Elfde Orde.

De Evenvingerigen (Artiodactyla).

In de orde van de Evenvingerigen vereenigt men alle Hoefdieren, bij welke aan iederen voet slechts 2 teenen tot ontwikkeling zijn gekomen, of althans de drie overige aanmerkelijk overtreffen. De derde en vierde teen, dus die, welke bij den mensch middelvinger en ringvinger heeten, zijn bij de Evenvingerigen buitengewoon krachtig ontwikkeld; de eene even sterk als de andere, terwijl de beide andere meer of minder in ontwikkeling achtergebleven zijn. De eerste teen (de duim van den mensch) is bij alle Evenvingerigen volkomen verdwenen. Het geraamte onderscheidt zich bovendien door de groote standvastigheid van het getal rug- en lendewervels, dat altijd, behalve bij eenige rassen van huisdieren, 19 bedraagt, en door het ontbreken van de sleutelbeenderen. Als wij hier nog bijvoegen, dat er zelden email-lagen in de maaltanden doordringen, hebben wij, behalve de overeenstemmende eigenaardigheden van den ontwikkelingsgang, alle gemeenschappelijke verschijnselen in den lichaamsbouw van de Evenvingerigen op den voorgrond gesteld. In levenswijze gelijken de Evenvingerigen in zooverre op elkander, dat de meeste uitsluitend, de overige althans hoofdzakelijk planteneters zijn. In alle andere opzichten biedt deze orde, die zulk een groot aantal vormen omvat, een groote verscheidenheid van verschijnselen aan.

De Evenvingerigen ontbreken op Nieuw-Zeeland en op het vasteland van Australië, maar komen overigens in alle door land-Zoogdieren bewoonde gedeelten van de wereld voor. Voorwereldlijke Evenvingeren bestaan sedert het tertiaire tijdvak.

Het groot aantal soorten van Evenvingerigen en het verschil dat zij vertoonen, maakt het gewenscht, de orde in de eerste plaats in onderorden te verdeelen. Men onderscheidt er twee: de Veelhoevigen (Multungulata), bij welke, behalve de beide voornaamste teenen, ook nog de tweede en de vijfde teen goed ontwikkeld zijn, en de Tweehoevigen of Herkauwers (Bidactyla, Ruminantia), waarbij de tweede en de vijfde teen geheel of grootendeels ontbreken. Bovendien zijn de middelhands- (middelvoets-) beenderen bij gene van elkander gescheiden, bij deze onderling vergroeid.


De leden van de onderorde der Herkauwers of Tweehoevigen zijn, ondanks haar grooten vormenrijkdom, innig aan elkander verwant: zij zijn gehoornd of ongehoornd, fraai gevormd of plomp gebouwd, bevallig of leelijk; hun grootte wisselt af binnen zeer wijde grenzen. De volgende kenmerken hebben zij onderling gemeen: de hals is lang en zeer lenig, de kop aan het voorhoofd zeer verbreed en dikwijls met hoornen of geweien, met groote, levendige, niet zelden buitengewoon schoone oogen en met goed gevormde, overeindstaande ooren versierd; de lippen zijn beweeglijk, dikwijls onbehaard en bijna altijd zonder snorren of borstels; de staart bereikt slechts zelden het hielgewricht, maar is bij de meeste soorten kort. Het lichaam is bedekt met een kort, dicht, nauw aanliggend en zacht haarkleed, dat zich aan den hals, de kin en op den rug soms tot manen, en aan de spits van den staart soms tot een kwast verlengt. Nooit is het borstelig, dikwijls echter buitengewoon fijn, wollig en gekroesd. De kleur is zeer verschillend. Zeer veel overeenstemming bestaat er in het maaksel van de tanden, de samenstelling van het gebit en den bouw van het geraamte. 6 snijtanden in de onderkaak, geen (slechts zelden 2) snijtanden in de bovenkaak, 2 hoektanden in de onderkaak, geen hoektanden in de bovenkaak (bij sommige echter 1 hoektand in elke kaakhelft), 3 à 7 maaltanden in de bovenkaak, 4 à 6 maaltanden in de onderkaak vormen het gebit. De snijtanden zijn meestal schopvormig en met een scherpe snede voorzien; die van de bovenkaak (voor zoover aanwezig) hebben altijd den vorm van hoektanden; de hoektanden van de onderkaak zijn in den regel snijtandvormig en niet door een tusschenruimte van de echte snijtanden gescheiden, die van de bovenkaak (voor zoover aanwezig) zijn kegelvormig en steken slechts bij enkele soorten buiten den bek uit; de maaltanden bestaan uit één of twee zuilen, welker kauwvlakte door halvemaanvormige emailplooien gevormd wordt. De schedel is langwerpig en naar de spits van den snuit versmald; de oogholten zijn van de slaapgroeven gescheiden door een beenig schot, dat door het voorhoofdsbeen en het jukbeen gevormd wordt; de schedelholte is van geringen omvang. Van de wervelkolom trekken de buitengewoon lange, smalle beweeglijke halswervels de aandacht. Bij alle Herkauwers zijn slechts twee teenen, de derde en vierde, volkomen ontwikkeld.—De mond onderscheidt zich door sterke lipspieren en van binnen door talrijke wratten; de speekselkieren zijn zeer groot. De maag bestaat meestal uit vier (minstens en bij uitzondering drie) verschillende afdeelingen; de pens, de netmaag of muts, de boekmaag en de lebmaag. De eerste staat met het spijskanaal, de laatste met den dunnen darm in gemeenschap. De pens ontvangt het grof gekauwde voedsel en stuwt het bij kleine hoeveelheden te gelijk in de netmaag, welker (op de mazen van een net gelijkende) plooien het een verandering doen ondergaan en er balletjes van vormen, die vervolgens door den slokdarm naar de mondholte terugkeeren. Hier wordt het voedsel met de maaltanden fijn gemaakt, terdege met speeksel vermengd en vervolgens op nieuw doorgeslikt. Het gaat nu echter de pens en de muts voorbij, daar deze afdeelingen alleen dan met den slokdarm in gemeenschap komen, wanneer twee plooien van het spijskanaal, die zich van den maagmond tot aan den ingang van de boekmaag uitstrekken, door de drukking van den prop weinig of niet gekauwd voedsel van elkander verwijderd worden. Het goed gekauwde, brijachtige voedsel komt dus onmiddellijk uit den slokdarm in de boekmaag en gaat van hier na eenigen tijd in de lebmaag over.

Niet onbelangrijk voor de rangschikking en de onderscheiding der soorten zijn de hoornen en geweien, die bij vele Herkauwers voorkomen. Hieraan zijn de namen van de twee grootste groepen dezer orde—de Holhoornigen en de Geweidragers—ontleend. De hoornen van de Holhoornigen, die ook wel meer bepaaldelijk “hoornen” heeten, bestaan uit een scheede van hoorn, die een pit, gevormd door een beenig uitgroeisel van het voorhoofdsbeen omgeven. Deze worden in normalen toestand nooit afgeworpen. Hunne beide hoofdbestanddeelen—de hoornscheede en de beenpit—groeien aan door de werking van een tusschenbeide gelegen, weeke laag (een voortzetting van de opperhuid en van de lederhuid), die naar buiten steeds nieuw hoornweefsel aan de hoornscheede, naar binnen steeds nieuw beenweefsel aan de beenpit toevoegt. De “geweien” daarentegen bestaan in volkomen ontwikkelden toestand uit niets anders dan harde beenmassa’s, die op betrekkelijk korte verhevenheden van het voorhoofdsbeen rusten en bij oudere dieren sterker vertakt zijn dan bij jongere. Ieder jaar worden de geweien afgeworpen en na verloop van weinige maanden door nieuwe, aanvankelijk door de gewone huid bedekte geweien vervangen. Zoolang deze huid met bloed wordt voorzien, groeien de geweien; hun groei houdt op en de bedoelde huid valt af, zoodra de bloedtoevoer door vernauwing van de bloedvaten aan het onderste deel van het gewei gestaakt wordt; geruimen tijd daarna, hoewel nog in den loop van hetzelfde jaar, valt ook het gewei zelf af, zooals reeds werd opgemerkt. In den regel zijn alleen de mannelijke dieren in het bezit van geweien, terwijl de eigenlijke hoornen meestal zoowel bij de mannetjes als bij de wijfjes voorkomen.—De vorm en de grootte der hoeven is bij de verschillende groepen zeer ongelijk.

De Herkauwers bewonen alle werelddeelen met uitzondering van Australië. Een bepaalde verbreiding van de hoofdgroepen is duidelijk merkbaar. Het verst verbreid zijn de Runderen en Herten, tot den engsten kring beperkt de Giraffes en de Muscusdieren; de Herten ontbreken in het Ethiopische, zijn daarentegen de eenige vertegenwoordigers van de orde der Herkauwers in het Zuid-Amerikaansche rijk; de Muscusdieren zijn alleen in Centraal-Azië, de Giraffes alleen in Ethiopië inheemsch; de Dwerg-muscusdieren ontbreken in Amerika.

Bijna alle Herkauwers zijn schuwe, vlugge, vreedzame dieren, die lichamelijk zeer goed uitgerust zijn, maar bekrompen geestvermogens hebben. Vele leven in kudden, alle tot gezelschappen vereenigd. Sommige bewonen de gebergten, andere de vlakten; geen enkele is een echte waterbewoner, hoewel eenige aan de moerassige laaglanden de voorkeur geven boven de droge vlakten. Hun voedsel bestaat uitsluitend uit planten. Zij houden van gras, kruiden, bladen, jonge spruiten en wortels, enkele ook van zaden, andere van korstmossen. Het wijfje werpt gewoonlijk slechts één jong, zelden twee, terwijl één worp van drie jongen een uitzondering is. De meeste Herkauwers brengen zoowel in wilden als in getemden toestand meer nut dan schade, hoewel enkele soorten daar, waar de bodemkultuur een zekere hoogte bereikt heeft, niet meer geduld kunnen worden. Van de in ’t wild levende zoowel als van de tamme worden vleesch en vel, hoornen en haar voor de meest verschillende doeleinden gebruikt; de Herkauwers leveren, zooals iedereen weet, het grootste deel van onze kleeding. Als huisdieren onderscheiden zij zich wel is waar niet door schranderheid, maar door gehoorzaamheid, geduld en tevredenheid; hierdoor zijn zij den mensch geheel onmisbaar geworden. Slechts van vier familiën die weinige soorten omvatten—de Dwerg-muscusdieren, de Muscusdieren, de Gaffelbokken en de Giraffes—werd tot dusver nog geen soort als huisdier gebruikt; van ieder der overige hebben de menschen het eene of andere lid tot hun dienaar en slaaf gemaakt. De meeste in vrijheid levende Herkauwers worden hoog geschat als voor de jacht geschikt wild.

Overblijfselen van Herkauwers zijn tot dusver in geen andere lagen gevonden dan in die van het tertiaire tijdvak; voor een groot deel zijn de vormen van dien tijd nauw verwant aan die, welke thans nog leven.

De Herkauwers verdeelen wij in zeven familiën—Giraffes, Kameelachtigen, Holhoornigen, Gaffelbokken, Geweidragers, Muscusdieren en Dwerg-muscusdieren—, welker eigenaardigheden wij bij ieder dezer afdeelingen zullen opnoemen.


Ook onder de Herkauwers komen wezens voor, die bij de thans levende vormen, om zoo te zeggen, niet meer passen, daar zij ons herinneren aan de gestalten uit lang vervlogen perioden van de ontwikkelingsgeschiedenis der aarde, die ons nu zoo vreemdsoortig voorkomen; de meest opmerkelijke van deze is de Giraffe. Varro noemt dit zonderlinge wezen niet geheel ten onrechte “een samenvoeging van een Panter en een Kameel.” Ook is het zeer verklaarbaar, dat reizigers uit veel lateren tijd de afbeeldingen van een destijds weder geheel uit het oog verloren dier, die zij op Egyptische gedenkteekenen vonden, als droombeelden van een overmoedige kunstenaarsphantasie beschouwden. Evenals de Romeinen zich verwonderden over de Giraffes, die hun bij de kampspelen van Julius Caesar (46 v. C.) en ook later nog eenige malen voorgesteld werden, zoo verbazen wij, beschaafde Europeanen, ons thans nog, wanneer wij dit wezen voor de eerste maal levend aanschouwen; want ook op hen, die het door afbeeldingen voldoende kennen, maakt het den indruk van uit den sprookjestijd te zijn overgekomen.

De Giraffe is de eenige, hedendaagsche vertegenwoordiger van een afzonderlijke familie (Camelopardalidae); bij haar is de verandering in den bouw van den voet, waardoor de Herkauwers zich van hunne vijfteenige voorouders uit vroegere geologische tijdperken onderscheiden, verder voortgeschreden dan bij verreweg de meeste leden dezer orde. De twee “rudimentaire” teenen (bijteenen) aan de voor- en achterpoten, die bij de meeste Herkauwers voorkomen, ontbreken hier geheel; ook van de griffelbeenderen is geen spoor meer voorhanden, zoodat de middelvoet hier alleen bestaat uit het bij alle Herkauwers aanwezige kanonbeen, een been, dat door vergroeiing van de twee middelvoets-beenderen der beide “ware” teenen ontstaan is.

De Giraffe, de Zoraféh of Serâfe der Arabieren (Camelopardalis Girafa) is gekenmerkt door den bovenmatig langen hals, de hooge pooten, den dikken romp met den naar achteren afhellenden rug, den sierlijk gebouwden, kleinen kop met groote, fraaie, heldere oogen en door twee vreemdsoortige, met een behaarde huid bekleede, op hoornen gelijkende beenknobbels op het voorhoofdsbeen. De lange pooten en de lange hals maken, dat de Giraffe in verhouding tot haar hoogte onder alle Zoogdieren de geringste lengte heeft. Haar romp is slechts 2.25 M. lang, de schouderhoogte daarentegen bedraagt 3 M. en de kop verheft zich 5 tot 6 M. boven den bodem. Met den haarkwast waarin hij eindigt, is de staart 1.1 M., zonder dezen slechts 80 cM. lang. De afstand van de spits van den snuit tot aan den wortel van den staart bedraagt 4 M., het gewicht 500 K.G. Reeds uit deze afmetingen blijkt, dat de gestalte van de Giraffe van die der overige Zoogdieren sterk afwijkt; de bouw van haar lichaam is echter zóó merkwaardig, dat er een uitvoerige beschrijving van gegeven moet worden. De Giraffe werd, gelijk reeds gezegd is, vroeger aangeduid als een zonderlinge vereeniging van de eigenschappen van den Panter met die van den Kameel; werkelijk maakt zij den indruk van uit de lichaamsdeelen van verschillende dieren samengesteld te zijn. ’t Is, alsof zij den kop en den romp aan het Paard, den hals en de schouders aan het Kameel, de ooren aan het Rund, de staart aan den Ezel, de pooten aan de Antilope heeft ontleend, terwijl de kleur en de teekening van het gladde vel aan een Panter doet denken. Zulk een samenvoeging moet aanleiding geven tot een wanstaltig geheel, en werkelijk zal niemand de Giraffe schoon kunnen vinden. De korte romp staat in geen verhouding tot de hooge pooten en den langen hals; de buitengewoon sterk afhellende rug moet volgens de gewone begrippen over schoonheid leelijk worden genoemd en de kolossale hoogte van het dier draagt volstrekt niet bij tot verbetering van dezen indruk. Fraai is de kop, schoon het oog, aangenaam de teekening, al het overige is opmerkelijk en vreemdsoortig.

De langwerpige kop van de Giraffe schijnt, wegens zijn tamelijk dunnen snuit, nog langer dan hij werkelijk is; hij draagt zeer groote, levendig schitterende en toch buitengewoon zachtaardige oogen, groote, sierljjk gebouwde, uiterst beweeglijke ooren van ongeveer 15 cM. lengte en twee uitwassen op het voorhoofd, die in de verte aan horens herinneren en iets korter zijn dan de ooren; zij zijn te beschouwen als de voetstukken van een onontwikkeld gebleven gewei. Tusschen deze beide begint een verder naar voren gerichte opzwelling van het voorhoofdsbeen, als het ware een derde hoorn. De hals is even lang als de voorpooten, dun, zijdelings samengedrukt en van achteren met een fraaien haarkam (met manen) versierd. De romp is breed van borst, in de schouders veel hooger dan in ’t kruis en langs de middenlijn een weinig ingedeukt; aan de voorzijde vallen de bijna rechthoekig uitstekende schouderbladen sterk in ’t oog; van achteren is de romp zeer sterk versmald, zoodat men van het achterlijf in ’t geheel niets bespeurt, wanneer men het dier recht van voren beschouwt. De pooten zijn betrekkelijk fijn, de voorpooten bijna even lang als de achterpooten; hunne hoeven zijn sierlijk gebouwd. Aan het polsgewricht komt een naakte eeltplek voor, zooals bij den Kameel. De huid is zeer dik en, met uitzondering van den genoemden voorhoofdsknobbel, van den halskam, en van den staartkwast, overal gelijkmatig lang behaard; De grondkleur is vaal zandkleurig geel; op den rug wordt zij iets donkerder, aan de onderzijde neemt zij een witachtige tint aan; de tamelijk groote vlekken hebben een onregelmatigen vorm en een meer of minder donkere, roestbruine kleur; zij staan zoo dicht bijeen, dat de lichtere grondkleur op een netvormige teekening gelijkt. Aan den hals en op de pooten zijn deze vlekken kleiner dan op de overige lichaamsdeelen. De buik en de binnenzijde van de pooten zijn ongevlekt. De manen zijn vaal en bruin gestreept. De ooren zijn van voren aan den oorsprong wit, van achteren bruinachtig; de staartkwast is donkerzwart. Een verscheidenheid met zwarte vlekken werd door Stanley in Centraal-Afrika gevonden.

Giraffe, iets van den bodem nemend.

Giraffe, iets van den bodem nemend.

Het tegenwoordige verbreidingsgebied van de Giraffe strekt zich in een wijde boog over de oostelijke helft van Afrika uit, ongeveer 16° N.B. tot 23° Z.B.; alleen in de Kalihari reikt het misschien een weinig verder zuidwaarts, in geen geval echter tot aan de Oranje-rivier. Naar het schijnt ontbreekt de Giraffe in het geheele Congo-gebied; ook in Opper- en Neder-Guinea en in de Achterlanden van deze kuststrooken is zij onbekend. In Zuidwest-Afrika waar men haar vroeger vond, is zij sedert meer dan een menschenleeftijd uitgeroeid.

In de wouden van haar vaderland maakt de Giraffe een anderen indruk dan in de nauw begrensde ruimte van een dierentuin. De merkwaardige overeenstemming van de gestalte en van het algemeen voorkomen van een dier met de plaats, waar het leeft, blijkt ook hier. “Ieder die eenig gevoel voor natuurschoon heeft,” zegt Gordon Cumming, “zal moeten erkennen, dat een kudde Giraffes, verspreid tusschen de schilderachtige, zonneschermvormige mimosa’s, die de vlakten van haar vaderland versieren, aan welker hoogste takken zij wegens hun kolossale hoogte knabbelen kunnen, een buitengewoon schilderachtig schouwspel oplevert.” Men ontmoet ze veelvuldig daar, waar oude, verweerde boomstammen voorkomen, die wegens de korstmossen, waarmede zij bedekt zijn, niet zelden een in ’t oogloopende overeenkomst vertoonen met den langen hals van een Giraffe. “Dikwijls”, zegt de genoemde jager verder, heb ik in twijfel verkeerd over de aanwezigheid van een geheele bende van Giraffes, totdat ik van mijn verrekijker gebruik maakte. Zelfs mijne half-wilde begeleiders moesten erkennen, dat hunne scherpzinnige, geoefende oogen nu en dan misleid werden: soms zagen zij verweerde boomstammen voor Giraffes aan, soms hielden zij omgekeerd Giraffes voor de bedoelde, overoude boomen.”

Gewoonlijk treft men de Giraffes aan in gezelschappen van 6 à 8 stuks; zij vereenigen zich evenwel dikwijls tot grootere troepen in streken waar zij niet gestoord worden. Cumming spreekt van kudden, die uit 30 à 40 stuks bestaan, meent echter, dat het gemiddelde aantal leden van een gezelschap omstreeks 16 zal zijn.

Alle bewegingen van de Giraffe zijn vreemdsoortig. Op haar gunstigst doet zij zich voor, als zij rustig gaat; zij heeft dan een waardig en bevallig voorkomen. Haar gang is een langzamen, afgemeten telgang; de beide pooten van een zijde worden te gelijker tijd verplaatst. Als zij zich sneller wil bewegen, vervalt zij wegens de in ’t oog loopende wanverhouding tusschen de schouderhoogte en de hoogte in ’t kruis (en tusschen de hoogte en de lengte van den romp) in een merkwaardig stijven, zwakken en plompen galop, die echter, wegens de groote wijdte van elken sprong afzonderlijk beschouwd, het dier in korten tijd een grooten weg doet afleggen. Het groote gewicht maakt het opheffen van het voorste deel van ’t lichaam moeielijk; dit noodzaakt het dier den langen hals naar achteren te buigen, om aan zijn zwaartepunt een meer achterwaartschen stand te verschaffen; hierdoor eerst wordt het in staat gesteld om zich door een sprong boven den grond te verheffen. De Giraffe springt zonder de voorpooten te buigen; zij drukt ze met een gelijktijdige, voorwaartsche beweging van den hals stijf tegen den grond; na een nieuwe beweging van den hals worden de achterpooten bijgetrokken. De hals van een springende Giraffe “slingert dus”, naar Lichtenstein zegt, “voortdurend heen en weer, als de mast van een op de hooge golven dansend schip.” Men heeft een zeer goed Paard noodig, om een snel loopende Giraffe na te jagen; buitengewoon moeielijk is het, haar geruimen tijd achtereen te vervolgen, daar in den regel bijna alle overige dieren eerder vermoeid worden dan zij.

