Kaapsche Buffel (Bos caffer). 1/25 v. d. ware grootte.

Kaapsche Buffel (Bos caffer). 1/25 v. d. ware grootte.

Het verbreidingsgebied van den Kaapschen Buffel omvat, evenals dat van de Giraffe, het grootste deel van de oostelijke helft van Afrika. In het Kaapland bewoont hij, gemeenschappelijk met de laatste Olifanten van de Kaapkolonie, nog slechts een geheel en al afgezonderd, weinig uitgebreid district, n.l. tusschen de Mossel-baai en de Algoa-baai. De zuidelijke grens van het thans nog door hem bewoonde gebied wordt gevormd door een lijn, die bij den Koebango langs tot aan het Ngami-meer en van hier oostwaarts tot aan den Limpopo loopt, daarna ten oosten van de Transvaalsche republiek zuidwaarts gericht is en ten naastenbij in de St. Lucia-baai eindigt. Ten noorden van deze lijn tot op ongeveer 16° N.B. is hij in de meeste Afrikaansche gewesten inheemsch. Hij houdt meer van de vlakte dan van het gebergte en kiest als vaste verblijfplaats steeds een streek, waar geen gebrek is aan water.

Gezellig van aard, vormt de Kaapsche Buffel met zijne soortgenooten geregeld gezelschappen; daar waar hij vervolgd wordt, bestaan deze kudden uit 30 à 60 stuks; daar waar hij weinig of in ’t geheel niet verontrust wordt, bevatten zij honderden en zelfs duizenden exemplaren.

Gedurende de heetste uren van den dag ligt de Kaapsche Buffel steeds op dezelfde plaats stil en bewegingloos te slapen en intusschen te herkauwen; niet zelden kiest hij een modderpoel als ligplaats en is dan ook dikwijls met een flinke korst vuil bedekt. In de late namiddaguren of tegen den avond staat hij op en zoekt daarna, met tusschenpoozen, tot aan den vroegen morgen zijn voedsel; hij doet dit evenwel niet op zijn gemak en als ’t ware tot uitspanning, zooals de andere Runderen, maar met horten en stooten, in onrustige haast: hij weert de lastige vliegen af, laat dikwijls een dof geknor hooren, houdt telkens den steeds vochtigen, dikken neusspiegel in den wind om te speuren, richt de breede, met een dichten haarkrans versierde ooren op en zweept met den in een kwast eindigenden staart mistroostig zijne flanken. Hij ziet er uit, alsof hij altijd slecht gemutst is en volkomen onvatbaar voor een vroolijke aandoening; grimmig, boosaardig en valsch draagt hij den breeden en zwaren, door de kolossale hoornen gedeeltelijk bedekten kop half gebogen, als ’t ware steeds tot den aanval bereid; groote, blauw-zwarte oogen glinsteren woest beneden de op een helm gelijkende hoornmassa, die het voorhoofd bekleedt, en wekken bij iederen toeschouwer den indruk, dat toomelooze woede en opzettelijke valschheid dit dier bezielen.

“De Kaapsche Buffels,” zegt reeds de oude Kolbe, “zijn hoogst gevaarlijke dieren. Wanneer men ze door het toonen van roodgekleurde voorwerpen, door schieten of door hevige vervolging vertoornt, is men zijn leven niet zeker; zij beginnen hevig te brullen en te stampen, vreezen niets meer en ontzien niets, hoeveel gewapende menschen ook tegenover hen staan. Zij springen in hun woede door vuur en water, door al wat hun in den weg komt.”

Zonder eigenlijk schuw te zijn, nemen de Buffels evenwel voor den hen naderenden mensch geregeld de vlucht en vermijden de nabijheid van hun vreeselijksten vijand zooveel mogelijk, vooral wanneer deze dikwijls jacht op hen gemaakt heeft. Wanneer zij in ’t nauw gebracht en getergd worden, stellen zij zich echter zonder eenige aarzeling tegen den jager te weer; in hun blinde woede letten zij dan zoomin op den lans als op den nog zwaarder wondenden kogel. De gewonde Buffel vlucht nooit ver weg, wanneer hij zijn tegenstander niet onmiddellijk aanvalt; maar verbergt zich spoedig in het hooge gras en loert daar arglistig op de naderende vervolgers, om zich te rechter tijd bliksemsnel op hen te werpen. Als zijne vijanden op de vlucht gaan, of zich in een schuilhoek verbergen, volgt hij hen snuivend na en tracht hen door den reuk te vinden. De bullen, die door de overige leden van de kudde in den ban zijn gedaan en een eenzaam leven leiden, worden door vroegere reizigers voorgesteld als zeer verschrikkelijke wezens. “Zooals men weet,” zegt Drayson, “is het de gewoonte van alle dieren voor den mensch te vluchten, tenzij deze hen gewond, of zich op een ongeschikt oogenblik aan hen opgedrongen heeft; de oude kluizenaars echter wachten zulk een aanleiding in ’t geheel niet af, maar komen uit eigen beweging den jager halverwege te gemoet en zoeken strijd met hem.” Volgens de berichten van reizigers uit lateren tijd, zijn deze verhalen zeer overdreven. Selous, die in Zuid-Afrika verscheidene honderden Buffels geschoten heeft, zegt: “Ik vond de oude bullen niet gevaarlijker dan de tot kudden vereenigde dieren: zoolang zij niet gewond zijn, vluchten zij meestal voor den mensch; nadat men ze aangeschoten heeft, toonen zij zich niet boosaardiger dan een dier van de kudde in dezelfde omstandigheden.” Hij verhaalt echter later, om de reusachtige kracht van een ouden stier aan te geven, dat hij eens, in den zadel zittend, door een gewonden, ouden Buffel aangevallen werd, die het Paard in de lucht wierp, “alsof het een Hond was.”

Uit het zooeven gezegde kan men afleiden, dat de jacht op den Kaapschen Buffel in sommige gevallen niet zonder gevaar is; in de meeste gevallen wordt het dier niet door het eerste schot neergeveld en heeft dan nog tijd genoeg om op zijn aanvaller los te gaan.

Het vleesch van den Kaapschen Buffel wedijvert met dat van gemeste Runderen, wat den goeden smaak betreft; wel is het taaier en grover van vezels, maar toch zeer sappig, hoewel het geen vet bevat.

De mensch is niet de eenige gevaarlijke vijand van den Buffel; ook de Leeuw waagt het soms, dit sterke dier aan te vallen; het gelukt hem in ’t gunstigste geval, het de halswervels te ontwrichten en buit te maken. In Zuid-Afrika ontmoeten de jagers niet zelden Buffels, die het Roofdier wel is waar nog hebben kunnen afschudden en misschien zelfs dooden, maar toch als herinnering aan den strijd diepe wonden aan den hals en de schouders hebben.

De Kaapsche Buffel werd door Th. von Heuglin voor ’t eerst levend naar Europa gebracht. “Hoewel dit dier in de wildernis zeer onhandelbaar is,” zegt hij, “komt het mij voor, dat het gemakkelijk getemd kan worden; het is wel mogelijk dat het dan uitmuntende diensten zal kunnen bewijzen.”

In verscheidene diergaarden hebben de Kaapsche Buffels zich voortgeplant; de jongen die in gevangenschap geboren zijn, verschillen echter in aard weinig of niet van de jonge dieren, die direct uit Afrika komen. Beide geslachten groeien even snel als andere Runderen; de geweldige horens van den stier ontwikkelen zich echter zeer langzaam, waaruit men heeft afgeleid, dat er vele jaren moeten verloopen, vóórdat zij hun eigenaardigen vorm verkrijgen.

Niet de Kaapsche Buffel, maar een andere soort van ’t zelfde ondergeslacht, die ook thans nog in ’t zuidoosten van Azië leeft, is de stamvader van de volkomen getemde Buffels, die in de lage landen langs den Donau en in Italië, in veel grooter aantal echter in Egypte en Indië, als huisdieren voorkomen.

De Indische Buffel[Bos (Bubalus) arni] bereikt, met inbegrip van den 50 à 60 cM. langen staart, al naar het slag, ongeveer 2.8 à 3 M. totale lengte en 1.4 à 1.8 M. schofthoogte. De kop is korter en breeder dan bij het Rund, het voorhoofd groot, het aangezicht kort, de hals gedrongen en dik, van voren geplooid, maar niet met een kossem voorzien, de romp eenigszins gestrekt, overigens vol en rond, de schoft bultvormig gezwollen, de rug een weinig hol, het kruis hoog en naar achteren afhellend, de borst smal, de flanken ingetrokken, de staart tamelijk kort. De krachtige pooten zijn betrekkelijk kort en voorzien met lange en breede hoeven, die zich aanmerkelijk kunnen uitzetten. De kleine oogen hebben een wilde en drieste uitdrukking; het zijdelings aangehechte en horizontaal gerichte oor is lang en breed, van buiten kort behaard, van binnen daarentegen met lange haarbundels begroeid. De lange en forsche hoornen zijn aan den wortel dik en breed, worden allengs smaller en eindigen stomp; zij zijn eerst zij- en benedenwaarts, daarna achter- en bovenwaarts en met de spits boven-, binnen- en voorwaarts gericht; tot nabij het midden zijn zij sterk, overdwars gerimpeld, verder op tot aan de spits en aan de achterzijde echter volkomen glad; hun dwarse doorsnede is onregelmatig driehoekig; de beide spitsen staan soms wel 2 M. ver uiteen. De ijle, stijve en borstelachtige beharing verlengt zich slechts weinig op het voorhoofd, aan de schouders, langs de geheele voorzijde van den hals en aan de spits van den in een kwast eindigenden staart; daarentegen zijn het achterste deel van den rug, het kruis, de borst en de buik, de schenkels en het grootste deel van de pooten bijna volkomen kaal. Het dier ontleent zijn kleur derhalve meer aan de meestal donker zwartachtig grijze of zwarte huid dan aan de blauwachtig grijze, soms meer naar bruin of roodbruin zweemende haren. Witte en gevlekte exemplaren komen ook wel voor, doch zijn zeldzaam. De koe onderscheidt zich van den stier, doordat zij een weinig kleiner is. Het verbreidingsgebied van den in ’t wild levenden Buffel strekt zich van den voet van den Himalaja door Bengalen en de oostelijke deelen van Middel-Indië zuidwaarts ongeveer tot Godawari en oostwaarts door Assam en Birma minstens tot in het noordwesten van Siam uit. Op Ceylon is dit dier evenzeer inheemsch.

De Indische Buffel, die, evenals alle soorten van zijn ondergeslacht, een groot vriend van ’t water is, komt alleen in de moerassige gewesten van het genoemde gebied voor, hetzij in de laaglanden langs de rivieren, of in de onmiddellijke nabijheid van kleine, zij het dan ook slechts tijdelijk waterhoudende, meren, of eindelijk in de omstreken van ondiepe lagunen aan de zeekust. Zijne bewegingen zijn plomp, maar krachtig en kunnen lang volgehouden worden; vooral in ’t zwemmen toont hij zich een meester. Onder zijne zinnen staan, naar het schijnt, de reuk en het gehoor bovenaan; daarentegen zijn het gezicht en het gevoel weinig ontwikkeld; de smaak is vermoedelijk ook niet bijzonder fijn, daar hij tevreden is met het slechtste voedsel, dat door andere Runderen versmaad wordt. De Buffels grazen hoofdzakelijk ’s nachts en in den vroegen morgen; niet zelden dringen zij in de plantages door en richten hier groote verwoestingen aan.

Volgens de beschrijvingen is de Indische Buffel brommig en onbetrouwbaar van aard; zijn kracht en zijn moed worden zoo hoog geschat, dat de Indische dichters hem te dezen aanzien op een lijn plaatsen met den Tijger. “De Stier”, zegt Hodgson, “is zoo sterk en strijdlustig, dat hij een volwassen Olifant durft aanvallen niet alleen, maar hem zelfs nu en dan om ’t leven brengt.” Ook Jerdon verhaalt, dat het getergde dier werkelijk menigmaal zonder schroom den strijd met een voor de jacht dienenden Olifant aanvaardt, en voegt er nog bij: “De Buffels zijn niets minder dan schuw, behalve in gewesten waar veel op hen geschoten wordt; men kan zelfs met Olifanten, zonder welke een jacht, die goede uitkomsten oplevert, niet wel mogelijk is, gemakkelijk zoo dicht bij hen komen, dat men een goed schot op hen heeft.”

De paring heeft, volgens Hodgson, in den herfst plaats; dan verdeelen de in andere tijden zeer talrijke kudden zich meestal in kleinere troepen, bestaande uit één stier en de koeien, die hij rondom zich heeft kunnen verzamelen.

De Indische Buffel is in zekeren zin een geboren vijand van den Tijger en blijft bij gevechten met dit Roofdier bijna altijd overwinnaar. W. Rice verhaalt, dat volwassen Stieren soms door den Tijger aangevallen worden en dat zij niet zelden het Roofdier voor altoos de uitoefening van zijn handwerk onmogelijk maken. Als één Buffel overvallen wordt, snellen de andere hem te hulp en jagen den aanvaller geregeld op de vlucht. Herders die tamme Buffels hoeden, kunnen, als zij op een van hunne dieren rijden, onbeschroomd in wildernissen verkeeren. Johnson verhaalt, dat een Tijger den achtersten man van een karavaan aanviel. Een herder die in de nabijheid Buffels hoede, kwam dien man te hulp en wondde het Roofdier. Deze liet onmiddellijk zijn eersten buit los en pakte den herder aan; de Buffels echter vielen, toen zij hun meester in gevaar zagen, oogenblikkelijk op den Tijger aan en takelden hem zoo toe, dat hij op de plaats bleef liggen.

Wanneer en op welke wijze de getemde Buffels zich verder verbreid hebben, is onbekend; men veronderstelt echter, dat zij in ’t gevolg van groote legers of verhuizende volken naar Perzië kwamen, waar de metgezellen van Alexander den Grooten hem reeds aantroffen. Later hebben misschien de Mohammedanen den Tammen Buffel naar Egypte en Syrië overgebracht. In het jaar 596 van onze tijdrekening, onder de regeering van Agilulf, kwam hij tot niet geringe verbazing van de Europeanen naar Italië. In ’t eerst heeft hij zich, naar ’t schijnt, zeer langzaam verbreid; tegenwoordig vindt men hem van Zuidelijk China af door Achter- en Vóór-Indië, Afghanistan, Perzië, Armenië, Syrië en Palestina tot in Turkije, Griekenland, de lage vlakten langs den Donau, Italië en zeer dikwijls ook in Egypte, evenwel niet in Nubië.

Heete en moerassige of waterrijke gewesten staan hem en al zijne verwanten het meest aan. De Nijldelta is voor hem een paradijs. In de landstreken langs den benedenloop van den Donau gedijt hij zeer goed; in de Italiaansche moerassen is hij de eenige van zijn familie, omdat alle overige Holhoornigen in dit ongezonde land bezwijken; in Beneden-Egypte is hij overal gemeen en, nevens de Geit, eigenlijk het eenige huisdier, waarvan men melk en boter verkrijgt. Elk dorp in de Delta en ook de meeste buurschappen van Opper-Egypte hebben midden tusschen de hutten een grooten poel, die uitsluitend bestemd is om aan de Buffels een gemakkelijke badplaats te verschaffen. Veel vaker dan op de weide ziet men deze dieren in ’t water en zoo mogelijk zoo diep er in gedompeld, dat alleen de kop en een deel van den rug boven den waterspiegel uitsteken. Ten tijde van de overstroomingen van den Nijl begint voor hen een tijd van genot. Zwemmend bewegen zij zich over de overstroomde velden, vreten het gras langs de randen der akkers en het harde rietgras van de nog onbebouwde landen; zij vereenigen zich tot groote kudden, spelen met elkander in ’t water en komen alleen dan naar huis, als de koeien gevulde uiers hebben en gemolken willen worden. Zeer eigenaardig is het te zien, hoe een kudde Buffels den stroom overtrekt, die gemiddeld bijna 1 KM. breed is. Verscheidene van de herders, meestal kinderen van 8 à 12 jaar, zitten op den rug dezer trouwe dieren en laten zich onbekommerd door hen over de vreeselijke diepte en door de hooggaande golven dragen.

De Buffels toonen een bewonderenswaardige meesterschap in ’t zwemmen. Zij gedragen zich, alsof het water hun eigenlijk element is, duiken onder, gaan op de zijde liggen, half op den rug, laten zich op hun gemak door den stroom medevoeren zonder een lid te bewegen, of zwemmen lijnrecht, alleen door de strooming in benedenwaartsche richting uit den koers gebracht, dwars over de rivier.

Op den vasten wal doet de Buffel zich onbeholpener voor dan in ’t water. Zijn gang is plomp; ofschoon hij tamelijk vlug vooruitkomt, wanneer hij loopt, maakt ook deze beweging den indruk, dat zij het dier moeite kost.

Naar alle waarschijnlijkheid zal iemand, die voor de eerste maal Tamme Buffels ontmoet, van hen schrikken. De uitdrukking van hun gezicht wijst op toomelooze koppigheid en verborgen woestheid; in hunne oogen meent men valschheid en gemeenheid te lezen. Weldra echter komt men tot de overtuiging, dat het zeer onbillijk zou zijn, den Buffel naar zijn uitzicht te beoordeelen. In Egypte althans is hij een buitengewoon goedaardig dier, dat iedere boer zonder bezorgdheid aan de leiding van het zwakste kind toevertrouwd. Een onverstoorbare onverschilligheid voor alles behalve water en voedsel (misschien is het noodig bovendien nog het pasgeboren kalf uit te zonderen) zijn de grondtrekken van ’t karakter van dit dier. Het schikt zich met een werkelijk stompzinnige gelijkmoedigheid in het onvermijdelijke, trekt den wagen of den ploeg onverschillig voort, laat zich naar huis drijven en weer naar den akker voeren en verlangt hiervoor niets anders dan de vrijheid om verscheidene uren achtereen in ’t water rond te spartelen. Behalve voor het lastdragen dient hij als rijdier bij ’t overtrekken van den Nijl; bij den akkerbouw maakt men in Egypte weinig gebruik van den Buffel.

