevens ook verder uiteen. In den morgen van den 7en November kwam de oppasser niet zonder ontroering vertellen, dat de Gaffelbok één van zijne hoornen verloren had; Bartlett begaf zich naar aanleiding van dit bericht naar den stal en zag bij zijn komst, dat ook de tweede hoorn afgevallen was. Tot zijn niet geringe verbazing bemerkte hij bij nader onderzoek van het dier twee nieuwe hoornen op de plaats van de oude; zij bestonden ieder uit een zeer kort, met een hoornachtige huid bedekt uitsteeksel van het voorhoofdsbeen, en waren met lange, sluike zachte haren bekleed. Van een bloeding, zooals altijd plaats heeft bij het verlies van echte holle hoornen of bij het afwerpen van geweien, was hier niets te bemerken. De nieuwe hoornen schenen dikker te zijn dan de holte van de oude, welk feit hierin zijn verklaring vindt, dat de dicht bijeenstaande haren aan den voet der horens het afwerpen van de oude hoornscheeden, dat door den groei van de huid tusschen hoornpit en hoornscheede allengs veroorzaakt wordt, verborgen hadden gehouden. Uit den snellen groei van de nieuwe hoornen kon men met zekerheid afleiden, dat de hoornwisseling een volkomen natuurlijk, geen abnormaal verschijnsel is. Deze onderstelling werd volkomen bevestigd door de mededeelingen van Canfield, die tengevolge van het bericht van Bartlett gepubliceerd werden. Een door den genoemden Amerikaan verzorgde Gaffelbok bereikte een ouderdom van bijna 3 jaren en wierp in dezen tijd ieder jaar geregeld zijne hoornen af, zoodat niet alleen de wisseling der hoornen, maar ook hun verdere ontwikkeling tweemalen waargenomen kon worden. De hoornen van het derde jaar hadden in zooverre een vormsverandering ondergaan, dat zij op de dwarse doorsnede niet meer rond, maar eivormig waren en dat de gaffelplaat zich begon te vormen. Er ontstaat n.l. aan den wortel van iedere hoornpit, aanvankelijk gescheiden van deze, een tweede knobbel op het voorhoofdsbeen, dus als ’t ware een tweede paar hoornpitten; deze vereenigen zich echter zeer schielijk en voor goed met de oudere hoornpitten en dienen voortaan alleen tot ontwikkeling van het gaffelvormig uitsteeksel. In het nu volgende jaar (van Juni tot Juni) ontstaat de volledige hoorn, die voortaan na iedere wisseling in hoofdzaak denzelfden vorm behoudt, maar iets grooter wordt. Men onderstelt, dat de nieuwe hoornmassa voortgebracht wordt door versmelting van haren, die uit haarkiemen van de huid tusschen de hoornpit en de hoornscheede voortkomen; omdat deze haarkiemen zich op den bedoelden tijd sterk beginnen te ontwikkelen, zullen zij de oude hoornen wegschuiven. Van November tot Januari is een scherpe grens tusschen de beharing en den eigenlijken hoorn niet merkbaar; de geheele, nieuwe hoorn is dan dicht bedekt met een bast van haren, die niet “geveegd” wordt, zooals bij de Herten, maar bij het aangroeien van de hoornmassa langzamerhand afvalt. In den zomer is de grens tusschen het haar en den hoorn zeer duidelijk te zien.

Oud gevangen Gaffelbokken geraken, naar het schijnt, niet gewoon aan het verlies van hun vrijheid. Die, welke men in den winter, als er veel sneeuw ligt, vangen kon, toonden zich bijzonder goedaardig, ja zelfs vertrouwelijk, toen zij in een omheinde ruimte vrijgelaten werden; deze gemoedstoestand duurde echter slechts zoolang als de toestand van afmatting en krachteloosheid, waarin zij aanvankelijk verkeerden, aanhield. Zoodra de hongersnood voorbij was, werd het verlangen naar onbeperkte vrijheid opnieuw levendig en openbaarden zij weder hun oorspronkelijke wildheid. Zij renden en sprongen, alsof zij onzinnig waren, tegen de omheining van hun perk en gingen geweldig te keer, totdat zij zich doodelijk gewond hadden. Ook de kalveren, die kort na hun geboorte opgenomen worden, sterven gewoonlijk na een korte gevangenschap, wanneer men ze niet met bijzondere zorg behandelt.

Voor 20 à 25 jaren werd van de jacht op den Gaffelbok nog niet veel werk gemaakt, “slechts ingeval van nood, als men geen vleesch van Bisons kon krijgen,” bericht de Prins Von Wied. In dien tijd was de Indiaan nog de ergste vijand van het dier, tegenwoordig heeft hij op vele plaatsen reeds moeten wijken voor den Europeeschen jager.

Het voordeel, dat deze jacht oplevert, is niet onbelangrijk. Hoewel vele lieden van het hierdoor verkregen wildbraad een afkeer hebben wegens de sterke lucht die het verbreidt, vinden de meeste Europeanen, dat het een uiterst fijnen wildsmaak heeft, geheel verschillend van die onzer Herten en Reeën, en daarom terecht onder de uitmuntendste gerechten van het westen gerekend wordt. Van het lichte en zachte, maar weinig duurzame vel maken de Indianen zich hemden; de Europeanen vervaardigen er handschoenen van.

Geen enkele Familie van de geheele orde kan zoo gemakkelijk in korte woorden omschreven worden als die der Herten (Cervidae). Door ze Geweidragende Herkauwers te noemen heeft men ze nauwkeurig genoeg aangeduid; alle overige eigenaardigheden kunnen in vergelijking met deze als bijzaken beschouwd worden.

De geweien komen meestal alleen bij de mannetjes voor. Het zijn parige, uit been samengestelde, vertakte hoornen, die telken jare afgeworpen en opnieuw gevormd worden. Reeds vóór de geboorte van het Hert is de plaats, die het gewei zal dragen, door een sterkere verbeening van den schedel aangeduid. In de 6e à 8e levensmaand ontstaat op elk voorhoofdsbeen een beenige knobbel, die de daarboven liggende huid opheft. Deze knobbel, “rozenstok” genaamd, blijft gedurende het geheele leven bestaan; hij dient als voetstuk voor het gewei. In den beginne zijn de geweien slechts éénspitsig, later vertakken zij zich hoe langer hoe meer; daar van de hoofdstang takken uitgaan, welker aantal stijgen kan tot twaalf aan iedere stang. “Bij toenemenden leeftijd,” zegt Blasius, “komt er in de geweien der Herten een zeer groote verandering tot stand. De eerste, voor iedereen duidelijk merkbare verandering is die der rozenstokken; deze uitsteeksels van het voorhoofdsbeen vergrooten zich ieder jaar, naderen hierdoor meer en meer het midden van het voorhoofd en komen dus dichter bij elkander; op gelijke wijze vermindert met het naar boven groeien van de voorhoofdslijst de afstand tusschen den rozenstok en den schedel in ieder jaar. Nog opmerkelijker zijn echter de veranderingen in den vorm der “stangen” en het aantal harer vertakkingen: de “enden” of “spitsen” van het gewei. De nieuwe geweien, in welker eerste begin van ontwikkeling de oorzaak voor het afwerpen der oude gelegen is, zijn aanvankelijk omgeven door een behaarde, vele bloedvaten bevattende huid, zij eindigen dan nog stomp en zijn week en buigzaam. Eerst groeien de lager geplaatste, daarna de hoogere “enden” van de hoofdstang uit; nadat alle “enden” hun definitieve grootte hebben bereikt en puntig geworden zijn, houdt de omloop van het bloed in het gewei op: nu gevoelt het Hert behoefte om huid of “bast” van het gewei, die nu ook van zelf begint los te geraken, te verwijderen, te “vegen”.

De verandering of, zooals men ook mag zeggen, de verdere ontwikkeling van het gewei, heeft nu op de volgende wijze plaats: Reeds voordat het Hert één jaar oud geworden is, ontstaan als onmiddellijke voortzettingen van de rozenstokken “stangen”. Bij sommige soorten van de familie worden de stangen wel afgeworpen, maar altijd op dezelfde wijze weder vervangen. Bij de meeste Herten echter wordt de plaats van de stangen van het eerste jaar—van de zoogenaamde “spiesen”—in de lente van het tweede jaar ingenomen door een paar stangen, die ieder met één tak (soms ook met twee takken) voorzien zijn, en het gewei van het tweede jaar vormen. In de lente van het derde jaar herhaalt zich hetzelfde verschijnsel: de stang, die zich dan in het verlengde van den rozenstok ontwikkelt, heeft echter één tak meer dan die van het vorig jaar. Op deze wijze gaat het voort, totdat het dier zijne grootst mogelijke ontwikkeling bereikt heeft. Ziekten of slechte voeding brengen soms teruggang teweeg: de in zulk een tijdperk gevormde stangen hebben 1 of 2 takken minder dan die, waarvoor zij in plaats komen. Daarentegen kan de ontwikkeling van het gewei bespoedigd worden door een rijkelijke voeding en een rustige, zorgenvrije levenswijze.

Het gewei is op den rozenstok bevestigd, doordat beide op de plaats, waar zij met elkander in aanraking zijn, een zeer oneffene oppervlakte hebben; de uitsteeksels van het gewei passen in de holten van den rozenstok en omgekeerd.

Bij de meeste Herten merkt men eenige dagen vóór het afwerpen van het gewei een opzwelling op van de huidstrook, die de plaats van verbinding van gewei en rozenstok omgeeft; het Hert mijdt dan het stooten met het gewei en toont hierdoor, dat het een ongewoon gevoel heeft op de plaats waar het aangehecht is.

Het afwerpen zelf geschiedt ten gevolge van de zwaarte van het gewei; een geringe schok van buiten geeft er dikwijls aanleiding toe. Hoogst zelden worden de beide stangen tegelijk afgeworpen; in den regel verloopt er tusschen het loslaten van de eene en van de andere stang een tijdruimte van verschillenden duur, die soms eenige weinige minuten, soms verscheidene dagen omvat. Door zijn geheele voorkomen, vooral echter door de houding van zijn kop en het laten hangen der ooren, toont het Hert, dat het afwerpen van het gewei, een pijnlijke verrichting is, of althans met een onaangenaam gevoel gepaard gaat. Reeds verscheidene dagen van te voren, stoot de bok niet meer, maar verweert zich, evenals de hinde, door met de voorpooten te slaan. Na het afwerpen van de eene stang wordt hij door het grootere gewicht van de eene helft van den kop genoopt om den kop scheef te houden; hij schudt hem dikwijls, alsof hij op deze wijze de andere stang eveneens wil verwijderen.

Reeds in den voortijd waren de Herten over een groot deel van de aardoppervlakte verbreid. Tegenwoordig bewonen zij, met uitzondering van het Ethiopische rijk en van Australië, alle werelddeelen en nagenoeg alle klimaten, de vlakten zoowel als de gebergten, de open terreinen zoowel als de wouden. Alle Herten zijn levendige, vreesachtige en spoedig vluchtende dieren, snel en behendig in hunne bewegingen, met uitnemende zintuigen uitgerust, doch met tamelijk geringe geestesgaven bedeeld. Hun stem bestaat uit kort afgebroken, doffe geluiden bij het mannetje en uit een soort van geblaat bij het wijfje.

Als voedsel gebruiken de Herten uitsluitend plantaardige stoffen; het is althans volstrekt nog niet uitgemaakt, dat de Rendieren, zooals men beweerd heeft, ook wel Lemmingen eten. Grassen, kruiden, bloemen, bladen en naalden, knoppen, jonge spruiten en takken, graan, bessen en andere vruchten, schors, mossen, korstmossen, en zwammen vormen de voornaamste bestanddeelen van hun voedsel. Zout is voor hen een lekkernij, water een behoefte.

Het wijfje werpt 1 of 2, in enkele gevallen 3 jongen, die volkomen ontwikkeld ter wereld komen en reeds na verloop van weinige dagen hun moeder volgen. Bij eenige soorten toont ook de vader genegenheid voor zijn kroost. De Kalfjes scheppen veel behagen in de liefkoozingen van hun moeder; deze verzorgt ze zorgvuldig en beschermt ze ook tegen de gevaren, die hen bedreigen.

In gewesten waar de landbouw en de boschbouw volgens de eischen van den tegenwoordigen tijd uitgeoefend worden, kunnen de Herten niet meer geduld worden. De schade die deze fraaie dieren aanrichten, overtreft in dit geval het geringe voordeel dat zij opleveren. Ongelukkig genoeg is hun bestaan in strijd met een goede exploitatie van den bodem. Als de jacht er niet was, die terecht als een der edelste en mannelijkste uitspanningen wordt beschouwd, zouden alle Herten bij ons reeds sinds lang uitgeroeid zijn. Nog is het niet zoo ver gekomen; maar toch gaan alle in ons midden wonende leden van deze in zoovele opzichten uitmuntende familie met rassche schreden hun ondergang te gemoet; zij zullen waarschijnlijk reeds na verloop van korten tijd alleen in wildparken en diergaarden te vinden zijn.

Het is niet zoo gemakkelijk Herten te temmen, als men gewoonlijk onderstelt. Wel is waar gedragen al deze dieren, als zij vroegtijdig in gevangenschap gekomen en aan den mensch gewoon geraakt zijn, zich in hun jeugd zeer lieftallig, vertrouwelijk en aanhankelijk; naarmate zij ouder worden verdwijnen deze eigenschappen hoe langer hoe meer; bijna alle oude Herten zijn driftige, boosaardige en twistzieke wezens. Hierop vormt ook de eenige, reeds sedert langen tijd in gevangenschap levende soort, het Rendier, geen uitzondering. Zij kan te dezen aanzien volstrekt niet op één lijn gesteld worden met het Rund en andere soorten van Herkauwers, die huisdieren geworden zijn; het temmen is bij haar slechts ten deele gelukt.


In de eerste plaats zullen wij de reusachtigste leden dezer familie behandelen. De Elanden (Alces), die tegenwoordig nog slechts één enkele vertegenwoordiger hebben, of twee, indien men den Amerikaanschen Eland als een afzonderlijke soort beschouwt, zijn kolossale, plomp gebouwde, hoogpootige dieren met bladvormig uitgebreide, vingervormig ingesneden, sterk getakte geweien: zij hebben kleine traansleuven, haarlokken aan de binnenzijde van den voetwortel en klauwklieren, maar geen hoektanden. De kop is leelijk, de behaarde bovenlip hangt over de onderlip heen; de oogen zijn klein, de ooren lang en breed; de staart is zeer kort.

Reeds sedert oude tijden is de Elk of Eland (Alces palmatus) hoog beroemd. Over den oorsprong van den naam verkeert men nog in ’t onzekere: Sommigen beweren, dat hij van het oude woord “elend” of “elent” is afgeleid, en “sterk” beteekent, anderen nemen aan dat hij uit het Slavische woord “jelen” (= “hert”) ontstaan is. Reeds de oude Romeinsche schrijvers kennen den Eland als een Germaansch dier. “In het Hercynische Woud”, zegt Julius Caesar, “leven de Alces, dieren, die in gestalte en verscheidenheid van kleur op Geiten gelijken, hoewel grooter en zonder hoornen, de voeten zonder gewrichten. Zij gaan ook niet liggen om te rusten, en kunnen niet opstaan, als zij gevallen zijn. Om te slapen leunen zij tegen boomen; daarom worden deze door de jagers uitgegraven en zoo afgehouwen, dat zij licht omvallen, zoodra het dier er tegen leunt.” In de Middeleeuwen wordt dit dier dikwijls genoemd, o.a. ook in het Nibelungen-lied, waar het onder den naam “Elk” voorkomt. Als de sage waarheid behelst, moet in dezen tijd de Eland in geheel Duitschland en Nederland tot aan het uiterste westen geleefd hebben, want bij de beschrijving van de jacht van Siegfried in Wasgau wordt gezegd:

“Daarna versloeg hij weder een Wisent en een Elk,

Vier sterke Auers en een boosaardigen Schelk”.

Een verordening van Keizer Otto den Grooten van het jaar 943 houdt in, dat niemand zonder verlof van den bisschop in de bosschen van Drente aan den Neder-Rijn, Herten, Beren, Reeën, Evers en de wilde dieren die in de Duitsche taal Elo of Schelo heeten, zou mogen jagen.

In de laatste eeuwen is het aantal Elanden in Europa overal zeer snel afgenomen. Nog in de 17e en misschien zelfs nog in de 18e eeuw kwam de Eland hier en daar in Saksen en Silezië voor. In Saksen werd de laatste Eland in het jaar 1746, in Silezië de laatste in het jaar 1776 gedood. In het woud Ibenhorst bij Tilsit is dit wild, door koninklijke voorschriften beschermd, tot in onzen tijd blijven bestaan. Wel was het aantal exemplaren in het jaar der jachtvrijheid 1848 ook hier tot op 16 stuks en in het volgende jaar zelf tot op 11 stuks verminderd; strenge beschermende maatregelen en het invoeren van Zweedsche Elanden in het begin van de jaren 1860–1870 hebben echter den wildstand weder uitgebreid, zoodat hij thans tot nagenoeg 100 stuks is toegenomen. Bovendien bevinden zich in de bosschen van het regeeringsdistrict Koningsbergen nog 70 à 80 stuks Elanden. Derhalve mogen wij ook thans nog deze soort van Herten tot de Duitsche dieren rekenen.