Hoogst eigenaardig is de houding, die het dier aanneemt, als het iets van den bodem opzoeken of als het drinken wil. In oude beschrijvingen wordt beweerd, dat de Giraffe met dit doel neerknielt. Misschien doet zij dit bij uitzondering. In den regel echter laat zij het voorste deel van haar romp zakken, door de beide voorpooten zoo wijd uiteen te plaatsen, dat zij gemakkelijk met den langen hals den bodem kan bereiken. Wie dit niet zelf gezien heeft, zou het onmogelijk kunnen achten. Gedurende haar slaap ligt zij gedeeltelijk op zijde, en vouwt daarbij een van hare voorpooten of beide op. Zij slaapt zeer onvast, en slechts gedurende korten tijd.

Het spreekt van zelf, dat er verband bestaat tusschen het voedsel van de Giraffe, haar lichaamsbouw en haar aard. Zij is niet zeer geschikt om gras van den bodem op te nemen; des te beter kan zij bladen van de boomen afplukken. Hierbij heeft zij veel dienst van haar buitengewoon beweeglijke, 20 cM. lange, violette tong. Iedereen weet, dat de meeste Herkauwers, bij het afplukken van het voedsel, de tong gebruiken; bij geen hunner is dit orgaan voor de bedoelde verrichting zoo volstrekt noodig als bij de Giraffe. Wat de slurf is voor den Olifant is de tong voor haar. Zij kan er de kleinste voorwerpen mede opnemen, het fijnste blad afplukken en in den mond brengen. “In onzen dierentuin,” zegt Owen, “is meer dan een dame, die naar de Giraffe keek, door deze beroofd van de kunstbloemen, die haar hoed versierden. Naar het schijnt, laat de Giraffe zich bij de keuze van haar voedsel minder door den reuk, dan door het gezicht leiden, en zoo komt het dikwijls voor, dat het dier zich vergist, zooals in de vermelde gevallen, waarin het met haar behendige tong de kunstbloemen greep en van den hoed afrukte.” In vrijen toestand voedt de Giraffe zich hoofdzakelijk met de twijgen, knoppen en bladen van de mimosaceeën; zij ontbladert echter ook gaarne de slingerplanten, die in zoo grooten overvloed de boomen van de Afrikaansche wouden omstrengelen. Daar deze boomen niet veel hooger worden dan zij zelf, verkrijgt zij haar voedsel zonder moeite. In het droge jaargetijde, als de boomen grootendeels van hun bladertooi beroofd zijn en de hooge, verdorde grassen haar een karig voedsel verschaffen, begeeft zij zich, om te drinken, dikwijls mijlen ver naar modderige waterplassen, of naar de kolken, die overgebleven zijn van de stroomen, die gedurende den regentijd vloeiden.

De zinnen van de Giraffe, vooral het gezicht en het gehoor, zijn uitmuntend ontwikkeld, de geestvermogens evenzeer. Zij is een schrander en verstandig, buitengewoon lieftallig, en, haar grootte in aanmerking genomen, ook een zeer goedaardig, vreedzaam en zachtmoedig dier, dat niet alleen met hare soortgenooten in goede verstandhouding leeft, maar ook met andere dieren, zoolang deze haar geen overlast aandoen of in gevaar brengen. In geval van nood weet zij zich recht goed te verdedigen door krachtige slagen met hare lange, gespierde pooten, niet met hare hoornen, die alleen tot sieraad schijnen te dienen.

Eerst in den laatsten tijd is de voortplanting van de Giraffe ons bekend geworden. Uit de ervaringen, die tot dusver in verschillende dierentuinen verkregen zijn, blijkt, dat de paring plaats vindt in Maart of in het begin van April; de jongen worden geboren in Mei of Juni van het volgende jaar; de draagtijd duurt dus 431 à 444 dagen, of 14½ à 15 maanden.

De inboorlingen van Afrika, zoowel als de Europeanen, zijn hartstochtelijke liefhebbers van de Giraffejacht. De eerstgenoemden maken bij deze jacht gebruik van Kameelen of Paarden; zij hakken het door de vervolging vermoeide dier de Archillespees door. Zij slachten de Giraffe om haar vleesch, dat overal zeer geschat wordt. De Europeanen bedienen zich bij de jacht van het geweer, maar kunnen zelfs met dit ver dragend wapen het voorzichtige dier eerst na een langdurige vervolging bemachtigen. Volgens de mededeelingen van Selous kan men de vluchtende Giraffe, omdat zij slechts in den hoogsten nood haar grootste snelheid ontwikkelt, met een niet al te slecht Paard wel tot op zulk een afstand naderen, dat men, snel uit den zadel springend, haar met een goed gemikten kogel kan treffen.

Van de gedoode Giraffe wordt op velerlei wijzen partij getrokken. De huid wordt voor allerlei lederwerk gebruikt, de staartkwast voor vliegenklap, de hoeven voor ’t maken van verschillende hoornen voorwerpen; het vleesch smaakt uitmuntend. Nog liever vangt men de Giraffe echter levend. Overal is men het in ’t oog vallende dier genegen; overal wil men het graag in zijn nabijheid hebben. In de steden van Centraal-Afrika ziet men dikwijls een paar Giraffe-koppen boven de hooge afsluitingsmuren van een tuin uitsteken, en niet zelden ontmoet men in de nabijheid van dorpen getemde dieren, die naar vrije verkiezing rondloopen. Bij onze aankomst in Karkodj, een plaats aan de Blauwe Rivier, was het eerste bezoek, dat wij in onze boot kregen, dat van een Giraffe; deze deed, alsof zij kwam met de bedoeling om ons te begroeten. Zij ging vol vertrouwen op ons af, kwam dicht bij onze boot, at brood en doerra-graan uit onze hand en behandelde ons zoo vriendelijk, alsof wij hare oude bekenden waren. Bijzonder spoedig scheen zij te bemerken, hoeveel schik wij in haar hadden; want zij kwam zoolang wij ons in de nabijheid ophielden, iederen dag meermalen bij ons, om zich te laten liefkoozen. De Arabische naam “Serâfe”, de “liefelijke”, dat door ons woord Giraffe verminkt wordt weergegeven, werd mij duidelijk.

Ongelukkig verdragen de naar Europa gebrachte Giraffes de gevangenschap slechts bij uitmuntende verzorging gedurende langen tijd. De meeste bezwijken aan een eigenaardige ziekte van het beenderenstelsel, die men “Giraffeziekte” heeft genoemd. Waarschijnlijk zijn gebrek aan beweging en een ondoeltreffende voeding oorzaken van deze kwaal. Ten gevolge van de Mahdistische beroeringen in Soedan is de uitvoer van levende Giraffe naar Europa geheel opgehouden, terwijl intusschen de in Europeesche dierentuinen voorkomende exemplaren nagenoeg uitgestorven zijn. Te verwachten is het echter, dat de firma C. Reiche in Alfeld, die met C. Hagenbeck te Hamburg de eerste groote bezendingen Giraffes in Europa bracht (sedert 1844), deze weldra weder uit Zuid-Afrika zal invoeren.


De Kameelachtigen (Camelidae) onderscheiden zich van alle overige Herkauwers, doordat zij de beide teenen over hun geheele lengte op den grond laten rusten en niet slechts den nagel van het eindlid. Een breede eeltzool wordt door de beide teenen gevormd, en alleen van voren door de zeer kleine hoeven beschut. De bijteenen en de hierbij behoorende griffelbeenderen, die bij de meeste Herkauwers aanwezig zijn, ontbreken hier geheel, evenals bij de Giraffes. Het kanonbeen behoudt echter voortdurend twee mergkanalen; de spleet, die de beide gewrichtsvlakten van het kanonbeen vaneenscheidt, welke voor de aanhechting der “ware” teenen bestemd zijn, zet zich bij de Kameelachtigen verder bovenwaarts voort dan bij de overige Herkauwers en is van onderen wijder. De bovenlip is gespleten en verder dan de neusgaten naar voren verlengd. Het gebit van de Kameelachtigen verschilt van dat der overige Herkauwers door het bezit van snijtanden in de bovenkaak. In het melkgebit zijn er 3 in elke kaakhelft; bij de tandwisseling gaan de twee voorste geheel verloren, terwijl de derde hoektandvormig wordt. Bovendien bevat elke bovenkaakshelft nog twee hoektandvormige tanden, waarvan de voorste als hoektand, de achterste als kies wordt beschouwd. De drie tanden zijn van elkander en van de van de vijf volgende, aaneensluitende, groote kiezen door wijde tusschenruimten gescheiden. De onderkaak bevat behalve een aaneengesloten reeks van 5 kiezen, aan weerszijden 4 voortanden, waarvan 3 als snijtanden en de vierde, die er door een kleine tusschenruimte van gescheiden is, als hoektand wordt beschouwd.—De maag bestaat uit slechts drie afdeelingen, omdat de boekmaag wegens zijn geringe grootte bij de lebmaag gerekend kan worden.—De hoornen ontbreken.

De Kameelachtigen zijn zeer groote Herkauwers met langen hals, langwerpigen kop, een in de flanken ingetrokken romp en een ruige, bijna wollige beharing.

Het vaderland van deze dieren is Noord-Afrika, Centraal-Azië en Zuidwest-Amerika. De weinig talrijke soorten der Oude Wereld zijn bijna geheel, die der Nieuwe gedeeltelijk tot huisdieren geworden. Hier bewonen zij de hooge gebergten tot 4000 M. boven den zeespiegel, daar zijn zij thuis in de heete, droge vlakten. Grassen en andere kruiden, boombladen, twijgen, distels en doornen strekken hun tot voedsel. Zij zijn met bijzonder weinig tevreden en kunnen lang honger en dorst verdragen. Hun gang is een telgang, hun wijze van loopen, hoewel uitmuntend geschikt voor een snelle verplaatsing, is waggelend en schijnbaar in de hoogste mate onbeholpen. De wilde soorten leven in kudden; alle houden van gezelligheid. Hunne geestvermogens staan op een tamelijk lagen trap. Men kan ze geen zachtmoedige, goedaardige, schrandere en geduldige dieren noemen, hoewel zij zich met een zekere zelfverloochening onder het juk van den mensch krommen en zijn heerschappij erkennen. Het wijfje werpt slechts één jong en verzorgt dit met veel liefde.

De Kameelen (Camelus) onderscheiden zich door hun aanzienlijke grootte en door één of twee vetbulten op den rug; bovendien hebben zij in elke helft van elke kaak één kies meer dan de Lamas. Hun gestalte is niet fraai en vooral de kop in ’t oog loopend leelijk; het haarkleed zeer ongelijk, op sommige plaatsen uit lange haren samengesteld, over ’t geheel genomen echter wollig; aan de borst, aan den elleboog, aan de knieën, aan het polsgewricht en aan het spronggewricht komen eeltplekken voor. Men kent twee soorten van dit geslacht: de eene, de Dromedaris, bewoont hoofdzakelijk Afrika, de andere, de Bactrische Kameel, wordt alleen in Azië gevonden.

De Dromedaris is ongetwijfeld het nuttigste van alle Afrikaansche huisdieren; het is echter, althans in de gewesten waar ik het leerde kennen, het onbeminnelijkste, domste, koppigste en onpleizierigste schepsel, dat men zich voorstellen kan. Zijn roem dankt het aan zijne lichamelijke begaafdheden; zijne geestesgaven zijn nog nooit door een Arabier geroemd, hoewel een groot deel van dit volk zonder dit dier niet zou kunnen leven.

De Dromedaris of Eénbultige Kameel, de Djemmel der Arabieren (Camelus Dromedarius), een kolossale Herkauwer, bereikt gemiddeld een hoogte van 2 à 2.3 M., van de spits van den snuit tot aan het puntje van den staart een lengte van 3 à 3.3 M. Hoewel deze soort niet zoo rijk is aan rassen als het Paard, komen ook van de Kameel zeer uiteenloopende verscheidenheden voor. Over het algemeen kan men zeggen, dat de Kameelen van de woestijnen en steppen slanke, hoog opgegroeide, langpootige dieren zijn, die van de vruchtbare landstreken daarentegen, vooral die, welke in Noord-Afrika thuis behooren, zijn plomp en log. Tusschen een “Bischarin”, een ras dat door de Bischarin-Nomaden gefokt wordt, en de Egyptische Vrachtkameel bestaat een even groot verschil als b.v. tusschen een Arabisch Paard en een Sleepersknol. De eerstgenoemde Kameel is het voortreffelijkste rijdier, de laatstgenoemde het krachtigste lastdier van alle verscheidenheden dezer soort.

De Arabier onderscheidt meer dan 20 verschillende rassen van “schepen der woestijn”; er bestaat dus even goed een wetenschap van de Kameelen, als een wetenschap van de Paarden: ook bij de Dromedarissen spreekt men van edele en onedele dieren. De kop is tamelijk kort, de snuit echter in de lengte gerekt en gezwollen; de oogen zijn groot en hebben een onnoozele uitdrukking, de ooren zijn zeer klein, maar beweeglijk. De hals is lang, zijdelings samengedrukt, in het midden het dikst; de romp dikbuikig en eigenlijk in alle richtingen afgerond. De vetbult staat overeind: zijn grootte wisselt echter aanmerkelijk af in den loop van het jaar. Hoe overvloediger het voedsel van den Kameel is, des te hooger wordt zijn bult; hoe kariger hem het voedsel wordt toegemeten, des te meer zakt dit uitwas ineen. Bij gezonde, goed gevoede dieren heeft het den vorm van een piramide, en neemt minstens het vierde gedeelte van den rug in; bij zeer magere verdwijnt het bijna geheel. In den regentijd, die sappig voedsel brengt, groeit de bult, die gedurende de dorre hongermaanden nauwelijks zichtbaar is, verbazend snel aan; zijn gewicht kan dan stijgen tot 15 KG., terwijl het integendeel ook tot 2 of 3 KG. verminderen kan. De pooten zijn slecht aangezet, vooral de dijen komen bijna geheel uit den romp te voorschijn; voor een groot deel wordt hierdoor het woeste uiterlijk van het dier veroorzaakt. De staart is met een dunnen kwast voorzien en hangt tot op het hielgewricht naar beneden. Het haar is zacht en wollig, op de kruin, in den nek, onder de keel, aan de schouders en op de bult aanmerkelijk langer dan op de overige lichaamsdeelen; aan de spits van den staart is het dikker. Eigenaardig zijn voorts de eeltplekken, die zich op de borst, den elleboog, het handgewricht, de knieën en de hielgewrichten bevinden; zij nemen, naarmate het dier ouder wordt, in grootte en hardheid toe. De eeltplek aan de borst verheft zich als een eigenaardige bult ver boven de omringende huid, en vormt een soort van kussen, waarop het lichaam rust, als het dier liggen gaat.

De kleur van de Dromedarissen is zeer verschillend. Het meest ontmoet men lichtzandkleurige, er zijn echter ook grijze, bruine en geheel zwarte exemplaren; ook hebben zij wel eens lichter gekleurde pooten; nooit echter zijn zij gevlekt of bont.

Tegenwoordig kent men den Dromedaris alleen als huisdier, en wel in alle landen van Afrika, van de Middellandsche Zee tot op ongeveer 12° N.B., in Somali-land tot op 5° N.B., alsmede in Zuidwest-Azië. Te beginnen in Boekhara en Toerkmenië, waar het verbreidingsgebied van den Tweebultigen Kameel een aanvang neemt, is de Dromedaris door Perzië, Klein-Azië, Syrië, Arabië, en het noorden van Afrika tot aan den Atlantischen oceaan verbreid. Hij komt echter ook voor op de Kanarische eilanden, en is in Australië, Noord-Amerika, Italië en Zuid-Spanje ingevoerd. In de droge landstreken van Noord-Indië gedijt hij zeer goed. Op het eiland Zanzibar zijn, volgens Hans Meijer, Dromedarissen werkzaam in de oliemolens van den Sultan; zij lijden echter zeer onder het klimaat. Het oorspronkelijk vaderland van dit dier schijnt Arabië te zijn; in Noord-Afrika werd het waarschijnlijk eerst tamelijk laat ingevoerd. Op de oud-Egyptische gedenkteekenen komt geen afbeelding van dit in ’t oog loopend dier voor; ook door de Romeinsche en Grieksche schrijvers, die in Oud-Egypte reizen deden, wordt de Kameel niet onder de inheemsche dieren vermeld. In den Bijbel wordt dit dier onder den naam “Gamal” zeer dikwijls genoemd: Job bezat 3000, later 6000 Kameelen; de Midianieten en Amalekieten hadden Kameelkudden, zoo talrijk als “het zand aan de oevers van de zee.” Deze dieren werden destijds op dezelfde wijze gebruikt als thans. Over Noord-Afrika hebben zij zich waarschijnlijk eerst met de Arabieren verbreid. Getemd werden zij reeds in het vóór-historische tijdvak; ook weet men niet, vanwaar zij eigenlijk afkomstig zijn. Wilde of verwilderde Kameelen van deze soort komen nergens meer voor.

De Kameel is een echt woestijndier; alleen in de droogste en heetste gewesten verkrijgt hij zijn volle kracht; in bebouwde en vochtige landstreken verliest hij zijn waren aard. In Egypte heeft men, waarschijnlijk ten gevolge van het overvloedigere voedsel, langzamerhand zeer groote en zware Kameelen verkregen; deze hebben echter verscheidene van hunne belangrijkste eigenschappen, lichtheid van beweging, volharding en soberheid, verloren en worden daarom door de Arabieren van de woestijn niet hoog geschat. In de keerkringslanden van Afrika echter, waar de plantenwereld rijker wordt, gedijt de Kameel niet meer. Herhaaldelijk, maar tevergeefs heeft men beproefd hem naar Centraal-Afrika over te brengen. Binnen zijn verbreidingsgebied gevoelt dit dier zich thuis en gedijt uitmuntend; wanneer het verder zuidwaarts gebracht wordt, verliest het zijn kracht en bezwijkt eindelijk bij het overvloedigste voedsel, zonder dat men recht weet waarom.

Tot dusver heeft men nog geen ernstige pogingen aangewend, om het nuttige dier ook ten noorden van den grooten woestijngordel te acclimatiseeren; er is echter geen reden om te betwijfelen, dat het ook zal gedijen in landen, die niet te veel verschillen van zijn vaderland. In het jaar 1622 liet Ferdinand II van Medicis in Toscane Dromedarissen invoeren, en tot in den tegenwoordigen tijd heeft het fokken van deze dieren daar voortgeduurd. In het gebied van San Rossore bij Pisa gedijen de Kameelen zeer goed; zij leven er op een zandvlakte geheel als in hun vaderland. In het jaar 1810 waren er 170 stuks en in 1840 171. Deze stoeterij heeft vele dierentuinen en manegeriën met Dromedarissen voorzien. In Sicilië, waar zij eveneens ingevoerd werden met het doel om ze in de zwavelmijnen als lastdieren te gebruiken, stierven zij uit. In het zuiden van Spanje heeft men er ook aan gedacht Kameelen te fokken, en gunstige uitkomsten verkregen.

Dromedaris (Camelus dromedarius).

Dromedaris (Camelus dromedarius).

In het geheele noorden en oosten van Afrika worden de Dromedarissen in grooten getale gefokt. Een verbazend groote menigte van deze dieren bewegen zich op de groote wegen door de woestijn tusschen de Nigerlanden en het noorden van Afrika. Het aantal Kameelen, die ieder jaar bij de reizen door de woestijn om het leven komen is moeilijk te schatten; dat het zeer groot is, kan ieder, die een reis door de woestijn maakt, best opmerken. In de Nubische woestijn, zoowel als in de Bajoeda, vond ik aan den in- en uitgang van de genoemde wegen over een afstand van vele mijlen geraamten van Kameelen zoo dicht bij elkander, dat de weg door de wit gebleekte beenderen gemakkelijk te onderscheiden was. De woestijn is niet alleen het vaderland en het geboorteoord van den Kameel, maar ook de plaats, waar hij den laatsten adem uitblaast en een graf vindt; de weinige exemplaren, die geslacht worden, staan in geen verhouding tot die, welke gedurende den arbeid bezwijken.

De Kameel ontleent zijn voedsel uitsluitend aan het plantenrijk en is hierbij volstrekt niet kieskeurig. Men kan gerust zeggen, dat juist de soberheid van dit dier zijn grootste deugd is: met het slechtste voedsel is het tevreden. Het kan weken lang teren op de dorste en droogste planten van de woestijn. In sommige gevallen acht het een oude mand of een mat, die van de in lange strooken gescheurde bladeren van den dadelpalm gevlochten is, een smakelijk gerecht. In Oost-Soedan moet men de hutten der inboorlingen, die uit een geraamte van zwakke stangen bestaan, dat met steppengras bekleed is, door een dichte omheining van doornen tegen de Kameelen beschutten; deze dieren zouden anders het geheele huis tot aan de grondvesten opvreten. Het is werkelijk een wonder, dat zelfs de ergste doornen en stekels den harden muil van den Kameel niet wonden. Wanneer hij een enkele keer sappig voedsel kan krijgen, vindt hij dit zeer aangenaam; op de akkers gaat hij soms op afschuwelijke wijze te keer en richt er groote verwoestingen aan; hij eet graag boontjes, erwten, wikken; alle soorten van graan beschouwt hij als een lekkernij. Bij het reizen door de woestijn neemt iedere Arabier, om de last zooveel mogelijk te verminderen, eenvoudig een weinig doera of gerst voor zijn Kameel mede; hij geeft hem hiervan iederen avond een paar handen vol, gewoonlijk zoo maar uit zijn omslagdoek, met andere woorden uit zijn schoot.