Een bijzonder goede eigenschap van den Buffel is zijn werkelijk voorbeeldelooze soberheid. Moerasgrassen en moerasplanten van allerlei soort, jong riet, zeggen en dergelijke planten, kortom voedsel, dat door ieder ander dier versmaad wordt, vreet hij met evenveel voldoening, alsof het de lekkerste spijzen zijn. En hij weet van dit voedsel partij te trekken, want hij levert in ruil hiervoor smakelijke, zeer vette melk, waaruit men voortreffelijke boter in ruime hoeveelheid bereidt.

Onaangenaam is de Buffel door zijn onzindelijkheid. Dikwijls ziet hij er uit als een Zwijn, dat zich zooeven in een drekpoel heeft rondgewenteld, want aan een dergelijk bad als dat, waarin onze moddervriend gewoon is zich te verfrisschen, heeft hij zijn hart opgehaald.

De Buffel houdt er niet van zijn stem te laten hooren. Als hij in zijn koel waterbad uitrust, doet hij den bek niet open; ook terwijl hij graast of werkt, gaat hij stil en rustig zijn gang. Alleen van koeien, die zuigende kalveren hebben of van woedende stieren hoort men soms een onaangenaam, luid dreunend en afkeerwekkend gebrul, dat ongeveer het midden houdt tusschen het loeien van ons Rund en het knorren van het Zwijn.

In de noordelijkste der door hem bewoonde landen paart de Buffel, indien hij aan zich zelf overgelaten wordt, in April en Mei; 10 maanden na de paring kalft de koe. Het jong is een wanstaltig schepsel, dat echter door de moeder teer geliefd en in tijd van gevaar met den bekenden heldenmoed van de Runderen verdedigd wordt. In het 4e of 5e levensjaar is de Buffel volwassen; hij wordt ongeveer 18 à 20 jaren oud.

Het nut van den Buffel is betrekkelijk nog grooter dan dat van ons Rund, omdat hij zoo goed als in ’t geheel geen zorg vereischt en zich verzadigt met planten, die door alle overige huisdieren versmaad worden. In moerassige streken is hij ook hoogst nuttig voor het bewerken van de akkers, want wat hij aan verstand te kort schiet, vergoedt hij door zijn kolossale kracht.

Het vleesch van den Buffel wordt wegens zijn taaiheid en den daaraan voorkomenden muscusreuk (door de Europeanen althans) niet gegeten; dat van de kalvers heet goed te zijn; hun vet evenaart door smakelijkheid en weekheid bijna dat van ’t Zwijn. De stevige huid levert voortreffelijk leder; van de hoornen vervaardigt men duurzame gereedschappen van verschillenden aard.

Alleen in Indië, misschien ook nog in Perzië, heeft de Buffel vijanden, die hem kunnen benadeelen. Het zal waarschijnlijk slechts zelden voorkomen, dat een troep Wolven in de lage oeverlanden van den Donau een Buffel overvalt, en deze moet wel al eenigszins verzwakt en moegejaagd zijn, als de booze vijanden iets tegen hem zullen uitrichten. Ongeveer evenzoo is de toestand in Indië, ofschoon de Tamme Buffel hier denzelfden vijand tegenover zich ziet staan als de Wilde, namelijk den Tijger. Wel zal dit vreeselijke Roofdier van tijd tot tijd een Tammen Buffel buit maken; men kan er echter stellig op aan, dat een kudde van deze dieren iederen Tijger op de vlucht drijft.

Op de Soenda- en andere Oost-Indische eilanden—vooral op Ceylon, Borneo, Sumatra, Java, Timor, de Philippijnen en de Marianen—leeft een ander slag van den Buffel, de Karbouw; men vindt hem hier slechts als huisdier en verwilderd, nergens in echt wilden staat. In levenswijze, aard en gewoonten verschilt de Karbouw volstrekt niet van den hierboven bedoelden Tammen Buffel, waarmede hij ook in eigenschappen genoeg overeenkomt om het verschil te mogen toeschrijven aan den bij ’t veefokken werkzamen invloed van den mensch. De hoornen van den Karbouw zijn echter veel langer en dunner; bovendien zijn zij boogvormig naar achteren gericht. De kleur van de huid en van het haar is lichtblauwachtig aschgrauw, de voeten zijn gedeeltelijk wit; een (ook wel op Java voorkomende) roodachtige verscheidenheid moet als een albino beschouwd worden; zij heeft dan ook roode oogen.

De verwilderde Karbouwen worden dikwijls gevaarlijk voor de reizigers; trouwens de tamste Buffel, die ieder Javaansch kind gewillig zal volgen, is zelden vriendschappelijk gezind tegen een Europeaan. Wallace zegt, terwijl hij zijn verblijf te Mamadjan op Celebes beschrijft, van de Buffels: “Nooit durfde ik deze akelige, leelijke beesten naderen. Niet uit vrees voor mijn eigen veiligheid, maar wel om die van anderen niet in gevaar te brengen, moest ik ze mijden. Zoodra zij mij bespeurden, rekten zij hunne halzen uit om mij aan te staren; wanneer ik nader kwam, rukten zij zich los van halster of touw en renden hals over kop voort, alsof de duivel hen op de hielen zat, zonder zich te storen aan ’t geen zich op hun weg bevond. Zoo dikwijls ik Buffels ontmoette, die lasten droegen of na den arbeid naar het dorp worden gedreven, moest ik mij in het kreupelhout verbergen, tot zij voorbij waren; alleen op deze wijze kon ik ongelukken vermijden, die den weerzin, waarmede de bevolking mij beschouwde, nog vermeerderd zouden hebben. Dagelijks omstreeks den middag werden de Buffels naar het dorp gebracht en in de schaduw van de hutten vastgebonden; ik was dan genoodzaakt als een dief langs achteromwegen te sluipen, want als ik mij te midden van hen gewaagd had, zouden zij stellig schade hebben aangericht aan de woningen of de bij hen staande kinderen gewond hebben.”

De Karbouwen worden voor zeer verschillende dienstverrichtingen gebruikt, vooral als rijdieren. Zoo lang zij geen dienst doen, liggen zij in ’t water. Op Manila en Java b.v. ziet men overal, waar menschelijke woningen zijn, kudden van zulke Buffels in de rivieren en meren tot aan den kop in ’t water staan. Binnen een omheining van Bamboes worden zij gevoederd. Opmerkelijk is het, dat zulke Buffels nooit door Krokodillen aangevallen worden, hoewel deze geen ander dier verschoonen, zelfs Zeboe-stieren en Paarden niet.

Gedurende den regentijd zijn de Buffels voor de bewoners geheel en al onmisbaar, omdat zij het eenige middel van vervoer uitmaken op de dan onbegaanbare wegen. Zij trekken sleden met allerlei goederen beladen, die over den vochtigen bodem gemakkelijk voortglijden; de voerman zit op den nek van het dier en bestuurt het.


De vormenrijkste, maar tevens laagst geplaatste onderfamilie van de Holhoornigen is die der Antilopen (Antilopinae). Deze groep omvat de sierlijkste en bevalligste leden van de geheele familie. Dit geldt echter slechts voor de Antilopen in ’t algemeen, want nevens de bedoelde staan andere vormen, die weinig overeenkomen met de voorstelling, die gewoonlijk door haar naam gewekt wordt. Over ’t geheel genomen vindt men in deze onderfamilie de typen van de geheele familie terug; de slankste en sierlijkste van alle Holhoornigen behooren er toe, maar ook plompe, logge wezens, die men bij een eerste kennismaking eerder voor Runderen dan voor Antilopen zou houden. Om deze reden biedt het geven van een algemeen overzicht dezelfde bezwaren aan voor de afdeeling als voor het geheel. Bovendien is het niet gemakkelijk deze dieren te herkennen; daar enkele Antilopen veel meer overeenkomen met Runderen en Geiten dan met den meest karakteristieken vertegenwoordiger van de onderfamilie; als zoodanig beschouwen wij de reeds sinds overoude tijden beroemde Gazelle.

Over ’t algemeen zijn de Antilopen slank gebouwde, op Herten gelijkende dieren, die een kortharig, bijna altijd nauw aansluitend haarkleed hebben; meer of minder gewonden horens komen meestal zoowel bij de mannetjes als bij de wijfjes voor. De verschillende soorten gelijken veel op elkander, wat lichaamsbouw betreft; betrouwbare kenmerken om ze te onderscheiden leveren alleen de vorming van de hoornen, van de hoeven en van den staart benevens enkele eigenaardigheden van de beharing. Het aantal Antilopen is echter zoo groot, dat de uiterste leden der reeks slechts weinig overeenkomst vertoonen.

Het vaderland der Antilopen is geheel Afrika, Zuid-, West- en Middel-Azië, Zuid- en Middel-Europa. Iedere soort toont, naar het schijnt, een bijzondere liefhebberij voor het een of ander voedsel; dit geeft aanleiding tot haar aanwezigheid in een bepaald gebied, zoolang de mensch niet ingrijpt en de schuwe en snel vluchtende dieren naar andere gewesten verdrijft. De meeste houden van de vlakte; eenige geven echter duidelijk de voorkeur aan het hooge gebergte boven laag gelegen oorden en stijgen tot aan de grens van de eeuwige sneeuw omhoog; sommige bewonen open gewesten waar de plantengroei armoedig is, andere houden zich op in ijle kreupelhoutbosschen, enkele ook in de dichtste wouden, eenige zelfs in moerassen en broeklanden.

Hun voedsel bestaat uitsluitend uit plantaardige stoffen, hoofdzakelijk uit grassen en kruiden, uit bladen, knoppen en jonge spruiten. Eenige moeten zich met een zeer schralen kost behelpen, andere zijn buitengewoon kieschkeurig en maken alleen gebruik van de sappigste en lekkerste planten. De meeste kunnen lang zonder water, wanneer zij frisch, groen voeder krijgen; zij, die in de dorre woestijn leven, kunnen zelfs dagen en weken lang het water volkomen ontberen.

Men mag de Antilopen nuttige dieren noemen, en behoeft op dezen regel nagenoeg geen uitzonderingen te maken. Op de plaatsen waar zij leven, brengen zij zelden een noemenswaarde schade teweeg; wel zijn zij echter nuttig door haar vleesch, hare hoornen en haar uitmuntend vel. Alle volken, die in het door haar bewoonde gebied voorkomen, maken ijverig jacht op haar. Verscheidene Antilopen zijn sinds overouden tijd beroemd en worden sterk geprezen door dichters en reizigers; voor het verkrijgen van andere waagt de jager in de Alpen honderd maal zijn leven. Om deze en andere redenen gevoelt de mensch zich aangetrokken tot alle Antilopen. Daarbij komt nog, dat de meeste, althans in haar vaderland, de gevangenschap gemakkelijk en gedurende langen tijd kunnen verduren, in deze omstandigheden zich voortplanten en haar verzorger door hare tamheid en gehechtheid genoegen verschaffen. Sommige worden geheel en al huisdieren en werden in vroegeren tijd werkelijk als zoodanig beschouwd en behandeld.

Wij kunnen alleen de belangrijkste leden van deze vormenrijkste onderfamilie van de Herkauwers behandelen. Met die, welke tot de Antilopen (Antilope) (in de beperktste beteekenis van ’t woord) behooren, zullen wij een aanvang maken. Het onder dezen naam aangeduide geslacht omvat middelmatig groote dieren, ongeveer zoo groot als onze Ree, met lange, liervormige of schroefswijs gewonden hoornen, met groote (of althans slechts bij uitzondering kleine) traangroeven, met een zeer weinig uitgebreiden neusspiegel, die slechts uit een kleine, naakte plek op de bovenlip bestaat en met klieren in de liezen. Tot deze groep behooren verscheidene ondergeslachten, waarvan wij er drie zullen beschrijven, n.l. de Hertgeit-antilopen, de Gazellen en de Spring-antilopen.

Hertgeit-antilopen (Cervicapra) noemt men de soorten met ronde, boven- en achterwaarts gerichte, schroefvormig gedraaide en met ringvormige verhevenheden voorziene, bijna rechte hoornen, die echter alleen bij het mannetje voorkomen.

De Sasi of Indische Antilope (Antilope cervicapra) speelt in de Indische godenleer een belangrijke rol. Zij neemt in den dierenriem van de Hindoes de plaats van den Steenbok in, en is, met vele andere soorten, aan de godin Tsjandra (de maan) gewijd. Zij is iets kleiner, slanker en veel sierlijker dan ons Damhert: haar lichaamslengte bedraagt 1.2 à 1.3 M. met den 15 cM. langen staart, de schoft is 80 cM. hoog. De kleur verschilt al naar den ouderdom en het geslacht. Bij den ouden bok hebben donker bruingrijze tinten de overhand. De geit is veel lichter, isabelkleurig bruin. Jonge dieren verschillen, naar men zegt, van de oude wijfjes, door hun meer roodachtige kleur. De alleen bij het mannetje voorkomende hoornen worden gemiddeld 40 à 50 cM., in zeldzame gevallen 60 à 65 cM. lang en zijn gewoonlijk drie- à viermaal, soms echter vijfmaal zwak schroefvormig gedraaid. Aan den wortel staan de beide stangen dicht bijeen, aan de spits zijn zij 30 à 40 cM. van elkander verwijderd; al naar den ouderdom van het dier zijn zij dikker of dunner; de ringen strekken zich uit tot in de nabijheid van de gladde spits. Bij overoude bokken komen meer dan 30 zulke ringen voor; hun aantal is echter niet evenredig aan den ouderdom en de grootte van het dier.

De Sasi bewoont de opene, vlakke gewesten van Voor-Indië met uitzondering van Beneden-Bengalen en de kust van Malabar. Gewoonlijk leeft zij in troepen van 20 à 30, dikwijls ook van 40 à 60 stuks. In alle omstandigheden heeft zij een voorliefde voor open landschappen en vermijdt de dichtbegroeide, want zij is in hooge mate voor haar veiligheid bezorgd. Williamson verhaalt, dat altijd eenige jonge mannetjes en ook oude wijfjes de rol van voorposten op zich nemen, als de kudde zich gereed maakt om op een lievelingsplaats te grazen. Vooral struiken, waarachter de jager zou kunnen naderen en in hinderlaag liggen, worden door deze schildwachten zeer zorgvuldig in ’t oog gehouden. Het zou een dwaasheid zijn, verzekert deze onderzoeker, Windhonden op hen af te sturen, want alleen als men ze verrast, is eenig succes te verwachten; anders nemen deze dieren oogenblikkelijk de vlucht en spoeden zich wonderbaarlijk snel heen. “De hoogte en de wijdte van hunne sprongen brengen iedereen in verbazing; zij verheffen zich meer dan 3 M. (?) boven den bodem en springen 6 à 10 M. ver, alsof zij den hen volgenden Hond bespotten willen.” Daarom denken de Indische vorsten er niet aan de Sasi’s met Windhonden te jagen; zij doen dit met Valken of met Jachtluipaarden.

Jong gevangen dieren worden buitengewoon tam. Zij verdragen zonder bezwaar de gevangenschap, houden ook tot aan den paartijd vrede met hunne soortgenooten en maken een aangenamen indruk door hunne vertrouwelijkheid en gehechtheid. Het best gedijen zij, wanneer men hun een vrije speelruimte laat. In groote parken verschaffen zij wegens hunne buitengewone bevalligheid en sierlijkheid een prachtig schouwspel; ook worden zij hier veel tammer dan in hokken, waar vooral de mannetjes dikwijls hun oppasser aanvallen en naar hem stooten. In Indië wordt deze Antilope als een heilig dier dikwijls tam gehouden. Vrouwen zijn met haar verzorging belast en geven haar melk te drinken; muzikanten spelen haar melodiën voor. Alleen de Brahminen mogen haar vleesch eten. Van de hoornen vervaardigt men eigenaardige wapenen; door ijzeren of zilveren dwarsstangen worden zij van onderen op zulk een wijze aan elkander bevestigd, dat de spitsen naar beide zijden uiteenwijken. Dit wapen draagt men als een stok en gebruikt het als werpspies.

De bezoar-ballen, die men in de maag van deze Antilope vindt, worden als een bijzonder werkzaam geneesmiddel beschouwd en zijn daarom zeer gezocht.

*

De Gazellen(Gazella) zijn slanke, hoogst bevallige Antilopen met geringde, liervormige horens, traangroeven, liesklieren, lange, spitse ooren, kleine bijhoeven en twee tepels. Haar staart is kort en aan de spits met een haarkwast voorzien, overigens hebben zij geen andere haarbundels dan aan den handwortel. Beide geslachten zijn gehoornd.

Sasi of Indische Antilope (Antilope cervicapra). 1/10 v. d. ware grootte.

Sasi of Indische Antilope (Antilope cervicapra). 1/10 v. d. ware grootte.

Een Gazelle in de woestijn is een buitengewoon liefelijke verschijning; reeds sinds overoude tijden heeft zij aan de Oostersche dichters de stof tot geestdriftige liederen verschaft! Zelfs de vreemdeling uit westelijke landen, die haar in vrijheid ziet, begrijpt licht, waarom juist zij den Oosterlingen als een zoo innig bevriend wezen voorkomt; ook over hem komt een ademtocht van den gloed, die voor de vurigste lofliederen op dit dier de woorden louterde en op dichterlijke wijze deed samenvloeien. Het oog welks diepte het hart van den zoon der woestijn doet gloeien en bloeien, vergelijkt hij met dat van de Gazelle; den slanken, blanken hals, dien zijne armen minkoozend omstrengelen, weet hij niet liefelijker voor te stellen dan door hem met den hals van dit dier te vergelijken. De vrome vindt in de sierlijke Antilope een zinnebeeld, dat het verlangen van het hart naar het verhevene verduidelijkt. De Gazelle oefent op iedereen haar bekoring uit. Wegens haar bevalligheid wijdden de oude Egyptenaren haar aan de verhevene godin Isis en offerden hare kalveren aan de koningin der goden. Als een toonbeeld van schoonheid gold zij den dichter van ’t Hooglied: want zij is “de Ree” en “de welp der Herten,” waarmede “de liefste” vergeleken wordt, “de Ree” of “de hinde des velds,” waarbij de dochters van Jerusalem bezworen worden. Voor de schoonste bekoorlijkheden van de vrouw volgens Oostersche begrippen heeft de dichter slechts deze eene vergelijking: zij komen hem voor “als twee welpen, tweelingen eener Ree, die onder de leliën weiden.” De Arabische dichters van alle tijden vinden geen woorden genoeg om de Gazelle te schilderen; in de oudste werken van dit volk wordt dit dier geprezen; de minnezangers op de straten roemen het ook thans nog.

