CELEBES

Makassar

Van Soerabaja naar Makassar is het nog geen twee etmalen stoomens; de laatste indrukken van de afvaart zijn nog levendig in de herinnering als de eerste van de aankomst al weer met de kracht van het tegenwoordige oogenblik hen overmachtigen. Eergisterenmiddag was het de drukte van het Oedjong-kwartier te Soerabaja: de nauwe straten en de schuifelende menschenvolte van de Chineesche wijk; de rivier, bont van beschilderde prauwen, waarlangs aan de eene zijde, pakhuizen, magazijnen, loodsen voorbij, de tram stoomt, aan de andere de spoortrein; dan de wijde zee, miskleurd een eind ver, door het uitspoelende grauw, goor en bruin der rivier, maar aan gene zij van een scherp getrokken grens, die met de golving op- en neergaat, doch nergens wijkt, plotseling fonkelend blauw; en her en der verspreid over dat tintelende watervlak, dat de donkere rompen spiegelt, en de schaduw en schittering der rookpluimen, een vloot van statige schepen, waar doorheen de haastende stoombarkas haar weg zoekt naar de boot der Paketvaart. Schemering daarna en nacht, een dag van enkel zee en lucht, weer donker; en dan, met zonsopgang, de naderende kust van Celebes, waar, als een wacht en voorpost, een klein lichtgeel eiland voor ligt, maar juist ruim genoeg voor een half dozijn bruine hutjes, tusschen laag geboomte verstoken, en een dunnen hoogen seinpaal. Recht vooruit, tegen den al feller wordenden zonneglans in, dommelt tusschen nevelig-groen geboomte met spitse donkere daken Makassar. Ontelbare visschersprauwen liggen op de ree, blinkende met hun vierkante schuins gestelde zeilen, die wachten op den wind. Reusachtig daartusschen steken groote stoomschepen op. Verscheiden liggen er al gemeerd aan de kade, een Engelsche stoomer naast een Chinees. De scherpe fluiten gillen, de machines bonzen en ratelen, van zwaaiend uitgerekte kranen-armen af dalen geweldige bonken van in kettingen saamgesnoerde balen en kisten naar de volgehoopte kade, waar de donkere koeliedrommen warrend dooreen bewegen tusschen de rij der schepen en de rij der loodsen, gapende open aan weerszij. Dat alles geeft een indruk van sterken groei, zoo plotseling begonnen, dat de gewende verhoudingen opeens en overal te klein zijn geworden. De schepen moeten vaak op elkander wachten om er een plaats aan de kade te krijgen, wordt mij verteld. Kooplieden en zeevolk wachten verlangend op de nieuwe haven.

Achter de aanlegplaats loopt een lange straat, die ook al ruimte te kort komt voor het gedrang. Dat gaat naar de kade links af: en recht uit naar de Chineesche wijk verderop, die met een rij smalle, diep inloopende huizen, half winkel, half pakhuis, gedrongen staat langs het strand. In het voorbijgaan ziet men door open achterpoorten den fellen glans van de zee en het rechtlijnig gewar van masten en takeltuig als achtergrond van een kantoor vol schrijvende klerken, een donkere ruimte, waar balen en kisten opgehoopt staan, een winkel, waar de menschen in- en uitloopen, of een naar de straat open huiskamer met spelende kinders op den vloer, rondom de moeder, die op- en neergaat met een kleintje op den arm.

De Maleische buurt ligt als een wederpart van de Chineesche aan gene zij van een ruim open plein ten westen van de aanlegplaats. Ook hier loopen huizen en erven tot vlak aan zee. ’s Morgens in de vroegte kan men de naakte kinders zóo uit de huisdeur, half in slaap nog, het water in zien loopen. De wijk is zorgvuldig aangelegd met een rechtlijnig rooster van straten en dwarssteegjes. En telkens, tusschen bruin van huisjes en groen van geboomte door, komt weer het zee-blauw blinken, en een groot schuins gestreken zeil scheert voorbij, of een prauwtje dat met zijn wijduitgeslagen vlerken en de reppende riemen der roeiers een wonderlijk waterdier lijkt, driftig op weg naar meer ruimte. De inlandsche wijk is veel minder vol, veel minder druk dan de Chineesche; maar bedrijvig toch ook, en verrassend door den zweem van orde, zindelijkheid en welvaren die over menschen en dingen ligt. Zij gaat van lieverlede langs een breede straat, aan het uiteinde waarvan, alweer, de zee blinkt, over in de buurt waar de Hollanders wonen: zoodat aan de ééne zijde nette inlandsche huizen staan met gevlochten wanden en bladeren dak, en aan de andere kalkwitte steenen Hollanderhuizen op ommuurde erven.