Als de Dromedaris saprijke planten tot voedsel krijgt, kan hij het weken lang zonder water uithouden, indien hij niet beladen is, zich niet bijzonder sterk behoeft in te spannen en de planten, die hij eten wil, vrijelijk kan uitkiezen. Anders is het gesteld in tijden van droogte. Men heeft beweerd, dat de Kameelen ook dan nog 14 à 20 dagen lang zonder water kunnen blijven; maar dit is een fabel, waarmede ieder, die door eigen ervaring de woestijnreizen kent, den spot drijft. Gedurende de verzengende hitte van den drogen tijd in Afrika moet de Kameel onderweg niet alleen een behoorlijke hoeveelheid voedsel hebben, maar ook genoeg water krijgen en bovendien alle 4 dagen minstens 30 of 40 uur achtereen rusten, om niet te bezwijken. Maar slechts ingeval van nood laten de Arabieren hun vee lang dorst lijden, gewoonlijk alleen dan, wanneer een van de bronnen aan den weg, op welks water gerekend werd, uitgedroogd blijkt te zijn.

Eertijds meende men de soberheid van den Kameel wat het drinken aanbelangt, te moeten toeschrijven aan de eigenaardige inrichting van zijn maag. De netvormige plooien van het slijmvlies, dat de muts inwendig bekleedt—en waaraan deze afdeeling van de maag den naam van “netmaag” te danken heeft—, zijn nl. zoo sterk verheven, dat zij hokjes begrenzen, die naar men dacht, bestemd zijn om als bergplaats voor water te dienen; deze maagafdeeling werd daarom ook wel “waterzak” genoemd. In sommige oude reisbeschrijvingen leest men, dat de reizigers in de woestijn in den uitersten nood in den waterzak hunner Kameelen nog een zekeren voorraad water kunnen vinden. Ik heb, ofschoon ik reeds vóór dien tijd aan de geloofwaardigheid van deze verhalen twijfelende, opzettelijk oude, in de woestijn vergrijsde kameeldrijvers hierover ondervraagd: geen hunner wist iets van dit redmiddel af, geen enkele had ooit te voren zulk een kolossale leugen hooren vertellen. Later heb ik mij bij het slachten van Kameelen, die nog den vorigen dag gedronken hadden, zelf overtuigd, dat het volkomen onmogelijk is, water te drinken, dat uren of dagen lang vermengd is geweest met het maagsap en het in de maag opgehoopte voedsel. De geheele Kameel heeft een onaangenamen reuk; de brijachtige inhoud van zijn maag moet zelfs aan iemand, die van dorst versmacht, een onoverwinnelijken afkeer inboezemen. Zonder overdrijving kan men den stank van een versch geopende Kameel-maag onuitstaanbaar noemen.

Het is waarlijk een grappig schouwspel, hongerige en vermoeide Kameelen in de nabijheid van een bron of een rivier te zien komen. Zij steken den kop omhoog, snuffelen met half dichtgeknepen oogen in de lucht, leggen de ooren in den nek en beginnen nu plotseling zoo hard te loopen, dat men zich stevig in den zadel moet houden, om niet afgeworpen te worden. Zoodra zij bij de bron komen, verdringen zij zich om het water en trachten onder een afschuwelijk gebrul ieder een plaats te krijgen, waar zij naar hartelust kunnen drinken.

Als men een rustig stil staanden Dromedaris beschouwt, kan men zich moeielijk voorstellen, dat dit dier wat snelheid betreft, bijna met een Paard wedijveren kan. En toch is dit het geval. De Kameelen, die in de woestijn of in de steppe het eerste levenslicht aanschouwden, zijn dikwijls voortreffelijke loopers en in staat om zonder te rusten, een veel langeren weg af te leggen dan eenig ander huisdier. Schijnbaar is de gang van alle Kameelen zeer onbeholpen, zoowel bij langzame als bij snelle verplaatsing der pooten; toch vindt men den telgang van de voor ’t rijden afgerichte dieren bij nadere kennismaking werkelijk licht en bevallig. De gewone gang is een vreemdsoortige, aan steltloopen herinnerende beweging; bovendien buigt het dier bij iederen stap den kop op een zoo in ’t oog loopende wijze naar voren en naar achteren, dat men zich moeilijk een leelijker schouwspel kan voorstellen dan de langzame gang van dit wangedrocht. Wanneer men echter een rijkameel goed laat draven, maakt het logge beest den indruk van licht en schoon te zijn, indien het tot een edel ras behoort en zonder onderbreking de eens begonnen wijze van gaan behoudt. Aanvankelijk overtreft de snelheid van het dravende Paard die van den dravenden Kameel; weldra echter zal het Paard ver achterblijven, omdat het veel spoediger dan de Kameel genoodzaakt is zijn vaart te verminderen. Als men een Kameel gedurende de middaguren laat rusten, maar hem overigens van den vroegen morgen tot laat in den nacht berijdt, kan men hem 16 uren lang in den draf laten loopen en in dezen tijd zonder bezwaar een weg van 140 KM. laten afleggen. Een goede Kameel, die behoorlijk gevoederd en gedrenkt wordt, kan zulk een inspanning, zonder tusschenliggenden rustdag, 3 en zelfs 4 dagen lang verduren en zal dus in dezen tijd een reis van meer dan 500 KM. kunnen doen.

Anders is het echter gesteld met de middelmatige Kameelen en met die, welke lasten dragen. De eerstbedoelde doorloopen in ’t gunstigste geval zonder rust een afstand half zoo groot als die, welke voor den renkameel werd aangegeven, in den regel echter niet meer dan 50 KM. in één dag; de laatstgenoemde leggen met een last van 150 KG. gewicht gemiddeld 4 KM. per uur af; zij kunnen echter 12 uur achtereen, bij uitzondering nog wel langer, marcheeren.

Drie eischen stelt de Arabier aan een goeden Dromedaris: hij moet een zachten rug hebben, den zweep niet behoeven en bij het opstaan en neerknielen niet schreeuwen. Alleen hij, die veel met Kameelen omgegaan heeft, weet wat dit zeggen wil. Een gewone voor ’t dragen van lasten bestemde Kameel is het afschuwelijkste van alle rijdieren. Als het dier stapt, wordt de ruiter volgens een vreemdsoortige booglijn min of meer op de wijze van een beweeglijk Chineesch pagodebeeldje, op en neer, heen en weer geschommeld. Zoodra de Kameel gaat draven, wordt het anders. Daar de pooten in dit geval overkruis verplaatst worden, valt de zijwaartsche schommeling weg; als de ruiter op een behoorlijke wijze in den zadel achterover leunt, bespeurt hij van de altijd nog hevige schokken niet meer dan wanneer hij te paard zit. Bij zeer sterke aansporing gaat de Kameel geregeld aan ’t galoppeeren. Lang kan hij deze bewegingswijze niet volhouden; maar dit is ook niet noodig, want gewoonlijk ligt de ruiter, die niet bijzonder vast in den zadel zit, reeds in de eerste minuten op den grond; de Kameel draaft vroolijk verder en vervalt hierna spoedig weder tot zijn gewonen pas. Om deze reden heeft de Arabier zijn rijkameel er aan gewend om uitsluitend te draven.

In bergstreken kan de in ’t vlakke land opgegroeide Dromedaris slechts in beperkte mate gebruikt worden, omdat het klimmen voor hem zeer lastig is. Nog minder is dit dier op zijn gemak in het water. Wanneer het er in gedreven wordt om te drinken, gaat het op onzinnige wijze te keer. Nog veel erger stelt het zich aan, wanneer het een grooten stroom moet overtrekken; het kan n.l. niet zwemmen en moet toch zwemmend van den eenen oever naar den anderen gebracht worden, omdat de veerschuiten meestal te klein zijn om het logge dier op te nemen. Daarom dwingt men het in ’t water te gaan, houdt het aan de zijde van het vaartuig bij den kop en den staart boven water en sleept het op deze wijze mede naar de landingsplaats.

De stem van den Dromedaris is onmogelijk te beschrijven. Gorgelen en steunen, knorren, brommen en brullen wisselen op de zonderlingste wijze met elkander af.

Waarschijnlijk is van alle zinnen van dit dier het gehoor het best ontwikkeld; de gezichtszin staat, naar ’t schijnt, in vele opzichten lager en het reukvermogen is blijkbaar slecht. Daarentegen kan men vele feiten noemen, die op fijnheid van het gevoel wijzen, terwijl andere ons de zekerheid verschaffen, dat het smaakvermogen niet ontbreekt. Over ’t geheel genomen moet men den Kameel als een zeer stompzinnig dier beschouwen.—Het oordeel over zijn geestvermogens kan niet veel gunstiger luiden. Het valt niet te loochenen, dat de Dromedaris een werkelijk verrassende geschiktheid bezit, om een mensch onophoudelijk op ongeloofelijke wijze ergernis te geven. Domheid en boosaardigheid gaan gewoonlijk gepaard; wanneer zich daarbij echter nog lafhartigheid, halsstarrigheid, ontevredenheid, tegenzin in elken verstandigen maatregel, haatdragendheid of onverschilligheid tegenover den verzorger en weldoener en nog honderd andere ondeugden voegen,—wanneer een schepsel al deze eigenschappen in hooge mate bezit en uitnemend slag er van heeft om ze te laten blijken, kan het niet uitblijven, dat een mensch, die met zulk een beest te maken heeft, ten slotte razend wordt. Dit zal het best begrepen worden door iemand, die door een Kameel werd afgeworpen, getrapt, gebeten, in de steppe achtergelaten en voor den gek gehouden, nadat het dier hem dagen en weken achtereen ieder uur met bewonderenswaardige volharding en standvastigheid geërgerd heeft, en nadat de ruiter alle tucht- en verbeteringsmiddelen in praktijk heeft gebracht. Dat de Kameel een uitwaseming heeft, bij welke vergeleken de stank van een Bok een aangename geur mag heeten, dat hij door zijn gebrul ons gehoororgaan niet minder pijnigt, dan hij onzen neus martelt met zijn stank, of ons oog door het onvermijdelijk gezicht op de onbeschrijfelijk domme uitdrukking van zijn op een langen struisvogel hals rustende kop, behoeft hier niet in aanmerking te komen; maar, dat hij met volle bewustzijn te allen tijde juist het tegengestelde doet van hetgeen zijn meester verlangt, is mijns inziens een voldoende reden om hem zeer laag ontwikkeld te achten. Ik heb in Afrika bij de duizende Kameelen, die ik kon nagaan, er maar één enkele gezien, die eenige gehechtheid aan zijn meester toonde.

Mijn ervaring bepaalt zich echter tot de Dromedarissen van een betrekkelijk klein gebied. Vele reizigers hebben minder onaangename ervaringen van dit dier opgedaan; over de Dromedarissen van andere veel grootere gewesten wordt een gunstiger oordeel geveld. Hieruit valt af te leiden, dat deze dieren in het Zuidwesten van Azië, in Somali-land en in de Sahara een geheel anderen aard hebben.

Na 11 à 13 maanden draagtijd werpt de wijfjes-kameel één enkel jong. Hoewel dit reeds bij de geboorte een klein wangedrocht is, maakt het toch, evenals alle jonge dieren, een grappigen en potsierlijken indruk. Het heeft reeds bij de geboorte de oogen open en is met tamelijk lang, zacht en wollig haar, dicht bekleed. De bult is zeer klein en de eeltplekken zijn ternauwernood zichtbaar. Het is aanmerkelijk grooter dan een pasgeboren veulen, ongeveer 1 M. hoog, na verloop van één week echter reeds aanmerkelijk grooter. Bij het verder groeien wordt de wollige vacht veel dichter en langer; de jonge Kameel vertoont dan werkelijk een merkwaardige overeenkomst met den Paco, zijn Amerikaanschen stamgenoot. Zoodra het jong droog geworden is, volgt het zijn moeder, die het liefderijk verzorgt. Als twee wijfjes met hare jongen bijeenkomen, spelen de kinderen op lieftallige wijze met elkander en geven de moeders door gebaren haar goedkeuring te kennen. Meer dan een jaar lang zoogt de Kameel haar jong en toont gedurende dezen tijd een meer dan gewonen moed, daar zij haar spruit soms krachtdadig verdedigt. De moeder bekommert zich alleen om haar eigen kind, nooit echter om een vreemd veulen.

De prijs van een goeden Kameel is in verschillende gewesten zeer ongelijk. Een uitmuntende Bischarin kost, wanneer men hem uit de eerste hand neemt, 120 à 180 gulden, een gewone Vrachtkameel kost zelden meer dan 54 gulden. Volgens onze begrippen is deze prijs zeer gering; in Soedan noemt men dit een groote som.

De Kameel is onderhevig aan vele ziekten, maar deze verkrijgen alleen op lagere breedtegraden het karakter van epizoötiën. Veel meer Kameelen dan door ziekten om ’t leven komen, bezwijken gedurende het uitoefenen van hun beroep; slechts weinige worden geslacht. De dood van dit dier heeft altijd iets treffends, ’t zij dat het vale zand van de woestijn, òf de slachtbank zijn laatste rustplaats is. Het vleesch van jonge Kameelen wordt door J. Williams zeer geprezen. Van de huiden maakt men tentbekleedingen en allerlei andere artikelen, hoewel het hiervan bereide leder niet bijzonder sterk is; van het haar worden duurzame weefsels vervaardigd.

De Kameelmelk is zoo dik en zoo rijk aan vet, dat het gebruik er van tegenstaat; zij wordt daarom weinig gebruikt.

Gedurende de reizen door de woestijn, waar aan brandstof groot gebrek is, verzamelt men ’s morgens op de plaats, waar de Kameelen den nacht hebben doorgebracht, den drek van deze dieren, die uit kleine, rondachtige, droge, harde stukken ter grootte van walnoten bestaat, om hem des avonds als brandstof te gebruiken. Ook in Egypte, waar weinig hout gevonden wordt, zoekt men den drek van Kameelen, Runderen, Paarden en Ezels zorgvuldig bijeen, kneedt er een deeg van, waarvan ronde schijven worden gevormd, die, na in de zon gedroogd te zijn, als brandstof dienen.

Bijna dezelfde rol, als de Dromedaris in de hierbovengenoemde landen speelt, vervult de Tweebultige Kameel (Camelus bactrianus) in Oost- en Middel-Azië. Hij onderscheidt zich van den Dromedaris, doordat hij op den rug twee bulten heeft: de eene boven de schouders, de andere vóór het kruis. Zijn gestalte is log en plomp, de lichaamsmassa grooter, de beharing veel overvloediger dan bij den Dromedaris, zijn kleur is in den regel donkerder, gewoonlijk donkerbruin, in den zomer roodachtig.

Tweebultige Kameel (Camelus bactrianus). 1/22 v. d. ware grootte.

Tweebultige Kameel (Camelus bactrianus). 1/22 v. d. ware grootte.

Ik betwijfel, of men den Tweebultigen Kameel als een afzonderlijke soort mag beschouwen; er zijn redenen om hem met den Dromedaris te vereenigen. De kruising van deze beide vormen levert geen bezwaren op; de op deze wijze ontstaande bastaarden zijn bij paring onderling of met een der beide stamvormen eveneens vruchtbaar. Wanneer men ze beide als tot één soort behoorend beschouwt, moet men den Tweebultigen Kameel als den oorspronkelijken vorm, den Dromedaris als een hiervan afgeleid ras aanmerken, want de Kirgiezen en Mongolen zeggen van den wilden Kameel, dat hij tweebultig is. Prshewalski heeft voor een twintigtal jaren aangetoond, dat in Centraal-Azië werkelijk wilde, niet slechts verwilderde Tweebultige Kameelen in grooten getale voorkomen. Zij hebben kleinere bulten dan de Kameelen, die door den mensch gefokt worden, en eeltplekken aan de “voorknieën”; ook door den bouw van hun schedel verschillen zij eenigszins van de tamme vormen. Voor zoover men weet, zijn zij over het zuiden van Dsoengarije, Oost-Toerkestan en Tibet verbreid.

De Tweebultige Kameel wordt in alle steppenlanden van Centraal-Azië gefokt, en wordt vooral gebruikt voor het vervoer van goederen tusschen China en het zuiden van Siberië of Toerkestan. In Boekhara en en Toerkmenië wordt hij allengs vervangen door den Dromedaris, die geheel zijn plaats inneemt daar, waar de steppe de eigenaardigheden van een woestijn aanneemt. De Kirgiezen stellen hoogen prijs op dit dier, besteden echter minder moeite aan het fokken van deze soort van vee dan aan de teelt van alle overige huisdieren van de steppe en gebruiken het veel minder dan het Paard; voor de Mongolen van Oost-Azië daarentegen is het even belangrijk als de Dromedaris voor de Arabieren. Men kent er niet vele rassen van, maar deze verschillen aanmerkelijk van elkander en hunne eigenaardigheden erven standvastig over.

Hoewel men zeggen mag, dat de Tweebultige Kameel in aard en eigenschappen met den Dromedaris overeenstemt, valt het spoedig in ’t oog, dat hij goedaardiger is dan deze. Gemakkelijk laat hij zich opvangen, gewillig gehoorzaamt hij aan ’t bevel van zijn meester. Toch is hij een echte Kameel in de meest uitgebreide beteekenis van het woord. Zijne geestvermogens staan op even lagen trap als die van den Dromedaris; hij is even dom, onverschillig en lafhartig als deze. Een voor zijne voeten opspringende Haas, jaagt hem soms een doodelijken schrik op het lijf. Geheel ontsteld springt hij opzij, en rent als zinneloos weg; al zijne soortgenooten volgen hem, zonder te weten waarom. Een groote, zwarte steen op den weg, een hoop beenderen, een afgevallen zadel, maken hem zoo verschrikt, dat hij geheel buiten zinnen geraakt, en een geheele karavaan in verwarring brengt.

Op een vette weide gedijt de Tweebultige Kameel niet; om krachtig te worden en te blijven moet hij steppenplanten hebben, die ter nauwernood voldoende zouden zijn voor de voeding van andere dieren, b.v. alsem, look, spruiten van allerlei heesters enz.; vooral echter heeft hij behoefte aan zouthoudende planten.

De paartijd valt in de maanden Februari tot April; 13 maanden later brengt het wijfje één jong ter wereld. Dit is zoo hulpbehoevend, dat het gedurende zijne eerste levensdagen zorgvuldig gesteund, en aan de uiers van zijn moeder gelegd moet worden; weldra echter volgt het deze op al hare wegen, en wordt door haar zeer liefderijk behandeld. Eenige weken na zijn geboorte begint het te eten, en wordt nu van tijd tot tijd van de moeder gescheiden, omdat deze even goed gemolken wordt als het overige vee van de steppe. In het tweede levensjaar boort men het dier een gat door den neus; in deze opening wordt de toomplug gestoken, want nu begint de africhting. In het derde jaar wordt het voor korte ritten, in het vierde voor het dragen van lichte lasten gebruikt; in het vijfde jaar beschouwt men het als volwassen, en voor het verrichten van allen arbeid geschikt. Als het goed behandeld wordt, kan het tot op 25-jarigen leeftijd dienst doen.

Een krachtige Tweebultige Kameel legt met een last van 220 KG. gewicht, een zeer sterk exemplaar met nog 50 KG. meer, iederen dag 30 à 40 KM. af; met de helft van dezen last kan hij dravend ongeveer den dubbelen weg doorloopen; in den zomer kan hij 2 of 3, in den winter 5 à 8 dagen lang dorst lijden; half zoo lang kan hij zonder bezwaar het voedsel ontberen; bij langdurige reizen heeft hij slechts om de 6 à 8 dagen een rusttijd van 24 uren noodig. In de Kirgiezen-steppe wordt hij trouwens niet uitsluitend als lastdier, maar eenspans of tweespans ook wel als trekdier gebruikt; in landstreken, waar de bodem uit stuifzand bestaat, neemt hij zelfs de dienst van de postpaarden over. H. Moser, klaagt zeer over de langzaamheid van zulk een postrit en schrijft: “De Tweebultige Kameel gaat slechts in den pas; hij schreeuwt erbarmelijk gedurende het gaan; hoe zenuwachtig men hierdoor na verloop van eenigen tijd wordt, kunnen alleen zij weten, wien het zeldzame geluk ten deel is gevallen, van door deze dieren gereden te zijn.”

In weerwil van al zijne gebreken, moet men toch den Tweebultigen Kameel beschouwen als een van de nuttigste dieren, die de mensch tot dienstbaarheid heeft gebracht. Op allerlei wijzen is hij zeer nuttig; in de door hem bewoonde gewesten, kan hij door geen enkel ander huisdier vervangen worden. Men trekt partij van zijn haar en zijn melk, van zijn vel en zijn vleesch; men spant hem voor den wagen en gebruikt hem als lastdier. Met hem trekt men door de waterlooze, woestijnachtige steppen, waar Paarden geen dienst zouden kunnen doen; met hem beklimt men bergen, die meer dan 4000 M. hoog zijn, en waar alleen nog de Yak het kan uithouden. Het Paard is de metgezel, de Tweebultige Kameel de dienaar van den bewoner der steppe.