De Gazelle ( Antilope dorcas) bereikt niet geheel de grootte van onze Ree, maar is veel fijner en slanker gebouwd; ook is zij fraaier geteekend dan deze. De oude bokken hebben een lengte van 1.3 M. met inbegrip van den 20 cM. langen staart; de schoft is 60 cM. hoog. Het lichaam is gedrongen, hoewel het wegens de hooge pooten slank schijnt, de rug zwak gewelfd, het kruis hooger dan de schoft, de staart tamelijk lang, aan de spits sterk behaard. De pooten zijn buitengewoon fijn, slank en met zeer sierlijke hoeven voorzien. Op den gestrekten hals rust de middelmatig lange kop, die van achteren breed en hoog, naar voren versmald en aan den snuit zwak afgerond is; de ooren hebben ongeveer drie vierde van de lengte van den kop; de groote, vurige en levendige oogen hebben een bijna ronde pupil; de traansleuven zijn middelmatig groot. De heerschende kleur is een aan zand herinnerend geel, dat echter op den rug en op de pooten allengs in een meer of minder donker roodbruin overgaat. Een nog donkerder streep loopt aan iedere zijde van den romp, en scheidt de schitterend wit gekleurde onderdeelen van de donkere bovendeelen. De hoornen zijn bij mannetje en wijfje ongelijk. De bok heeft steeds dikkere hoornen dan de geit; de groeiringen zijn bij genen steeds duidelijker zichtbaar dan bij deze. Bij beide zijn de hoornen boven- en achterwaarts gericht, met de spitsen echter weder naar voren en een weinig naar elkander toe gekromd, zoodat zij van voren gezien aan de lier der ouden herinneren.

Het verbreidingsgebied van de Gazelle strekt zich uit van Barbarije tot Arabië en Syrië, van de kust van de Middellandsche Zee tot aan de bergen van Abessinië en de steppen van Centraal-Afrika. De geheele woestijnstreek en het haar begrenzende steppengebied kan als het vaderland van dit dier beschouwd worden; in de gebergten van Abessinië wordt het nog op een hoogte van op zijn meest 1500 M. aangetroffen.

Hoe rijker aan planten de woestijn is, des te veelvuldiger vindt men er de Gazelle; men moet hierbij echter niet uit het oog verliezen, dat een volgens Afrikaansche begrippen rijk met planten begroeide streek zeer verschilt van een streek, die in ons klimaat op deze wijze aangeduid wordt. Men zou zich vergissen, indien men meende, dat de Gazelle in werkelijk vruchtbare, lage dalen standvastig voorkomt; zulke gewesten bezoekt zij alleen terloops, uit eigen beweging misschien bijna nooit. Wel geeft zij aan laag gelegen gronden de voorkeur boven de door de zon geblakerde hoogvlakten, maar alleen aan de lage landen der woestijn; in rivierdalen vindt men haar even zelden als in het hooge gebergte. Mimosa-boschjes en meer nog zandige gewesten, waar heuvelrijen met dalen afwisselen en de mimosa’s overal voorkomen, zonder een eigenlijk bosch of kreupelbosch te vormen, zijn hare lievelingsplaatsen; de mimosa kan beschouwd worden als de plantensoort, waaraan zij voornamelijk haar voedsel ontleent. In de steppen komt zij eveneens, in sommige oorden zelfs zeer veelvuldig voor; ook hier echter verkiest zij de gewesten, die slechts hier en daar met struiken begroeid zijn, boven het golvende halmenwoud. In de steppen van Kordofan ziet men troepen van 40 à 50 stuks, die tamelijk ver rondzwerven, hoewel misschien niet gedurende het geheele jaar; op hare lievelingsplaatsen bemerkt men ze echter slechts in kleine gezelschappen van 2 à 8 stuks, zeer dikwijls ook afzonderlijk.

Iedere reiziger, die, al is het ook slechts over een afstand van eenige mijlen, de woestijn doortrekt, kan een Gazelle te zien krijgen; wie met haar levenswijze bekend is, vindt haar gewis in alle deelen van haar verbreidingsgebied. Daar zij een dagdier is, vertoont zij zich juist op den geschiktsten tijd om gezien te worden. Alleen gedurende de grootste hitte van den dag, in de middaguren tot ongeveer 4 uur ’s avonds, rust en herkauwt zij gaarne in de schaduw van een mimosa; overigens is zij bijna altijd in beweging. Men merkt haar echter niet zoo licht op, als men zou kunnen meenen: de gelijkheid van kleur van haar kleed met de heerschende bodemkleur maakt het moeielijker haar te vinden. Reeds op een afstand van een achtste mijl verdwijnt zij voor ons ongeoefend oog; de valkenoogen van de Afrikanen nemen haar echter op een afstand van meer dan een mijl nog waar. Gewoonlijk staat de troep onmiddellijk naast of onder de lage mimosa-struiken, welker kronen zich van onderen af schermvormig naar boven uitbreiden en dus aan de dieren op den bodem een beschuttend dak verschaffen. De Gazelle die de wacht houdt, laveit; de andere liggen herkauwend of op een andere wijze rustend niet ver van haar. Alleen het staande dier valt in ’t oog, het liggende gelijkt zoo volkomen op een steen der woestijn, dat zelfs de jager zich er in vergissen kan.

Ontegenzeggelijk is de Gazelle een hoog begaafd dier. Zij is zoo vlug van beweging als eenige andere Antilope, bovendien levendig, behendig en buitengewoon lieftallig. Zij loopt merkwaardig gemakkelijk; ’t is alsof zij ternauwernood den bodem aanraakt. Een vluchtende troep levert werkelijk een prachtig schouwspel op; zelfs wanneer het gevaar haar van nabij bedreigt, maakt zij den indruk van slechts spelenderwijs hare begaafdheden ten toon te spreiden. Dikwijls huppelt een Gazelle met sierlijke sprongen van 1 à 2 M. hoogte als ’t ware uit puren overmoed over een andere heen; even zoo dikwijls ziet men haar over steenen en struiken springen, die zich op haar weg bevinden, maar zeer gemakkelijk omgeloopen konden worden. Al hare zinnen zijn voortreffelijk ontwikkeld. Zij speurt uitmuntend, kijkt scherp en hoort een ver verwijderd geluid. Bovendien is zij schrander, sluw en zelfs listig; zij heeft een voortreffelijk geheugen en wordt door de ervaringen, die zij opdoet, altijd door verstandiger. Hare handelingen zijn in vele opzichten aanlokkelijk. Zij is een onschadelijk, min of meer vreesachtig dier, maar heeft volstrekt niet zoo weinig moed, als men gewoonlijk meent. Onder de leden van een troep komen dikwijls twist en strijd voor, vooral onder de bokken. Met alle overige dieren leeft de Gazelle in vrede, daarom ziet men haar niet zelden in gezelschap van andere, nauw met haar verwante Antilopen.

Zonder juist schuw te zijn, is de Gazelle voorzichtig; zij vermijdt zorgvuldig ieder voorwerp, dat haar vreemd voorkomt en ieder dier, waarvan zij gevaar ducht.

De ongelijkheid van het klimaat in de verschillende gedeelten van Noordoost-Afrika heeft ten gevolge, dat de paartijd der Gazellen nog al sterk uiteenloopt. In het noorden valt hij ongeveer in de maanden Augustus tot October, in de keerkringsgewesten begint hij eerst in het einde van October en duurt dan tot het einde van December. In het noorden werpt het wijfje in het einde van Februari of in het begin van Maart, in het zuiden tusschen de maanden Maart en Mei, dus na een draagtijd van 5 of 6 maanden, een enkel jong. In de eerste dagen van zijn leven is het kalf een betrekkelijk hulpbehoevend wezen; zoo komt het dan ook, dat vele jonge Gazellen door vlugge Arabieren en Abessiniërs met de handen gevangen worden.

Jong gevangen Gazellen worden na weinige dagen tam; vooral in haar vaderland verdragen zij zonder bezwaar en op den duur de gevangenschap. In de Europeesche huizen van de groote steden van Noord- en Oost-Afrika ziet men geregeld tamme Gazellen en onder haar vindt men er vele, die zich zoo aan den mensch gewend hebben, dat zij als echte huisdieren aangemerkt kunnen worden. Zij volgen haar meester als honden na, komen in de kamers, bedelen aan tafel om voedsel, doen uitstapjes in de naburige akkers of in de woestijn en keeren, als de avond nadert, of als zij de stem van haar geliefden verzorger hooren, bereidwillig en vroolijk naar huis terug. Ook bij ons te lande kan men de Gazellen jaren lang in ’t leven houden, wanneer men ze slechts goed verzorgt. Zooals te verwachten is, moeten deze hoogst gevoelige kinderen van het zuiden voor het ongunstige weer zorgvuldig behoed worden; een warme stal voor den winter en een groot plantsoen voor den zomer zijn derhalve voor haar gezondheid onontbeerlijk. Een troep Gazellen is voor ieder park een sieraad, dat moeilijk door iets anders overtroffen kan worden.

Overal waar men zulke getemde Gazellen goed verzorgt, planten zij zich voort, in het zuiden natuurlijk gemakkelijker dan in ons ruwe noorden.

Op de Gazellen wordt in haar vaderland ijverig, ja zelfs met hartstocht jacht gemaakt; men schiet ze, vangt (“bet” of “beit”) ze met Valken of “hitst” ze met Windhonden. De Gazellenjacht met Valken, die o.a. in Egypte plaats heeft, vereischt een groot aantal menschen, Paarden, Honden en Valken; zij is dus zeer kostbaar en alleen onder het bereik van de voorname lieden. Langzaam en stil, zooveel mogelijk tegen den wind in, nadert men een troep Gazellen en maakt intusschen om zich te dekken, gebruik van alle aanwezige oneffenheden van het terrein. Op den gewenschten afstand gekomen, wordt een Valk, die reeds bewijzen van bekwaamheid gegeven heeft, “afgehuifd” (d. w. z. de “huif” of “kap,” die den kop van den jachtvogel bedekt, wordt hem afgenomen) en “opgeworpen,” zoodra hij de Gazelle in ’t oog gekregen heeft. De Valk verheft zich hoog in de lucht, ijlt in pijlsnelle vlucht op de Gazelle toe, stort van boven af op haar neder en tracht haar zijne klauwen in de oogen te slaan. Het overrompelde wild tracht den Roofvogel af te schudden of hem te verwijderen door over den kop te buitelen; de Valk verlaat zoo noodig den kop van zijn slachtoffer, om het onmiddellijk daarna op nieuw aan te pakken. Hoewel de Honden de Gazelle nog niet gezien hebben, weten zij bij ervaring, dat de jacht met het afhuiven van den Valk aanvangt; zij worden vurig, trekken aan de “leissen” (de smalle riemen waaraan de jacht-Honden geleid worden) en zijn niet meer in toom te houden. Zoodra men ze “losgekoppeld” (hun de halsbanden afgenomen) heeft, volgen zij onmiddellijk den Valk, dien zij voortdurend in het oog houden; achter hen aan rennen nu in vollen galop de jagers. Als de Valk goed is, houdt hij iedere niet al te groote Antilope op, totdat de Honden aangekomen zijn en het wild doen neerstorten.

De Gazellen-jacht met de buks biedt veel kans op welslagen. Zoodra wij, mijn reisgezel Van Arkel en ik, een troep Gazellen zagen, reden wij, hoogstens met een geringe afwijking van den weg, rustig verder en naderden de dieren zooveel ons dit noodig voorkwam. Daarna sprong een van ons achter een struik van het muildier af, liet dit door den ons vergezellenden dienaar vasthouden en sloop nu, dikwijls kruipend en steeds zeer zorgvuldig op den wind lettend, op het wild toe; de andere vervolgde intusschen zijn weg. Gewoonlijk oogde de aanvoerder van den troep nieuwsgierig het voorbijtrekkende gezelschap na, en verzuimde hierdoor in de andere richtingen te kijken. De jager trok zooveel mogelijk partij van deze omstandigheid, en kon hierdoor in de meeste gevallen van uit het dichte struikgewas een gelukkig schot doen, in den regel op een afstand van niet meer dan 90 à 150 schreden. De niet getroffen Gazellen spoedden zich na het schot zoo schielijk mogelijk voort, het liefst naar den naastbij gelegen heuvel, dien zij ten spoedigste tot aan den top beklommen. Hier bleven zij echter staan, alsof zij nauwkeurig onderzoeken wilden, wat er gebeurd was; meer dan eens is het ons gelukt, zelfs deze als schildwachten dienende dieren met goed gevolg sluipend te naderen. Op eenige plaatsen verschenen achtereenvolgens op alle hooge heuvels Gazellen, die, door onze schoten verschrikt, van alle zijden kwamen toesnellen, om van hun observatieplaats uit de landstreek te overzien. Zonder overdrijving kan ik zeggen, dat de meestal kale bergen hierdoor een verwonderlijk schoone versiering kregen. De schoone gestalten teekenden zich zoo duidelijk tegen den donkerblauwen hemel af, dat men zelfs op grooten afstand elk lid van de troep duidelijk kon waarnemen. Dikwijls kwam het voor, dat de verschrikte Gazellen over een der tallooze lage heuvels heengingen en staan bleven, zoodra zij den jager uit het oog verloren hadden. In den beginne fopten zij mij eenige malen door dit zonderling gedrag. Ik klauterde hoogst voorzichtig bij den heuvel op, en zocht mijn wild op een afstand, terwijl het dicht bij, onder mij, stond. Zoodra de Gazellen door het naar beneden rollen van een steen of een ander door mij gemaakt gedruisch werden opgeschrikt, vluchtten zij met razenden spoed. Nooit zag ik echter de door menschen vervolgde Gazellen al hare krachten inspannen; dit doen zij alleen, als een Hond hen op de hielen is. Het is mij niet mogelijk het schouwspel te beschrijven, dat deze beide dieren opleveren; ik zou hoogstens kunnen zeggen, dat een in deze omstandigheden zich voortreppende Gazelle schijnt te vliegen in plaats van te loopen, hiermede echter zou ik zijn snelle vlucht nog niet naar behooren geschilderd hebben!

Behalve door den mensch, wordt de volwassen Gazelle door slechts weinige vijanden vervolgd, vooral door Luipaarden, Hyenahonden, Jakhalswolven en andere Wilde Honden en misschien ook nog wel door den een of anderen Arend.

*

Met de Gazellen hebben de Spring-Antilopen (Antidorcas) groote overeenkomst; deze onderscheiden zich echter van gene (en van al hare overige verwanten) door een belangrijk, uitsluitend bij haar voorkomend verschijnsel. Ongeveer op ’t midden van den rug begint nl. een overlangsche, door verdubbeling van de opperhuid gevormde plooi, die met zeer lange haren bekleed is. Zoolang het dier zich bedaard beweegt, is deze plooi gesloten; bij hevige beweging, vooral bij ’t springen, wordt zij uitgespreid.—Bij beide geslachten komen hoornen voor, die zich steil boven het voorhoofd verheffen en gedraaid liervormig zijn. De romp is krachtig en toch sierlijk gebouwd, de kop matig groot, de hals slank, de staart middelmatig lang; de pooten zijn tamelijk hoog, de ooren lang en toegespitst, de oogen zeer groot, schitterend en met lange wimpers voorzien, de traansleuven klein en onduidelijk.

De eenige vertegenwoordiger van dit ondergeslacht is de Springbok, Pronkbok of Trekbok (Antilope euchore), een zeer merkwaardige Antilope van 1.5 M. lengte, met inbegrip van den 20 cM. langen staart, en 65 cM. schouderhoogte. Haar kleur is levendig, donker kaneelgeel; een streep, die van de wortel van elken hoorn over het oog naar den neus loopt, en een andere, breedere streep, die zich langs de zijden, van den bovenarm tot het bovenbeen uitstrekt, zijn nootbruin; alle overige lichaamsdeelen zijn wit. De zwarte hoornen worden bij den bok, volgens een rechte lijn gemeten, soms wel 28 à 30 cM. hoog en wanneer men de krommingen volgt, 30 à 40 cM. lang; zij hebben ongeveer 20 volledige dwarsringen, maar zijn aan de spits glad.

Het verbreidingsgebied van den Springbok is tot Zuid-Afrika beperkt. Men vindt hem ook heden in het Kaapland, vooral in het noordwesten; hoofdzakelijk bewoont hij echter de eenzame steppen en de woestijnachtige vlakten, die tusschen de Oranje-rivier en het Ngami-meer zich eindeloos ver uitstrekken. De hoofdmassa van de Springbokken bevolkt ongetwijfeld de Kalahari en sommige streken van Duitsch West-Afrika. Hier komen zij voor in troepen van 2 à 5, ook wel van 30 à 50, dikwijls zelfs van 100 à 200 stuks; zij veranderen van verblijfplaats, verstrooien zich over het uitgestrekte gebied of vereenigen zich tot groote kudden, al naar zij meer of minder verontrust worden, en ook in verband met de verdeeling van den regen, die overvloed of gebrek aan voedsel teweegbrengt en drinkplaatsen vult of doet opdrogen. Wanneer de Zuid-Afrikaansche gewesten van groote droogte te lijden hebben, hetwelk in tijdperken van ongelijken duur het geval is, moeten de noodlijdende Antilopen het door hen bewoonde gebied verlaten en andere woonplaatsen opzoeken. De eene troep na de andere voegt zich bij de landverhuizers; de kudden groeien aan tot tallooze scharen, gevolgd door roofdieren, die zich vergasten aan de lichamen der afgematte of door vermoeienis bezweken exemplaren. Nu eens losser, dan weer inniger vereenigd, streven de afdeelingen van dit Antilopen-leger alle in dezelfde richting voorwaarts, verdelgen overal de armoedige overblijfsels van plantengroei, die zij nog vinden, en overvallen eindelijk als zwermen Sprinkhanen de meer begunstigde landstreken. In den laatsten tijd hebben deze uittochten van de “Trekbokken”, gelijk de Boeren ze noemen, op minder groote schaal plaats en zijn ook minder veelvuldig geworden, niet, omdat er geen tijden van nood meer voorkomen, maar blijkbaar, omdat het aantal Springbokken aanmerkelijk verminderd is.