De Hollandsche stad van Makassar verschilt weinig van die van zooveel andere steden op Java of Sumatra; witte huizen, elk in zijn eigen tuin, aan weerskanten van wegen met zwaar geboomte beplant. Twee wijde pleinen geven iets ruims en luchtigs aan den aanleg. Het eene gaat tot aan het strand en heeft de fonkelingen en wijde verschieten van de reede tusschen de stammen van de oude tamarinde- en kanariboomen, die breed hun schaduwen spreiden. Aan de westelijke zijde van dit plein ligt het fort.

Het is de oude sterkte van de zeventiend’ eeuwsche kolonisten, die haar ouden naam nog draagt: Rotterdam. De geweldige muur staat ongeschonden. En daarboven uit komen spitse roode daken tusschen veel geboomte. Het is als een brokje van een oude Hollandsche stad midden in dit tropische landschap, onder dezen fellen tropischen hemel. In den hoogen breeden muur is een poort, die niet recht doorgaat, maar zoo is gebouwd, dat de weg een hoek maakt: om den toegang te beter te kunnen verdedigen, was dat. En die poort door komt men als in een afzonderlijk stadje. Rondom staan huizen: één groot en aanzienlijk, op zichzelf alleen; het huis van den commandant nu, het huis van den “koopman” vroeger; de anderen in een rij, met gelijke ramen en daar boven, gelijke kleine venstertjes onder het dak. In het midden staat de kerk. Het gebouw is nu kleeding-magazijn; maar de oude bouwtrant, de hooge vensters, de trap naar de poort, en tot zelfs het antieke smeedwerk van scharnieren en slot toe, doen het, alle verandering en nieuwigheid ten spijt, een kerk blijven. En die indruk blijft, zelfs als men binnengaat, en in plaats van bankenrijen, kasten ziet, en militairen inplaats van koster en kerkgangers.

Rondom, tusschen kerk en huizen, is een groene hof, vol schaduw, gras, aardige paadjes en gebloemte. Hier kan men wandelen, en, naar de oude muren en spitse daken opkijkende, een oogenblik gelooven in Haarlem te zijn, of in Naarden, ergens, tusschen de wallen en de stad.

Er is sprake van geweest de oude gebouwen af te breken: dat is gelukkig voorkomen. Al te mooi, en, in Indië althans, al te zeldzaam is zoo iets ouds. Al te zeldzaam en mooi vooral in zijn tegenstelling met die andere schoonheid van het nieuwe, in jonge kracht opkomend, dat hier gaat bloeien aan de haven. Nu pas beginnend zal het over een jaar of wat in volle fleur staan. En dan zullen Verleden en Heden te schooner zijn, het eene door het andere.