*

Van de Kameelen der Nieuwe Wereld kan men, evenals van een groot aantal andere Amerikaansche dieren zeggen, dat zij in vergelijking met hunne verwanten in de Oude Wereld dwergen zijn. De Lamas (Auchenia) zijn Kameelen, maar zij staan in grootte verre ten achter bij hunne zooeven beschreven familiegenooten. Men moet hierbij echter in ’t oog houden, dat de Amerikaansche Kameelen bewoners van bergstreken zijn en reeds hierom niet dezelfde grootte kunnen bereiken, als hunne verwanten in de Oude Wereld, die in de vlakte thuis behooren. De Lamas onderscheiden zich van de eigenlijke Kameelen echter niet alleen door hun geringere grootte, maar ook door den betrekkelijk grooten, achterwaarts sterk teruggedrukten kop met spitsen snuit, groote ooren en oogen, dunnen, schralen hals, hooge en slanke pooten, welker teenen verder vaneengescheiden en slechts met onbeduidende eeltzolen voorzien zijn, voorts door het lange, wollige haarkleed. Geen bult of bulten op den rug; de flanken zijn nog meer ingesnoerd dan bij echte Kameelen.

De Lamas worden onderscheiden in vier verschillende vormen, die reeds sedert oude tijden de namen Huanaco of Guanaco, Lama, Paco of Alpaca en Vicuña dragen. Nog zijn de natuuronderzoekers het er niet over eens, of zij alle vier dieren als oorspronkelijke soorten moeten beschouwen, of niet. Sommige zien in den Guanaco de stamsoort van de Lamas en de Pacos en meenen vooral steun te vinden voor hun stelling in het feit, dat de Lama en de Guanaco zich vruchtbaar met elkander vermengen en dat hunne bastaarden eveneens vruchtbaar zijn; de anderen achten de geringe verschillen van gestalte belangrijk genoeg, om de vier Lamas als afzonderlijke soorten te beschouwen, gelijk de inboorlingen altijd gedaan hebben. Tschudi, die alle Lamas in hun vaderland heeft kunnen nagaan, is van dezelfde meening als de inboorlingen, en zijn beslissing heeft een tijdlang voor afdoende gegolden. Wanneer men echter bedenkt, hoe groot de veranderingen zijn, die door de temming in de diervormen kunnen worden teweeggebracht, zal men ook aan de tegenovergestelde meening recht van bestaan moeten toekennen en is het niet wel mogelijk in den Lama en den Paco iets anders te zien, dan getemde afstammelingen van den Guanaco.

De Guanaco en de Vicuña leven ook thans nog in ’t wild; de Lama en de Paco zijn reeds sinds onheugelijke tijden huisdieren geworden. Reeds de eerste ontdekkers van Amerika vonden beide dieren getemd; de overlevering van de Peruanen plaatst de temming dezer dieren in het vroegste tijdperk van ’s menschen bestaan en brengt haar in verband met het verschijnen hunner half-goden op de aarde. De eerste Spanjaarden, die in Peru landden, vonden overal aanzienlijke Lama-kudden in het bezit van de bewoners der bergstreken; de beschrijving, die zij van de dieren gaven, was wel in sommige opzichten onduidelijk, maar toch zoo uitvoerig, dat men zelfs de verschillende vormen zonder moeite er in herkennen kan. Perdo de Cieza onderscheidt de vier soorten reeds in 1541 zeer nauwkeurig. “Er is geen land in de wereld,” zegt hij, “waar men zulke vreemdsoortige Schapen vindt als in Peru, Chili en eenige provinciën van La Plata. Zij behooren tot de voortreffelijkste en nuttigste dieren, die God geschapen heeft, blijkbaar uit bijzondere zorg voor de daar wonende lieden, die zonder dit vee niet in staat zouden zijn, om op die plaatsen te leven. In de dalen van de vlakte zaaien de inboorlingen katoen en maken hiervan hunne kleederen; in het hooge gebergte en in vele andere gewesten groeit zoomin een boom als katoen, zoodat de inboorlingen niets zouden hebben om zich te kleeden. Daarom gaf God hun zulk een menigte van dit vee; de hevige oorlogen met de Spanjaarden hebben het echter reeds zeer verminderd. De inboorlingen noemen de ooien Lamas, de rammen Oercos. In grootte komen zij met een kleinen Ezel overeen; zij hebben breede heupen en een dikken buik; door den hals en de gestalte gelijken zij op den Kameel, door het uitzicht op de Schapen. Deze dieren leven van de kruiden des velds. Zij zijn zeer tam en in het geheel niet weerspannig; alleen als zij pijn hebben, gaan zij liggen en schreeuwen als de Kameelen. De rammen nemen gemakkelijk 2 à 3 arrobas op den rug, en hun vleesch, dat zeer goed is, verliest niets van zijne goede eigenschappen door het lastdragen. Er is een andere, aan deze dieren verwante vorm, dien zij Guanaco noemen. Hij heeft dezelfde gestalte, maar is grooter. Van deze loopen talrijke kudden in de velden rond en springen zoo vlug, dat de Hond ze bijna niet inhalen kan. Bovendien vindt men nog een andere soort van deze Schapen, die men Vicuñas noemt. Zij zijn nog vlugger dan de Guanacos en loopen in de woestijnen rond om de kruiden te eten, die God hier voor hen heeft laten groeien. Hun wol is uitmuntend en even goed, ja zelfs nog fijner dan die van de Merino-schapen. Ik weet niet, of men er laken van zou kunnen weven; maar de stof, die voor de voornamen van dit land geweven wordt, is bewonderenswaardig fraai. Het vleesch van de Vicuñas en Guanacos is zeer goed; het komt in smaak overeen met schapevleesch. Eindelijk is er nog een andere soort van tam vee, dat Paco heet, maar zeer leelijk is en lange wol heeft; het heeft ook de gestalte van de Lamas of Schapen, maar is kleiner. De lammeren gelijken veel op de Spaansche. Zonder deze Rammen en Schapen zou men niet in staat zijn, de vele waren van Potosi, dat een der grootste handelsplaatsen is, heen en weer te voeren”.

Uit deze opgaven blijkt duidelijk, dat in een tijdsverloop van drie eeuwen de vier verschillende vormen van Lamas zich niet gewijzigd hebben.

Alle Lamas zijn bewoners van de hoogvlakten van het kolossale gebergte der Cordilleras. Zij gedijen alleen in de koude gewesten goed, en dalen daarom alleen in het uiterste zuiden, in Patagonië, tot in de Pampas of groote vlakten af. In de nabijheid van den Evenaar ligt hun gewone verblijfplaats op een hoogte van 4000 à 5000 M. boven den zeespiegel; lager dan 2000 M. gedijen zij hier niet, terwijl daarentegen het koude Patagonië hun ook op geringere hoogte boven de zee geschikte woonplaatsen aanbiedt. De in ’t wild levende soorten trekken zich gedurende het natte jaargetijde op de hoogste kammen en ruggen van de gebergten terug en dalen gedurende het droge seizoen in de vruchtbare dalen af. Zij leven tot gezelschappen vereenigd, niet zelden in troepen van verscheidene honderden exemplaren; er wordt ijverig jacht op dit wild gemaakt.

De Guanaco of Huanaco (Auchenia huanaco) is met de Lama het grootste van alle Zuid-Amerikaansche land-Zoogdieren en ook een van de belangrijkste, hoewel hij alleen in vrijen toestand voorkomt. Wat de grootte betreft, gelijkt hij ongeveer op ons Edelhert; door zijn gestalte is hij een zonderlinge middelvorm tusschen Kameel en Schaap. Bij volkomen volwassene dieren bedraagt de totale lengte van den romp 2.25 M., de lengte van den staart 24 cM., de hoogte in de schouders 1.15 M., de hoogte van de kruin boven den grond 1.6 M. Het wijfje is kleiner dan het mannetje, maar volkomen gelijk van gestalte en van kleur. Een tamelijk lange, overvloedige, maar losse vacht bedekt het lichaam. De beharing bestaat uit kort, fijn wolhaar met dunner en langer bovenhaar. De algemeene kleur is vuil roodbruin; het midden van de borst, het onderlijf en de aars, alsmede de binnenzijde van de ledematen zijn witachtig.

De Guanaco is verbreid over de Cordilleras, van de boschrijke eilanden van Vuurland tot aan het noorden van Peru. Vooral in het zuidelijk gedeelte van het gebergte is hij veelvuldig.

Deze dieren leven gezellig in troepen. Meijen zag er van 7 tot 100 stuks aan beken grazen. De kudde bestaat gewoonlijk uit vele wijfjes en slechts één volwassen mannetje.

Alle bewegingen van den Guanaco zijn snel en vlug, hoewel niet zoo snel, als men zou vermoeden. In de vlakte haalt een goed Paard den vluchtenden troep weldra in; aan gewone Honden kost het echter moeite, hem te volgen. Hun loopen bestaat uit een korten, sleependen pasgang; de lange hals wordt bij versnelde vlucht uitgestrekt. De Guanaco kan uitmuntend klimmen; hij loopt als een Gems langs de steilste hellingen en afgronden, zelfs daar waar de meest geoefende bergbestijger geen vasten voet kan krijgen, en kijkt met onverschilligheid in de diepte. In den toestand van rust ligt het dier evenals de Kameel op de borst en de pooten; evenals deze gaat het liggen en staat het op. Terwijl het rust, herkauwt het op een droomerige wijze.

Gewoonlijk zijn de Guanacos wild en zeer schuw. Het mannetje, dat als hoofd van de kudde optreedt, staat bijna altijd eenige schreden van den troep verwijderd en houdt met groote voorzichtigheid de wacht, terwijl de overige dieren onbekommerd grazen. Bij het geringste gevaar laat hij een luid hinnekend geblaat hooren; alle leden van de kudde heffen oogenblikkelijk de koppen op, kijken scherp in alle richtingen en gaan daarna schielijk op de vlucht.

De paartijd valt in de maanden Augustus en September. Veelvuldige gevechten tusschen de mannetjes, die om de heerschappij strijden, gaan er aan vooraf. Na 10 à 11 maanden draagtijd werpt het wijfje een volkomen ontwikkeld, behaard jong, dat de oogen open heeft; zij zoogt het 4 maanden lang, bewaakt het zorgvuldig, behandelt het met groote teederheid en houdt het bij zich, totdat het geheel volwassen is.

De Guanaco verdedigt zich tegen zijne soortgenooten door te slaan en te bijten; alle niet al te onbeduidende vijanden ontvlucht hij daarentegen vol vrees, zonder aan tegenweer te denken. Als hij gewend geraakt is aan menschen en huisdieren, wordt hij driester, valt soms stoutmoedig een tegenstander aan en tracht hem te bijten of te slaan. Dikwijls maakt hij gebruik van een eigenaardige wijze van verdediging, die bij alle Lamas waargenomen wordt: hij laat zijn tegenpartij dicht bij zich komen, legt de ooren in den nek, trekt een zeer boos gezicht en spuwt den vijand nu plotseling met geweld zijn speeksel en de kruiden, die hij toevallig in den mond heeft, of opzettelijk voor dit doel uit de pens naar boven perst in ’t gelaat.

Van alle vijanden dezer dieren is de mensch het meest te vreezen; tegen den aanval van andere zijn zij door hun snelheid gevrijwaard. Of de Condor hen werkelijk zooveel schade doet, als gezegd wordt, laten wij in ’t midden blijven. De Zuid-Amerikanen zijn hartstochtelijke liefhebbers van de Guanaco-jacht, daar deze wegens het smakelijke vleesch en goed bruikbare vel een aardige verdienste oplevert.

In het gebergte zoowel als in de vlakte vangt men niet zelden Guanacos om ze te temmen. Zoolang zij jong zijn, gedragen zij zich allerliefst. Zij zijn dan gezellig en aanhankelijk, volgen hun meester als een Hond, en laten zich als lammeren behandelen. Hoe ouder zij echter worden, des te geringer worden hunne genegenheid voor en gehechtheid aan den mensch. De gevangen dieren kunnen gemakkelijk met hooi, gras, brood en graan in ’t leven gehouden worden, ook in Europa, waar zij zich zelf voortplanten, wanneer men ze goed verzorgt.

Lama (Auchenia lama), 1/18 v. d. ware grootte.

Lama (Auchenia lama), 1/18 v. d. ware grootte.

De Lama, eigenlijk Llama (Auchenia lama), wordt hoofdzakelijk in Peru gevonden en gedijt daar het best op de hoogvlakten. Hij wordt een weinig grooter dan de Guanaco en is gekenmerkt door de eeltplekken aan de borst en aan de voorzijde van het polsgewricht. De kop is smal en kort, de lippen zijn behaard, de ooren kort, de zolen groot. De kleur biedt groote verschillen aan: er zijn witte, zwarte, bonte, roodbruin en witgevlekte, donkerbruine, okerkleurige, vuurroode en andere. Het volwassen dier bereikt een hoogte van 2.6 à 2.8 M., van de zool tot de kruin gemeten; de schouderhoogte bedraagt ongeveer 1.2 M.

Acosta verhaalt, dat de Indianen geheele kudden van “deze Schapen,” als lastdieren bevracht, over het gebergte leiden, dikwijls troepen van 300 à 500, ja soms van 1000 stuks. “Ik heb mij er dikwijls over verwonderd,” zegt hij verder, dat ik deze kudden Schapen, die beladen zijn met 2000 à 3000 zilveren baren, die meer dan 300.000 dukaten waard zijn, zonder eenige ander geleide zag dan eenige Indianen, die de Schapen drijven, beladen en ontladen, en bovendien hoogstens nog eenige Spanjaarden. Zij slapen alle nachten te midden van de vlakte en toch is er op dezen langen weg nog nooit iets verloren geraakt; zoo groot is de veiligheid in Peru. Op rustplaatsen, waar bronnen en weidegronden zijn, worden de dieren van hun last bevrijd; hier zetten de geleiders tenten op, koken voedsel en gevoelen zich op hun gemak ondanks den langen duur van de reis. Als deze slechts één dag duurt, moet ieder Schaap 8 arrobas (92 KG.) dragen en er een weg van 8 à 10 leguas (29 à 36 KM.) mede afleggen; dit moeten echter alleen die Lamas doen, welke aan de arme, door Peru zwervende soldaten toebehooren. Al deze dieren houden van de koele lucht; zij houden zich goed in het gebergte; in de vlakte sterven zij echter van de hitte. Soms zijn zij geheel bedekt met rijp en ijs en blijven toch gezond. De kortharige geven dikwijls aanleiding tot gelach. Soms blijven zij plotseling onderweg stil staan, steken den hals omhoog, kijken de menschen zeer opmerkzaam aan, en blijven langen tijd onbeweeglijk, zonder vrees en ontevredenheid te toonen. Een anderen keer worden zij plotseling schichtig, en rennen met hun last op de hoogste rotsen, zoodat men ze naar beneden moet schieten, om de zilveren baren niet te verliezen.”

Alleen de mannetjes worden voor het dragen van lasten gebruikt, de wijfjes dienen uitsluitend als fokdieren. “Er is geen schooner schouwspel,” zegt Stevenson, “dan een stoet van deze dieren, die, ieder met een vracht van ongeveer een centenaar op den rug, achter elkander in de grootste orde voortloopen, aangevoerd door één hunner, die met een smaakvol opgeschikten halsband, een klokje en een vaantje op den kop versierd is. Zoo trekken zij langs de besneeuwde toppen der Cordilleras, of langs de zijden van het gebergte, en volgen wegen, die zelfs voor Paarden en Muildieren moeielijk begaanbaar zouden zijn; toch zijn zij zoo gehoorzaam, dat hunne drijvers zoo min prikstokken als zweepen noodig hebben, om ze te besturen en vooruit te doen gaan. Rustig en zonder ophouden vervolgen zij hun weg, tot zij het doel bereikt hebben.”

Meijen acht de Lamas voor de Peruanen even belangrijk, als de Rendieren voor de Laplanders. Op de hoogvlakten leven ontzaglijk groote kudden van deze dieren. Alle Lama-soorten werpen slechts één jong, dat ongeveer 4 maanden lang gezoogd wordt, bij de eigenlijke Lamas gewoonlijk iets langer.

Dezelfde onderzoeker bericht, dat de beteekenis en ook de prijs van de Lamas, sedert het in gebruik komen van de Eénhoevigen aanmerkelijk afgenomen is, voorts, dat de Lamakudden soms ontzettend veel te lijden hebben van ziekten, en hierdoor in verbazend grooten getale worden weggemaaid.

Tegenwoordig ziet men den Lama in nagenoeg alle dierentuinen. Als hij met andere dieren van zijn soort bijeengehouden wordt, schijnt hij veel vriendelijker te zijn, dan wanneer hij alleen is, en zich verveelt. Met zijne soortgenooten, en met dieren van verwante soorten, leeft hij in zeer goede verstandhouding; vooral het mannetje en het wijfje zijn innig aan elkander gehecht. Zij herkennen de personen, die hen verzorgen, en behandelen deze tamelijk goed; tegenover vreemde menschen gedragen zij zich evenwel als echte Kameelen, d. w. z. voortdurend toonen zij een zeer slecht humeur en een groote prikkelbaarheid. In de diergaarde te Berlijn was een Lama, die bijzonder onaardig was; aan het hek, dat zijn perk omgaf, hing een opschrift, inhoudende het verzoek om den Lama niet te plagen, dat natuurlijk een geheel tegenovergestelde uitwerking had, en ieder scheen aan te sporen om zich met dit dier meer dan met een ander te bemoeien. Dit bracht teweeg, dat het voortdurend in een toestand van opgewondenheid verkeerde. Zoodra iemand het hok naderde, was het uit met de gemoedsrust van den Lama; hij hield dan op met herkauwen, legde de ooren in den nek, keek den vreemdeling stijf aan, ging plotseling regelrecht op hem af, en spuwde naar hem. Op soortgelijke wijze gedroegen zich ook de overige Lamas, die ik zag, of zelf hield; zonder overdrijving kan ik zeggen, dat ik er nooit één heb leeren kennen, die zachtzinnig of goedaardig genoemd kon worden.

De derde vorm van deze groep, de Paco of Alpaca (Auchenia pacos), is kleiner dan de Lama; hij gelijkt door zijn lichaamsbouw op een Schaap, maar heeft een langeren hals en een sierlijker kop; zijn vacht is zeer langharig en buitengewoon zacht; op sommige plaatsen, b.v. aan de zijden van den romp, heeft het haar een lengte van 10 à 12 cM. De kleur is meestal geheel wit of effen zwart; er bestaan ook bontgevlekte exemplaren.

De Pacos worden in groote kudden bijeengehouden, die het geheele jaar door op de hoogvlakten grazen; alleen als zij geschoren zullen worden, drijft men ze naar de hutten. Er bestaat misschien geen weerspanniger dier dan dit. Als er een van de kudde wordt gescheiden, gaat het op den grond liggen en is zoomin door zachtheid, als door slagen te bewegen om weer op te staan. Het verduurt liever de hevigste kastijdingen en zelfs den pijnlijksten dood, dan dat het gehoorzaamt. Om één van deze dieren te vervoeren, is men genoodzaakt het te voegen bij een kudde van Lamas en Schapen. De Indianen vervaardigen van de wol der Pacos en Lamas sedert overoude tijden wollen dekens en mantels.

Herhaaldelijk heeft men getracht den Europeeschen veestapel met Alpacas te verrijken; de uitslag heeft echter niet aan de verwachting beantwoord; tot dusver zijn alle pogingen in deze richting jammerlijk mislukt. Evenals in Europa schijnt het in Australië te zijn gegaan, hoewel de proeven daar op grooter schaal genomen werden. De Alpacas zijn tegen weer en wind bestand en tamelijk bescheiden in hunne eischen. Behalve uitmuntende wol, waarvan de prijs reeds aan de westkust van Amerika ongeveer 180 gulden per centenaar bedraagt, leveren zij bijzonder smakelijk vleesch. Voor het dragen van lasten worden zij niet gebruikt in hun vaderland, waar zij alleen om hun vleesch en hun wol gefokt worden. Van de wol maken de Indianen op zeer kunstige wijze tafelkleeden en andere nuttige zaken, die zich bijzonder onderscheiden door duurzaamheid en fraaien glans. De Incas of vroegere vorsten van Peru hadden knappe wevers in hun dienst; de bekwaamste woonden aan het Titicaca-meer.

“Sierlijker dan de Lama,” zegt Tschudi, “is de Vicuña (Auchenia vicugna). Door zijn grootte staat hij tusschen den Lama en den Paco in; van beide verschilt hij echter door de veel kortere en gekroesde wol, die door fijnheid uitmunt. De kruin, de bovenzijde van den hals, de romp en de bovenste gedeelten van de ledematen hebben een eigenaardige, roodachtig gele kleur (vicuña- of vigogne-kleur); de benedenzijde van den hals en de binnenste oppervlakte van de ledematen zijn okerkleurig; de 12 cM. lange borstharen en het onderlijf zijn wit.