Behalve in deze onder zeer streng toezicht geplaatste wildparken vindt men den Eland in alle op hoogeren breedtegraad gelegen, boschrijke landen van Europa en Azië. In ons werelddeel is hij beperkt tot de Baltische laaglanden, derhalve tot Oost-Pruisen, Littauen, Koerland en Lijfland, en bewoont bovendien Zweden en Noorwegen en eenige streken van Rusland. Men treft hen aan in de oostelijke provinciën van het zuiden van Noorwegen en in de hieraan grenzende westelijke provinciën van Zweden, met andere woorden in de ontzaglijke wouden, die het Kjölengebergte bedekken. Veel overvloediger dan in Europa komt de Eland in Azië voor. Hij bewoont hier het geheele noorden boven den 59en graad N.B. tot aan den Amoer en wordt overal gevonden, waar uitgestrekte wouden zijn.

De Eland is een buitengewoon groot dier. De lichaamslengte van een volwassen exemplaar bedraagt 2.6 à 2.9 M., de lengte van den staart ongeveer 10 cM., de schofthoogte 1.9 M. Zeer oude dieren kunnen een gewicht van 500 KG. bereiken; als hun gemiddeld gewicht kan men echter 300 à 400 KG. rekenen. De Eland heeft een betrekkelijk korten en dikken romp; hij is breed aan de borst, hoog, bijna bultig van schoft, recht van rug, laag in het kruis. Hij rust op zeer hooge en forsche pooten van gelijke lengte, welker hoeven smal, recht, diep gespleten en door een rekbaar spanvlies verbonden zijn; de bijhoeven komen licht met den bodem in aanraking. De korte, forsche en krachtige hals draagt den grooten, langwerpigen kop, die vóór de oogen versmald is, en in een langen, dikken, gezwollen, van voren zeer breed afgeknotten snuit eindigt. Het gewei van het volwassen mannetje bestaat uit een groote, enkelvoudige, zeer uitgebreide, driehoekige, platte, schopvormige, gegroefde plaat (“de kroon”), die aan haar buitenrand met talrijke takken bezet is en door korte, dikke, afgeronde, met weinige knobbeltjes (“paarlen”) bezette stangen gedragen wordt; deze rusten op korte rozenstokken en zijn van hun oorsprong af zijwaarts gebogen. Het gewei kan wel 20 KG. zwaar worden. Het wijfje is slechts weinig kleiner, maar heeft geen gewei.

Eland (Alces palmatus). 1/24 v. d. ware grootte.

Eland (Alces palmatus). 1/24 v. d. ware grootte.

De Eland is met lange en stijve haren dicht bekleed. De kleur van de vacht is tamelijk gelijkmatig roodachtig bruin, gaat aan de manen en de zijden van den kop in glanzig donker zwartbruin, aan het voorhoofd in roodachtig bruin en aan het einde van den snuit in grijs over; de pooten zijn witachtig aschgrauw, de oogringen grijs.

Wilde, eenzame bosschen, die rijk zijn aan broekland en ontoegankelijke moerassen, bij voorkeur die, welke wilgen, berken, espen en andere breedgebladerde boomen bevatten, leveren geschikte woonplaatsen voor den Eland. Moerassen en venen schijnen volstrekt noodig te zijn voor zijn leven en welvaren. Het plompe dier houdt zich gedurende den zomer in de lager gelegen, natte gewesten op, in den winter in de hoogere, die niet onderhevig zijn aan overstroomingen en niet met ijs bedekt worden. Bij helder weer houdt hij zich het liefst in bosschen van loofboomen, bij regen, sneeuw en nevel daarentegen in dichte naaldboomwouden op. Bij gebrek aan rust of schaarschte van voedsel verandert hij licht van woonplaats.

De levenswijze van de Elanden wijkt in vele opzichten van die van de Edelherten af. Evenals deze vereenigen gene zich tot meer of minder talrijke troepen en eerst tegen den werptijd scheiden de oude mannetjes zich af, en vormen gewoonlijk afzonderlijke gezelschappen.

Meer nog dan de overige Herten heeft de Eland een innigen hekel aan stoornissen van allerlei aard. Hij verlangt een volstrekte rust en verlaat een streek, waar hij herhaaldelijk lastig gevallen werd. Op plaatsen, waar hij verzekerd is niet gestoord te zullen worden, slaapt hij, korte rustpauzen misschien uitgezonderd, niet anders dan in de vóór- en namiddaguren en zwerft eerst na 4 uur ’s namiddags gedurende den avond en in de eerste uren van den nacht, van den ochtend en van den morgen rond; in ’t tegenovergestelde geval gebruikt hij den nacht om te laveien. Zijn voedsel bestaat uit bladen en spruiten van de rozemarijnbladige wilg, van berken, esschen, espen, lijsterbessen, van spitsbladige eschdoornen, van linden, eiken, dennen, sparren, uit heide, jong riet en jonge zeggen, uit jonge graangewassen en vlas. Bij ’t schillen van een boom slaat hij zijne snijtanden als een beitel in de schors, maakt hiervan een stukje los, pakt dit met de tanden en lippen aan en scheurt dan in bovenwaartsche richting lange strooken schors af; hij doet dit zoo goed, dat hij niet zelden zelfs zeer dikke espen nog volledig ontschorst. Sommige stammen buigt hij met den kop naar beneden en breekt dan de kroon er af. Zooals licht te begrijpen is, geeft hij bij het ontschorsen de voorkeur aan alle boomen en struiken met saprijke schors, zooals espen, esschen, wilgen en populieren.

De bewegingen van den Eland zijn veel minder evenredig en licht dan die van het Edelhert. Hij is niet in staat tot langdurig hollen, maar maakt zich toch zeer snel en met ongeloofelijke volharding uit de voeten; sommige schrijvers beweren, dat hij in één dag 30 mijlen kan afleggen.

Een hoogst zonderlinge bewegingswijze in waterrijke veengronden wordt door Wangenheim beschreven. De Eland buigt daar, waar de bodem hem niet meer dragen kan, de achterpooten op zulk een wijze, dat de geheele achtervoet recht uitgestrekt op den grond rust, schuift het lichaam naar voren door met de voorhoeven te trekken, en met de sterke pezen der achterpooten te duwen en glijdt zoo over de slijkerige vlakte. Daar waar de bodem geheel en al week is, gaat hij zelfs op zijde liggen en werkt zich vooruit door met de pooten te slaan en te schoppen. In het zwemmen is de Eland een meester. Hij gaat te water, ook wanneer hij er niet door den nood toe gedrongen is; hij doet dit, evenals vele Rundersoorten, uit eigen aandrift, voor zijn genoegen, om te baden en zich te verfrisschen; in Oost-Siberië zoekt hij zelfs de diepste bergkloven op, waarin de sneeuw lang liggen blijft, om zich hierop rond te wentelen. Op glad ijs, dat niet met sneeuw bedekt is, kan hij niet lang gaan; als hij op de spiegelgladde baan gevallen is, komt hij niet gemakkelijk weer op de pooten. Gedurende het loopen merkt men een hoorbaar tikken van de bijhoeven tegen de hoefballen op; dit gedruisch noemt de jager “schellen”. Een Eland, die eenmaal aan den loop is, laat zich door niets van den weg afbrengen, zoomin door de wildernissen van het woud, als door de rivieren, meren of moerassen, die hij ontmoet.

De Eland kan uitstekend hooren; voor ’t kijken, speuren en de lucht van iets krijgen zijn zijne zintuigen echter minder geschikt. Zijne geestvermogens logenstraffen zijn dom en plomp uiterlijk niet. Uit zijne handelingen kan men afleiden, dat zijn verstand gering is. Hij is niet bijzonder schuw en nog minder voorzichtig; ternauwernood leert hij werkelijk bestaande gevaren van denkbeeldige onderscheiden. Van een band tusschen de leden van den troep bemerkt men niets: ieder individu handelt naar eigen inzicht; het kalf alleen volgt zijn moeder, niet echter de geheele troep een aanvoerder, zooals bij de meeste andere Herten het geval is. De paartijd vangt in de Oostzeelanden tegen het einde van Augustus aan, in Aziatisch Rusland in September of October. Omstreeks dezen tijd zijn de mannetjes in de hoogste mate opgewonden, zij dagen alle concurrenten die zij ontmoeten, tot een tweestrijd uit en bevechten hen met woede en kwaadaardigheid; zij vallen dikwijls ook menschen aan; rusteloos en zonder bepaald doel loopen zij rond, over dag zoowel als ’s nachts. Zeer groot is de gehechtheid en de liefde van de moeder voor hare jongen. Zij verdedigt ze zelfs na hun dood en dwaalt, wanneer zij haar ontroofd zijn, dikwijls nog dagen lang op de plaats van het onheil rond, om ze te zoeken.

Behalve van den mensch, heeft de Eland, in weerwil van zijn lichaamskracht, van verscheidene andere vijanden gevaar te vreezen: vooral van den Wolf, den Los, den Beer en den Veelvraat. De Wolf overmeestert den Eland gewoonlijk in den winter, als er veel sneeuw ligt; de Beer besluipt gewoonlijk slechts alleenloopende dieren en valt een troep niet aan. De Los en soms ook de Veelvraat bespringen een onder hen doorloopenden Eland van boven af, slaan hem de klauwen in den hals en bijten hem de slagaders door. Zij kunnen als de gevaarlijkste vijanden van dit weerbare wild aangemerkt worden; de Wolven en Beren daarentegen mogen wel voorzichtig zijn, want de Elanden kunnen, zelfs wanneer zij geen gewei hebben, met goed gevolg voor hun verdediging gebruik maken van de harde en scherpe hoeven der voorpooten.

De Elanden worden tam, als zij jong gevangen zijn en kunnen dan zelfs zonder bezwaar losloopen; bij ons blijven zij in de gevangenschap echter niet lang leven. In Zweden heeft men zeer jonge gevangen dieren wel eens zoo goed afgericht, dat men ze voor het trekken der sleden kon gebruiken; het gebruik van zulke trekdieren werd echter bij de wet verboden, “omdat hunne snelheid en onvermoeidheid de vervolging van misdadigers onmogelijk zou kunnen maken.” Latere pogingen, om Elanden tot huisdieren op te voeden zijn mislukt. Wel scheen het, dat de jongen in den beginne goed opgroeiden, later vermagerden zij echter hoe langer hoe meer en stierven in den regel kort daarna.

De omheining van het perk, waarin men een Eland houdt, moet hoog zijn; want in weerwil van de plompheid van al zijn bewegingen, springt hij zonder moeite over een staketsel van 2 M. hoogte; het is hiervoor niet eens noodig, dat hij een aanloop neemt. Hij loopt bedaard naar de bedoelde omheining, gaat plotseling op de achterpooten staan, steekt de voorpooten, na ze gebogen te hebben, over het hek heen, springt vervolgens naar voren, terwijl hij intusschen het achterstel opheft en de lange achterpooten bijtrekt. Tegen andere dieren toont de gevangen Eland zich zeer onverschillig; hij bekommert zich volstrekt niet om de Honden, hoewel andere Herten door het zien van deze dieren zeer opgewonden worden. Met Runderen kan hij zeer goed overweg, misschien omdat hun rustige aard hem bevalt. Daarentegen kan hij de vlugge en dartele soorten van Herten niet lijden; hij tracht ze te slaan en duldt hen zonder bewijzen van vijandschap te geven eerst, nadat hij zich overtuigd heeft van de nutteloosheid zijner pogingen om ze te verjagen.

Het voordeel dat een gedoode Eland den mensch kan opleveren, is belangrijk. Het vleesch, het vel en de geweien worden op gelijke wijze gebruikt als die van het Edelhert. Het vleesch is taaier, het vel echter vaster en beter. Elandsleer werd vooral in de Middeleeuwen hooggeschat en duur betaald. Al het nut echter, dat de Eland kan opleveren, is echter op lange na niet voldoende tot vergoeding van de schade, die hij aanricht. Hij is een echte boomenvernieler en wordt voor bosschen, die op een geregelde wijze geëxploiteerd worden, zoo nadeelig, dat hij nergens beschermd en eigenlijk niet eens tijdelijk gespaard mag worden, daar waar de boschkultuur volgens de eischen van den tegenwoordigen tijd beoefend wordt.

De Amerikaansche Eland—door de Engelschen Moosedeer, door de Amerikanen van Franschen afkomst Orignal genoemd (Alces americanus)—onderscheidt zich van den Gewonen hoofdzakelijk doordat de oogspitsen duidelijk gescheiden zijn van de diep ingesneden, platte geweikroon, door den zwak behaarden kossem aan de keel en door de donkerder kleur van het vel. Nog zijn de dierkundigen het er niet over eens, of hij als een afzonderlijke soort moet worden beschouwd, hoewel sommigen niet alleen aan het vel, maar zelfs aan de gerookte achterbouten van het dier verschil meenen te bespeuren. De geweien van het “Moshert” zijn forscher en zwaarder dan die van onzen Eland; zij bereiken zelfs een gewicht van 30 à 40 KG.

Tegenwoordig wordt deze Eland nog gevonden in het noorden van Noord-Amerika, vooral in Canada, Nieuw-Brunswijk en aan de Fundy-baai. Franklin vond hem aan den mond van de Mackenzie-rivier en verder oostwaarts nog bij de Kopermijn-rivier op 65° N.B. Mackenzie trof hem ook aan in het Rotsgebergte en bij de bronnen van de Elk-rivier. De Amerikaansche Eland werpt het gewei eerder af dan de Europeesche, gewoonlijk in Januari en Februari, in strenge winters echter eerst in Maart. Zijn voedsel is waarschijnlijk hetzelfde als dat van onzen Eland.

De wilden maken ijverig jacht op het “Moshert” en doen dit op verschillende wijzen. Eén daarvan is, dat zij het wild in het water drijven, waar zij het met hunne booten telijf gaan en zonder groote moeite doodslaan kunnen. Jonge dieren kunnen gemakkelijk getemd worden, leeren in weinige dagen hun oppasser kennen en volgen dezen dan met groot vertrouwen. Op lateren leeftijd worden ook zij echter wild, oploopend en gevaarlijk.

*

Bij de Rendieren (Rangifer) dragen beide geslachten geweien, die van de korte rozenstokken af boogvormig van achteren naar voren gekromd, aan hunne einden bladvormig uitgebreid, vingervormig ingesneden en zwak gevoord zijn. Deze Herten onderscheiden zich bovendien door breede hoeven en langwerpige, maar stomp toegespitste bijhoeven. Hun gestalte is tamelijk plomp, vooral de kop is niet bijzonder fraai; de pooten zijn betrekkelijk kort, de staart is zeer kort. Alleen de oude mannetjes hebben in de bovenkaak kleine hoektanden, hoewel deze ook wel eens ontbreken.

Het Rendier mag men het belangrijkste van alle Herten noemen. Geheele volken hebben aan dit dier hun levensonderhoud te danken; zij zouden zonder dit (tamelijk vreemd gekozen) huisdier niet kunnen bestaan. Voor de Lappen en Finnen is het Rendier veel noodzakelijker dan het Rund of het Paard voor ons, dan het Kameel of de Geit voor den Arabier, want het moet dezelfde diensten bewijzen als bijna alle overige huisdieren te zamen genomen. Het tamme Rendier geeft vleesch en vel, beenderen en pezen om zijn geweldenaar te kleeden en te voeden; het levert melk, laat zich als lastdier gebruiken en sleept op de lichte slede het gezin en het huisraad van de eene plaats naar de andere; kortom: het Rendier is voor het nomadische leven van de noordelijke volken onontbeerlijk.

Mij is geen tweede dier bekend, waaraan de last der dienstbaarheid, de vloek der slavernij, zoo duidelijk zichtbaar is als aan het Rendier. Zonder eenigen twijfel is de thans nog in het wild voorkomende “Renn” van de Skandinaviërs de stamvader van dit huisdier. Tamme Rendieren, die niet meer onder de hoede van den mensch leven, verwilderen in zeer korten tijd en worden reeds na eenige geslachten weder volkomen gelijk aan de wilde. Er kunnen echter moeielijk twee wezens aangewezen worden, die zoo innig verwant zijn en toch in gestalte en aard zoo buitengewoon veel van elkander verschillen als het Tamme Rendier en het Wilde. Gene is een ellendige slaaf van een armen, ellendigen meester, deze een fiere heerscher in het hooge gebergte, een Hert, dat als een Gems leeft, met alle adel, dien dit schoone wild bezit. Hij, die vrij levend “Renn”-wild in troepen en tam Rendieren-vee in kudden gezien heeft en beide vergelijkenderwijs nagaat, kan bijna niet gelooven, dat zoowel het eene dier als het andere kinderen zijn van denzelfden stam.