Door Paré Paré en Boni. De Meeren

Van Makassar naar Paré Paré, de opkomende haven, die de hoofdplaats is van het gewest Paré Paré, gaat de weg der schepen door den Spermunde Archipel. Mooiers is niet te bedenken dan deze vaart. Terwijl het schip zijn lange, gladde, schuins wegglanzende vorens trekt over de klare zee, waar de weerspiegeling van de hooge stapelwolken langs de kim blank door blauw brekend op en neer wiegelt, zwemt het door een geheelen zwerm heuvelige tot van den zoom van de zee toe groen overlooverde eiland-dorpen heen. Half op het strand, half in het water, staan op hooge palen de bruine visschershuisjes in een rij. Benden naakte kinderen spelen er om heen. De vloot van prauwen, smal en lang, op vlerken van breed-uitgebouwde bamboestammen evenwichtig schommelend, ligt her en der verstrooid, wachtend op den wind. Telkens verandert het zeelandschap, telkens andere eilandjes duiken op uit het flonkerige, van blank, groen, bruin en violet doorblonken en doorschaduwd blauw. Enkele staan alleen, als heuveltoppen; andere liggen dicht te zamen, donkergroene eilandjes, lichtgroene ondiepten, zandbanken, die wit, fijn grijs en goudig geel opschijnen door al dunner overgloring van water, dat popelt van verschietende kleuren. Dan weer wijken de eilandjes. En achter een breedte van diepere zee, die haar eigen donker azuur weer toont, rijzen hoog en ver, wazig blauw, de bergen van het Oostelijke vasteland. Hier in het opene varen de groote Makassaarsche handelsprauwen, hoog van boeg als een zeventiend’ eeuwsch galjoen, met volle zeilen voor den wakkerenden wind. Het scheepsvolk, Boegineezen met stoute gezichten, zonen van zeevaarders, die meteen zeeroovers waren op de wijde wateren tusschen Malakka en Nieuw-Guinea, zien onverschillig langs de groote stoomboot heen die hun vaartuig dicht voorbijstreeft.

De vaart duurt ongeveer een halven dag. Om acht uur de haven van Makassar uitgestoomd, gingen wij om drie ten anker voor Paré Paré.

De baai is bekoorlijk mooi. Tusschen den vasten wal, een ver vooruitspringende kaap, en een rij eilandjes, in langen zwaai zich strekkend, ingesloten, ligt zij, zoo vreedzaam als een groot meer, het strand, de huizen en de groene heuvels daarachter te spiegelen. Het plaatsje is in de lengte gebouwd, de lijn van het strand volgend, met een buurt inlandsche visschershuisjes, een Chineesche winkelstraat, een groep officierswoningen. Het assistent-residentshuis is pas voltooid, zoo nieuw nog, dat struiken of gras den tijd nog niet gehad hebben, het ruime erf rondom groen te maken. De weg die van den steiger er heen leidt is ook nieuw, ruig van nog ongebroken stukken koraalsteen. De handelsbeweging te Paré Paré is in den allerlaatsten tijd plotseling en sterk toegenomen, en een krachtige verdere ontwikkeling wordt in de naaste toekomst gehoopt. De zorgvuldig onderhouden zindelijkheid en ordelijkheid van het plaatsje en de nieuwe aanbouw van woningen en wegen geven een met die verwachtingen overeenstemmenden indruk van nieuw ontwakend leven.

Den tocht het binnenland in naar de groote meren van Sidenreng en Tempe begonnen wij den volgenden ochtend voor zonsopgang. Het landschap bleef liefelijk zoolang de baai in zicht bleef met haar wisselende verschieten, die wijder werden naarmate de weg al steiler klom. Toen verdween die glans en die wijdheid en aan weerszij schoof bruinachtig, even golvend veld aan, waar hier en ginder een mager boomgroepje op stond. Een paar weken geleden had het er hier zeker anders en fleuriger uitgezien; toen was alles goud van de rijpe rijst. Maar nu de kleur er af was, lag het land armelijk in de eentonige onbeduidendheid van zijn formatie ten toon: uren achtereen hetzelfde, zonder teekening of verschiet. Met dat al is de grond uitnemend vruchtbaar. Zelfs zooals ze nu zijn, gebrekkig gebouwd en geheel afhankelijk van den regen, die soms weken lang weggehouden wordt door een heeten drogen bergwind, brengen de velden een rijken rijstoogst op. En die kan verdubbeld, wanneer een goede irrigatie tot stand komt. In het Noorden van het groote eiland, aan de Tomini-bocht, is daarmee al een goed begin gemaakt; het gouvernement heeft daar als zijn helpers en als onderwijzers van het landbouwende volk Baliërs, die, om misdrijven tegen den adat uit hun land gebannen, in een kolonie op de Oostkust van Celebes leven, en hun vaderlandsche tradities overbrengen op den vreemden bodem. Naarmate de invloedskring van het goede voorbeeld verder zich uitbreidt, loopt over grootere breedten van rijstveld het leven-brengende water. Wie weet hoe spoedig al Celebes even groen, frisch en vruchtbaar is als Bali.