“Gedurende het natte jaargetijde bewonen de Vicuñas de kammen der Cordilleras, waar de plantengroei zeer schaars is. Omdat hunne hoeven zacht en gevoelig zijn, blijven zij altijd op de weideplaatsen en nemen, zelfs wanneer zij vervolgd worden, nooit de wijk naar de steenachtige, naakte toppen en nog veel minder, gelijk onze Gemzen, naar de gletschers en sneeuwvelden. In het heete jaargetijde begeven zij zich omlaag naar de dalen. Het schijnt wel vreemd, dat deze dieren in den winter de koude, in den zomer de warmere gewesten opzoeken; deze handelwijze wordt echter verklaarbaar, wanneer men weet, dat gedurende het droge jaargetijde de hoogere gedeelten van de Cordilleras volkomen uitgedroogd zijn, en de toch al niet zeer overvloedige plantengroei dan alleen in de dalen, waar bronnen en moerassen voorkomen, een voldoend voedsel aan den Vicuña verschaft.

“In de maand Februari werpt ieder wijfje een jong, dat dadelijk na de geboorte bewijzen geeft van flinke ontwikkeling en vlugheid. De jonge mannelijke Vicuñas blijven bij hun moeder, totdat zij volwassen zijn; dan komen echter alle wijfjes van de kudde bijeen om de mannetjes door bijten en schoppen te verdrijven. Deze vormen dan afzonderlijke benden, die zich met elkander vereenigen en zóó kunnen aangroeien tot troepen van 20 à 30 stuks.

“Soms treft men ook alleen-levende Vicuñas aan, die men gemakkelijk naderen, en als zij de vlucht nemen, na een korte galoppade inhalen en met den lasso (of werpstrik) of met de bolas (of werpkogels) vangen kan. De Indianen beweren, dat deze dieren zoo tam zijn, omdat zij last hebben van Wormen. Van de volslagen juistheid van deze bewering hebben wij ons persoonlijk overtuigd; bij het onderzoeken van de ingewanden van een dergelijk dier vonden wij, dat de buikspeekselklier en de lever letterlijk wemelden van Ingewandswormen. Met de Indianen zijn wij van oordeel, dat deze ziekte toegeschreven moet worden aan de vochtige weiden, die de Vicuñas bezoeken; want de ervaring heeft geleerd, dat deze dieren bijna uitsluitend gedurende het natte jaargetijde aan wormziekte lijden.”

Jong gevangen Vicuñas kunnen gemakkelijk getemd worden en gedragen zich zeer vriendschappelijk tegenover hun verzorger; zij zijn zeer aan hem gehecht en loopen hem overal na; op lateren leeftijd echter worden zij boosaardig, evenals hunne verwanten, en door het aanhoudend spuwen onverdragelijk.

Vicuña (Auchenia vicugna). 1/16 v. d. ware grootte.

Vicuña (Auchenia vicugna). 1/16 v. d. ware grootte.

Reeds in Acosta’s tijd schoren de Indianen de Vicuñas en maakten van de wol kostbare dekens, die op witte zijden stoffen geleken en zeer duurzaam waren, omdat zij niet geverfd behoefden te worden. De van deze stoffen vervaardigde kleederen waren vooral gedurende het warme weder zeer doelmatig. Nog tegenwoordig weeft men zeer fijne en duurzame stoffen van deze wol en maakt er door vervilting zeer goede, zachte hoeden van.


De derde familie van de Herkauwers wordt gevormd door de Holhoornigen (Bovidae); zij kan zeer duidelijk van de overige familiën onderscheiden worden, hoewel hare leden onderling nog zooveel verschil aanbieden, dat men genoodzaakt is haar in vier onderfamiliën te verdeelen. De Herten, welker overeenkomst met de Holhoornigen duidelijk in ’t oog loopt, zijn er echter gemakkelijk van te onderscheiden door den vorm, de samenstelling en de ontwikkelingswijze der hoornen, die bij deze doorgroeien, bij gene ieder jaar afgeworpen worden. De beenwoekeringen aan het voorhoofd van de Holhoornigen loopen aan den top spits toe en zijn door een hoornscheede blijvend omgeven; de beenpit groeit van onderen voortdurend aan en verkrijgt een grootere lengte; bovendien heeft het onderste en jongste gedeelte de grootste dikte. Naarmate de beenpit groeit, vormt zich aan haar oppervlakte voortdurend een nieuwe hoornmassa, die door de reeds vroeger gevormde nauw omsloten blijft. De opperhuidsvormingen, die de op het voorhoofdsbeen rustende beenpit bedekken, worden bij de Holhoornigen echter niet zooals bij de Herten afgeworpen, daar de kegelvormige gedaante van de aanrakingsoppervlakte van beenpit en hoornscheede en de samenhang tusschen de oude en de nieuwe hoornlagen het afvallen verhinderen. Andere kenmerken van deze familie zijn het volslagen gemis van snij- en hoektanden in de bovenkaak; het voorste gedeelte van de onderkaak bevat een aaneensluitende reeks van 8 tanden, waarvan de 6 middelste als snijtanden worden beschouwd, terwijl de beide buitenste, welk in vorm niet van de overige verschillen, als hoektanden worden aangemerkt. Bovendien worden in elke helft van elke kaak zes kiezen gevonden.

Behalve van het gebit en van de hoornen kan van de Holhoornigen niets in ’t algemeen gezegd worden. Hun lichaamsbouw is zeer verschillend; tot deze familie behooren zoowel plompe en kolossale, als buitengewoon lichte en sierlijke vormen. De vorm der hoornen en der hoeven, de lengte van den staart, het haarkleed en de kleur wisselen af binnen wijde grenzen.

Evenveel verscheidenheid als de gestalte biedt ook de levenswijze van de Holhoornigen aan. Zij zijn bijna over de geheele aarde verbreid, met uitzondering van Australië en Zuid-Amerika; door vele soorten vertegenwoordigd, bewonen zij alle breedte- en hoogtegordels en allerlei terreinen, de doodsche woestijn zoowel als de weelderig groeiende tropische wouden, het moerassige laagland niet minder dan de met gletschers bedekte gebergten. Verreweg de meeste soorten leven gezellig; niet weinige vereenigen zich tot groote kudden; eenige vormen, althans tijdelijk, scharen, die wat het aantal individuën betreft, bij de Zoogdieren hoogstens overtroffen kunnen worden door de vereenigingen van sommige soorten van Knaagdieren. In overeenstemming met hun verschillende gestalte, is de beweging van sommige plomp en onbeholpen, van andere hoogst behendig en vlug; in verband met hunne verblijfplaatsen zwemmen sommigen zeer goed en kunnen andere uitmuntend klimmen.

Voor den mensch hebben de Holhoornigen een veel hoogere en belangrijkere beteekenis dan alle overige Herkauwers, met uitzondering alleen van de Kameelen. Aan de Holhoornigen ontleende hij zijne nuttigste huisdieren, die een groot deel van zijn voedsel en grondstoffen voor zijne kleeding voortbrengen, en voor zijn tegenwoordige wijze van leven onmisbaar geworden zijn. Ook de nog ongetemde soorten van de familie zijn over ’t geheel genomen eer nuttig dan schadelijk; daar de inbreuk, die zij maken op hetgeen wij ons eigendom noemen, ons niet zoo gevoelig treft, als het nadeel, dat andere groote dieren veroorzaken; terwijl zij door hun vleesch, dat bijna zonder uitzondering smakelijk is, door hun vel, hun haar, hunne hoornen de schade, die zij aanrichten, min of meer—in sommige gevallen zelfs ruimschoots—vergoeden.

De vier onderfamiliën, waarin wij de Holhoornigen verdeelen, duiden wij aan door de namen Bokken, Schaaprunderen, Runderen en Antilopen.


De beide geslachten van de onderfamilie der Bokken (Caprinae) n.l. de Bokken en de Schapen, zijn zoo nauw aan elkander verwant, dat het nagenoeg onmogelijk schijnt, algemeen geldende kenmerken op te geven, waardoor zij zich van elkander onderscheiden.

Alle hiertoe behoorende soorten zijn in vergelijking met de andere Herkauwers slechts middelmatig groot; hun lichaamsbouw is krachtig, ten deele zelfs plomp; zij hebben een korten hals en meestal ook een ineengedrongen kop, korte, stevige pooten met betrekkelijk stompe hoeven en een ronden of breeden, van onderen naakten staart; hun ooren zijn kort of althans niet meer dan middelmatig lang, hunne oogen tamelijk groot met een dwars geplaatste, langwerpig vierhoekige pupil; de hoornen zijn min of meer samengedrukt en hoekig, achter- en zijwaarts gericht, niet zelden schroefsgewijs gedraaid, zeldzamer liervormig, dikwijls met dikke opzwellingen voorzien; zij komen zoowel bij de mannetjes als bij de wijfjes voor; bij deze zijn zij echter aanmerkelijk kleiner dan bij gene. Het dofgekleurde haarkleed is zeer dicht en bestaat uit lang bovenhaar, waartusschen het zeer overvloedige wolhaar groeit.

De Bokken zijn hoofdzakelijk over het noordelijke rijk van de Oude Wereld verbreid; zij ontbreken geheel in drie faunistische rijken, nl. in het Zuid-Amerikaansche, het Ethiopische en het Australische; in ieder van de beide andere rijken, in het Oostersche en in het Noord-Amerikaansche, wordt deze diergroep slechts door één soort vertegenwoordigd.

*

De stevige en krachtige romp der Geiten (Capra) die zeer zeker de hoogste plaats in deze onderfamilie moeten innemen, rust op gespierde, niet zeer hooge pooten; de hals is ineengedrongen, de kop betrekkelijk kort en breed aan het voorhoofd; de staart, die gewoonlijk omhooggericht gedragen wordt, is driehoekig en aan de onderzijde onbehaard. De oogen zijn groot en levendig; de ooren staan overeind; zijn smal toegespitst en zeer beweeglijk. De hoornen, welker dwarse doorsnede, behoudens de afgeronde hoeken, den vorm heeft van een vierhoek of van een gelijkbeenigen driehoek, en die van voren met dwarsgerichte zwellingen (groeiringen) voorzien zijn, vertoonen duidelijk afdeelingen, die de jaarlijksche vergrootingen aanduiden; zij komen zoowel bij de mannetjes als bij de wijfjes voor; zij zijn eenvoudig halvemaanvormig naar achteren gebogen, of bovendien nog aan de spits liervormig buitenwaarts gekromd. Bij de Bokken zijn zij steeds veel forscher dan bij de Geiten. Het haarkleed is uit twee bestanddeelen samengesteld: de fijnere wol wordt door het grovere bovenhaar bedekt. Bij verscheidene soorten ligt het bovenhaar tamelijk dicht tegen het lichaam aan, bij andere verlengt het zich op sommige plaatsen bij wijze van manen; bij de meeste ook aan de kin tot een stijven baard. Altijd is de kleur van de vacht dof, overeenkomend met die van den grond of van de rotsen, meestal bruin of grijs. Een duidelijk merkbare eigenschap van deze dieren, en om deze reden vermeldingswaardig, is voorts de doordringende reuk, dien zij verbreiden en waarmede zij ons reukzintuig onaangenaam aandoen.

De in ’t wild levende Geiten bewonen Middel- en Zuid-Azië, Europa en Noord-Afrika; de getemde soorten zijn over de geheele wereld verbreid. In den regel houden zij zich op in de bergstreken, vooral in de hooge gebergten, waar zij eenzame, niet door menschen bewoonde oorden opzoeken. De meeste soorten gaan tot boven de grens van de eeuwigdurende sneeuw. Zonnige, droge, met gras begroeide plekjes, ijle bosschen, zacht glooiende en steile berghellingen, alsmede kale klippen en rotsen, die zich boven de eeuwigdurende sneeuw- en ijsmassas verheffen, zijn hare standplaatsen. Alle soorten houden van gezelligheid. Het zijn lenige vlugge, onrustige, schrandere en speelsche dieren. Aanhoudend loopen en springen zij; alleen gedurende het herkauwen blijven zij bedaard op een en dezelfde plaats liggen. Alleen oude mannetjes leiden dikwijls een kluizenaarsleven; de overige blijven steeds trouw vereenigd met andere dieren van hun soort. Hoewel zij des nachts zoowel als des daags in beweging zijn, geven zij toch de voorkeur aan den dag. Hunne eigenaardigheden openbaren zij aanhoudend. Zij zijn buitengewoon behendig in ’t klimmen en springen en geven hierbij bewijzen van moed, overleg en vastberadenheid, die werkelijk bewonderenswaardig zijn. Met vasten tred overschrijden zij de gevaarlijkste plaatsen in het gebergte, worden door geen duizeling bevangen bij ’t staan op de smalste kammen, en kijken onverschillig in de diepste afgronden; onbezorgd, ja zelfs met verregaande vermetelheid wagen zij zich op bijna loodrecht af hellende wanden, om er te grazen. Naar verhouding van hun grootte bezitten zij een merkwaardig groote kracht en een verwonderlijke onvermoeidheid; hierdoor zijn zij bijzonder geschikt om een arm gebied te bewonen, waar ieder blaadje, ieder grassprietje met moeite en strijd veroverd moet worden. Plaagziek en speelsch in hun onderling verkeer, zijn zij voorzichtig en schuw tegenover andere wezens; zij vluchten gewoonlijk bij het geringste geraas hoewel men niet met zekerheid kan zeggen, dat het vrees is, die hen op de vlucht drijft, want in geval van nood strijden zij moedig en dapper; zij toonen zelfs een zekere vechtlust, die hun zeer goed staat.

Het voedsel van de Geiten bestaat uit saprijke bergplanten van allerlei soort. Als echte lekkerbekken zoeken zij steeds de beste hapjes uit. Water is voor haar een behoefte, daarom vermijden zij gewesten, waar zoomin bronnen als beken voorkomen.

Het aantal jongen wisselt af van 1 tot 4; alle in ’t wild levende soorten werpen er slechts twee, de getemde slechts in zeer zeldzame gevallen vier. De Geitjes komen goed ontwikkeld en met geopende oogen ter wereld en zijn reeds na weinige minuten in staat om de ouden te volgen. De in ’t wild levende Geiten loopen op den eersten levensdag even vermetel en veilig in het gebergte rond als hare ouders.

Men kan gerust zeggen, dat alle Geiten nuttige dieren zijn. De schade, die zij aanrichten, komt slechts in weinige landen in aanmerking; haar nut is daarentegen zeer groot, vooral daar, waar deze dieren den mensch in staat stellen om nog eenig voordeel te trekken uit den schralen plantengroei van gewesten, die anders niets zouden opleveren. De kale bergen van het zuiden van ons werelddeel zijn letterlijk bedekt met kudden Geiten, die ook nog kunnen grazen op hellingen, waar de voet van den mensch geen betrouwbaar steunpunt zou vinden. Van de wilde soorten kan men bijna alles gebruiken: vleesch en vel, hoorn en haar; de tamme Geiten zijn niet slechts de liefste vrienden van den arme, maar ook bijna de eenige melkvoortbrengers der zuidelijke landen.

Het is moeielijk de soorten van wilde Geiten van elkander te onderscheiden, omdat zij onderling veel overeenkomst vertoonen; ook zijn er vele bezwaren verbonden aan het nagaan van de levenswijze dezer dieren. Deze soorten kunnen gegroepeerd worden in verscheidene ondergeslachten, van welke wij er twee, n.l. de Steenbokken en de Geiten (in de meest beperkte beteekenis van het woord), zullen beschrijven.

*

De Steenbokken (Ibex) bewonen de gebergten, en vestigen zich hier op hoogten, waar andere groote Zoogdieren niet zouden kunnen leven. Slechts weinige Herkauwers volgen hen op de hoog gelegen weiden, waar zij jaar in jaar uit grazen; hoogstens gedurende den ijzigen winter dalen zij naar eenigszins lagere oorden af. Uit deze levenswijze vloeit voort, dat elke soort van Steenbokken slechts een zeer beperkt verbreidingsgebied heeft. Sommige natuuronderzoekers zijn van meening, dat niet alleen de Europeesche leden van deze groep, maar zelfs de Steenbokken in ’t algemeen één enkele soort uitmaken; wij willen voorloopig liever de verschillende vormen als soorten beschouwen. Als wij dit doen, is het ondergeslacht der Steenbokken tamelijk rijk aan soorten. Alleen in Europa zijn er drie: de eene (Capra ibex) bewoont de Alpen, de tweede (Capra pyrenaica) de Pyreneeën en andere Spaansche gebergten, de derde (Capra caucasica) den Kaukasus. Bovendien komt een vierde Steenboksoort in Siberië, een vijfde in Arabië, een zesde in Abessinië, een zevende, op den Himalaja voor. Al deze dieren gelijken veel op elkander, wat gestalte en kleur betreft, en verschillen onderling hoofdzakelijk door de hoornen en den baard aan de kin. Overgangen van den eenen vorm tot den anderen zijn echter nog niet waargenomen. Daarom moeten de genoemde vormen voorloopig wel als verschillende soorten aangemerkt worden.

De Alpensteenbok (Capra ibex) is een fier, indrukwekkend en prachtig schepsel van 1.5 à 1.6 M. lichaamslengte, 80 à 85 cM. schouderhoogte en 75 à 100 KG. gewicht. Men kan het hem aanzien, dat hij sterk en onvermoeid is. De romp is ineengedrongen, de hals middelmatig lang, de kop betrekkelijk klein, maar aan het voorhoofd sterk gewelfd; de pooten zijn krachtig en middelmatig hoog; de hoornen, die bij beide seksen voorkomen, hebben bij oude bokken een zeer aanmerkelijke grootte en dikte; zij krommen zich in één vlak boogvormig of halvemaanswijs scheef naar achteren. Aan den wortel, waar de hoornen het dikst zijn, staan zij zeer dicht bij elkander; van hier te beginnen wijken zij hoe langer hoe verder uiteen, terwijl zij tevens naar de spits toe allengs dunner worden. Hun dwarse doorsnede is een langwerpige, aan de achterzijde slechts weinig versmalde vierhoek, die smaller wordt, naarmate men de spits nadert. De groeiringen zijn vooral aan de voorzijde in den vorm van dikke, uitpuilende opzwellingen of knobbels zichtbaar, strekken zich over de zijvlakken van den hoorn uit, maar verheffen zich hier minder sterk dan aan de voorvlakte. Naar den wortel en naar de spits nemen zij allengs in hoogte af; in het midden van den hoorn zijn zij het hoogst; ook zijn zij hier het dichtst opeengedrongen. De hoornen kunnen een lengte van 80 à 100 cM. en een gewicht van 10 à 15 KG. bereiken. De hoornen van het wijfje gelijken meer op die van het wijfje van de Huisgeit dan op die van den mannelijken Steenbok.

Het haarkleed is ruig en dicht, maar verschilt naar den tijd van ’t jaar: in den winter is het haar langer, grover, meer gekroesd en doffer, in den zomer korter, fijner en glanziger; gedurende het ruwe seizoen is het gemengd met dicht wolhaar, hetwelk uitvalt, naarmate de temperatuur toeneemt. Behalve aan het achterste deel van den hals en in den nek, waar de haren tot manen aangroeien, verlengen zij zich bij het volwassen mannetje ook aan den achterkop; eveneens geschiedt dit aan de onderkaak; hier vormen zij echter hoogstens een kort sikje van niet meer dan 5 cM. lengte, dat bij de jonge bokken en bij de geiten geheel ontbreekt. De kleur is een weinig verschillend naar leeftijd en jaargetijde. In den zomer heeft de roodachtig grijze, in den winter de geelachtig grijze of vale kleur de overhand.

Reeds voor honderden van jaren was het aantal Steenbokken zeer gering. Indien er in de vorige eeuw geen bijzondere maatregelen waren genomen om ze te behouden, zou er misschien geen meer van over zijn. Volgens oude berichten bewoonden zij in vroegere tijden alle hooge Alpen van Zwitserland; in het voorhistorische tijdvak hielden zij zich, naar het schijnt, ook nog in de Voor-Alpen op. Gedurende de heerschappij der Romeinen moeten zij veelvuldig geweest zijn, daar aan de kampspelen te Rome niet zelden 100 of 200 levende Steenbokken deelnamen. Reeds in de 15e eeuw waren deze dieren in Zwitserland zeldzaam.

In Salzburg en Tirol werden de Steenbokken waarschijnlijk eerst omstreeks het midden van de 16e eeuw ingevoerd. Zij konden er slechts gedurende korten tijd blijven bestaan. Wilddieven van de gevaarlijkste soort vervolgden hen met zulk een ijver, dat de eigenaar van de jacht in het door hen bewoonde gebied zich in het jaar 1561 met een verzoek om bescherming tot zijn vorst, den aartsbisschop van Salzburg richtte, die eindelijk in 1584 het jachtrecht overnam. Hij en zijne opvolgers wendden verschillende middelen aan, om de uitroeiing van de edele dieren te verhoeden. Zij namen een viermaal zoo groot aantal jagers in dienst en stelden opzichters over het wild aan, die kleine hutten op de hooge Alpen bewoonden. Zij lieten jonge Steenbokken opvangen, die in diergaarden grootgebracht werden, daar de aartsbisschoppen Steenbokken aan buitenlandsche hoven ten geschenke zonden. In het jaar 1694 was de wildstand toegenomen tot 72 bokken, 83 geiten en 24 jongen. De wilddieven begonnen nu echter op nieuw groote schade aan te richten; daarom liet men de dieren opvangen, om ze naar een andere plaats over te brengen of ze weg te geven. In het jaar 1706 werden 5 Bokken en 7 Geiten gevangen; na dien tijd zag men er geen enkele meer.