Het Rendier (Rangifer tarandus) is een statig dier, wel zoo groot, maar niet zoo hoog als een Edel-hert. Zijn lengte bedraagt 1.7 à 2 M., de lengte van den staart 13 cM., de schofthoogte 1.08 M. Hoewel zijn gewei bij dat van ’t Edelhert achterstaat wat grootte en meer nog wat schoonheid betreft, is het toch wel degelijk een indrukwekkend kopsieraad. De romp van het Rendier verschilt van dien van ’t Edelhert misschien alleen door de grootere breedte van het achterdeel; de hals en de kop zijn echter veel plomper en minder fraai gebouwd, de pooten aanmerkelijk korter, de hoeven veel leelijker. Ook mist het Rendier in alle omstandigheden de fiere houding van het Edelhert; zijn houding is veel minder schoon dan die van dit prachtige wezen. De hals is ongeveer zoo lang als de kop, hij is forsch en zijdelings samengedrukt, nagenoeg niet bovenwaarts gebogen. De kop wordt naar voren slechts weinig smaller en heeft een plompen snuit, o. a. wegens het rechte beloop van den rug van den neus. De ooren zijn korter dan bij het Edelhert, maar van soortgelijken vorm, de oogen groot en fraai, de traansleuven klein en met bosjes haar bedekt. De schenkels zijn dik, de pooten forsch en tevens kort, de hoeven zeer groot, breed, platgedrukt en diep vaneengescheiden; de bijhoeven reiken tot op den bodem. Bij de tamme Rendieren is de breedte van de hoeven zooveel grooter dan bij de wilde, dat men, alleen op dit lichaamsdeel lettend, voldoende reden zou hebben om deze beide vormen als verschillende soorten te beschouwen. Over ’t geheel genomen is de lichaamsbouw van de wilde Rendieren veel sierlijker en bevalliger dan die van de tamme; met gene vergeleken wekken deze den indruk van misvorming.

De vacht is dichter dan bij eenigen anderen Geweidrager. Aan de voorzijde van den hals bevinden zich manen, die soms tot op de borst afhangen; ook aan de wangen komen langere haren voor. In den winter worden de haren overal minstens 6 cM. lang; zij vormen dan wegens hun dicht opeengedrongen plaatsing een laag van minstens 4 cM. dikte, waardoor het zeer verklaarbaar wordt, dat het Rendier gemakkelijk een zeer lage temperatuur verdragen kan. De algemeene kleur verschilt in verband met de woonplaats en is in nog hoogere mate afhankelijk van het jaargetijde. Bij de wilde Rendieren hebben de haarwisseling en de hiermede gepaard gaande kleursverandering tamelijk geregeld tweemaal ’s jaars plaats. In het begin van de lente valt het dichte winterhaar uit en wordt vervangen door korte, effen grijze haren; hiertusschen komen langzamerhand andere haren te voorschijn, welker witte spitsen het grijze haar meer en meer verdringen, totdat eindelijk het geheele dier witachtig grijs, bijna vaal, geworden is, en zijn kleur in hooge mate overeenkomt met die van vuile sneeuw bij dooiweder. Het tamme Rendier is ’s zomers donkerbruin. In den winter verdwijnt de bruine kleur, waarna ook hier het witte haar meer op den voorgrond treedt; er zijn echter ook vele Rendieren, welker wintervacht alleen door de grootere lengte der haren van de zomervacht verschilt, maar in kleur er niet van afwijkt. Het gewei van het wijfje is kleiner en minder getakt dan dat van het mannetje.

Eenige dierkundigen beschouwen de in Amerika voorkomende Rendieren als een afzonderlijke soort en voeren tot steun voor hun meening aan, dat ook het Europeesche Rendier in Amerika voorkomt en zich door grootte, kleur en levenswijze van zijn naamgenoot onderscheidt. Volgens hen is deze—de Kariboe (Rangifer caribu)—grooter en donkerder van kleur dan het Rendier; hij heeft kleinere geweien en leeft meer afgezonderd, bij voorkeur in wouden.

Rendier (Rangifer tarandus). 1/15 v. d. ware grootte

Rendier (Rangifer tarandus). 1/15 v. d. ware grootte

Het Rendier was reeds bij de ouden bekend. Julius Caesar heeft er een tamelijk juiste beschrijving van gegeven. “In het Hercynische woud”, zegt hij, “treft men een Rund aan met de gestalte van een Hert; midden op het voorhoofd heeft het hoornen, veel grooter dan die, welke bij de andere voorkomen, en welker kroon zich handvormig in vele takken splitst. Het wijfje heeft net zulke horens.” Latere beschrijvingen van het Rendier bevatten een mengsel van waarheid en verdichtselen; de groote Linnaeus was de eerste, die het dier op grond van eigen onderzoek zeer nauwkeurig beschreven heeft.

Het verbreidingsgebied van het Rendier omvat de noordelijkste gewesten van de Oude Wereld (en wanneer men den Kariboe niet als een afzonderlijke soort beschouwt) ook het hooge noorden van Amerika. Men treft het aan in alle landen benoorden 60°, in vele gewesten zelfs nog op 52° N.B.; in tegenovergestelde richting ontmoet men het nog aan gene zijde van den 80en graad N.B. In ’t wild leeft het in de gebergten van Skandinavië en Lapland, in Finland, in ’t geheele noordelijke deel van Siberië, in Groenland en op de noordelijkste gebergten van het Amerikaansche vasteland. Ook op Spitsbergen komt het voor. Op IJsland, waar het ruim een eeuw geleden werd ingevoerd, is het volkomen verwilderd en heeft zich reeds in grooten getale over alle gebergten van het eiland verbreid. In Noorwegen vond ik het op den Dovrefjeld nog vrij veelvuldig. Men treft het echter ook in de hooge gebergten van het Bergensche Stift aan, waar zijn gebied zich ongetwijfeld tot 60° N.B. uitstrekt.

Evenals de Gems is het Rendier een echte bergbewoner; men vindt het slechts op de boomlooze, met mos en weinige Alpenplanten begroeide breede ruggen van de Noorsche gebergten, die de bewoners van dit land met den zoo karakteristieken naam van “Fjelds” aanduiden. In Noorwegen houdt het zich gewoonlijk op in den gordel tusschen 1600 en 2000 M. hoogte. Nooit daalt het hier tot den woudgordel af; over ’t geheel genomen vermijdt het angstvallig de bosschen. De kale bergvlakten en glooiingen, tusschen welker gesteenten enkele planten groeien, of de uitgestrekte vlakten, die schraal met rendierkorstmossen oversponnen zijn, moeten als vaste verblijfplaatsen van dit dier beschouwd worden; alleen dan, wanneer het zich van den eenen bergrug naar een anderen begeeft, trekt het door de tusschenliggende, drasse, op moerassen gelijkende, lage vlakten; ook bij deze verandering van woonplaats vermijdt het steeds angstvallig het woud. Pallas bericht, dat het in het noorden van Siberië soms in bosschen voorkomt, en Von Wrangel bevestigt deze mededeeling. Van deze beide schrijvers vernemen wij, dat het in Siberië geregeld uitgestrekte reizen onderneemt.

“Tegen het einde van Mei”, zegt Von Wrangel, “verlaat het wilde Rendier in groote kudden de wouden, waar het in den winter eenige beschutting tegen de felle koude zoekt, en trekt naar de verder noordwaarts gelegen vlakten, gedeeltelijk omdat daar (in de mossteppen) beter voedsel te vinden is, gedeeltelijk echter ook om te ontkomen aan de Vliegen en Muggen, die, zoodra de lente aanvangt, in verbazend groote zwermen de lucht verduisteren. De trek in de lente levert aan de volkstammen, die deze gewesten bewonen, geen voordeel op; want in dit jaargetijde zijn de dieren mager en door de steken van de Insecten geheel met builen en wonden bedekt; in Augustus en September echter, als de Rendieren uit de vlakten naar de wouden terugkeeren, zijn zij gezond en goed gevoed en verschaffen zij den jager een smakelijke, krachtige spijs. In gunstige jaren bestaat de rendierentrek uit verscheidene duizenden exemplaren, die, hoewel zij in kudden van 200 à 300 stuks gegroepeerd zijn, toch altijd tamelijk dicht bijeenblijven, zoodat het geheel een ontzaglijk groot leger vormt. Steeds volgen zij denzelfden weg. Voor ’t overtrekken van een rivier kiezen zij een plaats uit, waar een droge dalweg naar den oever leidt, en een zandbank hen het beklimmen van den tegenovergestelden oever gemakkelijk maakt. Hier dringen de leden van iedere kudde dicht opeen, en de geheele waterspiegel is met zwemmende dieren bedekt.” Op het vasteland van Amerika verhuizen deze dieren op soortgelijke wijze als in Siberië van de gebergten naar de kust en omgekeerd.

In Noorwegen trekken de Rendieren niet, maar verwisselen hoogstens den eenen bergrug voor den anderen. Deze gebergten zijn trouwens van zulk een aard, dat zij hun alle voordeelen verschaffen, die hunne Siberische verwanten door het trekken deelachtig worden. In den tijd van de Muggen begeven de wilde Rendieren zich omhoog naar de gletschers en sneeuwvelden; in den herfst, den winter en de lente zoeken zij lager gelegen bergstreken op. Alle wilde Rendieren houden zeer veel van gezelligheid. Hunne troepen zijn veel grooter dan die van andere Herten; eenzaam levende dieren treft men slechts zelden aan; dit zijn dan steeds oude mannetjes, die door de andere leden van den troep in de ban gedaan zijn.

De Rendieren zijn uitmuntend geschikt om deze noordelijke landen te bewonen, die in den zomer één en al moeras, in den winter een uitgestrekt sneeuwveld zijn. Hunne beide hoeven stellen hen in staat om even goed over moerassige plaatsen en sneeuwlagen te gaan, als bij steenachtige berghellingen op en af te klauteren. De gang van het Rendier is een tamelijk snelle pas of een vlugge draf. Men hoort bij iedere beweging een eigenaardig geknetter, dat nog het meest overeenkomt met het geluid, dat een electrische vonk veroorzaakt. Dit is ook het geval, wanneer zij de pooten op den grond laten rusten en zich eenvoudig een weinig naar voren of zijwaarts buigen. Ik meen er voor te kunnen instaan, dat bij deze buigingen de bijhoeven niet tegen de ware hoeven tikken. Men hoort het gedruisch echter niet, wanneer de hoeven en bijhoeven met een lap linnen omwikkeld zijn. Van jonge Rendieren verneemt men het niet en ook niet van oude, als zij door de sneeuw waden. Deze feiten zijn in strijd met de meening van de Lappen, die dit geluid vergelijken met het bekende knappen van de vingers en dus de oorzaak hiervan in het gewricht zoeken.

Wanneer het Rendier langzaam over een moerassige vlakte gaat, breidt het zijne hoeven zoover uit, dat het hierdoor ontstaande spoor eerder op dat van een Rund dan op dat van een Hert gelijkt. Op dezelfde wijze loopt het over de sneeuw: zoodra deze een weinig beklonken is, zal het er niet meer in wegzakken. In het zwemmen zijn de Rendieren goed ervaren; zonder aarzeling trekken zij over breede stroomen. De Lappen drijven geheele kudden door de fjords van het eene eiland naar het andere.

Alle zintuigen van het Rendier zijn voortreffelijk. Het heeft een fijnen neus: ik heb mijzelf er van kunnen overtuigen, dat het op een afstand van 500 à 600 schreden de lucht van iets krijgt. Het hoort minstens even goed als het Hert, en heeft zulk een scherp gezicht, dat de jager, zelfs wanneer hij onder den wind het dier besluipt, zich wel terdege mag schuil houden. Voor de ontwikkeling van het smaakzintuig pleit de kieschkeurigheid, die het bij het grazen toont; het weet steeds de beste Alpenplanten uit te kiezen. Alle jagers, die wilde Rendieren hebben leeren kennen, schrijven hun schranderheid, ja zelfs een zekere listigheid toe: zonder eenigen twijfel zijn zij in de hoogste mate schuw en voorzichtig. Tegenover andere dieren zijn zij volstrekt niet schroomvallig: vol vertrouwen naderen zij de Runderen en Paarden, die op hunne bergen grazen; ook voegen zij zich zeer gaarne bij tamme dieren van hun soort, hoewel zij zeer goed beseffen, dat zij niet met huns gelijken te doen hebben. Hieruit blijkt, dat hunne schuwheid en vrees voor den mensch op ervaring berusten; men moet hun dus een zekere mate van verstandelijke ontwikkeling toeschrijven.

In den zomer voedt het wilde Rendier zich met saprijke Alpenkruiden, vooral met de bladen en bloemen van sneeuwranonkels, rendierzuring, boterbloemen, zwenkgrassen enz., gedurende den winter met korstmossen.

In Noorwegen vangt de bronsttijd van het Rendier tegen het einde van September aan. In het midden van April worden de jongen geboren; de drachtigheid duurt dus 30 weken. Nooit brengen de wilde Rendieren meer dan één kalf ter wereld. Dit is een fraai diertje, dat door zijn moeder liefderijk verzorgd en langen tijd gezoogd wordt.

Voor de jacht op het wilde Rendier zijn alleen hartstochtelijke liefhebbers van de jacht geschikt of echte natuuronderzoekers die niet tegen moeite en ontberingen opzien. In Noorwegen is het besluipen van het wild voor hen die hierin geoefend zijn, de beste wijze van jagen. Niet zelden is een troep Rendieren, die men beslopen heeft, na het eerste schot zoo verbijsterd, dat zij nog een geruimen tijd verwonderd blijven staan. Eerst nadat zij den jager in ’t oog gekregen hebben, nemen zij de vlucht. De Noorsche jagers weten dit en gaan daarom liefst met hun tweeën, drieën of vieren op de jacht; als zij het wild beslopen hebben, mikken zij volgens afspraak op bepaalde dieren; één hunner schiet het eerst, daarna schieten de anderen ook.—Voor vele Siberische volksstammen is de rendierenjacht een hoogst belangrijk bedrijf. “De Joekahieren en de overige bewoners van de landstreek langs de Anioej-rivier in Siberië,” zegt Von Wrangel, “hangen geheel van het Rendier af, dat hier, evenals in Lapland, bijna uitsluitend in de behoefte aan voedsel, kleeding, voertuigen en woningen voorziet. De uitslag van de rendierenjacht beslist, of bij deze stammen hongersnood of welstand zal heerschen; voor hen is het belangrijkste tijdperk van het geheele jaar dat, waarin de Rendieren trekken. Zoodra deze dieren gedurende hunne op bepaalde tijden plaats hebbende verhuizingen bij rivieren komen en gereed zijn om ze over te zwemmen, komen de jagers in hunne kleine bootjes pijlsnel van achter struiken, rotsen enz., waar zij zich tot dusver verborgen hielden, te voorschijn, omringen den zwemmenden troep en trachten hem tegen te houden, terwijl twee of drie van hen, met een korte lans gewapend, zich in hunne bootjes te midden van de Rendieren begeven en in ongeloofelijk korten tijd er een groot aantal van dooden of althans zoo zwaar wonden, dat zij hoogstens den oever kunnen bereiken, waar zij in de handen vallen van de hier wachtende vrouwen, meisjes en kinderen. Deze jacht is trouwens met groot gevaar verbonden. Te midden van het ontzaglijk gewoel van dicht bij elkander zwemmende dieren is de kleine, lichte boot ieder oogenblik op het punt van om te slaan; bovendien verweren de vervolgde dieren zich op alle mogelijke wijzen, de mannetjes met de geweien en tanden, de wijfjes meestal door met de voorpooten op den rand van de boot te springen. Als deze omslaat, is de jager gewoonlijk verloren; het is voor hem bijna onmogelijk uit het gedrang te komen.”

Verscheidene Indiaansche volksstammen in Noord-Amerika leven eveneens, bijna uitsluitend, naar King bericht, van de rendierenjacht. Groote kudden van vele duizenden stuks trekken in de lente noordwaarts naar de IJszee en in den herfst weder zuidwaarts. Zij hebben dan een vetlaag van 7 à 12 cM. dikte onder de huid van den rug en van de schenkels en zijn daarom juist in dezen tijd het hoofddoel van de jacht. Men schiet het wild met vuurwapens, vangt het in strikken, doodt het met spiesen, terwijl het de rivieren overzwemt, graaft diepe valkuilen, of bouwt van takken en struiken twee schuttingen, beide met smalle openingen voorzien, die ieder een strik bevatten, drijft den troep tusschen de heiningen door zoodat de dieren, die ontsnappen willen in de strikken blijven hangen, of als zij aan het einde van de afgeschutte ruimte zijn gekomen, doodgestoken kunnen worden.

De Indianen maken een soortgelijk gebruik van de lichaamsdeelen van het wilde Rendier als de Lappen van het tamme. Van de geweien en beenderen vervaardigen zij hunne voor de vischvangst dienende speren en haken, met het overlangsch gespleten scheenbeen schaven zij de huiden af om ze te bevrijden van vleesch, vet en haar; met rendierhersenen smeren zij de huiden in om ze lenig te maken. Met het leer, dat door het blootstellen van deze huiden aan den rook van rottend hout verkregen wordt, bekleeden zij het uit palen bestaande geraamte van hun tent; de ongelooide huiden verschaffen hun koorden voor hunne bogen en netten; de pezen van den rug worden gespouwen in vezels, die als naaigaren dienst doen; de zachte, op pelzen gelijkende vellen van de kalveren leveren de grondstof voor hunne kleederen. Van ’t hoofd tot aan de voeten bekleeden zij zich met rendiervellen, leggen een ander, zachtgelooid vel op de sneeuw, dekken zich met een dergelijk vel toe, en zijn op deze wijze in staat om weerstand te bieden aan de felste koude. Geen stukje van het Rendier blijft ongebruikt, niet eens de spijsbrij in zijn maag. Nadat deze eenigen tijd bewaard geworden is en een soort van gisting ondergaan heeft, wordt zij als een zeer smakelijk gerecht beschouwd.

Het wilde Rendier heeft, behalve den mensch, nog vele andere vijanden. De gevaarlijkste van deze is de Wolf. Steeds waart hij in de nabijheid van de troepen Rendieren rond, met de meeste volharding doet hij dit echter in den winter. In Noorwegen moesten de rendierfokkerijen, die men op de gebergten van het zuiden wilde aanleggen, wegens de Wolven opgegeven worden. Ook de Veelvraat, de Los en de Beer maken jacht op de Rendieren. Naast deze groote roovers moeten eenige kleine, schijnbaar machtelooze Insecten, als de ergste vijanden van de Rendieren beschouwd worden.