Springbok (Antilope euchore), 1/14 v. d. ware grootte.

Springbok (Antilope euchore), 1/14 v. d. ware grootte.

Gordon Cumming, sprekend over een tijdperk dat meer dan 40 jaren achter ons ligt, schrijft: “Iedere reiziger, die de ontzaglijk groote scharen gezien heeft, welke de Springbokken gedurende het trekken vormen, zooals ik ze heb waargenomen, en een waarachtige en getrouwe beschrijving geeft van zijne ervaringen, moet vreezen, dat men hem niet zal gelooven: zoo wonderbaarlijk is het schouwspel, dat de trekkende legers opleveren. Treffend en juist heeft men ze vergeleken met de zwermen Sprinkhanen, die den reiziger in dit land vol wonderen zoo goed bekend zijn; evenals deze, verslinden zij in weinige uren al het groen op hun weg en vernielen in één enkelen nacht de vruchten van de langjarige vlijt van den landbouwer.

“Den 28en December had ik het genoegen voor de eerste maal Trekbokken te zien. Dit was, voorzoover ik mij herinneren kan, het prachtigste en verhevenste schouwspel, dat jachtdieren mij ooit hebben verschaft. Sedert ongeveer 2 uren voor het aanbreken van den dag had ik wakker gelegen in mijn wagen en het knorren der Bokken gehoord, die zich op een afstand van ongeveer 200 schreden bevonden. Hoewel ik hieruit kon afleiden, dat er een groote kudde naast onze legerplaats graasde, was ik toch ten hoogste verbaasd over het tooneel dat ik aanschouwde, toen het licht geworden was en ik opstond: een ontzaglijk groote menigte Springbokken bedekte in den letterlijken zin van ’t woord de geheele vlakte. Deze dieren trokken langzaam heen en weer. Van een opening in de lange heuvelreeks, die zich westwaarts uitstrekte, en waardoor een stroom van dieren als het water van een groote rivier naar binnen vloeide, strekte het gewemel zich uit tot aan een verhevenheid, ongeveer een mijl ver noordoostwaarts van ons gelegen, waarachter het verdween. Ik stond bijna 2 uren lang op het voorste gedeelte van mijn wagen, sprakeloos van verbazing over dit wonderbaarlijk schouwspel. De kudde Springbokken, die ik ’s morgens zag, hoe ontzaglijk en verrassend groot zij ook was, werd nog verre overtroffen door die, welke ik ’s avonds te zien kreeg. Want, toen wij de lage heuvelketen overtrokken, door welker opening de Springbokken binnengedrongen waren, zag ik de vlakte en zelfs de heuvelhellingen, die haar aan alle zijden omgeven, dicht bedekt, niet met kudden, maar met een aaneengesloten massa van Springbokken. Zoo ver het oog reikte, wemelde het landschap van deze dieren, totdat zij eindelijk aan den gezichteinder tot een onduidelijk mengelmoes van levende wezens ineenvloeiden.” Ook Le Vaillant spreekt van zwermen van 10.000 à 50.000 stuks, die door Leeuwen, Luipaarden en Hyenas vervolgd werden, en E. Kretschmar maakt melding van scharen, die volgens zijn schatting uit millioenen individuën bestonden.

Wonderbaarlijk dicht opeengedrongen zijn soms de dieren in de massa, die zich op deze wijze voortbeweegt. Harris verhaalt, dat een schapenkudde, die toevallig onder de trekkende Springbokken gekomen was, gedwongen werd, met hen te gaan. Zelfs de machtige Leeuw, die deze Antilopen ijverig vervolgt, wordt, naar men zegt, menigmaal door de reizende schare in den letterlijken zin van ’t woord gevangen gehouden en medegevoerd.

De Springbok heeft van de kolonisten terecht dezen naam gekregen. Als hij vlucht, maakt hij een aantal vreemdsoortige, loodrechte sprongen. Terwijl hij zich met gekromde pooten hoog boven den bodem verheft, fladdert het lange, sneeuwwitte, langs den rug groeiende haar in de lucht; hierdoor verkrijgt dit dier het echt tooverachtige voorkomen, waardoor het zich van alle andere Antilopen onderscheidt. Soms springt het meer dan 2 M. hoog en met iederen sprong 4 à 5 M. ver, en toch schijnt deze het dier niet de geringste inspanning te kosten. Vóór den sprong buigt het den kop benedenwaarts en naar de voorpooten terug; daarna worden alle vier pooten tegelijk opgelicht; het dier verheft zich met sterk gebogen rug tot de reeds genoemde hoogte en breidt intusschen de huidplooi op den rug waaiervormig uit. Eén oogenblik schijnt het in de lucht te zweven, komt daarna met alle vier pooten tegelijk op den bodem terug, om dadelijk daarop nogmaals omhoog te stijgen, alsof het wegvliegen wil.

Hartebeest(Bubalis caama). 1/16 v. d. ware grootte.

Hartebeest(Bubalis caama). 1/16 v. d. ware grootte.

Jong gevangen Springbokken worden spoedig tam. Die welke ik gezien en verzorgd heb, waren schuw en voorzichtig tegen vreemden, maar uitgelaten, als zij met bekenden te doen hadden. Als er verscheidene tegelijk in één ruimte zijn opgesloten, houden zij niet altijd vrede met elkander; vooral de bokken gedragen zich als twistzoekers, die zelfs de wijfjes mishandelen of althans plagen. Afgezien van deze onverdraagzaamheid zijn de gevangen Springbokken bekoorlijke dieren. Hun zacht vel, dat zich door kleurenpracht onderscheidt, hun bevallige gestalte en de sierlijkheid van hunne bewegingen boeien iedereen, zelfs dan nog, als de dieren door de nauwe ruimte binnen de omheining eigenlijk niet geheel tot hun recht komen. Ongelukkig worden maar weinige exemplaren levend tot ons gebracht.

*

Op de Gazellen zullen wij de Koe-antilopen (Bubalis) laten volgen; daar zij in zekeren zin een overgang vormen tusschen de slanke en de plompe vormen van de onderfamilie. Deze groep omvat groote, krachtige, bijna plomp gebouwde Antilopen met hoogen schoft en afhellenden rug, onbehouwen, langwerpigen kop met breeden snuit, korten hals, krachtige ledematen en bij beide geslachten horens, die op de voorhoofdslijst staan en dubbel gebogen zijn.

Het Hartebeest der Zuid-Afrikaansche Boeren, de Kama der Beetsjoeanen (Bubalis caama), onderscheidt zich van zijne verwanten door den langeren kop, de dikkere horens, die volgens scherpere hoeken gebogen zijn, de betrekkelijk kleine ooren en de kleur. De hoornen zijn kort, aan den wortel zeer dik, met ongeveer 16 knobbelvormige opzwellingen voorzien; aanvankelijk stijgen zij nevens en ongeveer evenwijdig aan elkander omhoog, zijn dan in het tweede derde gedeelte van hun lengte een weinig naar voren gebogen, terwijl het laatste derde gedeelte met de scherpe spits bijna rechthoekig naar buiten en naar achteren gekromd is. Ook bij deze Antilope is fraai, licht kaneelbruin de heerschende kleur.

In vroegere tijden veelvuldig in het noorden van het Kaapland, is het Hartebeest door de onophoudelijke vervolging, waaraan het blootstaat, tegenwoordig over de Oranje-rivier teruggedrongen. Ten noorden van de volksplantingen en van de landstreken, die door de jagers bezocht worden, komt het in vrij grooten getale voor; in het binnenland van Oost-Afrika is het op gunstig gelegen plaatsen een van de meest voorkomende Antilopen. Schweinfurth leerde het als een der algemeenste bewoners van de Bongo- en Niam-niam-landen kennen. “Het veelvuldigst,” zegt hij, “ontmoet men het bij troepen van 5 à 10 stuks in de onbewoonde wildernissen, die aan bebouwde gewesten grenzen; in de bebouwde streken geeft het de voorkeur aan de lichte kreupelhoutbosschen in de nabijheid van de rivierdalen, zonder deze zelf te betreden. Het heeft de gewoonte om op het midden van den dag bij boomstammen of helder door de zon beschenen Termieten-heuvels te gaan staan om te rusten; het onttrekt zich dan dikwijls lang aan de blikken van den onderzoeker door zijn onbeweeglijkheid en doordat het bij voorkeur een achtergrond kiest, welks kleur overeenstemt met die van zijn lichaam.” Hoewel zijn niet-fraaie gestalte en zijn leelijke, wanstaltige kop den Kama, wanneer hij loopt, een in ’t oogvallend en plomp uiterlijk verschaffen, maakt hij toch een grootschen indruk op den toeschouwer als hij galoppeert. Even belust op beweging als andere Antilopen, schept hij dikwijls behagen in stoute sprongen en wendingen, niet zelden ook in eigenaardige spelen.

Hartebeesten, die van de jeugd af onder de leiding van den mensch staan, worden buitengewoon tam, volgen hun verzorger op den voet, nemen hem brood en andere lekkernijen uit de hand en geven hem hun genegenheid op velerlei wijzen te kennen. Ongelukkig duurt deze aangename verhouding nooit lang, want zoodra zij het bewustzijn krijgen van hun lichaamskracht, toonen zij, en wel vooral de bokken, den twistzieken aard van hun geslacht; zij zijn gewoonlijk het allerboosaardigst tegen dezelfde personen, waaraan zij vroeger gehechtheid lieten blijken. Het vleesch van deze dieren wordt overal hoog geschat; het behoort tot de smakelijkste soorten van wild, die de onderfamilie der Antilopen levert. Het vel gebruikt men voor dekens; van de gelooide huid maakt men riemen en paardentuig; de hoornen worden wegens hun hardheid tot allerlei gereedschappen en versierselen verwerkt.

Evenals de Koe-antilopen gelijken ook de Riet-antilopen (Redunca) op de Gazellen. Het zijn groote of middelmatig groote dieren van ineengedrongen gestalte, met tamelijk langen staart. Alleen het mannetje is gehoornd. De hoornen zijn aan den voet met ringen voorzien, overigens rond en glad, met de spits naar voren gebogen. Het wijfje heeft vier spenen; bij Antilope en Bubalis heeft het er slechts twee.

Het meest bekende lid van dit geslacht is de Rietbok (Redunca eleotragus). Dit fraaie dier wordt 1.4 à 1.5 M. lang, met inbegrip van den 27 cM. langen staart; de schoft is ongeveer 95 cM., het kruis 80 cM. hoog. Over ’t geheel genomen gelijkt de Rietbok op onze Ree, hoewel hij eenigszins slanker gebouwd is.

De Rietbok komt in Zuid Afrika en in de oostelijke gedeelten van Middel-Afrika voor; hier bemerkt men hem eerst aan gene zijde van de groote moerassen van het stroomgebied van den Boven-Nijl. Paarsgewijs bewonen deze dieren kreupelhoutbosschen in de nabijheid van plassen en moerassen, terreinen die met biezen en riet bedekt zijn, en de met hooghalmige zeggen begroeide beddingen van stroomen, die slechts gedurende een deel van het jaar water afvoeren. Wegens hun teruggetrokken levenswijze ziet men de Rietbokken veel zeldzamer dan hun talrijkheid zou doen verwachten.

*

Na verwant aan de Riet-antilopen zijn de Waterbokken (Kobus), groote, tamelijk lang behaarde, dikwijls manendragende Antilopen van regelmatige gestalte. Hunne lange, spitse horens vertoonen vele ringen; zij zijn eerst buitenwaarts, van het midden af naar voren, met de spits naar binnen gekromd. De neusspiegel is matig sterk ontwikkeld; klauwklieren zijn aanwezig; aan het uiteinde van den staart komt een lange haarkwast voor.

De Waterbok (Kobus ellipsiprymnus) is een indrukwekkend dier; het wordt bijna zoo groot als een Edelhert, daar het met inbegrip van den 50 cM. langen staart een lengte van 2 M. bereikt; de schoft is 1.25, het kruis 1.3 M. hoog. Zijn vacht is over ’t algemeen grijs van kleur, aan den kop, den romp, den staart en de dijen naar geelrood of roodbruin zweemend. De hoornen hebben, langs de krommingen gemeten, een lengte van 80 cM.; tot dicht bij de spits dragen zij ringen, die meestal sterk uitpuilen en scherpkantig zijn.

A. Smith ontmoette de Waterbokken in kleine kudden van 8 à 10 stuks aan de oevers der Zuid-Afrikaansche rivieren; Von Heuglin en (later) Schweinfurth leerden hen kennen als bewoners van de noordoostelijke gewesten van Centraal-Afrika; Pechuel-Loesche vond ze in het westelijk gedeelte van ’t Congo-gebied, waar zij in sommige oorden zeer veelvuldig zijn. In weerwil van zijn bijna plompe gedaante maakt de Waterbok een gunstigen indruk: levendig en vol uitdrukking, verraden zijne oogen zelfstandigheid van karakter, bijna zelfs wildheid; bovendien maakt hij vrij sierlijke bewegingen. Volgens Von Heuglin is hij geen echte moerasbewoner, hoewel hij bij voorkeur oorden, begroeid met meer dan manshoog rietgewas, tot verblijfplaats kiest. Evenals de Paard-antilopen (Hippotragus) heeft hij de gewoonte Termieten-heuvels te beklimmen en van hun top in majestueuze houding zijn waterrijk gebied te overzien. Zoodra de aanvoerder van de kudde gevaar bespeurt, spoedt hij zich heen in suizenden galop en de geheele kudde stormt hem achterna. Altijd vluchten de angstig geworden dieren naar den waterkant, waar zij zich met een plomp in den stroom storten.

Dit wild wordt nagenoeg oneetbaar geacht, daar het vleesch taai, vezelig en met een onaangenamen, sterken reuk bedeeld is; de laatstgenoemde eigenschap maakt, dat zelfs de hongerige Kaffer er een afkeer van heeft.

*

De Spiesbokken (Oryx) waren reeds in den ouden tijd bekend en beroemd; afbeeldingen van minstens één soort dezer dieren komen veelvuldig voor op de Egyptische en Nubische gedenkteekenen. Zij toonen den Oryx in de meest verschillende standen, gewoonlijk met een touw om den hals, ten teeken dat men jacht op hem gemaakt en hem gevangen heeft. In de vertrekken van de groote pyramide van Cheops wordt hetzelfde dier op sommige afbeeldingen met slechts één hoorn voorgesteld; hierop gronden eenige natuuronderzoekers de onderstelling, dat de Oryx aanleiding heeft gegeven tot de sage van den Eénhoorn. Bij nauwkeuriger onderzoek blijkt het echter duidelijk, dat men met den Eenhoorn (den “Rem” van den bijbel) niet anders dan het Neushoorndier bedoeld kan hebben.

Als type van dit geslacht beschouwt men gewoonlijk den Passan, den Gemsbok der Hollandsche Boeren, den Koekama der Beetsjoeanen (Oryx capensis), een flink dier van 2.4 M. lichaamslengte (waarbij 40 cM. voor den staart) en 1.2 M. schofthoogte. De hals, de nek, de rug en de zijden zijn geelachtig wit; zuiver wit daarentegen zijn de kop, de ooren, het bovenste gedeelte van de achterschenkels, de borst, de buik en de onderste gedeelten der pooten (bij het voetgewricht te beginnen). Een streep op het voorhoofd, een breede vlek op het voorste deel van den neus, de buitenrand van het oor, een van den hoorn over het oog naar de onderkaak loopende en een tweede, langs de onderkaak zich uitstrekkende streep zijn zwart; de kop vertoont hierdoor een op een halster gelijkende teekening. Zwart zijn bovendien een op den rug beginnende vlek, de onderschenkels, een streep aan de voorzijde van het voetgewricht, een streep die van de middelborst naar voren en naar boven over de flanken loopt, eindelijk ook nog de dikke kwast aan den staart. De prachtige zwarte hoornen, die bij beide geslachten voorkomen, zijn slechts zeer weinig gebogen, dikwijls zelfs lijnrecht; aan de onderste helft komen ringen voor, de bovenste is echter glad en eindigt in een scherpe spits.

De Passan is tot dusver nergens anders dan in Zuid-Afrika gevonden; in het noordoosten van Afrika wordt hij echter door een zeer na verwante soort vervangen.

Deze, de Beisa (Oryx heisa), waarschijnlijk de echte Oryx van de Ouden, doet in grootte voor den Passan niet onder; ook bij deze soort hebben de mannetjes zoowel als de wijfjes, nagenoeg rechte, minstens één meter lange horens; de kleur is eenigszins lichter, maar gelijkt overigens, evenals de teekening, zeer veel op die van den Passan. De Beisa bewoont het kustland van Abessinië en andere gewesten van het noordoosten van Afrika, noordwaarts tot op ongeveer 20° N. B., zuidwaarts tot in het land der Somalis.

Een derde soort van het geslacht der Spiesbokken, door ons gewoonlijk Sabel-antilope, door de Arabieren Wilde Koe of Steppenkoe genoemd (Oryx leucoryx), is eenigszins plomper van bouw dan hare verwanten; zij draagt even lange, op dezelfde wijze geringde, maar zacht gebogen, naar buiten en achteren gerichte, met de spits naar beneden wijzende hoornen. Het korte, glad aanliggende haarkleed is tamelijk gelijkmatig van kleur. De grondkleur is meer of minder zuiver geelachtig wit, aan de onder- en binnenzijde der pooten lichter, aan den hals door roestkleur vervangen; de kop is met zes dof-bruine vlekken geteekend. De oude bokken worden ruim 2 M. lang (waarbij 50 cM. voor den staart) en hebben dan een schofthoogte van 1.3 M.

Waterbok (Kobus ellipsiprymnus). 1/18 v. d. ware grootte.

Waterbok (Kobus ellipsiprymnus). 1/18 v. d. ware grootte.

Het verbreidingsgebied van de Sabel-antilope strekt zich uit over het noordoostelijk deel van Centraal-Afrika; zij is veelvuldig in Sennaar en Kordofan, wordt zeldzamer in Middel- en West Soedan, komt echter ook verder noordwaarts voor en wel in enkele woestijndalen van Nubië.