Voorloopig blijkt de bemoeienis van het bestuur uit den goeden staat van de wegen, en uit de volkomen veiligheid. Het is moeilijk voor wie hier vreedzaam langs den effen weg rijdt, zich voor te stellen, hoe kort geleden alles nog wildernis was en strijd. Dat de Celebes-expeditie, overigens, zoo snel afliep, schijnt wel grootendeels een gevolg van den slechten toestand, waarin het geringe volk verkeerde onder den druk van eene overheersching, in naam door zijn eigen vorsten en adel, in werkelijkheid door de Arabische geldschieters, die vorsten en adel in hun macht hadden, uitgeoefend. Kleine boeren, kleine kooplui, visschers, zeevolk, woudloopers konden het onder “de Compagnie” onmogelijk slechter en al heel licht beter krijgen dan zij het hadden onder hun eigen radja’s. Dat zij niet teleurgesteld zijn geworden, merkt men aan de wijze waarop zij, in het binnenland, reizende Hollanders bejegenen—zonder een zweem van angst of onderdanigheid, maar voorkomend en zelfs gastvrij.

De menschen, die wij langs den weg zagen, waren haast allen marktgangers, dragend hun waar. Van het binnenland naar de kust gaande, mannen en vrouwen die in manden van nog groen palmblad houtskool droegen, palm-suiker, gedroogde visch uit de meren, en visch-broedsel dat in de poelen en vijvertjes van de dorpen wordt uitgeplant. In de reusachtige kalebassen, die hier voor kruik en vat gebruikt worden, hadden zij palmwijn; en op den rug van geduldige lastpaardjes (“pateke” heeten ze), zakken rijst van hun velden en zakken zand en kalk uit hun groeven; het was goed te zien dat er gebouwd wordt op Celebes. De mannen die van de kust kwamen, droegen meest zout het binnenland in. De behoefte daaraan is nijpend. Gebrek aan zout is de oorzaak, zeggen deskundigen, van de huidziekte, die met haar wittige schilfers dit anders kloeke en welgebouwde volk mismaakt. Tot aan kleine kinderen toe is die akelige vaalheid te zien. Zij schijnen er overigens niet veel door te lijden. Het innerlijk-gezonde van het volksgestel komt uit in krachtigen gang en rechte houding, en zijn vroolijkheid in de felle kleuren van zijn kleedij, die paars tegen vuurrood, groen tegen geel, blauw tegen oranje blinkt in de zon.

Twee derden ongeveer van den weg heeft de reiziger achter zich, als hij het hoogste punt van den onmerkbaar stijgenden weg bereikt, en plotseling, verrassend schoon en stout, een wijd berglandschap ziet liggen. Een paar kilometer verder verandert al weer het aanzien van het land. Hier is toch een vlakte, waaruit, allerzonderlingst, enkele kegelvormige heuvels opsteken. Men krijgt den indruk of dat de toppen moeten zijn van een gebergte, waarvan valleien en hellingen verborgen liggen onder die als een waterspiegel effen vlakte, het bezinksel misschien van een binnenzee uit een verre geologische periode. Het meer van Sidenreng, zilverig langs den gezichteinder glanzend, ware dan het achterblijfsel dier zee, bij haar laatste ebbe in een verzakking van den bodem gevangen.... Met die zonderlinge kegelheuveltjes voor oogen, en over den weg verstrooid, stukken koraal en schelpen, die breken onder den stap van het paardje, komt men allicht tot zulke verbeeldingen.

Alakoeang, het gehucht waar wij halt wilden houden, ligt tegen den voet van twee steil-ronde heuveltjes aan, in een aardig nestje van groen, verkwikkend voor oogen die vijf uren achtereen niets dan kaal veld en zonneschijn hebben gezien. Wij bekortten, verlangend, den afstand door een voetpaadje te volgen, het steile van de laatste helling af, een paar ondiepe beken en plassen door, en over een ruig, grauw, met brokken overzaaid veld. Voor twaalven nog waren wij in de pasanggrahan. En door de wijde reten van bamboevloer en peloepoehwanden heen woei de koele wind ons in het gezicht, die er aankwam van over de Meeren.