Jong gevangen Rendieren worden zeer spoedig tam; men zou zich echter een verkeerde voorstelling vormen van een tam Rendier, wanneer men het, wat zijn onderworpenheid aan den mensch betreft, met onze huisdieren ging gelijkstellen. Niet eens de nakomelingen van de Rendieren, die sedert onheugelijke tijden in gevangenschap leven, zijn zoo tam als onze huisdieren, maar verkeeren nog steeds in half wilden toestand. Alleen de Lappen en hunne Honden zijn in staat om zulke kudden te leiden en te beheerschen.

Trouwens niet alleen de Lappen houden zich bezig met het fokken van Rendieren, maar ook de Finnen en vele Siberische volksstammen. Het tamme Rendier is de steun en de trots, de lust en de rijkdom, de plaag en de last van den Laplander; in zijn schatting staat hij, die zijne Rendieren bij honderden telt, op het toppunt van menschelijke gelukzaligheid. Enkele Lappen hebben er 2000 à 3000; de meesten echter hoogstens 500 stuks.

Met minachting ziet de Fjeld-Laplander, de eigenlijke rendierfokker, neer op alle zijne stamgenooten, die het nomadenleven opgegeven hebben, en zich als visschers in de nabijheid van het water vestigden, of zich zelfs als knechts bij de Skandinaviërs verhuurden; hij alleen acht zich een werkelijk vrij man; hij kent niets verheveners dan zijn “meer” (zoo noemt hij een groote rendierkudde). Alleen zijn leven komt hem bekoorlijk voor; hij meent, dat hem het beste lot op aarde ten deel gevallen is.—En hoe is nu het leven van deze menschen? Niet zij beschikken het, maar hun kudde: de Rendieren gaan, waar het hun goeddunkt; de Lappen moeten hen volgen. De Fjeld-Lap leidt een echt hondenleven. Maandenlang brengt hij het grootste deel van den dag in de vrije natuur door. ’s Zomers wordt hij gekweld en gepijnigd door de Muggen, ’s winters door de koude, waartegen hij zich niet beschermen kan. Dikwijls kan hij niet eens een vuur aanleggen, omdat op de hoogte, waar zijne kudden grazen, geen hout is; dikwijls moet hij honger lijden, omdat de kudde verder voorttrekt dan hij wil. Slecht gekleed, aan weer en wind blootgesteld, is hij door zijn levenswijze bijna aan een dier gelijk. Hij wascht zich niet; hij gebruikt als voedsel allerlei afschuwelijke spijzen, die alleen door den honger eetbaar worden; hij heeft geen ander gezelschap dan zijn trouwen Hond, met wien hij eerlijk zijn sober maal deelt. En dit alles verdraagt hij met blijdschap ter wille van zijn vee.

Een rendierkudde levert een zeer eigenaardig schouwspel op. Zij gelijkt volkomen op een wandelend bosch, natuurlijk alleen dan, als de boomen hunne bladeren hebben laten vallen. De Rendieren blijven gedurende den marsch dicht bijeen, zooals de Schapen; zij loopen met vlugge, veerkrachtige schreden, sneller dan een van onze herkauwende huisdieren. Naast de kudde wandelt de herder met zijne Honden, die ijverig in de weer zijn om de dieren bijeen te houden.

Daar waar goede weidegronden in de nabijheid zijn, maken de Lappen een omheind perk, waarin zij iederen avond de Rendieren bijeendrijven om ze gemakkelijker te kunnen melken. Door hun heen en weer loopen en door hun voortdurend geblaat herinneren deze dieren aan Schapen, hoewel hun geluid eerder met het geknor van een Zwijn overeenkomt. Verreweg de meeste leden van de kudde zijn zeer klein; er zijn slechts weinige forsche exemplaren bij. Bovendien maakt de onregelmatigheid van de geweien een onaangenamen indruk. Als men de omheining nadert, hoort men in de eerste plaats een aanhoudend geblaat, en voorts, wegens de rustelooze beweging van de dieren, een geknetter, alsof daarbinnen honderden van electrische batterijen tegelijk vonken geven. In het midden van het perk liggen verscheidene groote boomstammen, waaraan de Rendieren vastgebonden worden gedurende het melken. Zonder lasso is het niet mogelijk een Rendier te melken, daarom heeft iedere Laplandsche man of vrouw er steeds een bij zich. Deze bestaat uit een langen riem of een touw, dat, in ringen opgerold aan de beide einden vastgehouden en zóó geworpen wordt, dat de lus den hals of het gewei van het dier omgeeft; dit zal genoodzaakt zijn den herder te naderen, als deze den lasso langzamerhand inpalmt en hem het dier, zoodra het in zijn onmiddellijke nabijheid is, met een schippersknoop om den bek bindt. Het op deze wijze stevig getoomde en tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid gedwongen Rendier wordt aan het blok hout vastgebonden, waarna het melken begint. Intusschen doet het vee allerlei pogingen om los te komen en weg te loopen, maar de Lappen weten hiertegen wel raad; bij zeer weerspannige dieren wordt de strik om den neus zoo stevig aangehaald, dat aan alle tegenstribbeling een einde komt. Nu gaat de persoon, die met het melken belast is, dicht achter het Rendier staan, strijkt herhaaldelijk met de vlakke hand over de uier en ledigt deze. De melk heeft een aangenamen zoeten smaak en is zoo vet als room; in den regel is zij echter vol vuil en haren. Onmiddellijk na het melken wordt de omheining geopend en begeeft het vee zich weer naar de weide, onverschillig of het in den vroegen morgen of ’s avonds laat bijeengedreven werd, want het grazen gaat dag en nacht door.

Velerlei ziekten veroorzaken dikwijls een groote sterfte onder de Rendieren; bovendien draagt het gure klimaat er veel toe bij, dat de kudden niet zoo sterk aangroeien, als men met het oog op de vruchtbaarheid van het Rendier zou kunnen verwachten. Jonge en zwakke kalveren bezwijken door de koude, of hebben zooveel te lijden van de hevige sneeuwstormen, dat zij, doodelijk vermoeid, de kudde niet meer kunnen volgen. Oudere dieren kunnen, als de sneeuwlaag zeer dik is, niet genoeg voedsel vinden; de Laplander doet dan wel zijn best hen in de wouden eenig voedsel te verschaffen door boomen te vellen, die met korstmossen rijkelijk begroeid zijn, maar kan toch op deze wijze geen voldoende hulp bieden. Gevaarlijk wordt de toestand, wanneer op het met sneeuw bedekte land een enkele regenbui valt en hierdoor een harde korst op de sneeuwlaag ontstaat. Deze stelt het Rendier buiten staat om de sneeuw te verwijderen, waaronder zijne voederplanten bedolven zijn. Dan heerscht er dikwijls groote ellende onder de Lappen; menschen, die volgens de bij hen geldende maatstaf rijk heeten te zijn, worden in zulke omstandigheden dikwijls in een enkelen winter doodarm. Zij vervallen dan soms tot veediefstal en komen hierdoor in strijd met de eigenaars van rendierkudden; op heeterdaad betrapte veedieven worden zonder eenigen vorm van proces doodgeslagen. Elke eigenaar heeft een bepaald teeken, waaraan hij zijne dieren herkennen kan; dit wordt hun in de ooren gebrand. Nooit mogen twee veehouders hetzelfde teeken gebruiken. Ook mag niemand een nieuw teeken aannemen, maar moet dat van een uitgestorven kudde zien te koopen.

Het voordeel, dat de tamme Rendieren aan hun eigenaar opleveren, is buitengewoon groot. Al wat het dier voortbrengt, wordt gebruikt: niet alleen de melk, de hiervan bereide smakelijke kaas, het vleesch en het bloed, maar ook ieder ander deel van zijn lichaam. De geweien worden, zoolang zij nog kraakbeenig zijn, even graag gegeten als de nog jeugdige geweien van den Eland; de zachte vellen van de rendierkalveren dienen ter vervaardiging van kleedingstukken; de van het wolhaar gesponnen draden worden tot stoffen samengeweven; van de beenderen maakt de bewoner der poolgewesten allerlei werktuigen; de pezen doen als garen dienst. Bovendien moet het dier ook nog, vooral gedurende den winter, de geheele familie, met have en goed, van de eene plaats naar de andere vervoeren. In Lapland dient het Rendier vooral voor het trekken van de slede, minder tot het dragen van lasten, omdat deze arbeid voor het dier te zwaar is, wegens de zwakheid van zijn kruis. De Toengoesen en Korjaken gebruiken evenwel de sterkste mannelijke Rendieren ook om er op te rijden; hiertoe wordt een klein zadel vlak boven de schouderbladen geplaatst; om de beweging van de voorpooten niet te bemoeilijken, zit de ruiter met zijwaarts gerichte beenen op zijn vreemdsoortig rijdier. In Lapland rijdt niemand op Rendieren; hier worden alleen de sterkste bokken—de “renossen”, zooals de Noren ze noemen—voor het trekken van de sleden gebruikt. Voor goede trekdieren betaalt men gaarne 18 à 20 gulden; de gewone Rendieren kosten 7 à 11 gulden. Het Rendier wordt niet opzettelijk voor het trekken afgericht; zonder eenige voorbereiding wordt het eene of het andere sterke dier uit de kudde genomen, en voor een hoogst doelmatige slede gespannen, die aan den toestand van het land en den aard van het Rendier volkomen geëvenredigd is. Deze slede verschilt trouwens aanmerkelijk van die, welke bij ons gebruikt wordt; zij gelijkt veeleer op een boot van zeer dunne, berken planken, die in den vorm van bootplanken gekromd, aan een breeden kiel en aan elkaar gespijkerd worden, en zoo een soort van trog vormen, waarvan het voorste gedeelte bedekt is. Het spreekt van zelf, dat slechts één persoon in zulk een bootvormige slede kan zitten. Voor het vervoeren van huisraad en handelswaren dienen sleden, die van boven met schuifdeksels gesloten kunnen worden, maar overigens volkomen op de andere gelijken. Een goed Rendier kan met een slede van 120 à 140 K.G. in 1 uur ongeveer 10 K.M. afleggen; gewoonlijk heeft het echter een veel minder zware last te trekken. In den zomer gebruikt men het in Noorwegen niet voor ’t trekken van de slede. Als men sterke, goed doorvoede Rendieren geen te zwaren arbeid laat verrichten—ze alleen gedurende den morgen en den avond eenige uren trekken, des namiddags en des nachts echter grazen laat—kan men met hem een buitengewoon lange reis doen, zonder dat zij zich overwerken.

Een enge gevangenschap bevalt het rendier zeer slecht; toch verdraagt dit dier het verblijf in onze diergaarden zeer goed, zoolang het behoorlijk behandeld wordt; ook plant het zich voort in ons klimaat. De bij ons in ’t laagland heerschende zomerwarmte is voor dit vee niet gunstig. Daar het Rendier volkomen onverschillig is voor de felste winterkoude, zou het meer dan eenig ander uitheemsch Hert geschikt zijn om geacclimatiseerd te worden op de boomlooze hoogvlakten van alle gebergten, waar rendier-korstmossen groeien. Hier zou het zeer goed gedijen, in korten tijd aan de verandering van woonplaats gewoon raken en zich voortplanten; de jacht op dit wild zou voordeelig en aangenaam zijn. Reeds voor jaren heb ik hierop gewezen en mijn best gedaan de overtuiging te vestigen, dat het Rendier op de hooge gebergten van Middel-Europa goed gedijen zal. Hoewel de proefnemingen in deze richting mijne wenschen niet bevredigden, hebben zij mijn onderstelling bevestigd. Wanneer met de noodige ernst en de vereischte kennis van zaken nieuwe proeven worden genomen, zal het gewenschte gevolg niet uitblijven.

Het smakelijk wildbraad van het Rendier is ook in Duitschland niet onbekend; het wordt daar in het gunstige jaargetijde geregeld van uit Skandinavië ter markt gebracht.

*

Op grond van hun verwantschap moeten wij op het Rendier de Damherten (Dama) laten volgen. De kenteekenen van dit geslacht zijn gelegen in de van onderen ronde, twee takken dragende geweistangen, die zich van boven verbreeden tot een langwerpig, plat gedeelte met randspruiten, die naar boven en naar achteren gericht zijn.

De Damherten houden meer van gematigde dan van koude gewesten, en zijn hierom in de kustlanden van de Middellandsche Zee van oudsher veelvuldig geweest. Hun verbreidingsgebied strekt zich zuidwaarts uit tot aan den noordrand van de Sahara, noordwaarts tot in het zuiden van Zweden en Noorwegen. Cuvier kreeg een wild Damhert uit de wouden ten zuiden van Tunis; Belon vond het op de Grieksche Eilanden; op Sardinië is het, naar men meent, van oudsher veelvuldig geweest. Reeds de oude schrijvers maken melding van dit dier als standvastig bewoner van hun vaderland; Aristoteles noemt het Prox, Plinius Platyceros. Tegenwoordig is dit wild in Midden-Europa, waar het werd ingevoerd, misschien nog overvloediger dan in Spanje, Frankrijk en Italië; het meest algemeen is het waarschijnlijk in Engeland, waar het in de parken van de groote grondeigenaars in menigte geteeld wordt. Heuvelachtige gewesten, waar zacht glooiende dalen met geringe verheffingen van het terrein afwisselen, landstreken met boomgroepen, akkermaalshout en bosschen van breedgebladerde boomen, waar de bodem met kort gras begroeid is, vallen bijzonder in den smaak van de Damherten. Zij zijn voor de hertenparken als ’t ware geschapen; groote plantsoenen kunnen trouwens bezwaarlijk op een meer doeltreffende wijze verfraaid worden dan door het houden van deze dieren, die, naar men zegt, hun naam hieraan ontleenen, dat zij het wild van de dames zijn.

Het Damhert (Dama vulgaris) is aanmerkelijk kleiner dan het Edelhert. Met inbegrip van den 16 à 19 cM. langen staart bereikt het eene totale lengte van ongeveer 1.6 M., een schouderhoogte van 85 à 90 cM. en een kruishoogte van 90 à 95 cM.; zijn gewicht zal zelden meer dan 100 à 120 K.G. bedragen. Het wijfje is kleiner. Door gestalte en beweging herinnert het Damhert aan de Geit; van het Edelhert onderscheidt het zich door de kortere en minder forsche pooten, het naar verhouding forschere lichaam, den korteren hals, de kortere ooren en den langeren staart, bovendien door de kleur. Geen van de hier te lande in ’t wild of in parken voorkomende Herten biedt zoovele, deels van het jaargetijde, deels van den leeftijd afhangende kleursverscheidenheden aan als het Damhert. In den zomer zijn de bovendeelen, de schenkels en de spits van den staart roodachtig bruin, de zijden van het lichaam met witachtige vlekken bedekt, de onderdeelen en de binnenzijde van de pooten daarentegen wit; zwartachtige ringen omranden den mond en de oogen. Ieder haar van den rug is van onderen witachtig, roodbruin in ’t midden en zwart aan de spits. In den winter hebben de bovenzijde van den kop, de bovenhals en de ooren een bruingrijze kleur; de rug en de zijden zijn dan zwartachtig, bijna zonder vlekken; de onderzijde is aschgrauw, dikwijls met roodachtige tint. Zuiver witte exemplaren, die in geen der jaargetijden van kleur veranderen en zich in den winter slechts door hun langere beharing onderscheiden, zijn niet bijzonder zeldzaam. Verscheidene mannetjesherten hebben in de jeugd een geelachtige vacht; zeldzamer treft men zwarte exemplaren aan.

De levenswijze en de bewegingen van het Damhert komen in vele opzichten met die van het Edelhert overeen. De zintuigen van beide dieren staat op nagenoeg gelijken ontwikkelingstrap, ook de geestvermogens zijn ongeveer dezelfde. Het Damhert is echter minder schuw en voorzichtig dan zijn edele stamgenoot; het krijgt op minder grooten afstand (ongeveer 300 schreden) de lucht van den mensch; dikwijls houdt het op klaarlichten dag verblijf op open plekken in het woud; van hier verwijdert het zich minder geregeld en minder ver dan het Edelhert. Het Damhert beweegt zich minder snel en behendig en kan minder goed springen; bij ’t loopen licht het de pooten hooger op. Zoolang het bij het vluchten nog niet de grootst mogelijke snelheid ontwikkelt, maakt het evenals de Geiten korte sprongen; alle vier pooten zijn dan tegelijk boven den grond en de staart is omhoog gericht. Het kan over hindernissen van ongeveer 2 M. hoogte “heen vliegen”. Ook kan het, zoo noodig, goed zwemmen; nooit wentelt het zich echter in het water zooals het Edelhert. Beide soorten gebruiken hetzelfde voedsel; het Damhert maakt echter meer gebruik van schors, en wordt vooral hierdoor schadelijk. Zeer opmerkelijk is het, dat dit dier soms vergiftige planten eet en zich hierdoor den dood op den hals haalt.

De Damherten zijn ongeduriger en onrustiger dan de Edelherten. Te dezen aanzien bestaat tusschen de beide soorten ongeveer hetzelfde verschil als tusschen het Konijn en de Haas. Toch zijn de Damherten over ’t algemeen meer gehecht aan hun standplaats; zij volgen trouwer hunne gewone paden; ook vereenigen zij zich gewoonlijk tot grootere troepen.