Evenals in de reeds genoemde deelen der Alpen namen de Steenbokken ook in de zuidelijke takken van dit gebergte zoo schielijk in aantal af, dat Zummstein reeds in het jaar 1821 bij de regeering van Piëmont ten sterkste aandrong op maatregelen tot bescherming van deze wildsoort. Hij wist te bewerken, dat er een streng verbod werd uitgevaardigd tegen het jagen van dit edele wild. Aan deze verbodsbepaling is het te danken, dat de Steenbok hier nog niet geheel uitgestorven is, maar, zij het dan ook op een zeer beperkt gebied, nog steeds is blijven bestaan.

De Steenbokken vormen benden, die uit een zeer verschillend aantal exemplaren kunnen bestaan; de oude bokken maken er alleen gedurende den paartijd deel van uit, maar leiden gedurende de overige maanden van ’t jaar een kluizenaarsleven. De wijfjes en de jongen houden zich gedurende alle jaargetijden in lagere gedeelten van het gebergte op dan de bokken, die zulk een voorliefde voor hooggelegen plaatsen hebben, dat alleen gebrek aan voedsel en zeer strenge koude hen kunnen dwingen om zich naar een lagen hoogtegordel te begeven. Volgens Berthoud van Berghem, wiens mededelingen ook thans nog vertrouwen verdienen, nemen alle bokken die ouder zijn dan 6 jaar, de hoogste plaatsen van het gebergte in; zij zonderen zich hoe langer hoe meer af en worden ten slotte zoo ongevoelig voor de strengste koude, dat zij dikwijls op volkomen vrije toppen, den kop gericht naar de streek, vanwaar de storm komt, als standbeelden blijven staan, waarbij niet zelden de toppen hunner ooren bevriezen. Evenals de Gemzen, grazen ook de Steenbokken des nachts in de hoogste wouden, in den zomer echter nooit verder dan een kwartier uur gaans beneden den top van een vrije hoogte. Met zonsopgang beginnen zij grazend omhoog te klauteren; ten slotte gaan zij liggen op de warmste en hoogste, naar het oosten of zuiden gekeerde plekken; des namiddags begeven zij zich weder grazend naar beneden, om zoo mogelijk in de bosschen den nacht door te brengen.

Waarschijnlijk is geen enkele Herkauwer zoo uitmuntend geschikt om de steilste gebergten te bestijgen, als de wilde Geiten in ’t algemeen en de Steenbok in ’t bijzonder. Iedere beweging van dit dier geschiedt snel, krachtig en toch zonder merkbare inspanning. De Steenbok loopt snel en onvermoeid en klimt met bewonderenswaardige gemakkelijkheid; hij beweegt zich vlug en met een werkelijk onverklaarbare vastheid van voet langs rotswanden, waar alleen hij steun kan vinden. Een oneffenheid van den wand, die het menschelijk oog zelfs van dichtbij ternauwernood opmerkt, is voor hem een veilig steunpunt; een rotsspleet, een kleine opening enz. vormen voor hem de treden van een begaanbare trap. Hij zet zijn hoeven zoo stevig en vast neder, dat hij zich op het kleinste plekje kan staande houden.

Schinz merkte op, dat de dieren zonder te missen neerkwamen op de plaats, die het doel was van hun sprong. Een zeer jonge Steenbok te Bern sprong zonder aanloop een grooten man boven op het hoofd en hield zich hier staande op zijne vier hoeven. Een andere zag men met alle vier pooten op den top van een paal, een derde op den scherpen kant van een deur staan en bij een loodrechten muur opklimmen, zonder gebruik te maken van andere steunpunten dan de vooruitspringende gedeelten der metselsteenen, die door het afvallen van den mortel zichtbaar waren. In drie sprongen was hij boven op een muur. Hij plaatste zich vlak tegenover het doelwit, dat hij bereiken wilde, mat den afstand met de oogen, doorliep daarna met kleine passen een gelijke ruimte, kwam herhaaldelijk op dezelfde plaats terug, wiegelde zich op zijne pooten, alsof hij hun veerkracht wilde beproeven, zette af en was in drie sprongen boven. Bij ’t springen schijnt het, dat zij de rotsen of den muur nagenoeg niet aanraken; hun lichaam beweegt zich als een teruggekaatste, veerkrachtige bal. In hooge mate bewonderenswaardig is ook de niet falende gewisheid van den sprong bij ’t overschrijden van rotskloven en afgronden. Als ’t ware spelend, wippen zij van den eenen klip op den anderen; zonder eenige aarzeling springen zij van een aanzienlijke hoogte naar beneden in de diepte.

De stem van den Steenbok gelijkt op het fluiten van de Gems, maar is meer gerekt. Onder de zinnen neemt het gezicht een eerste plaats in. Het oog van den Steenbok is veel scherper, zijn speurvermogen daarentegen veel geringer dan dat van de Gems; ook het gehoor is voortreffelijk. Niet onwaarschijnlijk is het, dat zijne geestvermogens op één hoogte staan met die van de Geiten in ’t algemeen. De Steenbok geeft bewijzen van schranderheid door de keuze van zijne verblijfplaatsen en “wissels”, door berekenende voorzichtigheid in het behendig ontwijken van gevaren en doordat hij zonder moeite zich schikt in veranderde omstandigheden.

In stille dalen van de hooge bergstreken zoekt de Steenbok zijn voedsel in de voor- en namiddaguren; in oorden, waar hij vreest gestoord te zullen worden, doet hij dit alleen gedurende de morgen- en avondschemering, misschien ook des nachts. Lekkere bergkruiden, grassen, boomknoppen, bladen, en takknoppen, vooral venkel- en alsemsoorten, thijm, knoppen en takken van dwergwilgen, berken, alpenrozen, brem en des winters bovendien ook dorre grassen en korstmossen vormen zijn voedsel. Hij houdt zeer veel van zout.

De paring heeft in Januari plaats. De sterke, met kolossale hoornen gewapende bokken bestrijden in dien tijd met moed en volharding hunne mededingers. De geit werpt meestal in het einde van Juni of in het begin van Juli 1 of 2 jongen, die in grootte ongeveer overeenstemmen met een pas geboren Huisgeit. Reeds weinige uren na de geboorte toont het jong, dat het bijna even stoutmoedig de bergen beklimt als zijn moeder. Deze houdt veel van haar kind, likt het schoon, bestuurt zijne schreden, begroet het met vriendschappelijk geblaat, roept het bij zich, houdt zich, zoolang zij zoogt, met haar lieveling in de holen van de rotsen verborgen. Zij verlaat haar kroost nooit, behalve in gevallen, waarin de mensch haar al te gevaarlijk schijnt en zij haar eigen leven moet redden, omdat haar dood ook die van haar kind ten gevolge zou hebben. Bij dreigend gevaar loopt zij langs duizelingwekkende hellingen en zoekt in woeste bergkloven een toevlucht. Het jong echter houdt zich nu als een Muis zoo stil en verbergt zich uiterst behendig achter steenen en in rotsholen, beweegt zich niet, maar kijkt, luistert en speurt zorgvuldig in alle richtingen. Zijn grijze haarkleur gelijkt zoozeer op de kleur van rotsen en steenen, dat zelfs het scherpzinnigste valkenoog niet in staat is het te zien, het van de rots te onderscheiden, die dus tijdelijk de taak van de afwezige moeder op zich neemt.

Verscheidene oorzaken brengen te weeg, dat de Steenbokken zich slechts langzaam vermenigvuldigen, zelfs daar, waar zij met zorg behandeld worden. Behalve van den mensch hebben zij slechts weinig te lijden van vijanden, die voor hen gevaarlijk kunnen worden. Groote Roofvogels, n.l. de Steenarend en misschien ook de Lammergier, staan het jonge dier naar ’t leven, maar behalen, dank zij de waakzaamheid van de moeder, slechts bij uitzondering den begeerden buit. Oudere Steenbokken loopen misschien nu en dan gevaar van de roofzucht van Lossen, Wolven en Beren. Verderfelijker dan alle genoemde oorzaken bijeengenomen is de onherbergzaamheid van de verblijfplaats van dit dier gedurende den winter en de lente. Naar Wilczeck in Val Savaranche vernam, verliezen betrekkelijk vele Steenbokken ieder jaar hun leven door lawinen; vooral krachtige mannetjes vinden op deze wijze den dood, waarschijnlijk, omdat deze zich minder gemakkelijk door het gevaar laten afschrikken, dan hunne jongere en meer vreesachtige soortgenooten. De ergste vijand ook van den Steenbok is en blijft echter de mensch, vooral de wildstrooper. Waarschijnlijk is er geen onderneming zoo bezwaarlijk en gevaarvol als de Steenbokkenjacht, zooals hij deze uitoefent. Al wat van de gevaren van de Gemzenjacht gezegd kan worden, geldt ook—en in nog hoogere mate, naar Schinz duidelijk doet uitkomen—van de Steenbokkenjacht. Wegens de zeldzaamheid van dit wild moet de jager zich er op voorbereiden, dat hij 8 à 14 dagen, ver van alle menschelijke woningen, dus meestal in de open lucht, in het hooge bergland zal doorbrengen. Hij moet vorst en sneeuw, honger en dorst, nevel en storm verdragen, in den ijskouden wind dikwijls verscheidene opeenvolgende nachten op harde rotsen zonder eenige beschutting rusten en zeer dikwijls, nadat zijn moed vele malen op de proef gesteld is, zonder wild naar huis terugkeeren. In het gunstigste geval moet hij met den moeilijk verworven buit alle bezochte wegen vermijden, om niet met de jachtopzieners in aanraking te komen; hij moet vrij van duizeling de vreeselijkste paden kunnen bewandelen en in het dragen van zware lasten geoefend zijn, zal hij er in slagen, het loon van zijne moeite thuis te brengen. Maar al te vaak komt het voor, dat hij in plaats van wild, nood en ellende in zijn armoedige hut brengt, om er niet eens van te spreken, dat hij iederen dag gevaar loopt, door een val of misstap naar beneden te storten of, door den kogel van een jachtopzichter getroffen, in den afgrond verpletterd te worden.

Jong gevangen Steenbokken gedijen in den regel goed, wanneer men hun een Geit als min geeft; zij worden ook spoedig tam, maar verliezen deze eigenschap weer, naarmate zij ouder worden. Zij zijn even nieuwsgierig, plaagzuchtig en uitgelaten als jonge geitjes en aanvankelijk zoo speelsch en grappig, dat het een lust is naar hen te kijken. Aan het voedsel der gevangenschap geraken zij reeds na weinige dagen gewoon, aan hun verzorger na geruimen tijd; zij onderscheiden dezen zeer goed van andere menschen en geven blijdschap te kennen, als zij hem na lange afwezigheid wederzien. Op liefkoozingen zijn zij zeer gesteld; zij dulden echter niets, wat hun niet aanstaat en zijn weldra ook brutaal genoeg, om in een dergelijk geval weerstand te bieden aan hun oppasser, waarbij zij een uitdagende houding aannemen en den kop met de korte hoornen op een zeer komische wijze bewegen. Zij houden zich zoo stil als lammetjes, wanneer men hen tusschen de hoornen krauwt; maar beantwoorden deze liefkoozing niet zelden moedwillig met als een grap bedoelden, maar toch duidelijk merkbare stoot. Hoe ouder zij worden, des te meer zelfvertrouwen en overmoed toonen zij.

Dat er aan het fokken van bastaarden van Steenbokken en Huisgeiten bezwaren verbonden zijn, blijkt o.a. uit de proefnemingen, die in de jaren 1820 à 1830 in Bern genomen werden. Hier had men aan de Steenbokken en hunne bastaarden een deel van de stadswallen als weideplaats aangewezen, waar zij voldoende voedsel vonden en zich op de gewenschte wijze vermenigvuldigden. Evenals de Steenbokken zelf vergaten ook hunne nakomelingen weldra de hun bewezen weldaden en toonden ten slotte jegens de menschen zoomin liefde als vrees. Een bastaardbok vermaakte zich op de wallen met het uitdagen en bevechten van de schildwachten en deed dit met een volharding, die hem weldra zeer gehaat maakte. Eenmaal stoorde hij de waarnemingen van den in zijn observatorium arbeidenden sterrekundige en scheurde hem de roksmouw open. Later kreeg hij de liefhebberij van zich te bemoeien met de wandelingen van de vreedzame burgers en joeg hij deze op de vlucht. Eindelijk viel het hem in, op de daken te klauteren en hier de leien of pannen stuk te maken. Er werd zooveel over de handelingen van dit dier geklaagd, dat de edelachtbare autoriteiten wel genoodzaakt waren maatregelen te nemen; de plaaglustige bok werd plechtig uit de stad verbannen, en met zijne geiten naar een berg bij Unterseen overgebracht. De geiten schikten zich goed in de verandering van woonplaats; de bok echter vermeed de nabuurschap van de gletschers en meende de voorkeur te moeten geven aan den bewoonden gordel van het gebergte. Hij begon met de Alpenhutten te bezoeken, en hier een innigere betrekking aan te knoopen met de Huisgeiten, dan de veehoeders wenschten; ten slotte kwam hij hier zoo dikwijls te gast, en gevoelde zich er zoo goed thuis, dat hij zich niet meer liet wegjagen, en tegen iedereen een ruim gebruik maakte van zijne hoornen. Deze geweldenarijen en uitspattingen maakten eindelijk het verwijderen van het dier volstrekt noodig. Vier sterke mannen kregen de opdracht het verder omhoog in het gebergte, tot op de hoogte van het Saxetendal te brengen. Het woeste dier werd gebonden aan een stevig touw; meer dan eens wierp het echter zijn geheele escorte op den grond. Een forsche gemzenjager werd nu belast met het toezicht over de voorgenomen steenbokkenfokkerij. Ook hij had hiermede echter veel te stellen, want de bok scheen volstrekt geen denkbeeld te hebben van onderworpenheid. Eens daagde hij zijn bewaker tot een tweegevecht uit, een uitnoodiging, die de man goedschiks of kwaadschiks wel aannemen moest, daar zij gedaan werd dicht bij den rand van een afgrond. Een vol uur moest de jager met het dier worstelen, voordat het hem gelukte de overhand te krijgen. De bok bepaalde zich echter niet tot zulke ridderlijke oefeningen, maar deed ook op andere wijze van zich spreken. Hij was en bleef de schrik der herders, die hij, van de hoogten afdalend, in hunne hutten opzocht, letterlijk overviel en mishandelde. Op nieuw werd door de bergbewoners over hem geklaagd; een tweede verbanning van den bok was er het gevolg van. Men wees hem den Grimselalp als woonplaats aan. Ook hier bleef hij aan zijne oude liefhebberijen getrouw, aanvaardde den strijd met alle Honden, zelfs met de grootste, en wierp ze, wanneer zij standhielden, met een forsche beweging zijner hoornen, overmoedig over zijn kop heen. Uitdagend trad hij de toeristen, die den berg beklommen, te gemoet, en veroorzaakte schrik en ontzetting overal waar en telkens als hij zich vertoonde. De overheid was ten slotte wel genoodzaakt tusschenbeide te komen; het doodvonnis werd geveld, en de levensdraad van den naar vrijheid dorstenden, merkwaardig sterken klant werd ontijdig afgesneden. Ook zijne nakomelingen onderscheiden zich op lateren leeftijd door een buitengewone wildheid. Zoolang zij nog jong waren, vermaakten zij de herders door hunne uitgelaten sprongen en gebaren; toen zij evenwel ouder en sterker werden, veroorzaakten zij zooveel last aan hunne eigenaars, dat zij alle geslacht moesten worden. Zoo ging het met de Berner steenbokkenfokkerij; het hiermede beoogde doel werd dus niet bereikt.

De Bergsteenbok, de Cabramontés der Spanjaarden, de Pyreneeënsteenbok der vroegere dierkundigen (Capra pyrenaica), bereikt dezelfde grootte als de Alpen-steenbok, maar verschilt aanmerkelijk van deze door den vorm en de ontwikkeling der hoornen. Die van het mannetje staan aan den wortel zoo dicht bijeen, dat zij van voren slechts een tusschenruimte van hoogstens 4, van achteren van slechts 1 cM. overlaten; het onderste gedeelte rijst steil omhoog, en is slechts weinig buitenwaarts gericht: voorbij het eerste derde gedeelte van hun lengte wenden zij zich met een vrij sterke kromming naar buiten; liervormig uiteenwijkend, keeren zij zich tevens naar achteren en bereiken bij het begin van het laatste derde gedeelte hun grootsten onderlingen afstand; de spitsen buigen zich weder naar elkander toe en zijn ten slotte een weinig omhooggericht. Op de dwarse doorsnede zijn zij over ’t geheel genomen peervormig; daar zij, scheef van voren gezien, een ronding vertoonen en aan de tegenovergestelde zijde bijna scherpkantig samengedrukt zijn. De jaarringen of groeiringen zijn als dwarse richels zichtbaar, maar puilen veel minder uit dan bij den Alpen-steenbok. Deze hoornen kunnen vermoedelijk wel 1 M. lang worden. Een hoorn van 79 cM. lengte, had aan den wortel een omvang van 22 cM. en vertoonde 11 jaarringen.

Bezoar-geit (Capra aegagrus). 1/18 v. d. ware grootte.

Bezoar-geit (Capra aegagrus). 1/18 v. d. ware grootte.

Het verbreidingsgebied van den Berg-steenbok reikt van de kust van de Golf van Biscaye tot aan de Middellandsche Zee en van de Pyreneeën tot aan de Serrania de Ronda. Het veelvuldigst komt hij echter voor in de Sierra de Gredos, een bergketen, die de scheiding vormt tusschen het stroomgebied van den Doero en dat van den Taag.

*

De Geiten (in de meest beperkte beteekenis van het woord) (Hircus) zijn gemiddeld iets kleiner dan de Steenbokken; hare hoornen zijn min of meer samengedrukt, bij het mannetje met twee scherpe kanten en met dwarsrichels of rimpels voorzien, bij het wijfje geringd of gerimpeld. Voor ’t overige komen de Geiten in alle opzichten met de Steenbokken overeen.

Evenals van de meeste andere huisdieren is ook van onze Huisgeit de afstamming onbekend. Van de in ’t wild levende Geiten, die vooral in Azië aangetroffen worden, is ons nog zoo weinig bekend, dat het zelfs niet mogelijk is het aantal soorten bij benadering op te geven. Vele dierkundigen meenen, dat de Bezoar-geit meer dan eenige andere soort aanspraak mag maken op de eer ons zulk een nuttig huisdier verschaft te hebben. Werkelijk stemt dit dier in alle hoofdkenmerken met de Tamme Geit overeen; alleen de richting en de kromming der hoornen verschilt.

De Bezoar-geit (Capra aegagrus) is wel kleiner dan de Europeesche Steenbok, maar toch aanmerkelijk grooter dan onze Huisgeit. De lengte van den volwassen bok bedraagt ongeveer 1.5 M. de hoogte van de schoft 95 cM. en die van ’t kruis 2 cM. meer. De zeer groote en forsche, van weerszijden samengedrukte, van achteren en voren scherpkantige, aan de buitenzijde echter afgeronde en gewelfde horens, welker lengte reeds bij middelmatig groote dieren meer dan 40 cM., bij oude dikwijls meer dan 80 cM. bedraagt, zijn van den wortel af sterk en gelijkmatig gekromd. Zij vormen een achterwaarts gerichten, enkelvoudigen boog, die bij oude mannetjes ongeveer een halven cirkel uitmaakt; aan den wortel staan zij dicht bijeen, zijn vervolgens tot over het midden gestadig naar onderen gebogen, richten echter hun spits weer sterk naar voren en naar binnen; de middengedeelten zijn 30 à 40, de spitsen 18 à 25 cM. van elkander verwijderd. Tusschen de knoopen of dwarsrichels van den hoorn, welker aantal bij oude dieren hoogstens 10 à 12 bedraagt, komen talrijke, dwars gerichte rimpels voor. De vacht bestaat uit tamelijk lange, stijve, glad tegen de huid aanliggende bovenharen, die zich op de grens van kop en hals tot een baard verlengen, en uit korte, middelmatig fijne wolharen. Zij is licht roodachtig grijs of roestbruinachtig geel; aan de zijden van den hals en bij den buik wordt de kleur lichter; de borst en de onderzijde van den hals zijn donkerzwartbruin; de buik benevens de binnen- en de achterzijde van de pooten zijn wit. Een scherp begrensde, donkerzwartbruine, overlangsche streep loopt over het midden van den rug tot aan den staart; deze heeft een effen zwarte kleur.

Het verbreidingsgebied van de Bezoar-geit omvat een uitgestrekte landstreek van West- en Middel-Azië. Zij komt voor aan de zuidzijde van den Kaukasus, in den Taurus en in de meeste overige gebergten van Klein-Azië en Perzië tot ver in het zuiden, zelfs in Afghanistan en Beloetsjitan; voorts wordt zij gevonden op verscheidene eilanden van de Middellandsche en meer bepaaldelijk van de Grieksche Zee, misschien ook op de hoogste gebergten van het Grieksche schiereiland. Het is namelijk met nagenoeg volkomen zekerheid gebleken, dat zij het dier is, dat Homerus bedoelde bij de beschrijving van het eiland der Cyclopen:

“Der Geiten oneindige schare een speelplaats,

Van ’t wilde gedierte, dat nimmer de voet des menschen verjaagde.”