In levenswijze stemmen de Oryx-antilopen vermoedelijk in de meeste opzichten overeen. De natuurlijke geschiedenis van deze sinds overouden tijd beroemde dieren bevat echter nog altijd vele leemten, daar hun leven in de vrije natuur tot dusver nog niet voldoende werd nagegaan.

Men ziet de Oryx-antilopen gewoonlijk bij paren, of bij zeer kleine troepen, die dikwijls slechts uit één wijfje met hare jongen bestaan. Zij stappen met lichten tred, maar draven zwaar; hun galop is zeer zwaar, maar kan lang volgehouden worden en hen met een gelijkmatigen, vrij grooten spoed verplaatsen. Toch kan een jager te paard, soms zonder een schot te doen, den Passan bedwingen; het vervolgde dier zal ten slotte door vermoeidheid genoodzaakt zijn om te blijven staan. Dat de Zuid-Afrikaansche Passan met andere Antilopen in vrede leeft, zou men kunnen afleiden uit het feit, dat men hem dikwijls volkomen eendrachtig ziet grazen naast de Eland-antilope. De Sabelbok is echter, gelijk ik zelf opgemerkt heb, hoogst onverdraagzaam; als hij slecht geluimd is, mishandelt hij andere dieren op afschuwelijke wijze. Getergde Oryx-antilopen vallen hare tegenstanders woedend aan en trachten hen te kwetsen. Lichtenstein verhaalt, dat een zijner reisgezellen in de Groote Karroo-vlakte het geraamte van een Luipaard en dat van een Oryx naast elkander vond liggen: de bok had zijn gevaarlijken vijand met een hoornstoot gedood, maar was zelf bezweken aan de vroeger ontvangen wonden. Harris acht het niet onmogelijk, dat den Leeuw soms een dergelijk lot ten deel valt.

De Oryx-antilopen worden bij voorkeur te paard gejaagd. Gordon Cumming beschrijft zulk een jacht en verhaalt, dat hij den ganschen dag een reeds gewonden Passan nagereden heeft, vóórdat het dier door uitputting niet verder kon gaan. Geen Antilope levert een prachtiger schouwspel op dan een vluchtende Oryx-bok. Zoodra hij bemerkt, dat hij vervolgd wordt, laat hij een doordringend geschreeuw hooren, heft den kop op, zoodat de hoornen hem op den rug komen te liggen strekt den staart naar achteren en ijlt nu in wilde haast over de vlakte, alles wat hem in den weg komt neerwerpend of doorborend. Struiken die hem den weg versperren, overschrijdt hij met een kolossalen sprong, door de Zebra-kudden breekt hij heen, Struisvogel-kudden jaagt hij in dolle vaart voor zich uit. Eerst na een vervolging van vele uren kan men hem onder schot krijgen.

De nomaden der steppe vangen nu en dan een der bij hen inheemsche Spiesbokken en brengen hem naar de stad om hem aan de voornamen des lands of aan de Europeanen te koop te bieden. Op deze wijze heb ik er gedurende mijn verblijf in Afrika verscheidene gekregen. Ik kan deze gevangen dieren niet roemen. Zij zijn traag, vervelend en onverdraagzaam. De gevangenschap kunnen zij gemakkelijk doorstaan, ook leeren zij hun oppasser kennen en geraken aan hem gewend; deze kan hen echter nooit vertrouwen, daar zij hunne hoornen soms, als ’t ware uit scherts, op hoogst gevaarlijke wijze gebruiken. Men kan ze niet in gezelschap van andere dieren laten blijven, daar zij zich in korten tijd van de heerschappij meester maken en dan hunne metgezellen op afschuwelijke wijze mishandelen. Ook onderling twisten zij nu en dan en stooten elkander terdege. Bovendien zijn zij zoo onhandelbaar, dat het groote moeite kost ze van de eene plaats naar een andere te brengen.

Beisa (Oryx beisa). 1/16 v. d. ware grootte.

Beisa (Oryx beisa). 1/16 v. d. ware grootte.

In den laatsten tijd is de “Steppenkoe” dikwijls naar Europa vervoerd; in de dierentuinen heeft men haar zeer goed in ’t leven kunnen houden en heeft zij zich zonder bijzondere voorzorgen voortgeplant. Zeldzamer ziet men hier de Beisa en nog veel zeldzamer de Passan.

Het vleesch en het vel van de Oryx-antilopen worden op de gewone wijze gebruikt. De rechte hoornen van den Passan en den Beisa doen dikwijls dienst als lansspitsen. De Europeanen aan de Kaap laten deze hoornen ook wel polijsten en met zilveren knoppen voorzien, om ze daarna als wandelstokken te gebruiken.

*

De Mendes-antilopen (Addax) zijn het naast verwant aan de Oryx-bokken; alleen door de lichte, slanke en lange hoornen (eveneens bij beide geslachten aanwezig), die schroef- of liervormig gewonden en over het grootste deel van hun lengte geringd zijn, verschillen zij van de leden der vorige groep. Op de Oud-Egyptische gedenkteekenen treft men veelvuldig afbeeldingen van de Mendes-antilope aan. Mendes is de naam van een Egyptische godheid, welke min of meer met den Griekschen god Pan overeenkomt. De Mendeshoornen, die de hoofden der afgodsbeelden, der priesters en der koningen van Oud-Egypte versieren, zijn gevormd naar de hoornen van deze Antilope. Van Egypte uit heeft zich de roem van dit dier verder verbreid. Het was bij de Grieken en Romeinen goed bekend.

De Mendes-antilope (Addax nasomaculatus) is tamelijk plomp gebouwd. De beharing is dicht en op verreweg de meeste lichaamsdeelen kort en grof. Vóór den wortel van de hoornen staat een kuif, die over het voorhoofd naar beneden hangt; van het oor naar het achterhoofd strekt zich een strook langere haren uit; het voorste gedeelte van den hals is met lange manen versierd. Gedurende het koele jaargetijde gaat de geelachtig witte kleur allengs in grijs over. Jonge dieren zijn zuiver wit van kleur. De lichaamslengte bedraagt 2 M., de schofthoogte ruim 1 M.

Het verbreidingsgebied van de Mendes-antilope omvat het ten zuiden van 18° N.B. gelegen binnenland van Noord-Afrika van de Nijllanden tot aan het Tsad-gebied. Zij bewoont ook de dorste gewesten, waar volgens de verzekering der nomaden wijd en zijd geen druppel water te vinden is; als men deze lieden geloof mag schenken, is zij in staat om maanden lang het water te ontberen. Zij is even schuw en vreesachtig als de overige Antilopen, even behendig en volhardend bij ’t loopen, en niet minder dan deze aan vele vervolgingen blootgesteld. De machthebbers der nomaden en Bedoeïnen zien in haar een van de edelste jachtdieren: zij “hitsen” haar, deels om haar vleesch te gebruiken, deels om de snelheid van hunne Paarden en Windhonden te beproeven, deels ook om jongen buit te maken, die zij dan groot brengen.

Levende Mendes-antilopen zijn herhaaldelijk naar Europa gebracht, waar zij in verschillende diergaarden geleefd hebben en nagegaan werden. Door hare handelingen toonen zij haar nauwe verwantschap met de Oryx-bokken, want zij zijn even nukkig en onverdraagzaam als deze. Er zijn echter ook uitzonderingen op dezen regel. Een exemplaar, dat de hertog van Toskane uit Egypte ten geschenke had gekregen, was volstrekt niet schuw in het bijzijn van menschen. Zij liet zich streelen en liefkoozen en likte de hand van haar oppasser. Soms wilde zij spelen en werd dan lastig; want dikwijls toonde zij onverwachts hare hoornen en trachtte den persoon, dien zij zooeven geliefkoosd had, te stooten en te slaan. Bij de geringste achterdocht spitste zij de ooren en stelde zich in staat van tegenweer. Op Honden en andere vijanden liep zij met achterwaarts gerichte hoornen toe, drukte de voorpooten tegen den grond aan, richtte de horens naar voren en stiet dan snel van onderen naar boven; ook met de pooten sloeg zij zoowel voor- als achteruit. Haar stem was soms een geknor, soms een zacht geloei; door het loeien gaf zij haar verlangen naar voedsel te kennen. In gevangenschap gedijen deze Antilopen bij eenvoudig voedsel goed en leven lang; ook haar voortplanting levert geen bezwaren op.

Draaihoorn-antilopen (Strepsiceros) noemt men eenige groote Antilopen met schroefvormig gewonden, samengedrukte en gekielde hoornen, die alleen bij het mannetje aangetroffen worden; haar vel is gestreept of op een andere wijze met een teekening van lichtere kleur versierd.

Een vertegenwoordiger van deze groep is de statige Koedoe (Strepsiceros kudu), die ons Edelhert aan grootte overtreft. Oude bokken zijn 3 M. lang, gemeten van den neus tot aan de spits van den ongeveer 50 cM. langen staart; de schoft is dan 1.7 M. hoog, terwijl het gewicht 300 KG. of meer bedraagt. Het wijfje is aanmerkelijk kleiner. Door zijn lichaamsbouw herinnert de Koedoe in vele opzichten aan ons Hert. De grondkleur is een moeilijk te beschrijven roodachtig bruingrijs, dat op de achterste gedeelten van den buik en de binnenzijde van de pooten in witachtig grijs overgaat.

Witte strepen, meestal ten getale van 7 of 9, van welke sommige zich vorkswijs vertakken, steken sterk bij deze grondkleur af. Onderling evenwijdig strekken zij zich van den rug naar den buik, langs de zijden uit. Tusschen de beide oogen bevindt zich een witte, halvemaanvormige vlek, welker bolle zijde naar de spits van den snuit gekeerd is. De hoornen zijn een prachtig sieraad voor den bok; zij behooren tot de grootste, die bij eenige Antilope voorkomen. Volgens een rechte lijn gemeten, bereiken zij een hoogte van 90 à 100 soms zelfs van 105 cM.; de afstand tusschen de beide spitsen bedraagt 70 à 80 cM. Met verbazing merkt men op, hoe gemakkelijk en fier het dier de last van deze hoornen draagt.

Onze bekendheid met den Koedoe dagteekent eerst van de laatste helft der vorige eeuw. Wel is waar hebben reeds de schrijvers der oudheid een tamelijk juiste beschrijving van den “Strepsiceros” gegeven; zij kenden hem echter slechts van hooren zeggen. Ook onze voorouders wisten niets te vertellen van de dragers der schroefvormige horens, die dikwijls naar Europa gezonden werden en er sterk de aandacht trokken. Eerst tegen het einde van de vorige eeuw werd een Koedoe levend naar Holland gebracht; hiermede neemt de geschiedenis van dit prachtige dier voor ons een aanvang; nog altijd echter is men niet in staat een volledige beschrijving van zijn levenswijze te geven.

De Koedoe, in Abessinië Agasén en in Tigre Garoea genaamd, is in Afrika verbreid, daar hij van het Kaapland af door de oostelijke helft van het werelddeel tot in de Nijllanden voorkomt. In de meer binnenwaarts gelegen gewesten van de westelijke helft van Afrika en dus ook in het Congo-gebied, ontbreekt hij, naar het schijnt, geheel. De Koedoe bewoont, misschien bij voorkeur, rotsachtige en bergachtige landstreken, hoewel hij, althans in Zuid-Afrika, ook in de vlakte gevonden wordt; hij houdt van de met struiken of met boomen begroeide steppen en is ook nog thuis in de bij wijze van dsjungels opeengedrongen doornstruikbosschen; een bewoner van het woud, in de beteekenis die wij aan dit woord hechten, kan men hem echter niet noemen. In het gebied der Bogos troffen wij hem eerst aan op een hoogte van 600 M. boven den zeespiegel en tot op een hoogte van 2000 M., steeds op berghellingen, waar wij hem met statigen tred tusschen de groene mimosa’s zagen loopen. De volwassen bokken leven afzonderlijk, de overige dieren vereenigen zich gaarne tot kleine troepen van 4 tot 6 stuks.

In alle landen waar de fiere, fraai geteekende Koedoe voorkomt, is hij aan hevige vervolgingen blootgesteld. Zijn vleesch is, gelijk ik zelf ondervonden heb, uitmuntend van smaak; deze herinnert aan dien van ’t vleesch van ons Edelhert. Het merg uit de beenderen wordt bij sommige volken van Zuid-Afrika als een buitengewone lekkernij beschouwd. De Kaffers o.a. zullen telkens, als zij een Koedoe hebben gedood, zich haasten om het vleesch van de beenderen los te maken, deze door te breken en daarna het merg, zoo rauw als het is, uit de beenderen zuigen. Ook het vel wordt in het zuiden van Afrika hoog geschat en voor sommige doeleinden zelfs onontbeerlijk geacht. In Abessinië looit men het vel; men gebruikt de hoornscheeden—waaruit men, door de hoornen te laten rotten, de beenpit heeft verwijderd—als bergplaatsen voor honig, zout, koffie en dergelijke waren.

De jacht op den Koedoe heeft op zeer verschillende wijzen plaats. Filippini gaf aan het “bekruipen” van het dier de voorkeur boven iedere andere wijze van jagen. Hij kende de plaatsen waar het wild zich het liefst ophield en trachtte, voorzichtig sluipend, de op verren afstand zichtbare, hooge gestalten te naderen. Het liefst ging hij des namiddags ter jacht, omdat de Agasén zich dan naar de dalen begeeft om te drinken. Ook de “aanstand” op den “wissel” zou goed gelukken, omdat de Agasén trouw hetzelfde pad blijft volgen.

*

De groep van de Rund-Antilopen (Buselaphus) vormt in zekeren zin een overgang tusschen de Antilopen en de Runderen. De romp van de leden dezer groep is plomp en zwaar gebouwd, de hals kort en gedrongen, de kop groot; de staart gelijkt op dien van van een Rund; de huid van het voorste deel van den hals is tot een ver naar beneden hangende kossem verlengd; de hoornen, die bij beide geslachten voorkomen, zijn achterwaarts gericht in het verlengde van de aangezichtslijn, tamelijk recht of zwak gebogen en sterk gedraaid, gelijk uit de schroefvormig er omheen loopende kiel blijkt.

De Eland-antilope (Buselaphus oreas) bereikt eene totale lengte van bijna 4 M., waarvan 70 cM. op den staart komen, een schofthoogte van 1.5 à 1.9 M. en een gewicht van 500, volgens Harris zelfs van 1000 KG. Zij is dus de grootste van alle Antilopen. Haar kleur is verschillend al naar den ouderdom, maar ook naar de streek waarin de dieren leven. Volwassen bokken zijn aan de bovenzijde lichtbruin of geelachtig grijs, met een roestrood waas overtogen, aan de zijden witachtig geel, van onderen en aan de buitenzijden van de onderschenkels geelachtig wit, aan den kop licht-geelachtig bruin. Sommige exemplaren zijn duidelijk, andere flauw gestreept, nog andere ongestreept; de strepen zijn meestal dwars gericht. De grootste hoornen, die Selous gemeten heeft, waren bij ’t mannetje, waar zij sterk afslijten, 76, bij ’t wijfje 86 cM. lang.

Het verbreidingsgebied van de Eland-antilope omvat een veel grooter deel van Afrika, dan men vroeger had gemeend. Voordat de onderzoekingen van Von Heuglin en Schweinfurth plaats hadden, onderstelde men, dat dit dier alleen in Zuid-Afrika zou voorkomen; thans weet men, dat het in alle voor zijn levenswijze geschikte gewesten van de zuidelijke en van de oostelijke helft, zelfs nog ver ten noorden van den evenaar aangetroffen wordt. In de vorige eeuw leefde het nog in het Kaapland; tot in het begin van deze eeuw hield het zich, in tamelijk groote kudden van 20 à 30 stuks nog aan de grenzen der volksplantingen op; tegenwoordig is het verder naar het binnenland teruggedrongen. Zijne meest gezochte weidegronden zijn de met mimosas spaarzaam begroeide grasvlakten, van waar het in tijden van droogte naar de waterrijke, lager gelegen landen afdaalt. Opmerkelijk is het, dat men het ook in bergachtige streken vindt en wel op zeer woeste, moeilijk toegankelijke plaatsen. Op de hoogvlakte van den Kilima-ndsjaro, niet minder dan 4400 M. boven den zeespiegel, zag Hans Meyer eenige troepen van deze statige dieren; hij vond nog op een hoogte van 4700 M. indruksels van hunne hoeven. Van verre gezien gelijkt eene kudde Eland-antilopen zoozeer op een kudde Runderen, dat men zich er in zou kunnen vergissen. Als deze dieren vervolgd worden, loopen zij in een wel niet snellen, maar toch zeer flinken draf; zeer in ’t nauw gebracht, vervallen zij in een gestrekten galop, dien zij lang kunnen volhouden. Jonge stieren en koeien loopen veel sneller en toonen meer volharding dan de oude dieren; zij overtreffen dikwijls het beste Paard, terwijl daarentegen oude, vette bokken in den regel slechts korten tijd in galop blijven.

De Eland-antilopen waren in de Europeesche diergaarden een gewone verschijning geworden, maar zijn hier thans op weg om uit te sterven. Al deze exemplaren stammen, naar Weinland bericht, van twee paren af, die in de jaren 1840 en 1851 in Engeland ingevoerd werden. Van Londen kwamen deze dieren eerst in de diergaarden en parken van Groot-Brittannië en van hier weder naar de diergaarden van het overige Europa. Zij toonen de goedaardigheid en domheid van het Rund; hun voortplanting levert geen bezwaar op.

Het vleesch van een uitgezochten jongen stier van deze soort viel, zoowel op de koninklijke tafel te Windsor als op een tafel in de Tuileriën te Parijs en ook op een tafel van Lords en van leden van het Huis der Gemeenten zeer in den smaak; vooral de juiste afwisseling van vet en mager in het spiervleesch werd toen zeer geroemd.

Het voordeel, dat een gelukkige jacht op Eland-antilopen afwerpt, is zeer belangrijk. Het vleesch wordt gedroogd of ingezouten; het vet, dat niet zelden in groote hoeveelheid aanwezig is, wordt, gemengd met eenige rundertalk en een weinig aluin, voor het maken van goede kaarsen gebruikt; de buitengewoon dikke, taaie huid eindelijk wordt tot uitmuntende riemen verwerkt.