Vlak tegenover de pasanggrahan van Alakoeang wordt, eens in de vijf dagen, pasar gehouden. Juist den avond voor pasardag waren wij er aangekomen. Het vroolijk gerucht dat nog voor zonsopgang alle hanen van het dorp aan het kraaien maakte, wekte ons in de vroegte. De toestanden hier zijn nog primitief; dat was aan den pasar zoo goed als aan de pasanggrahan te merken. De verkoopers zaten, met hun koopwaar op het matje rondom zich uitgestald, op den grond. Een enkele maar had, bij wijze van loods, vier bamboestijltjes met een schuins dakje van riet en blaren, tot berging van zichzelf en zijn waar. De stalletjes waren op zijn best twee-en-een-halven voet hoog. Men moest zich bukken om te zien wat er onder zat: en dat bleek dan te zijn een stapeltje opgevouwen sarongs—klaarblijkelijk Hollandsche import—een hoopje ijzerwerk, spijkers, kettingen, hangsloten, of een paar blikken petroleum, met misschien nog wat eetwaar of eenige aarden potten en kannen. Zoo armelijk als het geheele gedoente was, ging het toch vroolijk toe op den pasar. En de moeders hadden kans gezien om haar kleintjes met sieraad van zilver en verguld op te tooien. Elke kleine naaktlooper had een blinkende medaille op de borst en een blinkende medaille op den rug hangen, als middelpunt van gekruiste snoeren. Er waren alleraardigst bewerkte bij; de kinderen, in het geheel niet bang of verlegen, lieten hun sieraad en zichzelf gereedelijk bekijken, en de moeders stonden er glimlachend bij.

Van Alakoeang is het ongeveer een uur rijden naar Teteadji, het eerstvolgende dorp aan den landweg. Hier doet de onmiddellijke nabijheid van de meeren zich kond in de zwarte netten, die aan alle huizen hangen, en in stapels visch, drogende in de zon. Alleen vrouwen en kinders zagen wij binnen in het halfdonker der hoog op palen gebouwde woningen. Het mansvolk was met de booten uit.

De aanhoudende droogte, die het geheele land van de kust af tot hier toe vaal had geschroeid, had den waterspiegel tot ver beneden het gewone peil doen dalen, en land gemaakt waar anders water is; de blinkende zoom van het meer lag nu wel een twintig minuten rijdens ver van het oeverdorp af. Van hier gezien pas toont het landschap de ontzaggelijke grootte van zijn afmetingen. De heuvels en bergen, die den rand vormen der vallei, liggen onduidelijk, flauw paars en blauwachtig, langs den horizont. En onafzienbaar als een zee, glanst tot in de verten toe het meer, dat de middelste laagte der wijde inzinking overspreidt.

Uit den geheelen omtrek komt het volk hier visschen, en van het eene oeverdorp met zeilen en riemen varen naar het andere. Maar het meer is zoo wijd dat die menigten vaartuigjes er in verloren gaan. De eenzaamheid blijft ongestoord. In het riet langs de oevers en op de vele zandbanken nestelen duizenden vogels, die niet opvliegen, zelfs als de prauw vlak voorbijvaart; het is of zij de menschen niet eens bemerken, zoo zeker zijn zij hier in hun eigen rijk en recht. De roeiers van onze prauw joegen er een paar op met luid geroep en klappen in de handen. Zij zweefden een eindweegs voort, wielden, en streken weer neer, zoo dichtbij, dat de droppels van de opslaande schepriemen hen besproeiden. Meest in aantal en verscheidenheid waren de meeuwen,—groote roodbruine, zooals ook langs de zeekust vliegen, parelgrijze met paarlmoerachtige glansen langs de borst en de onderzijde der vleugels, en kleine, heel smalle, die zoo wit waren als schuim, en een langen, scherptrillenden kreet uitstieten, terwijl zij in wijde kringen zeilden. Hoog in de lucht hingen donkere roofvogels, die, als zij plotseling neerschoten op den bespieden visch, een ruischend gerucht maakten met hun groote, grauw-bruine vlerken. Er stonden witte reigers hoogpootig te blinken tusschen ’t riet. Langs de zandbanken waadden op ooievaars gelijkende vogels die, als pelikanen, een grooten zak tusschen snavel en hals hadden hangen. En overal, op het water, langs het zand, tusschen de biezen, schitterden prachtige waterhoentjes, met flikkerblauwe borst en een schelrooden kam op den kleinen helderoogden kop. Onze prauw zwom: de vogels zwommen: het ging alles in vrede en vriendschap.