Door uiterlijk, aard en bewegingen herinnert de Bezoar-geit sterk aan den Steenbok. Vlug en onbekommerd loopt zij langs moeielijke paden, staat dikwijls uren lang op een vooruitstekende rotspunt en kijkt, op duizelingwekkende hoogte onbeschut, in den ontzaglijken afgrond; zij klimt voortreffelijk en doet met bewonderenswaardigen moed en behendigheid gevaarlijke sprongen. Zij is buitengemeen schuw en weet aan de meeste gevaren te ontkomen.

Gedurende den paartijd, die in November valt, leveren de Bokken elkander langdurige en heete gevechten. In April of Mei brengen de jonge één of twee, de oude geregeld twee jongen ter wereld, zelfs drielingen komen niet bijzonder zeldzaam voor. De jongen volgen de moeder onmiddellijk na de geboorte, en vergezellen haar reeds na den tweeden levensdag op de moeielijkste paden; zij groeien snel en zijn te allen tijde speelsch en tot grappen geneigd.

Levende Bezoar-geiten komen nog steeds zeer zelden in onze dierentuinen voor, hoewel de verzending van dieren dezer soort weinig bezwaren aanbiedt, indien zij sinds hun vroegste jeugd in gevangenschap geleefd hebben.

Een thans nog veelvuldig verbreide meening, waarvan de onjuistheid echter reeds lang geleden aangetoond werd, is oorzaak, dat deze wakkere bergbewoners in vele landen van Azië door den mensch fel vervolgd worden. In de pens van vele Herkauwers vindt men namelijk rondachtige lichamen, ziekelijke verhardingen, die men tot op zekere hoogte zou kunnen vergelijken met de bekende galsteenen en blaassteenen. Zij hebben al naar de diersoort, waarbij zij aangetroffen worden, een verschillende samenstelling. Soms, zooals bij ons vee, bestaan zij grootendeels uit plantvezels en haren, die bij wijze van vilt met elkander vereenigd zijn; deze worden gewoonlijk “gemsballen” (Bezoar germanicus) genoemd. In andere gevallen, b.v. bij de Lamas en Vicuñas, is het hoofdbestanddeel dezer concrementen een niet brandbare en niet smeltbare stof, n.l. phosphorzure kalk (Bezoar occidentalis). De zoogenaamde “Oostersche Bezoar” echter bestaat geheel uit een organische stof; soms uit een eigenaardig vetzuur, soms uit een op galnotenzuur gelijkende verbinding. Aan deze voorwerpen worden belangrijke geneeskrachtige eigenschappen toegeschreven. Terecht werd dit reeds door Bontius ontkend. In vele landen o. a. in Indië en Perzië, wordt dit kwakzalversmiddel ook thans nog hooggeschat en duur betaald; hierdoor worden ondernemende jagers aangelokt om een waren verdelgingsoorlog te voeren tegen de dieren, welke dit kostbare product leveren. De Bezoar-geit ontleent haar naam aan de zeer verbreide meening, dat bij haar de “Bezoar” veelvuldiger voorkomt dan bij andere Herkauwers.

De bewoners van de Grieksche eilanden, van den Kaukasus en van den Cilicischen Taurus hechten, naar het schijnt aan de Bezoar-ballen geen waarde; de wilde Geiten worden in deze deelen van haar verbreidingsgebied alleen ter wille van haar vleesch, haar huid en haar hoornen gejaagd. Het voordeel, dat deze jacht oplevert, is niet onbelangrijk. Het zeer smakelijke vleesch van de Bezoar-geit herinnert aan dat van onze Ree en is even zacht en malsch als dit; het wordt in verschen toestand gebruikt, of in lange smalle strooken gesneden en aan de lucht gedroogd om het voor later te bewaren. De langharige huid van het in den winter gedoode dier doet bij de Muzelmannen dienst als bidtapijt en wordt door hen hooggeschat, omdat zij de daaraan hechtende, sterke lucht aangenaam vinden. Het kortharige vel, dat des zomers buitgemaakt wordt, levert de grondstof voor de lederen zakken, die in het Oosten tot berging van vloeistoffen dienen; van de hoornen vervaardigt men sabelgevesten, kruithorens enz.; van den dooden Bezoar-bok wordt dus zeer goed partij getrokken.

De geschiedenis en de overlevering werpen in ’t geheel geen licht op het vraagstuk van de afstamming van de Huisgeit en van hare buitengewoon talrijke rassen. Wij zijn niet in staat om te bepalen, wanneer de eene of de andere wilde soort huisdier is geworden, òf er kruisingen hebben plaats gehad, en zoo ja, in welken tijd dit voor ’t eerst geschiedde; evenmin is het bekend, hoe de kenmerkende eigenschappen van de rassen—die, naar duidelijk gebleken is, sedert duizenden van jaren onveranderd overerfden—zich ontwikkeld hebben.

Als het edelste van alle rassen mogen wij wel de Angora-geit (Capra hircus angorensis) aanmerken. Zij is een fraai, groot dier van ineengedrongen lichaamsbouw, met stevige pooten, korten hals en kop, zeer eigenaardig gekromde horens en een vreemdsoortig haarkleed. De dieren van beiderlei geslacht zijn met hoornen gewapend. Die van den bok zijn nagenoeg lintvormig samengedrukt, scherpkantig en van achteren stomp toegespitst; gewoonlijk gaan zij in horizontale richting van den kop uit, vormen een lange dubbele schroefwinding en zijn met de spits naar boven gericht; zij hebben dus een drievoudige kromming ondergaan. De geit heeft kleinere, zwakkere, ronde enkelvoudig gebogen hoornen. Korte, glad aanliggende haren komen niet anders voor dan op het aangezicht, de ooren en de onderste gedeelten van de pooten; de overige lichaamsdeelen zijn bedekt met een zeer dikke vacht, welke uit dichte en lange, fijne, zachte, glanzige, zijdeachtige en tot lokken vereenigde, gekroesde haren bestaat. Een tamelijk lange, uit stijve of harde haren samengestelde baard versiert de onderkaak zoowel bij het mannetje als bij het wijfje. Verreweg de meeste leden van dit geitenras zijn eenkleurig en wel schitterend wit; die, welke op lichten grond donkere vlekken vertoonen, zijn zeldzamer. In den zomer valt de vacht bij zeer groote vlokken uit, maar groeit zeer snel weer aan. Fransche fokkers hebben bevonden, dat één zoo’n vacht 1.25 à 2.5 KG. weegt.

Naar het schijnt, hebben de ouden de Angora-geit in ’t geheel niet gekend. Belon was de eerste, die melding maakte van een “wolgeit”, waarvan de vacht zoo fijn is als zijde en zoo wit als sneeuw, en tot het vervaardigen van kamelot dient. De naam van dit dier is ontleend aan de kleine stad Angora, in het Turksche pasjalik Anadoli in Klein-Azië, die reeds bij de ouden onder den naam Ankyra als handelsstad zeer beroemd was. Bijna iedere bewoner van deze plaats houdt zich met den wolhandel bezig. Het vaderland van de Angora-geit is droog en heet in den zomer, maar zeer koud in den winter, die echter slechts 3 of 4 maanden duurt. Eerst wanneer de bergen geen voedsel meer opleveren, worden de Geiten in slecht ingerichte stallen gehuisvest; gedurende het overige deel van ’t jaar moeten zij op de weide blijven. Zij zijn zeer gevoelig voor temperatuurswisselingen, hoewel de slechte behandeling er niet toe bijdraagt om ze te verweekelijken. Zuivere, droge lucht is volstrekt noodig voor hun welstand. Gedurende het warme jaargetijde wordt de vacht verscheidene malen (éénmaal per maand) gewasschen en gekamd, om haar fraai te doen blijven.

Het geheele aantal Geiten in Anadoli wordt op een half millioen geschat. Deze worden in April geschoren. Op één bok komen in den regel honderd of meer geiten. Angora alleen levert bijna 1 millioen KG. wol, ter waarde van 2.16 millioen gulden. Een deel van de wol wordt in het land zelf gebruikt tot het vervaardigen van sterke stoffen voor de mannen en van fijnere voor de vrouwen; ook worden er kousen en handschoenen van gemaakt; al het overige gaat naar Engeland. Deze vezelstof heet angora-wol, kemelshaar of mohair; de hiervan geweven stoffen noemt men mohair, lustre enz. Men heeft opgemerkt, dat de fijnheid van deze wol afneemt, naarmate de Geiten ouder worden.

Angora-geit (Capra hircus angorensis). 1/12 v. d. ware grootte.

Angora-geit (Capra hircus angorensis). 1/12 v. d. ware grootte.

Kort nadat de Angora-geit in Europa bekend werd, is men begonnen pogingen te doen, om haar in ons werelddeel te acclimatiseeren. Tot dusver heeft men geen reden tot klagen gehad over den uitslag van deze proefnemingen, die aanleiding hebben gegeven tot het fokken van dit ras in Spanje, Italië, Frankrijk en Zweden; zelfs wordt beweerd, dat de wol van de in Frankrijk geboren dieren fijner is, dan die van hunne stamouders.

Ook in Kaapland werd dit ras met uitnemend gevolg gefokt. De vraag naar fokdieren is daar zoozeer toegenomen, dat in het jaar 1880 de beste, pas ingevoerde bokken met 1200 à 4800 gulden per stuk betaald werden. Het fokken slaagde naar wensch: de jongen groeiden voorspoedig op. De uitvoer van mohair nam buitengewoon snel toe: in het jaar 1862 bedroeg zij nog geen 500 KG.; in het jaar 1885 echter reeds 2.4 millioen KG., voor een aangegeven waarde van 1.44 millioen gulden. Het is dus niet te verwonderen, dat de Kapenaars de hoop voeden, de Aziaten, zoowel wat de hoeveelheid als wat de kwaliteit van hun mohair betreft, weldra te zullen overvleugelen.

Weinig minder geschat dan het zooeven beschreven ras, is de Kasjmir-geit (Capra hircus laniger), een tamelijk klein, maar bevallig gebouwd dier, van bijna 1.5 M. totale lengte, en 60 cM. schouderhoogte. De korte, buitengewoon fijne, weinig gekroesde, zachte, donsachtige wol wordt bedekt door lange, stijve, fijne en sluike bovenharen; alleen het aangezicht en de ooren zijn kort behaard. De kleur is verschillend. Gewoonlijk zijn de zijden van den kop, de staart en de overige deelen van den romp zilverwit of licht geelachtig. Het verbreidingsgebied van deze fraaie Geit reikt van Tibet over Boekhara tot in het land der Kirgiezen. Zij werd in Bengalen ingevoerd; in de gebergten van Tibet, waar zij zelfs bij de strengste koude in de open lucht vertoeft, is het aantal dezer dieren zeer groot.

Gedurende langen tijd was men in het onzekere over het dier, welks haar voor het vervaardigen van het “kasjmier”, de fijnste van alle wollen stoffen, dient. Door Bernier, een Fransch geneesheer, die in het jaar 1664 in het gevolg van den Groot-Mogol Tibet bezocht, vernam men, dat twee Geiten, waarvan de eene in ’t wild leeft, en de andere als huisdier wordt gehouden, deze wol leveren. Het meest gezocht is het zuiver witte wolhaar, dat geheel de glans en de fraaiheid van zijde heeft. Ieder dier levert O.3 à 0.4 KG. van deze op dons gelijkende wol. Voor het weven van één sjaal heeft men de wol van 10 à 20 geiten noodig.

Naar men zegt, bestonden er in Kasjmir gedurende de heerschappij van den Groot-Mogol 40.000 sjaal-weverijen; langzamerhand echter is deze tak van nijverheid zoozeer achteruitgegaan, dat van de 60.000 menschen, die door het sjaal-weven hun kost verdienden, duizenden door gebrek aan werk genoodzaakt werden, het land te verlaten. Thans heeft de sjaal-weverij haar oude vlucht nog niet herkregen.

Het is licht te begrijpen, dat men reeds voor vele jaren op het denkbeeld is gekomen, de zooveel winst afwerpende Kasjmir-geit in Europa te acclimatiseeren. Ternaux, die de sjaal-weverijen in Frankrijk invoerde, kwam op het denkbeeld zich dieren van dit ras te verschaffen; de beroemde Jaubert hielp hem dit doel te bereiken. In het jaar 1818 scheepte deze reiziger zich naar Odessa in, en vernam hier, dat de nomadische stammen in de steppen tusschen Astrakan en Orenburg Kasjmirgeiten hielden; hij bezocht deze menschen, overtuigde zich door nauwkeurig onderzoek van het wolhaar, van de echtheid van het ras hunner Geiten en kocht er 13000 stuks van. Deze kudde bracht hij naar Kaffa in de Krim, scheepte zich hier met hen in en landde in April 1819 te Marseille. Slechts 400 stuks hadden de lange, moeielijke reis kunnen doorstaan, en deze hadden zoo sterk geleden, dat men zeer betwijfelde, of zij voor de fokkerij zouden kunnen dienen. Vooral de bokken waren zeer verzwakt. Gelukkig werd bijna te gelijker tijd een flinke bok van dit ras, dien de Fransche natuuronderzoekers Diard en Duvaucel in Indië ten geschenke hadden gekregen, door hen aan den Parijschen dierentuin gezonden. Hij werd de stamvader van alle Kasjmir-geiten, die thans in Frankrijk voorkomen, en welke aan dit land 7.2 à 9.6 millioen gulden opleveren. Uit Frankrijk werd de Kasjmirgeit ook naar Oostenrijk en Wurtemberg overgebracht; hier echter leverde het fokken van dit ras ongunstige uitkomsten op.

De Mamber-geit (Capra hircus mambrica) gelijkt door hare lange haren eenigszins op de Kasjmir-geit, maar verschilt van deze door de buitengewoon lange, slap afhangende ooren, die bij geen andere Geit zoo groot zijn en zulk een vorm hebben. In grooten getale vindt men haar tegenwoordig in de nabijheid van Aleppo en Damascus. In verscheidene landen van Azië komt zij voor; de Kirgiezische Tartaren o.a. hebben groote kudden van deze dieren.

Verder verdient, mijns inziens, vermelding de Nijl-geit of Egyptische geit (Capra hircus aegyptiaca), welker afbeeldingen zoo veelvuldig aangetroffen worden op oude gedenkteekenen. Zij is aanmerkelijk kleiner dan onze Huisgeit, maar staat hooger op de pooten en heeft korter hoornen. Vooral onderscheidt zij zich door haar kleinen kop en zeer grooten ramsneus. De mannetjes zoowel als de wijfjes van dit ras zijn dikwijls ongehoornd; hoogstens komen bij deze dieren kleine, dunne, onbeduidende hoorntjes voor; die, welke ik gezien heb, misten bovendien den baard. Meestal zijn zij levendig roodbruin van kleur. In het Beneden-Nijldal worden deze dieren algemeen gefokt; tot in Middel-Nubië treft men ze aan; hooger op worden zij door een ander ras vervangen.

Het zooeven bedoelde ras is de Dwerg-geit (Capra hircus reversa), een dier van hoogstens 70 cM. lengte, 50 cM. schouderhoogte en niet meer dan 25 KG. gewicht, een der bevalligste leden van de geheele groep. Haar op korte en stevige pooten rustende romp is ineengedrongen; de betrekkelijk breede kop draagt bij beide geslachten korte hoornen, die ternauwernood zoo lang zijn als een vinger. De tamelijk korte, maar dichte beharing is gewoonlijk donker van kleur: meestal ten deele zwart, ten deele roodachtig vaal. Misschien mag men alle landen tusschen de Witte Rivier en den Niger als het vaderland van dit ras beschouwen.

De Huisgeit is tegenwoordig bijna over de geheele aarde verbreid. Daar het nut van dit dier algemeen erkend wordt, treft men het aan bij alle volken die een eenigszins geregeld leven leiden. De betrekking, waarin het tot den mensch staat, is zeer ongelijk: de meeste Huisgeiten grazen over dag nagenoeg volgens eigen verkiezing en worden alleen ’s nachts onder het toezicht van den mensch gehouden. Verwilderde Geiten ontmoet men waarschijnlijk alleen hier en daar in de gebergten van Zuid-Azië en op eenige eilanden van de Middellandsche Zee.

De veel besproken Geiten van het Eiland Robinson in den Stillen Oceaan (waar vijf- of zesmaal Robinsonaden voorgevallen zijn, van welke de meest bekende door De Foe tot een roman werd verwerkt) stammen af van eenige individuën, die door den ontdekker van dit eiland, Juan Fernandez, in het jaar 1563 achtergelaten werden. Deze Geiten vermenigvuldigden zich buitengewoon sterk in haar nieuw vaderland, dat bergachtig en voor haar gedijen uitnemend geschikt is. (Dit eiland is sinds kort door een vulcanische uitbarsting geheel verwoest.)

De Geit is voor het gebergte geschapen; hoe woester tafereelen het aanbiedt, hoe rijker het is aan steilten en afgronden, des te beter gevoelt zij zich er thuis. In het zuiden van Europa en in de gematigde gewesten van de andere werelddeelen zal men waarschijnlijk in ieder gebergte kudden grazende Geiten ontmoeten. Zij zijn in staat om de eenzaamste rotsen te verlevendigen en aan de treurigste oorden bekoorlijkheid te verschaffen.

Door allerlei karaktertrekken verschilt de Geit van het Schaap, dat in lichamelijk opzicht zooveel op haar gelijkt. Zij is een vroolijk, wispelturig, nieuwsgierig, plaagziek, tot grappenmaken geneigd dier, waarin ieder onbevooroordeelde behagen moet scheppen. Lenz heeft haar op de volgende, uitmuntende wijze beschreven: “Reeds als het sikje een paar weken oud is,” zegt hij, “heeft het grooten lust om zijne merkwaardige sprongen af te wisselen met halsbrekende ondernemingen. Altijd wil het hooger op. Te klauteren op hoopen hout of steen, op muren of rotsen, de trappen op te gaan, is voor een Geit een groot vermaak. Dikwijls is zij na het bereiken van haar doel nauwelijks of in ’t geheel niet in staat weder naar beneden te komen. Zij weet niet, wat het is duizelig te zijn: rustig gaat of ligt zij aan den rand van den vreeselijksten afgrond.—Verschrikkelijk zijn de gevechten, die de gehoornde bokken, ja zelfs de geiten, elkander leveren, wanneer zij elkander voor de eerste maal ontmoeten. De schok van de tegen elkander stootende hoornen is op een afstand hoorbaar. Zonder medelijden stooten zij elkander tegen de oogen, den bek, den buik, alnaar het uitkomt en schijnen intusschen volkomen gevoelloos te zijn; toch laat zulk een strijd, die dikwijls een kwartier duurt, ternauwernood andere sporen na, dan misschien een rood oog. Ongehoornde Geiten vechten zoowel onderling als met gehoornde soortgenooten; zij geven er niet om, of het bloed hun over den kop en het voorhoofd vloeit. De ongehoornde dieren trachten ook wel te bijten; maar kunnen op deze wijze geen kwaad doen. Geen van hen verweert zich met de pooten. Als men een Geit, die aan het gezelschap van hare soortgenooten gewoon is, alleen opsluit, blaat zij op een erbarmelijke wijze; dikwijls weigert zij het eten en drinken gedurende langen tijd. Evenals de mensch heeft ook de Geit allerlei nukken: de moedigste wordt soms door onbeduidende dingen zoozeer verschrikt, dat zij hals over kop wegloopt en niet te houden is.”

De bok heeft iets ernstigs en waardigs in zijn geheele houding en onderscheidt zich ook door grootere vermetelheid en uitgelatenheid van de geit. “Als er gesnoept, gespeeld of gevochten zal worden,” zegt Tschudi, “toont hij duidelijk zijn lichtzinnigen aard. Het Schaap heeft slechts gedurende zijn jeugd een opgewekt humeur, zoo ook de Steenbok; de Geit behoudt haar vroolijkheid langer dan zijne beide verwanten. Zonder eigenlijk in ernst twistziek te zijn, daagt zij gaarne iemand tot een tweegevecht uit.” Ik denk nog steeds met genoegen terug aan een zeer forschen geitebok, die rustig lag te herkauwen in het dorp, waar ik als jongen woonde. Het was in den vroolijken schooljongenstijd, en wij, baldadige knapen, konden het niet van ons verkrijgen, het op zijn gemak uitgestrekte dier ongestoord te laten. Eén van ons daagde door een stoot met de vlakke hand den Bok tot een tweegevecht uit. Deze stond langzaam op, rekte zich uit, bedacht zich eerst geruimen tijd, ging vervolgens vóór zijn uitdager staan en vatte de zaak veel ernstiger op, dan deze gewenscht had. Hij vervolgde ons door het geheele dorp, bepaald ontevreden, dat wij hem den rug toekeerden; want, zoodra een van ons zich omdraaide om naar hem te kijken, ging hij oogenblikkelijk in vechtpostuur staan en knikte op een veelbeteekenende wijze met den kop. Eerst nadat hij ons ongeveer 10 minuten ver begeleid had, en tot zijn groote spijt bemerkte, dat met zulke lafaards geen twist eerlijk uitgevochten kon worden, verliet hij ons en draafde, mokkend over het voorbijgaan van de gelegenheid om zijn moed te toonen, naar het dorp terug.