*

In den laatsten tijd wordt een Indische Antilope, waarvan de reizigers dikwijls melding maken onder den naam Blauwe Bul—de Nylgau, (Portax pictus)—veelvuldig naar Europa gebracht; in vroegere eeuwen zag men haar zelfs in Indië, haar vaderland, niet dikwijls in gevangenschap. De Nylgau, door gedaante en kleur een der opmerkelijkste soorten van de geheele onderfamilie, houdt wat het uitwendige betreft, tot op zekere hoogte het midden tusschen een Hert en een Rund. De overeind staande kegelvormige, flauw halvemaanswijs gebogen, 20 à 25 cM. lange hoornen, die bij beide geslachten gevonden worden, zijn bij het wijfje veel korter dan bij het mannetje en kunnen bij eerstgenoemde ook wel geheel ontbreken. Donkerbruin aschgrauw met een zweem naar ’t blauw-achtige is de algemeene kleur. Het voorste deel van den buik, de voorpooten en de buitenzijde van de achterschenkels zijn zwartachtig grijs, de achterpooten zwart; het middelste en het achterste deel van den buik en de binnenzijde van den schenkels zijn wit. Twee dwarsstrepen van dezelfde kleur loopen over den voetwortel en omgeven ringvormig het kootgewricht; een groote, halvemaanvormige vlek bevindt zich aan de keel. Oude wijfjes hebben een meer vale, dikwijls grijsbruine kleur, met die van ons Hert overeenkomend. Volwassen bokken bereiken een totale lengte van 2.4 à 2.6 M., waarvan 45 à 50 cM. op den staart vallen, en een schouderhoogte van 1.3 à 1.4 M. Het vaderland van dit dier is Vóór-Indië, aan den voet van den Himalaja tot aan den Meisoer.

Koedoe (Strepsiceros kudu). 1/14 v. d. ware grootte.

Koedoe (Strepsiceros kudu). 1/14 v. d. ware grootte.

De Nylgau houdt niet van bergachtige streken; toch neemt hij deze als verblijfplaats voor lief, wanneer zij niet anders dan ijle bosschen en niet te dichte dsjungels bevatten; af en toe bezoekt hij ook terreinen, die met eenig struikgewas bezet, doch overigens open zijn; steeds bepaalt hij zich tot landschappen, die geen gebrek aan water hebben, want, naar Sterndale verzekert, drinkt hij iederen dag. Gewoonlijk ziet men troepen van 6 à 20 stuks; oude bokken gaan ook wel alleen. Overigens is van het leven dezer dieren in de vrije natuur alleen nog bekend, dat zij minder des nachts dan wel in de morgen- en avonduren op voedsel uitgaan, gedurende het heetste deel van den dag echter rusten.

De bewegingen van den Nylgau zijn zeer eigenaardig wegens de zonderlinge houdingen, die hij soms aanneemt. In gewone omstandigheden stapt hij op soortgelijke wijze als de andere Antilopen; zoodra hij echter in opgewonden toestand verkeert, kromt hij den rug, trekt den hals in en sluipt langzaam voort, terwijl hij de omstanders loensch aanziet en sombere blikken op hen werpt. De staart wordt dan tusschen de pooten geknepen. De vluchtende Nylgau’s hebben een fiere, waardige houding; het is een merkwaardig schouwspel een kudde van deze dieren met loodrecht omhoog geheven staart pijlsnel voorbij te zien stuiven.

Nylgau (Portax pictus) 1/19 v. d. ware grootte.

Nylgau (Portax pictus) 1/19 v. d. ware grootte.

Gewoonlijk leeft dit dier bij paren, het liefst in de randen der dsjungels, waarin hij uit vrees voor den Tijger niet durft doordringen. Overtallige bokken moeten een eenzaam leven leiden; zij leveren echter dikwijls hevige gevechten aan hunne meer bevoorrechte mededingers. De Nylgau is veel stoutmoediger en boosaardiger dan zijne verwanten. Door den jager vervolgd, keert hij zich woedend om, valt op de knieën, doet in deze houding onder hevig gebrul eenige schreden voorwaarts, springt daarna bliksemsnel op zijn vijand toe, en tracht hem door het snel opheffen van den kop met de hoornen te kwetsen. Geheel op dezelfde wijze strijden de bokken onderling om het bezit van de wijfjes; menige edele kampioen komt om ’t leven door een goed gerichten stoot met de hoorns. Zelfs na lange gevangenschap verliest de Nylgau zijn boosaardigheid niet; om zijn valschheid wordt bij door alle oppassers gevreesd. Wel neemt hij den schijn aan van zachtaardig en tam te zijn; vooral gedurende den bronsttijd is hij echter nooit geheel te vertrouwen.

De jacht op den Nylgau valt, naar ’t schijnt, bij de Europeesche jagers niet zeer in den smaak: men zoekt de dieren op om den grootsten bok neer te vellen; ook worden zij wel te paard gehitst, daar het niet zeer moeilijk is ze tot staan te brengen, als men ze van den beginne af met de grootst mogelijke snelheid vervolgt en daardoor schielijker buiten adem brengt. Reeds sedert lang zijn de onderhoorigen van de Indische vorsten gewoon gevangen Antilopes van deze soort aan hunne meesters en gebieders te brengen; men ziet ze daarom bij de grooten des rijks hier en daar in parken. Niet vóór het jaar 1767 is het eerste paar in Engeland aangekomen; in het einde van dezelfde eeuw kwamen andere naar Frankrijk, de Nederlanden en Duitschland. Thans ziet men den Nylgau in alle diergaarden, waar hij zich geregeld voortplant. In Italië heeft men een aantal van deze dieren in de bosschen van het koninklijk domein losgelaten; sedert 1866 hebben zij zich in vrijheid voortgeplant en aan de winterkoude weerstand geboden. Wegens hun uitmuntend vleesch en voortreffelijke huid zijn zij als jachtdieren zeer gezocht.

*

Voordat wij uit Indië terugkeeren naar Afrika, waar verreweg de meeste Antilopen inheemsch zijn, gedenken wij nog een van de merkwaardigste soorten van de geheele onderfamilie, ja zelfs van alle Herkauwers: de Vierhoornige Antilope (Tetraceros quadricornis). Bij de getemde Herkauwers komen soms exemplaren voor, die vier, ja zelfs acht hoornen dragen; zij vormen echter nooit een afzonderlijke soort, maar moeten als zonderlinge uitzonderingen beschouwd worden. Geen enkel in ’t wild levend dier echter vertoont een dergelijke ontwikkeling van de hoornen als deze Antilope. Zij staat dus, voor zoover onze tegenwoordige ervaringen reiken, geheel op zichzelf.

De Vierhoornige Antilope is een klein, sierlijk dier. Haar lengte bedraagt 70 à 80 cM. met inbegrip van den 12 cM. langen staart, de schofthoogte 60 à 65 cM. Alleen het mannetje draagt hoornen: het voorste paar zit boven den voorsten ooghoek en is een weinig naar achteren gebogen: het achterste paar ontspruit boven den achtersten ooghoek, kromt zich een weinig naar voren en is van onderen geringd, naar de spits toe echter glad; de achterste hoornen worden 10 à 12.5 cM., de voorste slechts 3 à 3.7 cM. lang. Het dier komt, naar het schijnt, in Vóór-Indië overal voor; op sommige plaatsen is het zeer overvloedig, n.l. daar, waar de met bosschen of met kreupelhout begroeide heuvels het een aangename verblijfplaats verschaffen. Het leeft steeds eenzaam of bij paren.

*

De groep der Kuif-antilopen (Cephalolophus) omvat kleine soorten met korte, rechte of zwak naar voren gebogen hoornen, die in den regel alleen bij het mannetje gevonden worden, dikwijls echter ook bij het wijfje tot ontwikkeling komen; zij hebben een groeve tusschen het oog en den neus, tusschen de hoornen een kuif van lange haren, die overeind gezet kunnen worden.

De Duikerbok (Cephalolophus mergens), een van de grootste soorten van de groep, bereikt een lengte van 1.1 M. (waarvan omstreeks 20 cM. op den staart komen) en een schouderhoogte van 55 cM. Zijne rechte, priemvormige, vier- à zesmaal vlak geringde hoornen, die 7 à 10 cM., in zeldzame gevallen 12.5 cM. lang worden, komen bijna niet boven de haren van de kuif uit. De dikwijls varieerende kleur is aan de bovenzijde meestal grijsachtig olijfkleurig, bij het mannetje ook wel donker geelbruin en gaat aan de onderzijde in wit over. Het verbreidingsgebied van dit dier strekt zich hoofdzakelijk uit over Zuid-Afrika, waar het in alle met struikgewas bedekte streken ook thans nog gemeen is.

Duikerbok (Cephalolophus mergens). 1/13 v. d. ware grootte.

Duikerbok (Cephalolophus mergens). 1/13 v. d. ware grootte.

De Duikerbok is een van de eerste Antilopen, waarmede de nieuweling in het Kaapland kennis maakt, daar dit dier in de kreupelhout-wildernissen van de zeekust bijna nog talrijker is dan in de bosschen van het binnenland. Evenals alle kleine en dwergachtige Antilopen ontmoet men hem uitsluitend afzonderlijk of bij paren. Nooit vertoont hij zich buiten de hem beschuttende struiken.

“Bij het naderen van een mensch of van een anderen vijand”, zegt Drayson, “blijft hij rustig in zijn leger; bewegingloos, stijf als een beeld, kijkt hij naar de indringers, tot hij op het denkbeeld komt, dat men hem opmerkt, dan springt hij plotseling op en rent weg, maakt een aantal “scherpe haken” (volgt een zigzagvormigen weg), springt over struiken of sluipt er doorheen, “duikt” (gaat op den grond liggen) en kruipt, zoodra hij zeker meent te zijn, dat zijne vervolgers hem uit het oog verloren hebben, door het lange gras of tusschen de struiken zoo stil weg, dat het den schijn heeft, alsof hij in den grond gezonken is, of zich neergelegd heeft. Dit laatste gebeurt echter nooit, integendeel hij gaat onder de bladen steeds verder, tot hij een flinken voorsprong heeft: dan staat hij op en spoedt zich voort. Zelfs de verstandigste jager en de beste Hond worden door den Duikerbok vaak genoeg gefopt; wanneer men echter den weg, dien hij bij ’t loopen gevolgd heeft, nagaat, en de plaats, waar hij begonnen is te kruipen, ontdekken kan, is het niet moeielijk hem onder den wind te naderen. De buks kan men bijna niet gebruiken, omdat hij bij zijn onregelmatig heen en weer springen, slechts door een buitengewoon behendig schutter getroffen kan worden. Van het vel van den Duikerbok snijdt men de riemen, waarvan aan de Kaap de lange zweepen gevlochten worden, die bij het rijden met de ossenwagens noodig zijn; ook wordt van dit dier een voortreffelijke soep gekookt. Gewoonlijk is het vleesch van de Zuid-Afrikaansche dieren zeer middelmatig van kwaliteit, droog en smakeloos; alle fijnproevers kan ik echter de lever van deze kleine Antilope als een buitengewoon lekker hapje aanbevelen. De Boeren lardeeren een gevilden en schoongemaakten Duikerbok met spek van de Eland-antilope of van het Nijlpaard, en bereiden op deze wijze een hoogst smakelijk gerecht.”

*

In de groep van de Dwerg-antilopen (Neotragus) vereenigt men de kleinste soorten van de onderfamilie: buitengewoon sierlijk gebouwde diertjes, die zeer veel op elkander gelijken; alleen de mannetjes van dit geslacht dragen hoornen; deze zijn zeer klein en dun en staan overeind; bovendien zijn deze dieren gekenmerkt door den rondachtigen kop en den spits toeloopenden neus met kleinen neusspiegel. Alle bekende soorten gelijken op elkander door haar levenswijze en haar inborst, zoodat ik wel volstaan kan met een Dwerg-antilope, die ik zelf heb waargenomen, als voorbeeld te kiezen, en met deze beschrijving al wat over de andere soorten bekend is, te verbinden.

De Windhond-antilopen, welke door de bewoners van Massoea, Beni Israël (“kinderen Israëls”), door die van Tigre Edro worden genoemd (Neotragus Hemprichii), behooren tot de sierlijkste Herkauwers, die er bestaan. De bok heeft een paar kleine hoornen met 10 of 11 halve ringen aan de buitenzijde van de onderste helft, en met naar voren gebogen spitsen, die door de sterk ontwikkelde haarkuif bijna bedekt en door de zeer lange ooren geheel in de schaduw gesteld worden. De romp is gedrongen, de staart een kort, behaard stompje; de pooten zijn middelmatig lang, maar buitengewoon zwak, de hoeven lang, smal en toegespitst, de bijhoeven ternauwernood zichtbaar. Zeer fijne, tamelijk lange haren bedekken den romp. De vacht is voskleurig en blauwachtig grijs. Op den rug gaat de kleur in roodbruin over; de voorschenkels zijn dikwijls gevlekt, de onderdeelen van den romp en de binnenzijde der pooten wit; de ooren zijn met een zwartachtigen zoom omgeven; de hoornen en de hoeven zijn zwart.

In Abessinië zal men van het zeestrand tot op een hoogte van 2000 M. onze Beni Israël zelden missen in de voor hen geschikte oorden. Bijna alle Dwerg-antilopen zijn bewoners van de kreupelhoutbosschen waaraan Afrika zoo rijk is. Wildernissen, die voor andere, groote Antilopen zoo goed als ondoordringbaar zijn, verschaffen uitmuntende woonplaatsen aan deze Lilliputters. Voor haar is zelfs tusschen de dichtst opeengedrongen takken nog een weg en tusschen de ergste doornen nog een poortje te vinden. De Edro geeft duidelijk de voorkeur aan het dal boven de hoogten. Het meest houdt hij van de groene woudzoomen der regenstroombeddingen. Hier zijn prachtige schuilplaatsen te vinden. Mimosas, Christusdoornen, eenige wolfsmelkstruiken en andere groote planten zijn als ’t ware door een netwerk van slingerplanten aaneenverbonden. Men vindt er kostelijke prieeltjes en gewelven onder het struikgewas, die, van de buitenwereld geheel afgesloten, veilige woningen opleveren; voorts zijn hier smalle strooken kreupelhout over groote afstanden onafgebroken aaneengeschakeld. Dit alles komt voor in de nabijheid van de vruchtbaarheid verschaffende wateraderen. Verder op ontmoet men meer afgezonderde boschjes van struikgewas, welker omgeving vaak met groen, saprijk gras bedekt is. Hier zal men den Edro stellig aantreffen. Evenals de meeste van zijne verwanten, welker gewoonte ons bekend zijn, leven de Edro’s streng paarsgewijs, nooit in troepen, tenzij het paartje een spruit bezit, dat de moederlijke zorg nog noodig heeft. In dit geval loopt ook deze met de ouders mede.

Aanvankelijk kost het den jager moeite deze kleine diertjes te ontdekken; wanneer hij met hunne zeden en gebruiken meer vertrouwd geworden is, kan hij ze vinden, omdat hij ze op de juiste wijze heeft leeren zoeken. De kleur van het vel, welke met die van de omgeving overeenkomt en met deze volkomen ineenvloeit, draagt er veel toe bij, deze dwergachtige wezens te verbergen. “Een zeer geoefend oog”, zegt Drayson terecht, “is noodig om een Blauwbokje” (de Zuid-Afrikaansche Neotragus coerulea) “te ontdekken; zijn vel gelijkt zoo volkomen op het flauw verlichte onderhout, dat men het beestje niet bemerken zou, zonder de beweging van de takken, die het aanraakt, terwijl het loopt. Gewoonlijk is het bokje al opgestaan en weggeloopen, lang voordat de jager zich heeft kunnen vergewissen, wat hij gezien heeft. Bij voorkeur eten deze dieren de bladen van de struiken, te midden waarvan zij wonen. Waarschijnlijk krijgen de Beni Israël hun voedsel grootendeels van de mimosa’s. Behalve de gevinde bladen van deze heesters—die, naar men zou kunnen meenen, juist zoo fijn verdeeld zijn opdat zij bij deze kleine lekkerbekken in den smaak zouden vallen—, zijn ook de groene spruiten en de knoppen van hun gading.”

Over de voortplanting der Dwerg-antilopen zijn de mededeelingen tot dusver nog zeer onvolledig. Ehrenberg zegt, dat de Beni Israël in de maand Mei jongen werpen; ik heb evenwel reeds in Maart, vaker nog in April, jongen bij het paartje gezien.

De Kaffers plaatsen op den weg van de Dwergbokjes van hun vaderland strikken, die door een der pooten van het dier dichtgetrokken worden, of maken, als zij geen levenden buit verlangen, gebruik van strikken met een veerenden tak er aan, die het dier worgen, als zijn hals in de lus geraakt.

Het vleesch van de Dwerg-antilopen, hoewel tamelijk hard en taai, kan nog wel een bruikbaar gerecht opleveren; het is beter geschikt om er soep van te koken dan voor gebraad. Volgens Drayson’s raad heb ik mij hoofdzakelijk van de lever van dit wild bediend en de ervaring opgedaan, dat deze aan alle eischen voldoet.

Buiten haar vaderland bezwijken de Dwerg-antilopen weldra onder den invloed van het vreemde klimaat; het is daarom zeer moeielijk ze levend naar Europa te brengen. Alleen aan de Kaap en in andere deelen van Afrika heeft men ze een geruimen tijd binnenshuis of op het erf in ’t leven kunnen houden. Naar men zegt, toonen jong gevangen dieren zich weldra gehecht aan hun verzorger: zij luisteren naar zijn stem, laten zich gaarne aanraken, krauwen, op de armen dragen enz., kortom zij onderwerpen zich aan den wil van den mensch zonder weerstand te bieden; daarom worden hun groote goedaardigheid, zachtmoedigheid en beminnelijkheid toegeschreven.