Het Damhert draagt 8 maanden en kalft meestal in Juni; het aantal jongen is in den regel één, zelden twee. Het jong is in de eerste dagen van zijn leven zeer hulpbehoevend; het moet daarom door de oude dieren zorgvuldig beschermd en behoed worden. Door slagen met de voorpooten verdrijft de moeder kleine Roofdieren, die zich belust toonen op het bonte kalf; groote Roofdieren lokt zij weg van de plaats, waar haar kind zich schuil houdt, door langzaam voor hen langs te gaan en vervolgens snel te vluchten, om ten slotte met tallooze haken en schijngangen naar de oude plaats terug te keeren. Als het damhertkalf 6 maanden oud is, worden bij het mannetje verhevenheden op den rozenstok zichtbaar, waaruit zich tegen het einde van de eerstvolgende Februari-maand de “spiesen” ontwikkelen, die tot aan het “vegen”, in Augustus, groeien. Nu heet het kalf een Spiesbok of Spitser, in het tweede levensjaar wordt het een Gaffelbok of Gaffeler. Eerst in het vijfde jaar begint de vorming van het platte gedeelte van het gewei, dat mettertijd niet slechts in grootte toeneemt, maar ook meer randspruiten verkrijgt. Zulke Herten worden onderscheiden naar de grootte van dit deel van het gewei. Een kalf van het vrouwelijk geslacht heet, als het één jaar oud is, een Smaldier, na de eerste paring een Ouddier; een wijfjes-hert wordt door den jager in ’t algemeen Dier genoemd. De oude Herten werpen in Mei, de spitsers in Juni hun gewei af; in den regel verliezen zij niet beide stangen te gelijk; maar het eene 2 à 3 dagen na het andere. In Augustus of September is het nieuwe gewei volkomen ontwikkeld.

Het Damhert wordt op groote drijfjachten of door bekruipen gejaagd: daar het zeer nauwgezet zijne “wissels” volgt, kan ook het “op den aanstand” (op de loer) jagen een goede uitkomst opleveren. De huid wordt wegens hare lenigheid en zachtheid hooger geschat dan die van het Edelhert. Het Damhert levert een uitmuntend wildbraad op, vooral van Juni tot in het midden van September, omdat de bok dan veel vet vormt.

Dit wild is beter dan eenige andere soort van Herten geschikt om in hertenparken gehouden te worden; het wordt zeer mak, staat ook over dag op open ruimten, is vroolijk, zelfs speelsch en zeer geneigd tot grappen. In een opzicht kan het ook als weerprofeet dienst doen; als het zeer onrustig en ongedurig is, kan men er tamelijk goed op aan, dat er guur, vooral stormachtig weer in aantocht is. Het Damhert geraakt ook aan de opsluiting in een meer beperkte ruimte gewoon en behoudt ook dan zijn vroolijkheid. Naar het schijnt, houdt het bijzonder veel van muziek; zelfs het in de vrije natuur levende dier komt, als het op den hoorn hoort blazen, al nader en nader om te luisteren.

*

De Herten in de meest beperkte beteekenis van het woord—de Edelherten—komen voor in de beide noordelijke faunistische rijken; ook bij deze groep dragen alleen de mannetjes geweien; deze hebben ronde stangen. Van de meer of minder talrijke spitsen—“enden” of takken—zijn er minstens drie naar voren gericht; de oogspits en de middelspits zijn steeds aanwezig, de ijsspits komt minder standvastig tot ontwikkeling. Aan de buitenzijde van den middelvoet bevinden zich haarbosjes. De traangroeven zijn duidelijk. Bij oude mannetjes (zeldzamer ook bij zeer oude wijfjes) steken de hoektanden in de bovenkaak ver beneden de andere uit.

Een der statigste en edelste vormen van dit ondergeslacht—voor ons de belangrijkste van alle soorten—is het Gewoon Hert of Edelhert (Cervus elaphus). Hoewel slank, is het toch krachtig en fraai gebouwd; zijn houding is zoo edel en fier, dat het zijn naam met het volste recht draagt. Zijn grootte wisselt zeer af, al naar het gewest, waar het inheemsch is. Het bereikt een totale lengte van 1.85 à 2.15 M. (waarvan ongeveer 15 cM. op den staart komen), een schouderhoogte van 1.2 à 1.5 M. en een totaal gewicht van 160 à 270 KG.; soms treft men buitengewoon forsche Herten aan, die 300 KG. of meer wegen. Het wijfje is aanmerkelijk kleiner en gewoonlijk ook anders van kleur. In grootte staat ons Hert alleen bij den Wapiti en het Perzische Hert achter; het overtreft alle andere bekende soorten van zijn geslacht te dezen aanzien. Het heeft een gestrekten, in de flanken ingetrokken romp met breede borst en sterk naar buiten tredende schouders, een rechten en platten rug, die in de schoft een weinig verheven, aan het kruis bol afgerond is, een langen, slanken, zijdelings samengedrukten hals, een langen, aan ’t achterhoofd hoogen en breeden, naar voren sterk versmalden kop, met een vlak, tusschen de oogen uitgehold voorhoofd, en een rechten neusrug. De oogen zijn middelmatig groot en levendig, en hebben een langwerpig ronde pupil. De tamelijk groote traangroeven zijn schuins benedenwaarts naar de mondhoeken gericht; het zijn smalle, langwerpige sleuven, door welker binnenwand een vette, brijachtige massa wordt afgescheiden, die het dier later door wrijving tegen boomstammen er uit veegt. Middelmatig hooge, slanke, maar toch krachtige pooten dragen den romp; de teenen zijn met rechte, spitse, smalle en slanke hoeven voorzien; de bijhoeven zijn langwerpig rond, aan de spits plat afgeknot en hangen recht naar beneden; zij raken den bodem niet. De staart is kegelvormig en wordt naar de spits smaller. De romp is bedekt met fijn wolhaar en grof bovenhaar; de vacht ligt tamelijk dicht tegen de huid aan; alleen aan ’t voorste deel van den hals komen langere haren voor. De stijve, niet overhangende bovenlip draagt drie reeksen van dunne, lange borstels; dergelijke haren staan ook boven de oogen. De kleur van het Gewone Hert—dat ook wel namen draagt, die “Roodhert” en “Roodwild” beteekenen—is verschillend al naar het jaargetijde, het geslacht en den leeftijd. De borstelharen zijn bruin, in den winter meer grijsachtig, in den zomer meer roodachtig; het wolhaar is aschgrauw met bruinachtige spitsen. Alleen bij de kalveren komen in de eerste maanden witte vlekken op de roodbruine grondkleur voor.

Gewoon Hert of Edelhert (Cervus elaphus). 1/20 v. d. ware grootte.

Gewoon Hert of Edelhert (Cervus elaphus). 1/20 v. d. ware grootte.

Het gewei rust op een korten rozenstok (“gewas”); het is enkelvoudig vertakt, heeft vele spitsen en staat rechtop. De stangen maken van haar oorsprong af een tamelijk sterke bocht, in dezelfde richting als het voorhoofd, naar achteren en naar buiten; van boven krommen zij zich weder in een flauwe bocht naar binnen, zoodat de uiteinden eenigszins naar elkander toegekeerd zijn. Van onderen ontspringt aan de voorzijde, van de stang de “oogspits”, die eerst naar voren en verder op naar boven gericht is; hierboven, nu eens wat naderbij, dan weer wat verder af, komt de “ijsspits” te voorschijn; van het midden van de stang gaat de “middelspits” uit; aan het einde bevindt zich de “kroon”, uit verscheidene spitsen bestaande, welker plaatsing en grootte op verschillenden leeftijd en ook wel bij individuën van gelijken ouderdom veel verscheidenheid aanbiedt. De stangen zijn rond, maar oneffen, met meer of minder knobbeltjes (parels) bezet (vooral aan de onderste gedeelten) en met talrijke, deels rechte, deels gekronkelde, overlangsche groeven voorzien. De toppen der spitsen zijn glad afgeslepen en vuil wit of geelachtig van kleur; terwijl het gewei overigens—al naar de plantensappen waarmede het in aanraking kwam—allerlei tinten van bruin, van licht runkleurig tot zwartbruin, kan vertoonen. Een flink gewei weegt 5 à 8 KG.; bij uitzondering worden ook thans nog geweien gevonden, die een gewicht van 10 à 12 KG. hebben, of zelfs nog zwaarder zijn. De stangen kunnen, langs de krommingen gemeten, 80 à 120 cM. lang worden, in zeer zeldzame gevallen nog langer.

In de jagerstaal worden de volgende uitdrukkingen gebruikt: Het mannelijke Hert heet Hert, Edelhert of Roodhert; voor het wijfje gelden de bij het Damhert genoemde namen; ook noemt men het wel Rooddier of Hinde; het jong heet Kalf, al naar het geslacht echter Hertkalf of Hindekalf. Het Hertkalf wordt, als het één jaar oud geworden is, Spieshert of Spitser genoemd, in het tweede jaar krijgt het den naam Gaffelhert of Gaffeler in het derde heet het Zesender enz., naar het aantal spitsen van beide stangen te zamen. Als het gewei volkomen regelmatig ontwikkeld is, noemt men het Hert een even-ender,—als de eene stang van de andere verschilt, oneven-ender (mismaakt gewei). In sommige gewesten wordt volgens jagersgebruik reeds de acht-ender, in andere eerst de tien-ender een “jaagbaar” Hert genoemd.

Ook thans nog bewoont het Hert bijna geheel Europa, met uitzondering van de allernoordelijkste landstreken; na verwante soorten bewonen een groot deel van Azië. In Europa reikt de noordelijke grens van zijn verbreidingsgebied tot 65, in Azië tot 55° N.B.; zuidwaarts reikt het tot aan Kaukasus en tot aan de gebergten van Mandsjoerije. In alle dicht bevolkte landen is het aantal Herten zeer verminderd of zijn zij geheel uitgeroeid, b.v. in Zwitserland en in vele deelen van Duitschland en Nederland. Volgens Van Bemmelen waren zij “vroeger in vele deelen van ons land menigvuldig, bijv. in de dicht begroeide duinstreken; onder anderen kwamen zij in zeer groote menigte voor tusschen ’s Gravenhage en Egmond, waar men er nu sedert een eeuw geen enkel meer vindt; tegenwoordig zijn zij bijna geheel beperkt tot één streek, namelijk de lange rij van bosschen, die zich van Sonsbeek af tot aan de Soerensche wouden uitstrekt; nu en dan loopen evenwel enkele naar de naburige bosschen over.”—“In vroegere tijden schijnt ook de Eland ons land bewoond te hebben, hoogst onwaarschijnlijk is dit van het Rendier.”

Het veelvuldigst komt het Hert nog voor in Polen, Galicië, Bohemen, Moravië, Hongarije, Zevenburgen, Karinthië, Stiermarken en Tirol; veel algemeener dan in, deze landen treft men het echter aan in Azië, vooral in den Kaukasus en in het boschrijke zuiden van Siberië. Het Edelwild houdt meer van bergachtige dan van vlakke gewesten; het geeft de voorkeur aan groote, samenhangende wouden, vooral aan wouden van loofboomen. Hier vereenigen de Herten zich tot meer of minder groote troepen, waarin zij naar ouderdom en geslacht gesorteerd zijn: de “oude dieren”, kalveren, spitsers, gaffelers en smaldieren blijven gewoonlijk met elkander vereenigd; de forschere “herten” vormen kleine afzonderlijke troepen; de grootste mannetjes (“kapitale herten”) leven tot aan den bronsttijd meestal eenzaam. In den winter keert het Hert van de bergen naar lagere landstreken terug, in den zomer stijgt het tot de hoogste toppen van de Middelgebergten; over ’t algemeen echter blijft het, zoolang het ongestoord leven kan, aan zijn woonplaats getrouw; alleen in den bronsttijd of bij het “opzetten” van de nieuwe geweien of eindelijk bij gebrek aan voedsel verlaat het vrijwillig zijn oorspronkelijk gebied.

Alle bewegingen van het Hert zijn licht en sierlijk, maar tevens fier en waardig; vooral het mannetje onderscheidt zich door zijn edele houding. Reeds bij het begin van de vlucht beweegt het zich zeer snel; als de nood dringt, verplaatst het zich echter met bijna ongeloofelijken spoed. Verbazend groote sprongen doet het met gemak als ’t ware spelenderwijs; hindernissen van allerlei aard komt het zonder oponthoud te boven, in tijden van gevaar zwemt het zonder aarzeling over breede stroomen, ja zelfs (in Noorwegen niet zelden) over zeearmen. Reeds in den ouden tijd heeft men alle verschijnselen, die ons het Hert doen kennen, nauwkeurig waargenomen. De ervaren jager kan na een kortstondig onderzoek van het spoor van het Hert met onfeilbare gewisheid zeggen, of het van een mannetje, dan wel van een wijfje afkomstig is, en bepaalt hiernaar zelfs tamelijk juist den leeftijd. De kenteekenen van het spoor worden “deugdelijk” genoemd, als zij tot geen vergissing aanleiding kunnen geven; naar hen regelt de jager zijne handelingen. Onze voorouders kenden 72 zulke teekens; Dietrich aus dem Winckell is echter van oordeel, dat men ze tot 27 zou kunnen verminderen. Voor den ongeoefende is het geen gemakkelijke zaak om de sporen van het mannetje en van het oude wijfje, zelfs wanneer hij ze kort te voren naast elkander heeft gezien, een paar schreden verder weder te onderscheiden.

Onder de zintuigen van het Edelhert zijn het gehoor, de reuk en het gezicht uitmuntend ontwikkeld. Tot op een afstand van 600 schreden krijgt het de lucht van een mensch. Ook het gehoor is buitengewoon scherp; niet het geringste gedruisch dat in het woud voorkomt, ontsnapt er aan. Over den aard en de geestvermogens van het Edelhert loopen de meeningen tamelijk ver uiteen. Volgens de waarnemingen uit den laatsten tijd is dit dier niet schranderder of beminnelijker dan andere in ’t wild levende Herkauwers. Het is zeer angstig en schuw, maar niet loos en verstandig. Zijn geheugen schijnt zwak, zijn bevattingsvermogen gering te zijn. Langzamerhand doet ook dit dier ervaringen op en maakt er geen ongeschikt gebruik van; als zijne hartstochten opgewekt zijn, vergeet het dikwijls de zorg voor zijn veiligheid, die in andere gevallen altijd in de eerste plaats zijn aandacht in beslag neemt.

Het lijdt geen twijfel, dat de vreesachtigheid van het Hert een gevolg is van de ervaring, dat de mensch zijn gevaarlijkste vijand en in hooge mate te vreezen is. Op plaatsen waar het Hert zich volkomen veilig kan achten, wordt het zeer mak. In het Prater bij Weenen stonden vroeger groote troepen van deze statige dieren, die volkomen gewend waren geraakt aan het gewemel der wandelaars, en die, naar ik op grond van persoonlijke ervaring verzekeren kan, een man tot op afstand van 30 schreden lieten naderen. Een van deze herten was langzamerhand zoo stoutmoedig geworden, dat het onbeschroomd naar de uitspanningsplaatsen ging, tusschen de tafeltjes doorliep en aan de dames de hand likte, waarmede het te kennen wilde geven, dat het bereid was de klontjes suiker of de koekjes in ontvangst te nemen, waarop de bezoekers het dier gewoonlijk tracteerden. Bij de voederplaatsen worden de Edelherten dikwijls merkwaardig tam.

Anders is het gesteld, wanneer het Hert in een nauwe ruimte opgesloten wordt, of wanneer de bronsttijd aangevangen is. In deze beide omstandigheden wordt het dier dikwijls door de geringste kleinigheid tot toorn vervoerd en valt ook de menschen aan. In oude en nieuwere jachthoeken worden vele gevallen vermeld van Herten, die menschen, dikwijls zonder dat deze er eenige aanleiding toe gaven, te lijf gingen en hen wondden of doodden.

“De bronsttijd van het Hert,” zegt Dietrich aus dem Winckell, “begint in den aanvang van September en duurt tot aan het midden van October.

”’s Avonds en ’s morgens weergalmt in het woud het geschreeuw (“burlen”) der bronstige mannetjes, die zich ternauwernood den tijd gunnen om het noodige voedsel te gebruiken en slechts nu en dan zich verfrisschen in een naburigen plas of vijver, waarheen de wijfjes hen vergezellen. Andere, minder gelukkige mededingers beantwoorden vol nijd dit geschreeuw en naderen met het voornemen alles te wagen om door dapperheid of list de ook door hen begeerde plaats te veroveren. Nauwelijks heeft de bij de wijfjes staande bok zijn tegenstander in ’t oog gekregen, of hij gaat hem gloeiend van ijverzucht te gemoet. Thans begint een strijd, die dikwijls aan één der strijders, soms aan beide het leven kost. Woedend gaan zij met benedenwaarts gerichten kop op elkander af; ieder tracht met bewonderenswaardige behendigheid zijn tegenstander te wonden en diens stooten te pareeren. Tot in het woud weerklinkt het geluid van de tegen elkander botsende geweien; wee den strijder, die door ouderdomszwakte of door een toeval zich bloot geeft! Zijn tegenpartij zal stellig gebruik maken van de gelegenheid om hem de scherpe oogspitsen in ’t lijf te booren. Het is wel eens gebeurd, dat de geweien bij den strijd zoo onwrikbaar in elkander verward geraakten, dat de beide dieren niet meer los konden komen en ellendig om ’t leven kwamen. Ook na hun dood was geen menschelijke kracht in staat om de stangen, zonder beschadiging van de takken van een te scheiden. Dikwijls blijft de strijd uren onbeslist en eindigt eerst als een der partijen, geheel uitgeput door vermoeienis, zich overwonnen geeft en het veld ruimt.”