De Geit is den mensch van nature genegen; zij is eergierig en in hooge mate belust op liefkoozingen. In de hooge bergstreken begeleidt zij den wandelaar, smeekend en zich tegen hem aan vleiend, dikwijls meer dan een half uur. Wie haar, al is het ook maar éénmaal, iets gegeven heeft, wordt niet door haar vergeten, en vol vreugde begroet hij een nieuwe ontmoeting. Als een Geit weet, dat haar meester haar genegen is, toont zij zich ijverzuchtig als een verwende Hond en valt iedere andere Geit, zoodra deze door haar gebieder wordt voorgetrokken, met de hoorns aan. Zij is schrander en verstandig, en bemerkt het wel, wanneer de mensch haar onrecht heeft gedaan, of haar onrechtmatig bestraft heeft. Goed gedresseerde bokken trekken den bokkenwagen bereidwillig en met genoegen; zij weigeren echter uitdrukkelijk dezen arbeid te verrichten, zoodra zij gekweld of noodeloos geplaagd worden. Er zijn echter nog duidelijker bewijzen te vinden voor het goed ontwikkelde verstand van deze dieren. Het is bekend, dat Geiten afgericht kunnen worden om op het bevel van hun meester zeer verschillende werkzaamheden te verrichten. Dat zij echter, zonder hiertoe afgericht te zijn, duidelijk antwoord kunnen geven op vragen, die men haar doet, kan ik op grond van persoonlijke ervaring verzekeren. Mijn moeder houdt Geiten en stelt er veel prijs op; zij is er daarom bijzonder op gesteld, dat deze dieren goed verzorgd worden. Dadelijk kan zij gewaar worden, of hare beschermelingen tevreden zijn, of niet. Het is voldoende, dat zij zich naar ’t venster begeeft en het vraagt. Zoodra de Geiten de stem van haar gebiedster hooren, beginnen zij luid te schreeuwen, ingeval zij de een of andere reden van klagen meenen te hebben, zoo niet, dan zwijgen zij stil. Wanneer deze dieren in den tuin komen en met een paar zweepslagen van de bloembedden of vruchtboomen verdreven worden, hoort men geen kik van hen; als echter de dienstmeid hen in den stal een slag geeft, schreeuwen zij erbarmelijk.

In het hoogland van Spanje gebruikt men de Geiten wegens haar groote schranderheid als aanvoerders en gidsen van de schapenkudden. De edelste rassen van Schapen grazen daar gedurende den geheelen zomer in het hooge gebergte, in het zuiden dikwijls op hoogten van 2000 of 3000 M. boven den zeespiegel. Hier zouden de herders zich zonder Geiten in ’t geheel niet kunnen redden. Deze zoo nuttige dieren worden evenwel als een noodzakelijk kwaad beschouwd; omdat zij de Schapen tot gevaarlijke klimpartijen verleiden.

In Griekenland ziet men bijna geen ander vee dan Geiten; zij bewonen alle bergen en zijn voor den wandelaar reeds op een afstand merkbaar door den zeer duidelijken bokkenstank, dien zij verbreiden.—In vele gewesten worden de Geiten aan zichzelf overgelaten; dit geschiedt ook dikwijls in de Alpen. Zij worden in een bepaald, zeer afgelegen gebied gedreven om hier te grazen, en in den herfst weer bijeen gezocht; niet zelden ontbreekt dan de eene of andere op het appèl. Om dit verlies zoo gering mogelijk te maken, brengt een knecht dagelijks, dikwijls trouwens slechts éénmaal per week, zout naar de weideplaats van de Geiten, die op de hiervoor bestemde, haar welbekende steenklomp, ter bepaalder tijd met groot verlangen naar dit geschenk uitzien.

In het binnenland van Afrika grazen de Geiten eveneens naar eigen goedvinden, maar worden ’s avonds opgesloten in een zoogenaamde “seriba” of omheining van doornen, waar zij tegen de Roofdieren beveiligd zijn. Ook in West-Afrika loopen zij naar vrije verkiezing rond, beklimmen lage boomen met scheef geplaatste stammen, en klauteren zelfs bij afschuttingen met dwarsgerichte balken omhoog. Daar, waar Luipaarden, haar ergste vijanden, voorkomen, worden zij des nachts goed opgeborgen. Zij zijn den menschen, ook den Europeanen, genegen; de reiziger, die Geiten medeneemt, heeft zich hoogstens in den eersten tijd om haar te bekommeren, want meestal hebben zij zich reeds na verloop van eenige dagen geheel aan het reizen met de karavaan gewend.

Amerika heeft hare Geiten van de Europeanen gekregen. Zij zijn thans van het zuiden tot het noorden over dit werelddeel verbreid. Aan het fokken van dit vee wordt echter niet overal de noodige zorg besteed; in vele gewesten wordt het zelfs zeer verwaarloosd, zoo b.v. in Peru en Paraguay, in Brazilië en Suriname; in Chili wordt er beter voor gezorgd. In Australië werd dit nuttige huisdier eveneens ingevoerd; het heeft hier een groote verbreiding gekregen.

Naar beweerd wordt, heeft het onderzoek geleerd, dat onze Geit van 576 inheemsche soorten van planten er 449 eet. Hare veranderlijkheid en wispelturigheid komen bij ’t zoeken van voedsel het duidelijkst aan ’t licht. Zij streeft onophoudelijk naar nieuwe genietingen, plukt op iedere plaats slechts weinig, proeft en snoept nu eens van de eene, dan weer van een andere plant, en bepaalt zich niet eens tot het beste voedsel. Bijzonder gesteld is zij op boombladen; zij richt daarom in boomaanplantingen groote schade aan. Opmerkelijk is het, dat zij enkele planten, die voor andere dieren zeer schadelijk zijn, zonder nadeel eet: o. a. wolfsmelk, schelkruid, peperboompje en driedistel, zoo ook muurpeper, hoefblad, melisse, salie, scheerling, hondspeterselie en dergelijke kruiden, met smaak eet zij ook rooktabak, stukjes van sigaren, enz. Het liefst eet zij jonge bladen en bloemen van peulgewassen, bladen van allerlei soorten van rapen en kool en van de meeste boomen; het best bekomen haar alle planten, die op droge, zonnige, vruchtbare, hooge gronden groeien. Geiten, die in ’t vrije veld grazen, krijgen niet anders dan water te drinken; in den stal geeft men haar een lauwwarm mengsel van roggezemels met een weinig zout en water.

Het wijfje van de Geit werpt 21 of 22 weken na de paring 1 of 2, zeldzamer 3 en slechts bij uitzondering 4 of 5 jongen. Weinige minuten na de geboorte gaan de sikjes staan en zoeken de uier van de moeder; den volgenden dag reeds loopen zij rond en na 4 of 5 dagen volgen zij hun moeder overal heen. Zij groeien snel; in de tweede maand komen de hoorntjes te voorschijn en na verloop van een jaar hebben zij nagenoeg hun volle grootte bereikt.

De Geit is een zeer nuttig huisdier; in vele gewesten kan men haar als den besten vriend van de armen beschouwen. Haar onderhoud kost weinig, in den zomer om zoo te zeggen niets: daarentegen voorziet zij het gezin met melk en levert aan de onbemiddelden ook nog mest voor den akker. Lenz heeft zorgvuldig boekgehouden van de melkopbrengst van een Geit, die goed gevoederd werd; hij vond, dat zij in 1 jaar 885 liter melk kan leveren.

Behalve door haar melk, waar kaas van bereid wordt, die in Griekenland een groote rol speelt bij de voeding van het volk, en ook boter, is de geit nuttig door haar vleesch, haar vel en hare hoornen. Het vleesch van jonge geitjes is zeer smakelijk, hoewel het bijna te malsch is; dat van oudere dieren is niet slecht. Het vel wordt tot marokijn en corduaan, zeldzamer tot perkament verwerkt; het Oosten brengt nog altijd het grootste deel van de eerstgenoemde ledersoorten aan de markt. Van bokkenleder worden pantalons en sterke handschoenen gemaakt, in Griekenland wijnzakken en in Afrika waterzakken. Voor de lederbereiding wordt aan het vel van de Gewone Geiten van het Kaapland de voorkeur gegeven. Het grove haar wordt in sommige landen voor het vervaardigen van penseelen gebruikt of tot touw ineengedraaid. De hoornen worden door de kunstdraaiers verwerkt; in het oosten en bij vele zoogenaamde wilde volken komen zij ook in de geneeskunde te pas, daar zij als “koppen” dienst doen. Dit uitmuntende dier is dus zoowel gedurende zijn leven als na zijn dood zeer nuttig.

*

In lichamelijk opzicht zijn de Schapen (Ovis) zeer nauw verwant aan de Geiten; wat de gemoedsaard betreft, gelijken alleen de in ’t wild levende soorten van beide groepen op elkander. De Schapen onderscheiden zich van de Geiten, doordat gene in den regel in ’t bezit zijn van traangroeven en klauwklieren, die bij deze meestal ontbreken. De traangroeven, (die op de in dit werk voorkomende afbeeldingen van Schapen en Herten duidelijk zichtbaar zijn) gaan van den binnenhoek van ’t oog uit, kunnen soms een aanzienlijke lengte bereiken en bevatten in den regel een smerige stof, het afscheidingsproduct van de talrijke, hier uitmondende huidsmeerklieren. De klauwklieren zijn behaarde instulpingen van de huid tusschen de bovenste leden van de beide teenen. Een ander punt van verschil tusschen de Schapen en Geiten is de bij gene vlakke, bij deze gewelfde ruimte tusschen de oogen. Voorts hebben de Schapen kantige, op de dwarse doorsnede min of meer driezijdige, dwars gerimpelde, slakkehuisvormig gedraaide hoornen, ook ontbreekt bij hen de baard. Over ’t algemeen zijn de Schapen slank gebouwde dieren met een schralen romp, dunne hooge pooten en korten staart; hun kop is van voren sterk versmald; de oogen en ooren zijn matig groot: het haarkleed is ruig en wollig en bestaat uit tweeërlei soort van haren.

Alle in ’t wild levende Schapen bewonen de gebergten van ’t noordelijk halfrond. Hun verbreidingsgebied reikt van Azië tot Zuid-Europa, Afrika en het noordelijk deel van Amerika. Iedere groep van gebergten in Azië bezit één of meer haar kenmerkende soorten. Europa, Afrika en Amerika daarentegen zijn zeer arm aan Schapensoorten en hebben er, voor zoover men weet, ieder slechts één. Vele soorten zijn zeer nauw aan elkander verwant. Zij worden hoofdzakelijk onderscheiden op grond van eigenaardigheden der horens, welker vorm, grootte en kromming als soortverschillen worden aangemerkt. Bij sommige is de rechter hoorn van den wortel tot aan de spits links en de linker hoorn rechts gewonden; vervolgens wijken de hoornspitsen in buitenwaartsche richting uiteen. Bij andere is de rechter hoorn rechts, de linker hoorn links gewonden; de hoornspitsen zijn dan naar achteren gericht; deze hoornen herinneren dus aan die der Geiten.

Alle Wilde Schapen zijn echte kinderen van het gebergte, die, naar het schijnt, alleen op aanzienlijke hoogten zich wel bevinden: de meeste stijgen tot boven de sneeuwgrens; enkele tot op hoogten van 6000 à 7000 M., waar, behalve zij, geen andere dieren dan Geiten, een Rund, het Muscusdier en eenige Vogels kunnen leven. In vlakke streken treft men geen andere dan tamme Schapen aan; het is aan de exemplaren, die in bergstreken gefokt worden, duidelijk te zien, hoe goed het wonen in een voor hen passende omgeving hun bekomt. Grasrijke dreven en ijle bosschen, steile rotsen en woeste hellingen, tusschen welker steenklompen slechts hier en daar een groen sprietje te voorschijn komt, zijn de verblijfplaatsen van de Wilde Schapen. Al naar het jaargetijde trekken zij van de hoogte naar de laagte, of omgekeerd: de zomer lokt hen naar boven; de ijzige winter drijft hen naar beter bewoonbare oorden, omdat hij den voorraad voedsel in hoogere gewesten met een sneeuw- en ijskleed bedekt. In den zomer bestaat hun voedsel uit frissche en saprijke Alpenkruiden, in den winter uit mossen, korstmossen en dorre grassen. De Schapen zijn kieschkeurig, wanneer hun een rijke keuze van voederplanten geboden wordt, in hooge mate sober, wanneer er niet veel voor hen te bikken valt: dorre grassen, uitspruitsels, boomschors en dergelijke stoffen zijn in den winter dikwijls de eenige gerechten op hun spijskaart, zonder dat men daarom van hen zeggen kan, dat zij gebrek lijden.

Meer dan bij andere huisdieren, de Rendieren misschien alleen uitgezonderd, ziet men aan de Schapen, hoezeer de slavernij ontaarding na zich sleept. Het tamme Schaap is slechts een schaduw van het wilde. De Geit behoudt tot op zekere hoogte ook nog in de gevangenschap haar zelfstandigheid; het Schaap wordt in de dienst van den mensch een volkomen afhankelijk wezen. Geen dier kan gemakkelijker onder toezicht gehouden, gemakkelijker geregeerd worden dan het tamme Schaap; men zou kunnen meenen, dat het zich er over verheugt, als een ander wezen hem van de zorg voor zijn eigen welzijn ontheft. Dat zulke schepsels goedaardig, zachtmoedig, vredelievend en onschadelijk zijn, is niet te verwonderen: domheid is de grondslag van hun gemoedstoestand; daarom is het lam geen bijzonder gunstig gekozen zinnebeeld voor deugdzaamheid. In het zuiden van Europa, waar de Schapen meer aan zich zelf overgelaten worden dan bij ons, ontwikkelen hunne geestvermogens zich op een andere wijze, zoodat zij zelfstandiger, vermeteler en moediger zijn dan hier te lande.

De Schapen vermenigvuldigen zich tamelijk sterk. Het wijfje brengt na een draagtijd van 20 à 25 weken 1 of 2, zeldzamer 3 of 4 jongen ter wereld, die kort na hun geboorte in staat zijn hun moeder te volgen. De wijfjes van de wilde Schapen verdedigen hare jongen op gevaar van haar eigen leven en betoonen hun zeer veel liefde.

Bijna alle wilde soorten kunnen zonder groote moeite getemd worden en planten zich geregeld in de gevangenschap voort; hare nakomelingen behouden althans gedurende eenige geslachten haar opgewektheid. Zij hechten zich sterk aan lieden, die zich veel met haar bemoeien, luisteren naar hun stem en laten zich gaarne door hen liefkoozen; zij kunnen zoo tam worden, dat men ze met ander vee naar de weide kan zenden, en niet behoeft te vreezen, dat zij van een gunstige gelegenheid, om de vrijheid te herkrijgen, gebruik zullen maken. De Tamme Schapen, die door den mensch reeds sedert duizenden van jaren als huisdieren zijn gehouden, werden door hem, wegens het groote nut dat zij opleveren, over de geheele wereld verbreid en met goed gevolg ook in die landen ingevoerd, waar zij vroeger niet thuis behoorden.

Wij beginnen de beschrijving van de Wilde Schapen met die van het Manenschaap (Ovis tragelaphus), welk dier door zijne lang afhangende manen een zeer eigenaardigen indruk maakt. De vacht bestaat uit lange, ruige borstelharen en fijne, gekroesde wolharen, die den geheelen romp bekleeden. De eerstgenoemde verlengen zich aan den bovenhals, in den nek en aan de schouders tot een rechtopstaanden, korten, aan manen herinnerenden kam en ontwikkelen zich aan de voor- en onderzijde van den romp tot dichte, bijna tot op den grond afhangende manen, die aan de keel beginnen en zich langs den hals en de voorpooten uitstrekken.

Reeds in het jaar 1561 beschreef Cajus Britannicus het Manenschaap naar aanleiding van een vel, dat hij uit Mauritanië had ontvangen. Daarna kreeg men gedurende geruimen tijd geen nieuwe berichten over dit dier, waarvan voor ’t eerst weer door Pennant en later door Geoffroy melding werd gemaakt. De laatstgenoemde ontmoette het in de nabijheid van Kaïro in het gebergte; andere onderzoekers hebben het aan den Boven-Nijl en in Abessinië gevonden. Het veelvuldigst komt het in den Atlas voor. R. Jannasch zag het in ’t zuiden van Marokko.

“Het Manenschaap wordt,” naar Buvri bericht, “in het zuiden van Algerië door de inboorlingen in den regel Aroeï genoemd. Zonder twijfel zal het in de hoogste gedeelten van het gebergte, in den Marokkaanschen Atlas, nog veelvuldiger zijn dan in Algerië, daar deze gewesten weinig door den mensch bezocht worden, hetgeen voor het gedijen van een Herkauwer niet anders dan bevorderlijk kan zijn.

“De Aroeï houdt gaarne verblijf op de hoogste rotskammen van het gebergte, die men alleen door een doolhof van gespleten steenklompen en van rolsteenen kan bereiken; de jacht op dit dier is daarom zeer bezwaarlijk en dikwijls zelfs met gevaar verbonden. Daarbij komt nog, dat er niet veel voordeel door te behalen is, want het Manenschaap leeft eenzaam. Alleen in den paartijd, die in November valt, vormen zich gezelschappen, die uit wijfjes bestaan, waarbij zich weldra ook de rammen voegen; het mannetje en het wijfje leven eenigen tijd samen en gaan vervolgens weer ieder afzonderlijk hun weg. De Arabieren houden veel van het vleesch van dit Wilde Schaap; het gelijkt veel op dat van een Hert. Van de vellen maken zij voetkleeden; de huid wordt op sommige plaatsen gelooid en tot marokijn verwerkt.

“Hoewel de Aroeï niet zeer algemeen voorkomt, wordt hij menigmaal door de bewoners van het gebergte in strikken gevangen en dan gewoonlijk voor een geringen prijs verkocht aan den bevelhebber van de naastbijgelegen militaire post. In den tuin van de sociëteit te Biskra bevond zich een jonge Aroeï, die bij den 5 M. hoogen muur, welke het terrein omgaf, met weinige, bijna loodrechte sprongen opklom, alsof hij over den vlakken grond liep; daarna stond hij zoo rustig op de kruin van den muur, die ternauwernood een hand breed was, dat hieruit voldoende bleek, hoezeer hij zich daar op zijn gemak bevond.”

In den laatsten tijd is het Manenschaap in onze dierentuinen geen zeldzaamheid meer.

Slechts twee breedtegraden verder noordwaarts ligt het vaderland van den Moefflon (Ovis musimon), het eenige Wilde Schaap, dat Europa—de gebergten van Sardinië en Corsika—bewoont. Vrij algemeen is men van oordeel, dat de Moefflon in vroegere tijden ook in andere deelen van Europa voorkwam, en o. a. ook op de Balearische eilanden en in Griekenland gevonden werd; voor deze meening zijn echter geen stellige bewijzen bij te brengen. Nog altijd treft men tegenwoordig den Moefflon in troepen aan, die, naar men zegt, dikwijls uit een 50-tal exemplaren bestaan, maar gewoonlijk veel minder leden tellen.

Uit oude berichten blijkt, dat deze Wilde Schapen eertijds buitengewoon veelvuldig waren. Vroeger werden er op een enkele groote jacht soms 400 à 500 stuks van gedood; tegenwoordig mag men tevreden zijn, als men er enkele exemplaren van overmeestert; bij jachtpartijen, die op onbekrompen wijze uitgerust zijn, gebeurt het zeer zelden, dat men 30 à 40 van deze dieren buit maakt.

De Moefflon behoort tot de kleinste Wilde Schapen hoewel zijn lengte, met inbegrip van den (hoogstens 10 cM. langen) staart, niet minder dan 1.25 M., zijn schouderhoogte 70 cM. en zijn gewicht 40 à 50 KG. bedraagt. De hoornen bereiken, langs de kromming gemeten, een lengte van ongeveer 65 cM. en een gewicht van 4 à 6 KG. Zijn lichaamsbouw is meer gedrongen dan die van eenig ander Wild Schaap. De ruglijn is donkerbruin, overigens is de kleur vosrood; aan den kop heeft zij een aschgrauwe tint; aan den snuit, het kruis, de randen van den staart, de onderste gedeelten der pooten en de buikzijde gaat zij in wit over. De hoornen van den ram zijn sterk en lang, aan den wortel zeer dik en op de doorsnede driehoekig. Het aanmerkelijk kleinere wijfje verschilt van den ram door de meer naar vaal zweemende kleur en ook door het ontbreken of zeldzaam aanwezig zijn van de hoornen.

In tegenstelling tot het Manenschaap, leeft de Moefflon in troepen, die onder de leiding van een ouden en sterken ram staan. Deze troepen kiezen de hoogste bergtoppen tot verblijfplaats en houden zich hier bij steile, min of meer ontoegankelijke rotswanden op. Evenals dit bij andere, gezellig levende Herkauwers geschiedt, houden eenige individuën steeds zorgvuldig de wacht; zij laten bij het waarnemen van een verdacht verschijnsel een angstkreet hooren en waarschuwen op deze wijze hunne metgezellen, die daarna, evenals de schildwachten, onmiddellijk de vlucht nemen. In den paartijd verdeelt het gezelschap zich in kleine, uit één ram en verscheidene schapen bestaande troepjes; de als gids dienende ram heeft zijn gezag door dapperheid in den strijd met zijne mededingers verworven. In de maanden December en Januari hoort men het kletteren van de tegen elkander botsende hoornen in ’t gebergte weerklinken; als men voorzichtig op het geluid afgaat, ziet men de sterke rammen van den troep met omlaag gehouden kop tegenover elkander staan; met zooveel geweld rennen de strijders elkander tegemoet, dat het onverklaarbaar is, hoe zij zich in het strijdperk staande kunnen houden.