Na den mensch is de Luipaard vermoedelijk overal de ergste vijand van de Dwerg-antilopen. Kleinere Katten zullen misschien de weerlooze dwergjes evenzeer vervolgen; hoogst waarschijnlijk neemt ook de Arend af en toe een van hen, althans een kalfje, mede. Jakhalzen, Vossen en ander gespuis behooren eveneens tot de vijanden van de Beni Israël en van hunne verwanten.

*

Alle Berg-antilopen onderscheiden zich van de overige leden der groep door haar gedrongen, krachtigen lichaamsbouw. Zij zijn betrekkelijk diklijvig en kortpootig; hare hoeven zijn zoo geplaatst, dat hun top het geheele gewicht van het dier draagt. Niet minder eigenaardig is het meer of minder dicht en stijf haarkleed van deze bewoners der koelere hoogte. In deze opzichten komen zij alle overeen; ten aanzien van de hoornen bestaat echter verschil, daar soms beide geslachten, soms alleen de mannetjes gehoornd zijn. Het eerstgenoemde geval doet zich voor bij de Boschgeit-antilopen (Nemorhoedus), welker hoornen op die van Geiten gelijken. Tot dusver kent men slechts weinige soorten van dit geslacht en ook deze nog niet nauwkeurig.

Buitengewoon bekwaam in het beklimmen van bergen is de Goral, (Nemorhoedus goral), die de grootte van een Geit bereikt. Zijn verbreidingsgebied is beperkt tot den Himalaja en, wel tot den gordel, die tusschen 1000 en 2600 M. hoogte gelegen is. Volgens Kinloch leeft hij gezellig, dikwijls in groote troepen, gewoonlijk echter over een groote oppervlakte verstrooid in kleine gezelschappen, ook wel afzonderlijk en paarsgewijs. Hij bewoont zoowel de bosschen als de kale rotsen en steenachtige hellingen; het liefst echter houdt hij verblijf op steile klippen, die met ijl kreupelhout en groepen van dicht bijeengeplaatste boomen begroeid zijn. De bewoners van Nepal beschouwen hem als het snelvoetigste van alle wezens. Tot dusver is de Goral nog niet levend naar Europa overgebracht; zelfs de huiden van deze dieren behooren in de musea tot de zeldzaamheden.

*

Op deze uitheemsche Berg-antilopen kunnen wij de bevallige, fel vervolgde bewoners der Europeesche bergen, de Gemzen, laten volgen. Zij worden tot een afzonderlijk geslacht (Capella) gerekend, welks voornaamste kenteeken gelegen is in de loodrecht bovenwaarts gerichte, met de spits haakvormig naar achteren gekromde hoornen.

Gems (Capella rupicapra). 1/12 v. d. ware grootte.

Gems (Capella rupicapra). 1/12 v. d. ware grootte.

De Gems (Capella rupicapra), de eenige soort van haar geslacht, bereikt een lengte van 1.1 M., waarvan 8 cM. op den staart komen; de hoogte van de schoft bedraagt 75, die van het kruis 80 cM., het gewicht 40 à 45 KG. De hoornen zijn, volgens de kromming gemeten, ongeveer 25 cM. lang; zij staan bij den bok verder van elkander af en zijn ook dikker en sterker gekromd dan bij de Geit. Voor ’t overige gelijken het mannetje en het wijfje volkomen op elkander, hoewel de bokken in den regel iets forscher zijn dan de Geiten. Al naar het jaargetijde verschilt het haarkleed van de Gemzen. In den zomer gaat de vuil-roodbruine of roestroode hoofdkleur aan de onderzijde in lichtroodachtig geel over; over het midden van den rug loopt een zwartbruine streep; de keel is vaalgeel, de nek geelachtig wit; op de schouders, de schenkels, de borst en de flanken wordt deze kleur donkerder; een streep op de achterzijde toont een bijna op wit gelijkende nuance van geel. Van de ooren tot over de oogen loopt een smalle, zwartachtige, overlangsche streep, die bij de vale grondkleur scherp afsteekt. Gedurende den winter is de Gems van boven donkerbruin of glanzig bruinzwart, aan den buik wit; de pooten zien er van onderen lichter uit dan van boven en hebben een roodere tint; de voeten zijn geelachtig wit, evenals de kop, die op de kruin en aan den snuit een weinig donkerder van kleur is. De overlangsche streep van de spits van den snuit tot aan de ooren is donker zwartbruin. De haarwisseling heeft zoo langzaam plaats, dat het zuivere winterkleed, zoowel als het zuivere zomerkleed steeds slechts gedurende zeer korten tijd gedragen wordt. De jonge dieren zijn roodbruin en lichter van kleur in de omgeving van de oogen. Zelden ontmoet men lichtkleurige verscheidenheden of albino’s.

De Alpen zijn het eigenlijke vaderland van de Gemzen. Wel strekt haar verbreidingsgebied zich nog aanmerkelijk verder uit; daar zij ook gevonden worden in de Abruzzen, Pyreneeën, de gebergten van de kusten van Cantabrië, Dalmatië en Griekenland, de Karpathen, vooral op de toppen van den Hoogen Tatra, in de Transsylvanische Alpen, en eindelijk in den Kaukasus, in Taurië en Georgië. In de Zwitsersche Alpen is zij tegenwoordig zeldzaam, althans veel minder talrijk dan in de oostelijke Alpen, vooral in Opper-Beieren, Salzburg, Salzkammergut, Stiermarken en Karinthië, waar zij, beschermd en gespaard door welvarende en jachtkundige groote grondeigenaars of jachtpachters, in zeer grooten getale leeft. Ook zijn zij veelvuldig op de steile, ontoegankelijke hoogten van de middelste Karpathen, hoewel hier geen maatregelen ter harer bescherming genomen worden.

De algemeen verbreide meening, dat de Gems een Alpendier zou zijn in den engsten zin van het woord, d. w. z. uitsluitend boven den woudgordel, in de onmiddellijke nabijheid van de gletschers zou leven, is onjuist, daar zij eigenlijk tot de Woud-antilopen behoort. Overal waar zij ontzien wordt, bewoont zij met duidelijk merkbare voorliefde jaar in jaar uit den bovensten woudgordel. Van hier begeven deze dieren zich wel is waar in den zomer in meer of minder grooten getale naar de hoogere gedeelten van het gebergte, om weken en maanden lang in de nabijheid van de firnsneeuw en van de gletschers te blijven, en tijdelijk de hoogst gelegen weiden en boomlooze rotsen te bewonen; de meeste Gemzen van een gebied worden echter ook nog gedurende den zomer in den bovensten woudgordel aangetroffen. Zelfs zij, die in dit seizoen op de bergkammen en in het gletschergebied verblijf houden, treft men bij hevig onweder in het woud aan; vooral ook is dit het geval, wanneer zware stormen in aantocht zijn, die zij dikwijls reeds twee dagen te voren schijnen te voorzien, voorts in den na-herfst en in den winter. Steeds echter keeren zij ten spoedigste weder naar hare hoogere woonplaatsen terug, omdat de sneeuw hier bijna altijd vroeger verstuift of wegdooit dan in het dal.

De Gems is gewoon des nachts te rusten. Als de morgenschemering aanvangt, verheft zij zich van haar leger en gaat op voedsel uit, waarbij zij in den regel langzaam in benedenwaartsche richting loopt. De voormiddag-uren brengt zij herkauwend in de schaduw van overhangende rotsen of onder de takken van oude dennen door; gewoonlijk ligt zij dan op de saamgebogen pooten zoo gemakkelijk mogelijk uitgestrekt. Tegen den middag klimt zij langzaam naar boven en rust des namiddags weder eenige uren onder boomen, op vooruitstekende en gladde rotsterrassen, op firn-sneeuw en dergelijke, meestal vrije plaatsen; deze worden niet geregeld telkens weder opgezocht, maar zijn willekeurig gelegen, nu eens hier, dan weer daar. Tegen den avond gaat zij nogmaals voedsel zoeken en na het begin van de schemering legt zij zich te ruste. Naar men zegt, wijkt zij in den zomer, wanneer de maan ’s nachts helder schijnt, soms van deze tijdverdeeling af.

De Gemzen zijn zeer gezellige dieren; zij vereenigen zich tot troepen, die soms uit een zeer groot aantal individuën bestaan. Deze gezelschappen worden gevormd door de Geiten, hare jongen en de jongste bokken tot in het tweede of hoogstens derde levensjaar. De oude bokken leven buiten den paartijd afzonderlijk of vereenigingen zich misschien met een, twee of drie van huns gelijken; met deze blijven zij echter, naar het schijnt, nooit gedurenden langen tijd in innige gemeenschap. In elken troep treedt een oude ervaren geit als aanvoerster op. Deze regelt meestal de bewegingen van den troep; zij doet dit echter op lange na niet altijd, evenmin als hare gezellen zich eenig en alleen op haar waakzaamheid verlaten. Bij iederen rustenden troep merkt men geregeld een of meer dieren op, die rechtopstaan en om zich heenkijken; deze zijn het meestal, die de overige kennis geven van de nadering van een gevaarlijk wezen. Zij oefenen echter geen ambt uit, dat hun opgedragen werd, maar volgen eenvoudig een aandrift, die alle gelijkelijk beheerscht en zich op gelijke wijze openbaart. Iedere Gems, die een verdacht verschijnsel opmerkt, geeft dit te kennen door een op grooten afstand hoorbaar gefluit; zij stampt tevens met den eenen voorpoot op den grond. Zoodra de troep zich overtuigd heeft van het werkelijk bestaan van een gevaar, nemen alle onmiddellijk de vlucht.

De Gems staat bij de ons reeds bekende bergbewoners uit haar familie niet achter, wat hare bewegingen betreft. Zij klimt behendig, springt zonder haar doel te missen, kortom zij is een koene en wakkere bergbestijger, die zich snel en flink voortrept op plaatsen die zoo gevaarlijk zijn, dat geen Alpengeit het wagen zou ze te beklimmen. Als zij zich langzaam beweegt, is haar gang eenigszins log en onbeholpen en haar houding niet fraai; zoodra echter haar aandacht getrokken wordt door een dreigend gevaar en zij op de vlucht gaat, is zij als ’t ware een geheel ander dier geworden. Zij ziet er frisscher, stoutmoediger, edeler en krachtiger uit; met snelle sprongen spoedt zij zich voort en verraadt in elk harer bewegingen zoowel kracht als bevalligheid. Over haar buitengewone vaardigheid in ’t springen zijn eenige bepaalde waarnemingen gedaan: de door Von Wolten gemeten sprongwijdte van een Gems bedroeg 7 M. De genoemde onderzoeker zag een tamme Gems boven op een 4 M. hoogen muur en aan den anderen kant er weer afspringen; zij kwam juist op den rug van een boerenmeid terecht, die daar aan ’t grasmaaien was. Overal waar slechts een klein uitsteeksel zichtbaar is, kan de Gems een steunpunt vinden; in weinige sprongen bereikt zij een hoog gelegen punt, alsof zij vliegen kan; zij neemt hiertoe een aanloop en tracht in schuinsche richting op te stijgen. Zij springt gemakkelijker den berg op, dan er af; met buitengewone behoedzaamheid zet zij de bijzonder lenige voorpooten neer, opdat er geen steen zal losraken. Als zij zwaar gewond is, rent zij nog vlug over de gevaarlijkste paden voort, zelfs door het stukschieten van een poot, wordt haar geschiktheid om te vluchten slechts weinig verminderd. Hoe bekwaam en behendig de Gemzen ook zijn, gebeurt het, volgens Schinz, toch wel eens, dat zij zich begeven hebben naar plaatsen, waar zij zoomin vooruit, als achteruit kunnen komen, waar zij geen voet meer kunnen verzetten en van honger bezwijken of in den afgrond storten moeten. Tschudi vult deze mededeeling aan met de opmerking, dat de Gems ook in dergelijke gevallen het onmogelijke mogelijk tracht te maken, door in den afgrond te springen, al zou zij verpletterd beneden aankomen. “De Gems geeft nooit den moed verloren, d.i. zij blijft nooit radeloos staan zonder een uitweg te zien, zooals b.v. de Geiten, die blatend wachten, totdat de herder haar met gevaar voor zijn eigen leven komt halen. De Gems zal eerder den dood te gemoet springen. Dit zal echter vermoedelijk zeer zelden geschieden, daar het vermogen om te oordeelen bij haar veel sterker ontwikkeld is dan bij de Geit. Als zij op een smallen rotskam geraakt is, en niet verder kan komen, zal zij een oogenblik bij den afgrond staan blijven en dan pijlsnel den terugweg aanvaarden, waarbij zij dikwijls de vrees voor de haar volgende menschen overwint. Als het dier langs een bijna loodrechten rotswand naar beneden gejaagd wordt, maakt het gebruik van iedere uitstekende punt, al is deze niet grooter dan een vuist, teneinde de snelheid van den val te vertragen door althans een oogenblik stil te staan. Als het geen kans ziet, zulk een steunpunt te bereiken, begeeft het zich toch omlaag maar buigt hierbij den hals en den kop naar achteren om het gewicht van het lichaam zooveel mogelijk op de achterpooten te laten rusten, die dan sterk langs de rotsen schuren en de vaart van het dier zooveel mogelijk verminderen. Zelfs bij het naar beneden glijden toont het dier zijn tegenwoordigheid van geest, door met den romp en pooten te roeien en te werken en zoo gedurende den val een kromme lijn te beschrijven, wanneer het onderweg een redding belovend uitsteeksel heeft opgemerkt, dat het op deze wijze tracht te bereiken.”

Hoogst voorzichtig is de Gems bij het overtrekken van met sneeuw bedekte gletschers, steeds vermijdt zij zorgvuldig de met sneeuw bedekte spleten, hoewel zij deze met de oogen niet kan waarnemen. Even behoedzaam en langzaam schrijdt zij langs rotshellingen voort. Eenige leden van den troep vestigen hun aandacht op de paden, de overige speuren onverpoosd naar andere gevaren. “Wij hebben gezien,” verhaalt Tschudi, “hoe een troep Gemzen een gevaarlijke, zeer steile, met rolsteenen bedekte rotshelling overtrekken wilde, en het geduld en de schranderheid dezer dieren bewonderd. Eén hunner ging vooraan en klauterde voorzichtig naar boven; de overige wachtten tot het zijn doel volkomen bereikt had; eerst als er geen steen meer rolde, volgde het tweede, daarna het derde en zoo voort. Die, welke boven aangekomen waren, verstrooiden zich niet onmiddellijk over de weide, maar bleven op den uitkijk staan aan den rand van de helling, totdat de laatste kameraad zonder ongeval de reis volbracht had.” Haar buitengewone plaatskennis komt de Gems bij hare vermetele tochten uitmuntend te stade. Zij herinnert zich iederen weg, al heeft zij dien slechts éénmaal begaan; in haar gebied is haar bij wijze van spreken iedere steen bekend; juist hierom toont zij zich evenzeer te huis in het hooge gebergte, als zij onbeholpen schijnt, wanneer zij het verlaat. “In den zomer van 1815,” bericht Tschudi verder, “vertoonde zich plotseling, tot niet geringe verbazing der ooggetuigen, een waarschijnlijk gehitste Gemsbok op de weide bij Arbon. Zonder door vervolging hiertoe genoopt te zijn, sprong zij over alle omheiningen en daarna in het meer, waar zij lang dwalend rondzwom, en eindelijk, het verdrinken nabij, met behulp van een schuit gevangen werd. Eenige jaren te voren werd in het Rijndal een jonge Gems, die in het moeras was blijven steken, levend gevangen.”

De zinnen van de Gemzen zijn ongelijk scherp, maar volstrekt niet stomper dan bij andere haar verwante dieren. De reuk en het gehoor zijn vermoedelijk het meest, het gezicht is minder goed ontwikkeld. De voortreffelijkheid van het reukzintuig der Gemzen blijkt niet alleen hieruit, dat zij op grooten afstand den vijand opmerken, maar ook uit de geschiktheid dezer dieren om te speuren; zij kunnen een spoor vinden en het zonder af te dwalen volgen. Ieder die Gemzen nagaan of naderen wil, moet zorgvuldig op den wind letten, omdat de schuwe dieren anders stellig vluchten. Tot op welken afstand haar reukvermogen reikt, kan niet met zekerheid aangeven worden; men kan er echter van overtuigd zijn, dat deze afstand de draagwijdte van een geweer aanmerkelijk overtreft. Ongetwijfeld is de reukzin het middel, waardoor de Gemzen het eerst en het best gewaarschuwd worden voor het naderen van een gevaar, of, wat op ’t zelfde neerkomt, tot een onmiddellijke vlucht worden genoopt. Het gehoor, hoewel eveneens zeer scherp, kan veel lichter aanleiding geven tot zinsbedrog. Om het kletteren van de vallende steenen bekommert de Gems zich gewoonlijk zeer weinig; hieraan is zij in het gebergte gewoon geraakt; zelfs het knallen van een schot maakt niet altijd een bijzonderen indruk op haar. Als een Gems ondervonden heeft, wat een schot kan uitwerken, en zij den knal van het vuurwapen goed heeft leeren onderscheiden, gaat zij natuurlijk zonder eenige aarzeling op de vlucht; in vele gevallen echter blijft zij na den knal een oogenblik verwonderd staan en geeft soms den jager gelegenheid haar een tweeden kogel toe te zenden. De verklaring van dit feit is ten deele hierin gelegen, dat het in ’t gebergte voor haar, evenals voor de menschen, moeielijk is te beoordeelen, van welken kant het schot kwam, en ook zelfs, of dit geluid gehoord werd en niet de schok van een losgeraakten steen, die in de diepte neerploft. Het gezicht van de Gems beheerscht ongetwijfeld groote afstanden, maar bewijst haar geen dienst bij het herkennen van stilstaande of verborgen vijanden. Evenals de meeste dieren, herkennen zij, naar ’t schijnt, den bewegingloozen mensch niet als zoodanig; hij wordt voor haar eerst dan een reden van vrees, als hij zich beweegt.