“Het wijfje draagt 40 of 41 weken. Tegen het einde van Mei of in Juni brengt het één kalf ter wereld, zelden twee. Als de werptijd nadert, zoekt het eenzaamheid en rust in het dichtst van het woud. De kalveren zijn gedurende de drie eerste levensdagen zoo hulpbehoevend, dat zij hun plaats niet verlaten. Men kan ze zelfs met de hand opnemen. Slechts zelden en gedurende korten tijd verlaat de moeder hare jongen, terwijl deze haar hulp zoozeer behoeven. Zelfs wanneer zij van ’t leger verjaagd wordt, verwijdert zij zich slechts zoover, als noodig is om door een voorgewende vlucht het werkelijke of denkbeeldige gevaar af te wenden. Zoodra het kalf een week oud geworden is, zou het vergeefsche moeite zijn het zonder net te willen vangen. Het volgt nu de moeder overal heen en “drukt zich” onmiddellijk in het hooge gras, zoodra deze “gewag maakt,” d.w.z. een kreet van schrik laat hooren of met de voorpooten snel en krachtig op den grond stampt. Het kalf zuigt tot aan den volgende bronsttijd en wordt van zijn jeugd af door de moeder onderricht in de keuze van het voor hen geschikte voedsel.”

Nu vangt het aan afwisseling zoo rijke leven van het Edelhert aan. Het “hindekalf” is reeds in het derde levensjaar volwassen. Voordat het “hertkalf” alle rechten op de alleenheerschappij kan doen gelden, moeten er een reeks van jaren verloopen. Als het zeven maanden oud geworden is, neemt de vorming van het eerste gewei een aanvang; na dien tijd wisselt het ieder jaar zijn kopsieraad. De hoofdstang heeft in den beginne slechts één enkele, gelijkmatige en zwakke kromming. Bij den zes-ender heeft zij een knievormige bocht naar achteren gekregen tegenover de plaats, waar de middelspits ontspringt. Een tweede knievormige bocht krijgt zij bij den twaalf-ender aan den voet van de hier driespitsige kroon. (Deze heeft het reeds bij den acht-ender aanwezige gaffelvormig eindstuk van het gewei van den tien-ender vervangen). Een derde knievormige bocht ontstaat bij den veertien-ender, een vierde bij den twintig-ender, telkens in hoogere gedeelten van de kroon. Bij al deze veranderingen blijft de spits van de hoofdstang steeds naar binnen gericht. Ieder van de genoemde krommingen behoudt gedurende alle volgende ontwikkelingstijdperken van het gewei denzelfden stand ten opzichte van de spitsen, maar neemt telkens in duidelijkheid toe.—Intusschen ondergaat de oogspits eenige niet minder opmerkelijke veranderingen. In ’t eerst staat zij tamelijk hoog aan de hoofdstang, bij latere geweien komt zij steeds nader bij den “rozenkrans” (het verdikte onderste gedeelte van het gewei, dat als ’t ware uit een krans van knobbeltjes bestaat). De hoek, dien de oogspits met de hoofdstang maakt, is aanvankelijk scherp, maar neemt allengs in grootte toe; bij den tien-ender is hij reeds stomp geworden. Soortgelijke veranderingen ondergaan de middelspits, de ijsspits en de kroon. Van een kroon is, zooals hierboven gezegd is, voor ’t eerst sprake bij den twaalf-ender; haar binnenste spits (de top van de hoofdstang dus) groeit in ’t volgende gewei tot een gaffel uit; de kroon van den veertien-ender bestaat derhalve uit twee gaffels; de bovenste van deze is bij den zestien-ender door drie spitsen vervangen; nu bestaat de kroon dus uit een gaffel en een driespitsige vork; de buitenste spits van deze is bij den achttien-ender weder tot een gaffel uitgegroeid; dit gewei heeft dus een uit drie boven elkander geplaatste gaffels samengestelde kroon; bij den twintig-ender eindelijk is in de plaats van den laatstgevormden gaffel een driespitsige vork gekomen. Meer dan twintig op normale wijze ontwikkelde spitsen komen aan een gewei vermoedelijk zeer zelden voor; achtien-enders ziet men reeds in iedere matig groote verzameling; onder de levende Herten zijn zestien-enders ook thans nog geen zeldzaamheid. Bij overvloedige voeding kan het gebeuren, dat bij de vorming van een nieuw gewei den toestand van zes-ender en van tien-ender overgesprongen wordt; nog veelvuldiger echter komt het voor, dat in een nieuw gewei het vorige aantal spitsen herhaald wordt, en even dikwijls keert het terug tot een geringer aantal. In dit opzicht vormt de toestand van tien-ender een opmerkelijk keerpunt in ’t leven van een Hert: als het eens een “kroon” gedragen heeft, zal het nooit meer een gewei krijgen met minder dan tien spitsen.

De vijanden van het Edelhert zijn de Wolf, de Los en de Veelvraat, zeldzamer de Beer. Van deze zijn de Wolf en de Los wel de gevaarlijkste. Benden Wolven vervolgen het Edelhert als er veel sneeuw ligt, jagen het na en maken het af; de Los springt van boven af op den hals van het niets kwaads duchtende dier, wanneer het de schuilplaats van den in hinderlaag liggenden roover voorbijgaat. De ergste vijand van het Edelhert is en blijft echter in alle omstandigheden de mensch, ofschoon deze het tegenwoordig niet meer op even gruwelijke wijze vervolgt en doodt als vroeger. Ik acht het wenschelijk niet verder over de hertenjacht uit te wijden, omdat een nauwkeurige beschrijving ons te ver zou voeren en belangstellenden hierover andere boeken kunnen raadplegen. Tegenwoordig is de gelegenheid voor dit edele vermaak reeds zeer schaarsch geworden; de meeste der thans bestaande beroepsjagers hebben nog nooit een Hert geschoten: dit wild blijft voor voornamere heeren bewaard. Dat de veel omslag vereischende “parforce-jachten” en andere dergelijke wijzen van hertenvangst van vreemden oorsprong zijn, kan ieder onmiddellijk afleiden uit hun met onzen volksaard zoo weinig overeenkomende inrichting. Onze voorvaders gebruikten voor het dooden van het Hert eenvoudig de buks.

Evenals andere Herkauwers, heeft ook het Edelhert veel te lijden van eenige soorten van Horzels (Hypoderma Diana en H. Actacon). Deze leelijke Insecten leggen bij deze en andere soorten van Herten (Rendier, Ree enz.) hunne eieren op de huid, vooral van den rug; de pootlooze larven of maden, die uit deze eieren komen, boren zich door de huid heen en vatten post in het onderhuidsbindweefsel; hierdoor ontstaan ten slotte groote, uitwendig zichtbare etterbuilen; ongeveer een jaar na haar geboorte verlaat de Horzel-larve haar woonplaats, om in den poptoestand over te gaan, hetwelk in den grond geschiedt. Bovendien wordt ons wild nog hevig geplaagd door een soort van luis, die zich tusschen de haren nestelt, en door verschillende Muggen en Vliegen, o.a. door de Bremzen (Tabanus).

Ongelukkig is de schade, die het Hert aanricht, veel grooter dan het nut, dat het oplevert. Vooral om deze reden is het in vele gewesten van Europa uitgeroeid. Hoewel het vleesch, de huid en het gewei duur betaald worden, en men het genoegen, dat de jacht oplevert, ook op hoogen prijs moet stellen: de door het wild veroorzaakte schade wordt hierdoor niet opgewogen. De wenschen van den jager zijn nu eenmaal niet in overeenstemming te brengen met de belangen van den landbouwer.

In het noordwesten van Afrika leeft een Hert, dat men onder den naam Cervus barbarus van het Edelhert onderscheiden heeft, maar dat niet algemeen als een afzonderlijke soort wordt erkend, maar veeleer als een verscheidenheid van ons Hert. Van de overige soorten van het ondergeslacht verdient nog vermelding de in Noord-Amerika levende Wapiti (Cervus canadensis), daar hij de grootste soort is van het geheele geslacht: hij bereikt een lichaamslengte van 2.6 en een schouderhoogte van 1.6 M.

*

Onder de Indische Herten verdient in de eerste plaats het Axis-Hert, het Dappled Deer (= Gestippeld Hert) der Engelschen (Axis axis), onze aandacht. Het vertegenwoordigt een afzonderlijk ondergeslacht en bereikt bij een lichaamslengte van 135 à 150 cM. een schouderhoogte van slechts 90 à 95 cM. Wat zijn kleur betreft, mag het beschouwd worden als een der fraaiste, zoo niet als het fraaiste van alle Herten. De grondkleur, grijsroodachtig bruin, maakt een aangenamen indruk; de rugstreep steekt er zeer donker bij af, op de schoft is zij nagenoeg zwart; de keel, de gorgel, de buik en de binnenzijde der pooten zijn geelachtig wit, de buitenzijde der pooten is geelachtig bruin. Zeven reeksen van witte, tamelijk onregelmatig gerangschikte vlekken op elke zijde vormen de teekening van het dier.

Het verbreidingsgebied van den Axis omvat geheel Indië en Ceylon, met uitzondering van Pandsjab, en de landen oostwaarts van hier tot aan Cosjin-China. Hij bewoont zoowel vlakke als heuvelachtige gewesten, komt voor in de bergreeksen, die aan den Himalaja voorafgaan en in de Sandarbands, in het echte hoogstammige woud zoowel als in de dsjungels, gewoonlijk echter in de nabijheid van het water. Waar de omgeving hem aanstaat, is hij zeer menigvuldig en vormt groote troepen, die tot aan den morgen op de open plaatsen van het woud grazen, gedurende den dag echter gewoonlijk beschaduwde oorden van het woud opzoeken. De inboorlingen en de Engelschen maken ijverig jacht op den Axis; waarschijnlijk is het een gevolg van deze veelvuldige vervolgingen, dat hij daar, waar hij vervolgingen heeft te vreezen, minstens even schuw is, als onze Herten. Dit neemt niet weg, dat de gevangen Axis spoedig volslagen tam wordt. Reeds vóór jaren heeft men hem naar Engeland overgebracht en de ervaring opgedaan, dat hij in dit zachte klimaat uitmuntend gedijt, en zich er ook voortplant; van Engeland is hij naar andere Europeesche landen verzonden, o. a. ook naar Duitschland. In een park bij Ludwigsburg houdt men hem sinds 50 jaren.

*

De meeste overige Herten van Indië hebben een eigenaardig uiterlijk, waardoor zij zich zeer onderscheiden van hunne, in Europa of in Amerika levende verwanten, maar dat moeielijk te omschrijven is. Over ’t algemeen kan men zeggen, dat de bedoelde dieren [die gezamenlijk het ondergeslacht Roesa (Rusa) vormen, welks naam aan het Maleisch ontleend is en “Hert” beteekent] meer of minder klein gebouwd zijn, krachtige ledematen, een korten hals en korten kop, maar een betrekkelijk langen staart hebben; hun vacht bestaat uit grove, brooze, dun geplaatste haren; het gewei, dat alleen de mannetjes versiert, heeft in den regel niet meer dan zes spitsen (drie aan elke stang).

Het Groote, Sumatraansche of Maleische Waterhert, de Samboer van de bewoners van het Indische vasteland (Rusa Aristotelis, Rusa equina) werd reeds door Aristoteles duidelijk beschreven onder den naam ”Paardhert” (”Hippelaphus”) van welken naam men gebruik heeft gemaakt voor het aanduiden van de op Java voorkomende, verwante soort. Mijns inziens is de Samboer het statigste en edelste lid van zijn geslacht. Hij bereikt minstens de grootte van het Edelhert; Duvaucel beweert zelfs, dat enkele exemplaren, die hij op Sumatra heeft gezien, voor het grootste Paard niet onderdeden. Indië, de kusten van Malabar en Koromandel, Sylhet, Nepal, Malaka en Sumatra, misschien ook Borneo, vormen het vaderland van dit in Indië veelvuldig voorkomende en tegenwoordig ook in onze diergaarden niet zeldzame Hert, dat wegens zijn zeer donkere kleur ook wel het Zwarte Hert wordt genoemd.

Het Javaansche Waterhert of Manenhert (Rusa hippelaphus) staat niet veel in grootte achter bij het Edelhert en wordt in geheel Indië waarschijnlijk alleen door den Samboer overtroffen [in de gebergten van ’t zuidwesten van Azië ook nog door het Perzische Manenhert (Cervus Wallichi)]. De lichaamslengte van het volwassen mannetje bedraagt ruim 2 M., waarbij 30 cM. voor den staart, de schofthoogte ongeveer 1 M. Het wijfje is aanmerkelijk kleiner en mist de lange manen aan den hals en de kin, die het mannetje kenmerken. Beide zijn vaal grijsachtig bruin met een donkere, overlangsche streep op het midden van den rug. De jongen hebben geheel dezelfde kleur als de ouders, hetgeen zeer opmerkelijk is, daar zij bij andere geslachten van Herten aanvankelijk gevlekt zijn.

Voor zoover men weet, is Java het oorspronkelijk vaderland van dit Hert; van hier is het door jachtliefhebbers overgebracht naar Borneo, waar het bekend is onder den naam Mindjangan Djawa (“het Javaansche Hert”); vermoedelijk geldt deze verklaring ook voor de aanwezigheid van deze diersoort op de Molukken en Timor. Dit zeer gezochte wild komt voor in zeer talrijke troepen, die aan de opene, op steppen gelijkende vlakten de voorkeur geven boven de bosschen. Gedurende het heetste gedeelte van den dag ligt het verborgen tusschen gras en riet of in het struikgewas; vóór zonsondergang begeeft het zich naar de plassen, waarin het zich verfrischt; met het vallen van den avond begint het voedsel te zoeken. Deze Herten houden zeer veel van het water: dit kan men ook waarnemen aan gevangen exemplaren, die men geen grooter genoegen kan doen, dan door hen in staat te stellen een modderbad te nemen.

De bewegingen van het Manenhert verdienen in ’t kort besproken te worden. Geen der mij bekende Herten stapt zoo waardig, zoo fier langs den weg als deze soort. Zijn gang gelijkt volkomen op een aangeleerden pas, op den zoogenaamden Spaanschen stap van een schoolpaard. Iedere beweging van dit Hert komt overeen met die, welke een Paard in de genoemde omstandigheden maakt. Men zou kunnen meenen, dat het doordrongen is van de fierheid, die het aan den dag schijnt te leggen. Het licht den poot omzichtig op, steekt hem naar voren uit geheel op dezelfde wijze als het circus-paard en zet hem sierlijk weder op den grond; elke stap gaat gepaard met een passende beweging van den kop. Het is echter niet goed uit te maken, of deze gebaren fierheid of toorn moeten te kennen geven; want deze waardige gang gaat geregeld vergezeld van een verdacht omkrullen van de bovenlip, hetgeen bij alle soorten van Herten een teeken van groote opgewondenheid is. Nog wil ik doen opmerken, dat men, vooral gedurende deze bewegingswijze, bij het Manenhert een sterk geknetter hoort, evenals bij de Rendieren.

Wanneer het geoorloofd is uit de levenswijze van gevangen exemplaren een besluit te trekken dat geldig is voor de in ’t wild levende, moeten de wintermaanden aangemerkt worden, als die, waarin deze Herten bronstig zijn. In de diergaarden werpen zij in Mei hun gewei af en “vegen” in September.

Bij de op groote schaal uitgevoerde drijfjachten van de Maleische vorsten worden dikwijls vele honderden Manenherten gedood, hoewel men geen vuurwapen, maar alleen zwaarden en speren gebruikt om ze te vellen, of strikken bezigt om ze levend te vangen. Volgens Junghuhn wordt dit Hert uitsluitend om zijn vleesch gejaagd; dit wordt in dunne schijven gesneden, met zout ingewreven en in de zon gedroogd; het heet dan “Djendeng” en wordt de meest gewilde toespijs geacht bij de rijstgerechten, die aan den disch der Javaansche hoofden nimmer ontbreken; ook op de Europeesche tafel wordt het als een uitmuntende spijs beschouwd. Het vel wordt niet gebruikt.

Het Zwijnshert der Engelschen (Rusa porcinus) is een der meest algemeene Indische soorten en behoort tot de plompste vormen van de geheele familie; het heeft een tamelijk loggen lichaamsbouw, een dikken romp, korte pooten, een korten hals en een korten kop. In den regel is de algemeene kleur fraai koffie-bruin, bij het mannetje ook wel donkerder soms zelfs zwartbruin, bij ’t wijfje vaak lichter, zelfs lederbruin. Het gewei van het mannetje heeft in den regel zes spitsen; de stangen zijn dun, staan op tamelijk hooge rozenstokken en bereiken een lengte van 35 à 40 cM.

Het Zwijnshert is in het grootste gedeelte van Britsch Indië en van Birma inheemsch. Het algemeenst is het in de oeverlanden van den Ganges, zeldzamer in Centraal-Indië. Gewoonlijk leven deze dieren eenzaam, nu en dan worden zij echter ook ten getale van twee of drie bijeen gevonden. Zij houden zich liever op in gewesten, die met gras en verspreide heesterboschjes begroeid zijn, dan in de dsjungels of in het echte woud, hoewel zij ook hier van tijd tot tijd op groote open plekken aangetroffen worden. Over dag liggen zij verborgen in hunne schuilplaatsen, ’s nachts gaan zij voedsel zoeken; als zij opgejaagd worden, vluchten zij met omlaag gehouden kop op de eigenaardige, tamelijk onbeholpen wijze waaraan zij hun naam te danken hebben.