Kort vóór den paartijd, die omstreeks het midden van November begint en tot in het begin van December duurt, komen de volwassen bokken bij de uit wijfjes en jongen bestaande troepen. Zoo stilzwijgend zij gedurende het overige gedeelte van het jaar zijn, zoo dikwijls hoort men thans hun stem: een moeielijk navolgbaar, dof en holklinkend geknor. Bij hun komst stuiven de jonge bokken verschrikt uiteen; de oude mannetjes daarentegen, die elkander bij één troep ontmoeten, houden stand en vechten met elkander; daar de volwassen bok geen tweeden bij den troep duldt, al bestaat deze uit 30 of 40 stuks. De jongen worden in de laatste dagen van Mei of in het begin van Juni geboren. De oude geiten werpen dikwijls twee, bij uitzondering zelfs drie jongen; de jongere wijfjes brengen nooit meer dan één jong ter wereld.

De jongen zijn allerliefste diertjes, die een dichte, wollige, bleek vaalroode vacht bezitten; zij volgen hun moeder overal en toonen zich reeds na verloop van een paar dagen even behendig als zij is. Minstens 6 maanden lang behandelt de geit hen met de warmste genegenheid, is zeer zorgvuldig voor hen en onderricht hen in alle noodzakelijke kundigheden. Zij bestuurt hare spruiten met een eenigszins aan ’t geblaat van een geit herinnerend geluid, leert hen klauteren en springen en doet hen soms eenige sprongen opzettelijk zoo lang voor, tot zij behendig genoeg zijn om hetzelfde waagstuk te ondernemen. De jongen zijn innig aan hun moeder gehecht en verlaten haar, zoolang zij jong zijn, zelfs niet bij haar dood. Zij groeien zeer snel, krijgen reeds in de derde levensmaand hoornen en hebben reeds in het derde levensjaar de volle grootte van het oude dier bereikt. Hun levensduur wordt op 20 à 25 jaren geschat; ’t is moeielijk na te gaan, of dit terecht of te onrecht geschiedt.

In weerwil van de velerlei gevaren, waaraan zij blootstaan, vermenigvuldigen de Gemzen zich buitengemeen snel daar, waar zij ontzien worden en men de jacht op deze dieren door verstandige maatregelen beperkt heeft; zij zijn, zooals de zeer ervaren Von Kobell zegt, het eenige wild, dat van de strenge winters betrekkelijk weinig te lijden heeft. Op de steile hellingen, van welke de sneeuw meestal door den wind wordt weggejaagd, of onder de rotsen en dennen, die de sneeuw eenigszins tegenhouden, vinden zij nog altijd voedsel, terwijl de Herten en Reeën zich naar het dal moeten begeven en zonder kunstmatige voedering dikwijls om ’t leven komen.

Gedurende den zomer voedt de Gems zich met de beste, saprijkste en lekkerste Alpenplanten, vooral met die, welke in de nabijheid van de sneeuwgrens groeien, bovendien met de jonge twijgen en de wortelspruiten van de op deze hoogten groeiende houtige planten, onverschillig hoe groot zij zijn, zoowel die van het Alpenroosje als die van de naaldboomen. In het laatste gedeelte van den herfst en in den winter moet zij zich daarentegen tevreden stellen met het lange gras, dat boven de sneeuw uitsteekt, en met allerlei mossen en korstmossen. Zout schijnt voor haar, evenals voor de meeste Herkauwers, onontbeerlijk te zijn. Drinkwater heeft zij echter niet noodig; waarschijnlijk stilt zij haar dorst op voldoende wijze door het aflikken van de met dauw bedekte bladen. Zij is een lekkerbek, wanneer zij in de gelegenheid is om het te zijn, en stelt geen hooge eischen, wanneer zij in minder gunstige omstandigheden verkeert. Bij goede voeding wordt zij vet en neemt zeer sterk in omvang en gewicht toe; bij armoedige kost daarentegen vermagert zij schielijk weder. Om de hooischelven, die men in sommige Alpengewesten in de vrije natuur opstapelt, verzamelen zich dikwijls troepen van Gemzen; deze vreten langzamerhand zulke diepe gaten in den hooibult, dat zij van deze ook gebruik kunnen maken als schuilplaats tegen stormen. Op andere plaatsen daarentegen, waar zulke hooischelven niet voorkomen, nemen zij zelfs in den strengsten winter geen voedsel van den mensch aan; zij lijden daar gebrek en vermageren.

De winter is voor de Gemzen echter een tijd niet alleen van gebrek maar ook van gevaar; soms worden geheele troepen van deze dieren door sneeuwlawinen bedolven. Hoewel zij dit gevaar kennen, en plaatsen opzoeken, waar zij er het meest tegen beveiligd zijn, kunnen zij zich er niet altijd tegen vrijwaren. Ook worden verscheidene van haar gedood door rollende steenen en neerstortende rotsblokken. Besmettelijke en andere ziekten richten onder dit wild verwoestingen aan; tal van vijanden, hoofdzakelijk Los, Wolf, Beer en Arend, zitten het steeds op de hielen. De Lossen beloeren het des winters in de wouden, en richten er soms een groote slachting onder aan; de Wolven vervolgen het vooral, als er een dikke sneeuwlaag ligt; de Beren boezemen het op zijn minst genomen grooten angst in. In Engadin moet een Beer een Gems eens nageloopen zijn tot in een dorp, waar het vervolgde dier zich in een houtloods wist te redden. De Arenden brengen het leven van de Gems niet minder in gevaar, daar zij, als een bliksemstraal uit den helderen hemel, zich op haar werpen, jonge dieren zonder eenig bezwaar van den bodem opnemen, en oudere, ondanks de tegenweer die zij bieden, in den afgrond trachten te stooten. Bij deze vijanden, die bijna uitgeroeid zijn in de gewesten, waar men de Gemzen beschermt, komt nog als allergevaarlijkste vijand de mensch, overal waar geen vaste jachtwetten of jachtgebruiken een geregelde bescherming van het edele wild trachten te bewerken en werkelijk te verschaffen.

Van oudsher werd de gemzenjacht beschouwd als een vermaak, dat den edelsten man betaamt. Maximiliaan, de groote Duitsche Keizer, schiep er behagen in de verblijfplaatsen van de kinderen der Alpen te beklimmen en volgde hen zelfs op zulke gevaarlijke hoogten, dat er, naar de overlevering bericht, een wonder noodig was, om hem weder naar beneden in de voor menschen geschikte vlakte te brengen. Weinige Duitsche vorsten waren even hartstochtelijke liefhebbers van de gemzenjacht als hij. De aartsbisschoppen hielden zich met deze jacht bezig en vaardigden wetten uit tot bescherming en instandhouding van het reeds in dien tijd zeldzamer wordende wild. Het bezoar-bijgeloof gaf aanleiding tot onbarmhartige vervolgingen van deze dieren. Daarop volgde een tijdperk van bijna 100 jaren, waarin de gemzenjacht als ’t ware uit de mode was. Onder de grooten der aarde greep Aartshertog Johan van Oostenrijk voor ’t eerst weer naar de buks, hem volgden de Koningen van Beieren en eenige van de Duitsche Hertogen. Tegenwoordig is deze jacht een vorstelijk vermaak geworden. De jachtdistricten, die het rijkst zijn aan Gemzen, behooren aan den Keizer van Oostenrijk, aan den Koning van Beieren, aan verscheidene Aartshertogen van het keizerlijke huis en aan rijke edelen van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie. Daar het wild onder toezicht staat van ervarene, meestal in het midden van deze districten wonende jagers, is hier ieder jaar gelegenheid tot het houden van jachtpartijen, die niet minder aantrekkelijk dan voordeelig zijn.

“Over de gemzenjacht,” zegt Franz von Kobell, “is zeer veel geschreven. Dikwijls heeft iemand, die hoogstens een paar jachttochten bijwoonde, de pen opgevat en—al naar de stemming waarin hij verkeerde, of de bijzonderheden, die de tocht, waarvan hij getuige was, opleverde—deze jacht voorgesteld als de gevaarlijkste van alle, of den lezer in den waan trachten te brengen, dat zij niet veel meer te beteekenen heeft dan een drijf jacht op Reeën en Hazen. Dat deze jacht romantischer is dan de meeste andere, ligt aan den aard van het gebied, waarop zij plaats heeft; wat echter de gevaren betreft, die de jager loopt, deze hangen af van de wijze van jagen en van de omstandigheden, waaronder men jaagt. Ook hem, die vele malen Gemzen heeft nagespoord, zal waarschijnlijk wel een rilling door de leden zijn gegaan, als hij bij het beklimmen van een bergwand of bij het doortrekken van een kloof plotseling het gekletter hoorde van de door vluchtende Gemzen losgemaakte en vallende steenen, en ter nauwernood het lijf kon bergen onder een vooruitstekende rots, of als hij, bij ’t achternaklimmen van een aangeschoten Gems, onverwachts op plaatsen kwam; waar de gevolgen van het mislukken van een stap of sprong, die toch noodzakelijk gedaan moest worden, hem wat al te duidelijk voor den geest kwam.... Men moet zich trouwens ook al weer niet voorstellen, dat de gemzenjagers altijd, als Vliegen aan den muur, langs rotswanden moeten op- en neerkrabbelen. De plaats is dikwijls zoo gunstig gelegen, dat men zonder bijzondere kunst en moeite zijn buit verwerft, vooral bij een drijfjacht, wanneer b. v. de wissels over een Alpenweg gaan, of door een lagen woudrand, of zelfs door het dal. Er is bijna geen jacht te bedenken, waarbij deze omstandigheden meer uiteen kunnen loopen.

“Een flinken bok te bekruipen totdat men hem kan schieten, heeft stellig bezwaren in; maar het toeval, dat deze wijze van jagen niet zelden doet mislukken, begunstigt haar ook weder in vele andere gevallen. Dikwijls komt de jager gedurende zijne vele omzwervingen in de gelegenheid om een schot te doen op een plaats, waar hij dit buitenkansje in ’t geheel niet verwachtte.... De wijze waarop de Gemzen komen aanrennen, als zij door de drijvers zijn opgejaagd, is zeer verschillend en levert een groote verscheidenheid van tafereelen op: want de hellingen, kloven en ravijnen wisselen op allerlei wijzen af. Langs steile wanden volgen de Gemzen, als zij niet beschoten worden, bijna altijd denzelfden weg; over een kloof springt de eene na de andere; bij een helling gaan de dieren dikwijls, zonder op te houden, volgens een zigzaglijn naar beneden. In de kromhoutdennen verbergen zij zich gaarne; het is moeielijk te begrijpen, hoe zij zoo snel vooruit kunnen komen tusschen de weerbarstige en in bonte verwarring door elkander heengroeien de stammen en takken van dit gewas. Als de wind gunstig is, kunnen zij in den regel gemakkelijk voorwaarts gedreven worden; een hoofdzaak blijft het echter, dat zij den drijver zien; want, hoewel steenworpen hen doen opschrikken, wanneer de steenen dicht bij haar neerploffen, boezemen zij haar in den regel niet veel zorg in. Zij weten zeer goed, of de steenen haar kwaad kunnen doen of niet; wanneer zij dus door een vooruitstekende rots gedekt zijn, blijven zij in weerwil van de hagelbui van steenen, die vandaar naar beneden valt, rustig staan. Als er een nevel hangt, kan de gemzenjacht alleen dan gelukken, wanneer de drijvers zeer talrijk zijn en goed aaneengesloten kunnen blijven. Bij het naderen van een troep Gemzen, kan men niet zelden het genoegen smaken op te merken, dat deze dieren lichtzinnig van aard zijn. De hoofdtroep laat n.l. de zorg voor haar veiligheid geheel aan de als gids dienende geit over; terwijl deze stilstaat om te luisteren en rond te kijken, stooten en bevechten de overige elkander dikwijls, tenzij de drijvers zeer dicht bij haar zijn gekomen.

“Bij het schatten van den afstand waarop het wild zich bevindt, kan men zich licht vergissen, vooral wanneer men over een kloof heenziet; menige Gems wordt om deze reden gemist. Als regel geldt, dat de afstand voor ’t schieten te groot is, als men de hoornen niet meer kan zien. Het beste schot is natuurlijk een bladschot (door het schouderblad, het hart en de longen); dikwijls komen echter weidewondschoten voor (waardoor alleen de onderbuiksingewanden getroffen worden). Een op de laatstgenoemde wijze getroffen geit gaat wel is waar spoedig liggen; maar, als men haar nadert, of den Hond op haar afstuurt, gaat zij weg en beklimt meestal een rotswand, waar de Hond haar niet volgen kan; men moet dan zoo dicht mogelijk bij haar zien te komen, en haar door een schot van den wand naar beneden doen tuimelen. In het steilere gebergte kan men geen Hond gebruiken; in den regel zijn de bloedsporen hier echter gemakkelijk zichtbaar op het grijze gesteente. Soms is het echter voor den jager onmogelijk door te dringen tot de plaats, waar de Gems om ’t leven kwam, zoodat deze verloren gaat.”

Het vleesch van de Gems behoeft, wat smakelijkheid betreft, voor geen ander wildbraad onder te doen; het overtreft mijns inziens zelfs nog zeer dat van onze Ree—waaraan, zooals men weet, onder de inheemsche soorten van wild wegens malschheid en smakelijkheid de eereplaats wordt toegekend—; daar het zich door een pikante, met niets te vergelijken bijsmaak onderscheidt. Bijna even hoog als het vleesch wordt de huid geschat, die tot uitmuntend wildleder wordt verwerkt. Ook de hoornen worden op velerlei wijzen gebruikt; met de haren uit den kam van den rug eindelijk versiert zoowel de jager van beroep als de jachtlustige zondagsjager zich den hoed.

De Gems speelt in de volksliederen der Alpenbewoners dezelfde rol als door de Oosterlingen aan de Gazelle wordt toegekend. Honderden van gedichten schilderden haar en haar jacht op even treffende als bevallige wijze; velerlei sagen zijn verbonden aan haar natuurlijke geschiedenis, voor zoover deze tot het volk doordrong. Een algemeen verbreid bijgeloof noopt den jager het hart van het pas gedoode wild te openen en het hierin nog aanwezige bloed te drinken, in de verwachting dat hij hierdoor zijne spieren stalen, zijne zinnen scherpen en de gevreesde duizelingen verdrijven zal. Een ander volksgeloof beschut een witte Gems voor het doodend lood, omdat, naar men beweert, ieder die zulk een dier om ’t leven brengt, zijn leven door een val in den afgrond verliezen zal.

Jong gevangen Gemzen kunnen getemd worden. Men voedt ze met geitenmelk, met malsche grassen en kruiden, met kool, rapen en brood. Als men goedaardige Geiten heeft, kan men dezen het pleegouderschap over de kleine, wakkere bergbewoners toevertrouwen, die er des te beter om zullen gedijen. Vroolijk spelen zij met de sikjes, moedig en flink met den Hond; vertrouwelijk volgen zij hun verzorger, vriendschappelijk komen zij hem om voedsel vragen. Steeds voert een natuurdrift hen naar het hoogste punt dat zij bereiken kunnen. Steenklompen op het erf, muurkappen en andere verhevenheden zijn hunne meest geliefde standplaatsen. Daar staan zij soms uren achtereen. Hoewel zij nooit zoo forsch worden als de in vrijheid levende Gemzen, bekomt haar de gevangenschap toch zeer goed. Bij sommige breekt op lateren leeftijd ook een zekere wildheid door; dan maken zij dikwijls een flink gebruik van hare hoorntjes. Daar zij niet veeleischend zijn, valt haar de gevangenschap gemakkelijk. Op lateren leeftijd toonen zij zich nog minder kieschkeurig ten aanzien van haar voedsel dan in de jeugd. Gehard zijn zij van de geboorte af. In den winter zijn zij tevreden met een weinig stroo onder een open afdak. Het verblijf in een stal bevalt haar niet; ruimte om zich te bewegen en frisch water moeten zij volstrekt hebben. Oud gevangen Gemzen blijven altijd vreesachtig en schuw.

Zelden planten de Gemzen zich in de gevangenschap voort. In het jaar 1863 had Schöpff het genoegen dit verschijnsel bij een zijner gevangenen waar te nemen; den 30en Juni kwam een jonge, gezonde bok ter wereld. Het diertje kreeg een Geit tot pleegmoeder en groeide zoo voorspoedig op, dat het reeds na 1½ jaar bijna even groot was als de oude Gems. Deze bleef één jaar lang geit, maar wierp in ’t volgend jaar weder een jong. In Schönbrunn heeft men eveneens Gemzen gefokt.

*

Van alle bekende Antilopen wijkt de Saïga of Steppen-antilope (Colus tataricus, Antilope saiga), die in het noordoosten van ons werelddeel veelvuldig voorkomt, door belangrijke eigenaardigheden zoo sterk af, dat men haar terecht als vertegenwoordiger van een bijzonder geslacht aanziet. Zij herinnert door haar gestalte en haar aard aan het Schaap, in sommige opzichten echter ook weder aan het Rendier. Haar gestalte is zeer plomp, het vel buitengewoon langharig en de beharing zoo dicht, dat zij op een gladde wollen deken gelijkt. Meer dan door eenig ander kenmerk onderscheidt zich de Saïga echter door den vorm van haar bovenkaak en meer bepaaldelijk van den neus. Gene steekt voorbij de onderkaak uit, deze is door een overlangsche groeve in tweeën verdeeld en met een kraakbeenige huid bekleed; hij kan samengetrokken worden, zoodat de huid rimpels verkrijgt, en is dus zeer beweeglijk; het geheel vormt een echte slurf; men zou dus aan deze groep den naam van “Slurf-antilopen” kunnen geven. De hoornen, die alleen bij den bok voorkomen, staan eenigszins verwijderd van elkander, zijn liervormig, bleek van kleur en doorschijnend. De rug en de zijden zijn in den zomer grijsgeelachtig, de ledematen onder de knie donkerder, de zijden van den hals, de onderzijde van den romp en de binnenzijde van de pooten wit, het voorhoofd en de kruin geelgrijs of aschgrauwachtig; een lancetvormige rugvlek in de kruisstreek, die met grovere en langere haren bezet is, heeft een zwartachtig bruine kleur. Tegen den winter wordt de vacht lichter van kleur, het dier krijgt dan een grijsgeelachtig, aan de buitenzijde witachtig haarkleed. De lengte van den volwassen bok bedraagt 1.3 M., waarvan 11 cM. op den staart komen, de hoogte van de schoft ternauwernood 80 cM.; de hoornen van den volwassen bok langs de kromming gemeten zijn 25 à 30 cM. lang.