De meeste Zwijnsherten, die in onze diergaarden leven, komen uit Bengalen. Zij verdragen ons klimaat zeer goed, maar verlangen een beschutte plaats om hierin bij ruw weder een toevlucht te zoeken; zij planten zich gemakkelijk voort en vermenigvuldigen zich sterk, zelfs in een beperkte ruimte.

*

In Noord-Amerika en in het noorden van Zuid-Amerika wonen de Mazama-herten (Cariacus), sierlijke, lieftallige dieren, die zich zoowel door hun lichaamsbouw als door de geweien der mannetjes onderscheiden. Hun gestalte is zeer slank; de hals en de kop zijn lang, de pooten middelmatig hoog, maar zwak; de staart is tamelijk lang. De geweien zijn gaffelvormig verdeeld, of krommen zich boogvormig van achteren naar buiten en voren; elke stang heeft 3 à 7 spitsen, die alle binnenwaarts gebogen zijn; de oogspits is aanwezig, de ijsspits en de middelspits ontbreken. Het haarkleed bestaat uit dicht bijeengeplaatste, zachte haren van een levendige kleur; zij verlengen zich tot manen bij het mannetje en bovendien tot een staartkwast bij beide geslachten.

Een der meest bekende soort van deze groep, het Virginia-hert (Cariacus virginianus), gelijkt in sommige opzichten op ons Damhert, waarmede het ook in grootte ongeveer overeenkomt; het kan er echter onmiddellijk van onderscheiden worden door zijn sierlijken bouw en vooral door den langwerpigen, fijnen kop, die misschien de schoonste van alle hertekoppen genoemd mag worden. Volgens de verzekering van den Prins Von Wied wordt het Virginische Hert dikwijls aanmerkelijk grooter dan ons Damhert en staat niet ver achter bij het Edelhert. De kleur wisselt af overeenkomstig de jaargetijden. In het zomerkleed is een fraai, gelijkmatig geelrood, dat op den rug donkerder, naar de zijden lichter wordt, de heerschende kleur; de buik en de binnenzijde van de pooten zijn bleeker. De lengte van een middelmatig groot, mannelijk Hert bedraagt 1.8 M., de lengte van den staart 30 cM., de hoogte van het gewei 30 cM. en de lengte van elke hoofdstang, volgens de kromming gemeten, ongeveer 50 cM. In de schoft is zulk een Hert 1 M. hoog. Het aanmerkelijk kleinere wijfje wordt slechts 1.3 M. lang en niet meer dan 80 cM. hoog. Het kalf is op donkerbruinen grond zeer sierlijk wit of geelachtig wit gevlekt, maar gelijkt overigens op zijne ouders.

Virginia-Hert (Cariacus virginianus), 1/15 v. d. ware grootte.

Virginia-Hert (Cariacus virginianus), 1/15 v. d. ware grootte.

Volgens de mededeelingen der Amerikaansche dierkundigen bewoont dit fraaie Hert alle bosschen van Noord-Amerika, met uitzondering van die, welke het verst noordwaarts gelegen zijn. Naar gezegd wordt, komt het in de pelterijdistricten niet voor, maar wel in Canada. Zijn verbreidingsgebied strekt zich uit van de oostkust van Noord-Amerika tot aan het Rotsgebergte en zuidwaarts tot in Mexico. Vroeger moet het overal in zeer grooten getale geleefd hebben; tegenwoordig is het uit de sterk bevolkte gewesten reeds bijna geheel verdrongen, of heeft althans naar de groote wouden van het gebergte de wijk moeten nemen. Over ’t algemeen gelijkt zijn levenswijze op die van ons Edelhert.

“Dit wild,” zegt Audubon, “is zeer gehecht aan de eens gekozen woonplaats en keert na vervolgingen altijd weer derwaarts terug. Wel is waar rust het niet iederen dag op hetzelfde leger, maar toch wordt het steeds in dezelfde streek gevonden, dikwijls geen 50 schreden verwijderd van de plaats waar het vroeger opgejaagd werd. Zijne lievelingsplaatsen zijn voormalige akkers, die gedeeltelijk weer met kreupelhout overwoekerd zijn en dit dier derhalve beschutting verschaffen. In de zuidelijke staten bezoekt het, vooral in den zomer, als het minder vervolgd wordt, dikwijls de hagen, die de plantages omringen, en staat hier gedurende den dag in een donkere wildernis tusschen riet, wilde wijnstokken en doornstruiken, in allen gevalle zoo dicht mogelijk bij zijn weideveld. De voorliefde voor zulke plaatsen is echter geen algemeen verschijnsel: dikwijls treft men talrijke sporen van deze Herten aan in velden, die slechts van veraf bezocht kunnen worden. In de bergstreken bespeurt men er nu en dan een, dat zich op soortgelijke wijze als een Steenbok of een Gems op een uitstekende rotspunt heeft neergevleid. Gewoonlijk echter verbergt dit wild zich tusschen allerlei lage struiken, naast omgevallen boomen en op dergelijke plaatsen. In het koude jaargetijde houdt het zich het liefst in beschutte en droge oorden op; het staat dan onder den wind en koestert zich in de zonnestralen. In den zomer trekt het zich gedurende den dag in de schaduwrijke gedeelten van het woud terug en kiest dan een verblijfplaats in de nabijheid van kleine rivieren of koele stroomen. Om de kwelling der Muggen te ontgaan, zoekt het dikwijls een toevlucht in een rivier of in een vijver en ligt hier tot aan den neus onder water.

“De wijze waarop dit Hert zich voedt, verschilt al naar den tijd van ’t jaar. In den winter eet het de twijgen en bladen van het kreupelhout; in de lente en in den zomer zoekt het, en wel met zeer groote kieskeurigheid, het meest malsche gras uit, en komt dikwijls, door de jonge maïs- en andere graanplanten gelokt, op de akkers. Het houdt bijzonder veel van allerlei soorten van bessen, noten en dergelijke vruchten. Bij een zoo rijke keuze van voedsel zou men kunnen verwachten, dat dit Hert voortdurend een goed wildbraad zal opleveren; dit is echter niet het geval, want met uitzondering van een gedeelte van het jaar zijn deze dieren zeer slecht gevleescht. Van Augustus tot November zijn de mannetjes vet. Eigenhandig hebben wij er geschoten, die nagenoeg 80 KG. zwaar waren; men verhaalt, dat enkele een gewicht van meer dan 90 KG. bereiken. De bronst begint, in Carolina althans, in November, dikwijls trouwens iets vroeger.

“De wijfjes zijn het vetst van November tot Januari, vallen hierna af, en wel des te meer, naarmate de werptijd nadert, om weder toe te nemen, terwijl zij de kalveren zoogen. Deze worden in Carolina in April geboren; de wijfjes, die voor de eerste maal jongen werpen, doen dit echter gewoonlijk eerst in Mei of Juni. Als de kalveren nog slechts eenige dagen oud zijn, slapen zij dikwijls zoo vast, dat zij gevangen kunnen worden, voordat zij de komst van een mensch opmerken. Zij laten zich zeer spoedig temmen, en gaan reeds na verloop van weinige uren vertrouwelijk met hunne vangers om. Een vriend van ons bezat een wijfjeskalf, dat, toen het gevangen werd, bij een geit gebracht en door deze gezoogd werd; wij hebben andere van deze hert-kalvers door koeien zien grootbrengen. In de gevangenschap gedijen zij goed; het is ons echter gebleken, dat zij lastige huisgenooten zijn. Een paar, dat wij verscheidene jaren gehad hebben, had zich aangewend, onze studeerkamer door het open venster te bezoeken, en deed dit ook nog, zonder zich om de glasruiten te bekommeren, als de vensters gesloten waren. Over ’t algemeen schenen deze dieren vernielzuchtig te zijn; zij likten en knabbelden aan de omslagen van de boeken en brachten dikwijls een groote verwarring in onze papieren. Geen struik in den tuin, hoe kostbaar ook, was veilig voor hen; zij knaagden zelfs aan onze paardentuigen, en vielen ten slotte ook de jonge Eenden en Hoenderen aan, beten hun den kop en de pooten af, en lieten daarna het verminkte lichaam liggen.

“Dit wild is smakelijker dan eenige diersoort, waarvan wij het vleesch geproefd hebben. Het is fijner dan dat van den Wapiti of van de Europeesche soorten van Herten; het smakelijkst was het echter in de hierboven genoemde maanden, waarin de dieren vet zijn.

“De Indianen hadden al hun list en hun geduld noodig om dit wild buit te maken, voordat hun jachtveld betreden werd door den blanke, met zijn geweer, zijn Paard en zijne Honden. De wilde bestreed dezen buit aan den Wolf en den Poema, en paste zeer verschillende jachtwijzen toe. De meest gebruikelijke list was het nabootsen van het geroep van het kalf of van het geschreeuw van den bok. Soms kleedde de wilde zich met het vel van een Hert, wiens gewei hij aan zijn hoofd had vastgebonden en deed trouw den gang en alle overige bewegingen van het dier na; op deze wijze gelukte het hem te midden van een kudde te sluipen, waar hij verscheidene Herten achtereenvolgens met den boog kon dooden voordat het wild zich uit de voeten maakte. Nadat de vuurwapenen hun bekend geworden zijn, hebben echter de meeste stammen het gebruik van pijl en boog laten varen en het geweer als wapen aangenomen.”

De Mazama-herten, die ik onder mijn hoede had, naderden vol vertrouwen de personen die hun bekend waren, en namen niet alleen de hun geboden lekkernijen vriendelijk aan, maar lekten den gever bovendien dankbaar de hand. Ongelukkig is er een bezwaar tegen het houden van deze Herten in een beperkte ruimte: dikwijls breken zij hunne fijne pooten; gewoonlijk geschiedt dit op zulk een ongelukkige wijze, dat de genezing moeielijk of zelfs onmogelijk is. Zulk een verwonding kan het gevolg zijn van een onhandigen sprong in den stal.

*

Bij de in Zuid-Amerika inheemsche Spruitherten (Blastocerus), die het Virginiahert en zijne verwanten het meest nabij komen, zijn de rechtopstaande geweien gaffelvormig vertakt; de voorste hoofdtak, die zich steeds zwakker ontwikkelt dan de achterste, is somtijds, de achterste altijd gegaffeld.

De meest bekende soort van dit geslacht—het Pampas-hert, de Goeazoeï (Blastocerus campestris)—is in vergelijking met de andere leden der familie middelmatig groot: zijn lichaamslengte bedraagt 1.1 à 1.3 M., waarbij 10 cM. voor den staart; de schoft is 70, het kruis 75 cM. hoog. Door gestalte en kleur gelijkt het op ons Edelhert; zijn gewei herinnert aan dat van onze Ree, maar is slanker en heeft langere spitsen.

Paraguay, Uruguay en Noord-Argentinië zijn het vaderland van dit overal veelvuldig voorkomend Hert. Volgens Rengger wordt het hoofdzakelijk op open en droge velden in de weinig bevolkte gewesten gevonden; het vermijdt, zelfs wanneer het hevig vervolgd wordt, de nabuurschap van moerassen en de wouden. Het leeft paarsgewijs en in kleine troepen; de oude bok zondert zich af. Over dag rust dit Hert in ’t hooge gras en houdt zich zoo stil, dat men dicht bij het dier langs kan rijden, zonder dat het zich beweegt. Na zonsondergang gaat het voedsel zoeken en zwerft dan den geheelen nacht rond. Het wijfje brengt slechts één jong ter wereld; dit geschiedt in de lente of in den herfst.

Jong gevangen Pampas-herten worden buitengewoon tam. Het dier leert alle bewoners van het huis onderscheiden, volgt hen overal, komt, als zij het roepen, speelt met hen en likt hun de handen en het gelaat; met de Huishonden en Paarden leeft het in goede verstandhouding, zelfs zoo, dat het ze soms met zijn gewei plaagt; het gaat echter voor vreemde personen en vreemde Honden uit den weg. Men kan het met allerlei rauwe en gekookte planten voeden; evenals zijne verwanten houdt het zeer veel van zout. Als het weder gunstig is, vermaakt het zich in de vrije natuur; in de middaguren herkauwt het; als het regent zoekt het onder dak een schuilplaats.

*

De Ree vertegenwoordigt een afzonderlijk geslacht (Capreolus), dat gekenmerkt is door het rolronde, weinig (en dan gaffelvormig vertakte) gewei, dat een oneffen oppervlakte heeft en geen oogspits bezit.

De Ree (Capreolus capraea) wordt 1.3 M. lang en in het kruis op zijn meest 75 cM. hoog; het staartstompje is ternauwernood 2 cM. lang. Haar gewicht bedraagt 20 à 25, in zeldzame gevallen zelfs 30 KG.; het wijfje is kleiner. In vergelijking met het Edelhert heeft de Ree een gedrongen lichaamsbouw; haar kop is kort en afgeknot. Haar gewei onderscheidt zich door breede rozenkransen en door betrekkelijk dikke, met ver uitstekende knobbeltjes of parels bezette stangen. Gewoonlijk krijgt de hoofdstang slechts twee spitsen; hiermede is de ontwikkeling van het gewei echter nog niet afgeloopen, “Het bepalen van het aantal spitsen van het gewei, zooals dit door de jagers geschiedt,” zegt Blasius, “is niet voldoende voor het leeren kennen van de natuurwet, volgens welke de geweivorming plaats vindt. Om deze wet te formuleeren, heeft men niet in de eerste plaats op het aantal spitsen, maar vooral op den algemeenen vorm van het gewei te letten; in verband hiermede is het aantal spitsen van beteekenis.—In den eersten winter krijgt de “smalbok” onverdeelde, slanke spitsen, met een onduidelijken rozenkrans aan den wortel van de stang.—Bij den “gaffelbok” is de stang ongeveer in het midden vertakt. De hoofdstang vormt dan een hoek, en neemt op de vertakkingsplaats een achterwaartsche richting aan, terwijl de zijspruit naar voren gericht is. Deze knievormige buiging van de hoofdstang is een veel belangrijker feit dan de aanwezigheid van de voorste zijspruit: men moet den bok, wat zijn leeftijd betreft, voor een “gaffelaar” houden, zelfs wanneer de zijspruit ontbreekt, indien slechts de buiging aanwezig is.—Bij den “zes-ender” verdeelt de naar achteren gebogen hoofdstang zich ten tweeden male, en is na de vertakking weder naar voren gericht, terwijl de tweede of hoogste zijspruit naar achteren wijst. De tweede knievormige buiging kenmerkt den zes-ender: men kan den bok volgens zijn leeftijd en gewei als een zes-ender beschouwen, als hij een hoofdstang met twee knievormige buigingen heeft, al zouden de beide zijspruiten ontbreken. Gewoonlijk is de ontwikkeling van het gewei hiermede afgeloopen; daar de reebok bij latere wisselingen van het gewei in den regel hetzelfde aantal spitsen behoudt. Soms komt het echter voor, dat het gewei voortgaat met zich volgens denzelfden regel te ontwikkelen.—Bij den “acht-ender” heeft de spits, die boven de tweede knievormige buiging naar boven of naar achteren gericht is, zich verdeeld en een zijspruit gekregen.—De “tien-ender” vertoont den hoogsten, mij bekenden trap van regelmatige ontwikkeling van het gewei der Ree. Hier zijn de beide bovenste spitsen van den “zes-ender” gaffelvormig vertakt; het gewei bestaat dan uit een naar voren wijzende middelspits, een naar boven gerichte eindgaffel en een naar achteren gekeerde bijgaffel. Geweien van dezen vorm zijn mij slechts uit het Slavonische graafschap Syrmië en uit Kroatië bekend.—Dikwijls merkt men bij de ree-geweien een neiging op, om aan iedere hoofdstang, en wel aan haar binnenzijde, onder de naar voren gerichte middelspits, een in ’t oog vallend lange parel te vormen. Deze parel wordt soms wel 25 cM. lang, en kan dan volgens de regels van de jacht als een spits medegeteld worden.”

Buitengewoon veelvuldig komen bij het ree-gewei allerlei misvormingen voor. In de verzamelingen ziet men stangen van de zonderlingste gedaante: sommige hebben een geheele reeks van spitsen, andere zijn schopvormig verbreed en langs den rand met spitsen bezet. Men treft reebokken met drie stangen en drie rozestokken, andere met een enkelen rozenkrans en een enkele stang aan; voorts bestaan er zoogenaamde “pruikengeweien” enz. Radde kreeg er een uit het Sajanische gebergte (op de Chineesch-Siberische grens), dat bij een wijfjes-ree midden op het voorhoofd groeide. Er waren vier lange, uit één voetstuk ontsprongen spitsen, aan op te merken, die in afwijkende richting groeiden. Een ander dergelijk geval wordt mij door Block medegedeeld. Het betreft een Ree met een gewei, dat uit twee, omstreeks 5 cM. lange stangen bestond. Zelfs een oude, ervaren jager werd er door op het denkbeeld gebracht, dat hij een reebok voor zich had. Toch bleek het dier later, toen het geschoten werd, een wijfje te zijn.

Ree (Capreolus capraea). 1/12 v. d. ware grootte.

Ree (Capreolus capraea). 1/12 v. d. ware grootte.

Het dichte haarkleed van de Ree verandert al naar het jaargetijde. De bovendeelen en de buitenzijde van de ledematen zijn in den zomer roestrood, in den winter bruingrijs; de onderdeelen van ’t lichaam en de binnenzijde van de ledematen zijn lichter van kleur. In sommige gewesten komen kleurafwijkingen voor, die door verscheidene geslachten heen overerven: men ontmoet er zwarte, witte, gevlekte en zilverkleurige Reeën.

In de jagerstaal heet de mannelijke Ree in het eerste levensjaar “bokkalf” of “kitsbok,” in het tweede jaar “spitsbok” of “smalrug,” als het tweede jaar is afgeloopen, “gaffelbok”, van het derde jaar af echter “bok”; de vrouwelijke Ree draagt achtereenvolgens in de hierboven genoemde levenstijdperken de namen “rekkekalf”, of “kitskalf”, daarna “smalree”, eindelijk “rekke”, “hille”, of “reegeit”.

De Ree is, met uitzondering van de noordelijkste landen, over geheel Europa en het grootste deel van Azië verbreid. In Nederland kwam de Ree vroeger, evenals het Hert, zeer veelvuldig voor; ongemeen talrijk was zij (volgens H. Junius, “Batavia”) tusschen ’s-Gravenhage en Egmond; thans wordt zij niet anders dan op de Veluwe aangetroffen, evenwel niet uitsluitend op de Hooge Veluwe, maar ook op de Neder-Veluwe en de Veluwe-zoom. Zij bewoont voorts België, Duitschland, Italië, Spanje, Portugal, Frankrijk, Engeland en Schotland, Hongarije, Galacië, Zevenburgen, de Donau-laaglanden, het zuiden van Zweden, Polen, Littauen en de Oostzee-provinciën; zij is zeldzaam in Turkije en Griekenland, ontbreekt in het Noorden en midden van Rusland, maar komt in Ukraine en de Krim weer voor. Zij leeft verder in Kaukasië, Armenië, Klein-Azië, Palestina en Perzië, zoo ook in het midden en het zuiden van Siberië, voorzoover hier wouden zijn, oostwaarts tot aan de landstreken om de monding van den Amoer, zuidwaarts tot aan de Indisch-Mandsjoersche hooge gebergten; in de kale, niet met bosch begroeide, hooge steppen komt zij echter slechts zelden en in zeer kleinen getale voor.

Over het algemeen kan men zeggen, dat de Ree binnen haar verbreidingsgebied zoowel jonge boomaanplantingen, woudzoomen en kreupelbosschen als grootere wouden tot verblijfplaats kiest, indien de bosschen slechts rijk zijn aan kreupelhout; het is haar onverschillig of het houtgewas in het gebergte of in het vlakke land groeit, uit naaldboomen of uit loofboomen bestaat. Naar het schijnt, vestigt de Ree zich bijzonder graag in bosschen van breedgebladerde boomen, vooral in moerassige gewesten. In den winter begeeft zij zich van hoogere naar lager gelegen plaatsen, in den zomer volgt zij de omgekeerde richting. Hier te lande houdt zij zich bij voorkeur op in laagstammige bosschen, ook in zulke, die slechts los verbonden zijn met gesloten wouden, niet zelden ook in groote bebouwde vlakten; in den voorzomer vestigt zij zich voor goed op het bouwland en gaat over dag in het hooge graan liggen. Alleen van oorden waar zij zich volkomen veilig gevoelt, is zij een vaste bewoner; ook hier echter onderneemt zij gaarne lange zwerftochten, hetzij om het een of ander voedsel of om andere dieren van haar soort op te zoeken. Meer dan het Hert en veel meer dan het Damhert houdt de Ree er van, in alle opzichten vrij te zijn; zij verlangt daarom afwisseling van woonplaats, van voedsel en zelfs van gezelschap. Zij is niet alleen kieskeurig, maar zelfs echt wispelturig; heden bevalt het haar hier, morgen daar; soms getroost zij zich allerlei storingen, terwijl zij ze in andere gevallen zoo onaangenaam vindt, dat zij daarom niet zelden een streek voorgoed verlaat.

De bewegingen van de Ree zijn behendig en lieftallig. Zij kan verbazend groote, boogvormige sprongen doen en op deze wijze breede slooten, hooge heggen en struiken zonder merkbare inspanning overschrijden; ook zwemt en klimt zij goed. Zij hoort, ruikt en ziet voortreffelijk, is listig en voorzichtig, maar toch tevens zachtmoedig. “Vriendelijkheid en gezelligheid,” zegt Dietrich aus dem Winckell, “zien haar de oogen uit; toch kan zij alleen getemd worden, wanneer zij sinds haar vroegste jeugd door den mensch kunstmatig is opgevoed; in ’t tegenovergestelde geval behoudt zij zelfs bij de meest zorgvuldige behandeling de schuwheid en de vrees voor menschen en dieren, die haar in den wilden toestand eigen zijn. Dit gaat zoo ver, dat zij, wanneer zij verrast wordt, niet alleen door een kort geschreeuw haar schrik laat blijken, maar ook de poging om zich door de vlucht te redden dikwijls opgeven moet, daar zij licht haar tegenwoordigheid van geest verliest, en dan in een kleine ruimte, terwijl de angst aan hare bewegingen alle vastheid ontneemt, niet zelden een slachtoffer wordt van gemeene, volstrekt niet vlugge boeren-honden of wel van Roofdieren. Alleen in perken waar zij zeer weinig beschoten worden of altijd rust hebben, leggen zij haar vrees voor den mensch in zoo ver af, dat zij zich door iemand, die haar op een afstand van 20 of 30 schreden voorbijgaat, niet in ’t grazen laten storen.”

Van de “vriendelijkheid en gezelligheid”, die Winckell zoo roemt, bespeurt men bij nadere kennismaking met de Ree meestal maar zeer weinig. Zoolang zij jong is, maakt zij wel is waar een zeer aangenamen indruk, op meer gevorderden leeftijd echter toont zij zich zeer eigenzinnig, weerspannig en boosaardig. Zelfs de oude reegeit is niet vrij van zulke kuren, hoewel haar lichaamskracht niet groot genoeg is om hare booze bedoelingen duidelijk te doen uitkomen; de reebok echter is een onverdraagzame, kwaadaardige, eigenlievende en heerschzuchtige klant, die zwakkere dieren van zijn slag en niet zelden ook de reegeit afschuwelijk behandelt; onmeedoogend mishandelt hij zijn kroost, zoodra hij meent, dat het hem in den weg zou kunnen staan bij ’t streven naar bevrediging zijner begeerten; alle wezens, die hij niet behoeft te vreezen, of uit gewoonte niet meer vreest, bedreigt hij met zijn gewei, dat hoogst gevaarlijke wonden kan veroorzaken.

De Reeën vormen nooit zulke talrijke troepen als de Herten. Gedurende het grootste gedeelte van het jaar zijn zij vereenigd tot familiën, die meestal uit één bok, één geit en hare jongen bestaat; zeldzamer bevat een troep 2 of 3 geiten; alleen daar waar te weinig bokken zijn, treft men troepen van 12 à 15 individuën aan. In den winter komt het soms voor, dat verscheidene familiën zich bijeenvoegen en gedurende geruimen tijd samenleven. De kalveren blijven tot den volgenden bronsttijd bij de volwassen dieren, maar worden dan door deze verdreven, en vormen dikwijls afzonderlijke troepen. Over dag houdt de Ree verblijf op een rustig en met schuilplaatsen voorzien plekje van het tijdelijk door haar bewoonde gebied. Tegen den avond, in veilige oorden ook wel in de late middaguren, begeeft zij zich naar jonge boomaanplantingen, naar weidegronden in en buiten het woud, of naar akkers om er voedsel te zoeken; tegen den morgen keert zij naar het dicht begroeide deel van het bosch of naar het hooge koren terug, slaat met de voorpooten de laag mos of zoden weg, en maakt zich op deze wijze een bed of leger, waar zij kan rusten. Gaarne, maar niet altijd geregeld, volgt zij bepaalde paden. Zij gebruikt nagenoeg hetzelfde voedsel als het Hert: de Ree is evenwel kieskeuriger, en zoekt bij voorkeur de meest malsche planten op. Bladen en jonge uitspruitsels van allerlei breedgebladerde boomen, knoppen van naaldboomen, groene graangewassen en andere kruiden vormen de hoofdbestanddeelen van haar maal. Zeer gaarne lekt zij zout; zuiver water is voor haar een behoefte; als het regent of sterk dauwt, is zij echter tevreden met de droppels, die op de bladen liggen. Hier en daar komt zij soms ook wel in de tuinen, welker lekkere groenten haar behagen; zij springt daartoe koen en behendig over tamelijk hooge afschuttingen.

Opmerkelijk is het, dat men de voortplanting van de Ree eerst in den laatsten tijd behoorlijk heeft leeren kennen. Jaren lang heeft er verschil van meening bestaan over den juisten tijd, waarin de bronst van de Ree inviel. Er was sprake van een “waren” en een “valschen” bronst; de eerste zou in Augustus, de laatste in November plaats vinden. Nauwkeurige onderzoekingen hebben echter tot de uitkomst geleid, dat de Reeën alleen in Augustus paren. Evenwel doet zich hierbij het merkwaardig verschijnsel voor, dat de ontwikkeling van het jonge dier eerst na November merkbare vorderingen maakt, en dat de geheele draagtijd 40 weken duurt, hetgeen voor een dier van deze grootte buitengewoon lang mag heeten.

Vier of vijf dagen vóór het werpen zoekt de reegeit in een eenzaam, afgelegen deel van het woud een stil plekje op, en brengt daar hare jongen ter wereld. Jonge wijfjes krijgen maar één enkel kalf, oudere twee, bij uitzondering zelfs drie kalveren. De moeder verbergt haar kroost zorgvuldig voor iederen naderenden vijand, en waarschuwt het bij den geringsten zweem van gevaar, door met een poot op den grond te stampen of door een kort, sjirpend geluid. In hun vroegste jeugd gaan de kalveren onmiddellijk liggen, zoodra zij deze signalen hooren; later nemen zij met hun moeder de vlucht. Gedurende de eerste levensdagen van de kalveren, zoolang deze nog te hulpbehoevend zijn om zich op de genoemde wijze te redden, tracht de reegeit den vijand om den tuin te leiden en hem van het spoor harer jongen af te brengen. Als haar een jong ontroofd wordt, zonder dat zij het verhinderen kan, ijlt zij den roover, ook den mensch, langen tijd na, en geeft aan haar bekommernis lucht door angstig heen en weer te loopen en door geschreeuw. “Meer dan eens,” zegt Dietrich aus dem Winckell, “hebben deze bewijzen van moederliefde mij genoopt om het kalf, dat ik reeds medegenomen had, weder in vrijheid te stellen; de moeder beloonde mij hiervoor ruimschoots door de zorg waarmede zij onderzocht, of haar kind al of niet een ongeluk was overkomen. Vroolijk sprong zij om het jong heen, zoodra zij dit onbeschadigd had bevonden, en scheen het met liefkoozingen te overstelpen, terwijl zij het te gelijker tijd de uiers aanbood om het te laten zuigen.” Omstreeks 8 dagen na hun geboorte worden de kalveren door de reegeit medegenomen naar de weideplaats, na 10 à 12 dagen zijn zij sterk genoeg om haar snel te volgen. Nu keert zij met hen naar haar vorige verblijfplaats terug, als ’t ware met het doel om den vader zijn kroost te toonen.

Reeds tegen het einde van de vierde maand komt er een verhevenheid op het voorhoofdsbeen van den jongen bok; in de volgende weken ontstaan er kleine, voortdurend hooger wordende knobbels, en in de wintermaanden komen de eerste, 8 à 10 cM. lange “spiesen” te voorschijn. In Maart “veegt” de jonge bok, in de volgende Decembermaand werpt hij de “spiesen” af. Voordat er drie maanden verloopen zijn, is het tweede gewei gevormd. Dit wordt iets vroeger dan in den vorigen herfst afgeworpen en door het derde gewei vervangen.

De jacht op de Ree geschiedt nagenoeg op dezelfde wijze als die op ander groot wild, hoewel men haar tegenwoordig in districten, die niet volgens de jagers-regels behandeld worden, meer met hagel dan met kogels schiet. Behalve door den mensch wordt de Ree vervolgd door Lossen, Wolven, Wilde Katten en Vossen; de drie eerstgenoemde roofdiersoorten maken jacht op de oude dieren zoowel als op de jonge; de laatste tracht vooral de kalveren buit te maken; deze worden, naar men zegt, soms ook door de kleine, maar bloedgierige Wezel omgebracht.

Het nut, dat de Ree den mensch aanbrengt, is niet onbelangrijk; de schade die zij aanricht, betrekkelijk gering, hoewel altijd nog grooter dan het nut. Vooral jonge aanplantingen worden soms erg door haar beschadigd; in weinige dagen verijdelt zij den jarenlangen, moeitevollen arbeid van den houtteler. Als wildbraad wordt de Ree hoog geschat: bovendien maakt men gebruik van haar huid, hetzij als leder of als bont, en van haar gewei.

In het wildpark zoowel als in de diergaarde of in een andere beperkte ruimte gedijt de Ree minder goed dan andere Herten, omdat haar vrijheidlievende aard haar van iederen dwang afkeerig maakt. Zij is veeleischend, prikkelbaar en moeielijk te bevredigen, bovendien biedt zij weinig weerstand aan ongunstige omstandigheden; zij plant zich daarom volstrekt niet geregeld voort in den gevangen staat en bezwijkt niet zelden tengevolge van onbeduidende bezwaren. Jong gevangen Reeën kunnen gemakkelijk getemd worden en zijn dan vriendschappelijk gezind jegens menschen en dieren: zij gedragen zich als echte huisdieren en loonen de aan haar bestede moeite. Op den duur beleeft men echter alleen van de geit en niet van den bok genoegen; wijl deze langzamerhand zijn waren aard laat zien, m. a. w. driest, lastig en onbeschaamd wordt, terwijl de geit in den regel zachtzinnig blijft.

*

Tot besluit moeten wij nog een blik werpen op het geslacht der Muntsjakherten (Cervulus), die zich door geringe grootte, door de korte en onvolkomen geweien, de in ’t oogloopend lange hoektanden, de diepere en breede traangroeven en het gemis van den haarlok aan de achtervoeten onderscheiden. De soorten van dit geslacht bewonen van Zuid-China af de zuidelijke en zuidoostelijke gedeelten van het vasteland van Azië, benevens de naastbijgelegen eilanden.

De Muntsjak of Kiedang, de Rippface (“skeletgelaat”) der Engelschen (Cervulus muntjac), de bekendste soort van zijn geslacht, is een weinig kleiner dan onze Ree; zijn lengte bedraagt 115 à 124 cM. (waarvan 15 à 18 cM. op den staart komen), zijn schouderhoogte 65 à 70 cM. De beharing is kort, glad en dicht; de kleur van de bovendeelen is verzadigd geelbruin of donkerder, tot kastanjebruin; de achterbuik, de binnenzijde van de pooten, het achtervlak en het onderste deel van den staart zijn wit, het voorste deel van den buik en de borst geelachtiger. De stangen rusten op zeer lange rozestokken, zijn schuin naar achteren gericht, bij den oorsprong een weinig naar buiten en voren gebogen en daarna plotseling in de nabijheid van den top haakvormig naar achteren en binnen gekromd. Zeer eigenaardig zijn de rozestokken, die van onderen tamelijk dicht bijeengeplaatst zijn, weldra echter uiteenwijken en zich 8 à 10 cM. hoog verheffen; tot aan den rozenkrans zijn zij bekleed met een dichtbehaarde huid, welker haren langs den bovenrand in bosjes bijeengroeien; de rozenkrans zelf is zeer smal en bestaat uit één enkele kring van groote paarlen. Het wijfje draagt op de plaats van het gewei kuifvormige haarbosjes.

Sumatra, Java, Borneo, Banka en Hainan benevens het Maleische Schiereiland, Birma en Engelsch-Indië vormen het vaderland van den Muntsjak. Niet al te hoog gelegen gewesten, waar heuvels met dalen afwisselen, en in nog meerdere mate landstreken, die aan den voet van hooge gebergten grenzen, of in de nabijheid van groote wouden gelegen zijn, bevredigen, naar het schijnt, alle door dit wild aan zijn woonplaats gestelde eischen. Hier treft men den Kiedang afzonderlijk of bij paren aan. Op plaatsen, die bovendien waterrijk en onbewoond of schaars bevolkt zijn, gedijt dit Hert het best; hij kruipt of sluipt met omlaaggehouden kop als een Wezel door dicht begroeide, verwarde wildernissen heen en tusschen neergestorte boomen door; behendig weet hij zelfs door zeer kleine ruimten heen te dringen. Over dag zoowel als ’s nachts wordt zijn stem gehoord, die uit een rauw, schel, luidklinkend geschreeuw of geblaf bestaat, en in vele streken aanleiding gegeven heeft tot den naam, waarmede hij daar wordt aangeduid. De Muntsjak is een zeer moedig dier, dat zijn klein gewei en zijne hoektanden krachtig en op doeltreffende wijze weet te gebruiken. Vele Honden ondervinden dit; wanneer zij hem aanvallen, krijgen zij soms aan den nek en de borst of aan het onderlijf wonden, die hun het leven kunnen kosten.