We waren al een goed uur onderweg, toen wij de eerste visschersbooten tegenkwamen. Zij blonken ons met purperen zeilen tegemoet, die vierkant tusschen rechte staken gespannen stonden. Toen zij vlakbij waren, zagen wij dat die zeilen sarongs waren, zooals wij er op den pasar van Alakoeang en aan de voorbijgangers op den weg gezien hadden. Het scheen al te zonderling om het te gelooven, zelfs op eigener oogen getuigenis. Maar het inlandsche hoofd, dat de reis mede maakte, verzekerde dat het inderdaad sarongs waren die het varende volk hier voor zeilen gebruikt. Twee boven elkander uitgespannen vormen een windvanger, groot en sterk genoeg voor deze lichte scheepjes. Zoo gerieft dit volk zichzelf en zijn vaartuig met één en hetzelfde stuk goed, sarong vandaag, morgen zeil. Er waren een menigte prauwen op het meer, en óverschoon die schittering in de zon van purperen, rozenroode, oranje en vioolpaarse zeilen tusschen het blauwe water en de blauwe lucht.

Het meer van Sidènreng is met het meer van Tempe verbonden door een waterloop, rivier in den regentijd, beekje in de droge maanden. Er was ons gezegd dat het ditmaal geheel uitgedroogd was, en dat wij een paar uur door modder te baggeren zouden hebben, om van het eene meer naar het andere te komen. Maar er bleek nog juist zóóveel water te staan, als voor onze prauw voldoende was. Tusschen blauwige biezen en allerlei fijngebloemd watergewas wrikten de mannen het bootje voort. En we kwamen er anderen tegen, die wij voorbijgingen met wederzijdsch wijken en even dringen, zooals menschen zouden doen in een nauwe drukke straat. Al die prauwen vervoerden visch, versche en droge. Dat wist men al lang voordat men het zag. Vooral de droge visch—hoopen platte grauwe beesten, den dungetanden muil opgesperd als in een verstarden geeuw—was van verre al te merken. En dat niet alleen op de booten, maar spoedig ook al van den wal. Langs weerskanten van het modderige kanaal stonden hier, daar, overal, atap hutjes, waar visch lag te drogen in de zon. Op den vloer van het paal-huisje, op den grond er omheen, op de stellage van bamboestijlen en -horden er naast, overal lag visch. Mannen en vrouwen, die langs het smalle pad gingen, liepen gebukt onder lasten visch. Naakte kinders lagen te spelen tusschen hoopen visch. En het voedsel, dat driften waggelende kwekkende eenden onder zand, schelpen en wier te voorschijn haalden, was ook al visch.

Halverwege het meer van Tempe overgevaren, kwamen wij aan de plaats waar een deel van al dien overvloed van visch vandaan komt. Het is een lange, modderig-bruine ondiepte, met opstekende zandbanken hier en ginder, en tusschen grijsgroene biezeneilandjes een enkele poel dieper, klaarder water. Eenige visschersprauwen lagen er voor anker, roerloos boven het even-rimpelend spiegelbeeld van hun donkere kiel en roode en oranje zeilen. De mannen waadden rond in het ondiepe water, in elke hand een met de opening omlaag gekeerde korf, die zij onder het voortgaan, rechts en links om de beurt neerstieten tot op den bodem, waar, in de modder, de visch verscholen ligt. Voelen zij een spartelend bewegen in de mand, dan steken zij, door een opening in den omhooggekeerden bodem, den arm erin en grijpen hun vangst. De mand, die niet in een gevlochten rand maar in een krans van scherpe pinnen uitloopt, is gemakkelijk neer te duwen en gemakkelijk op te halen uit de weeke modder. Het is verwonderlijk om te zien hoe vlug de visschers ermee voortkomen, rechts, links, bij elken plonzenden stap door het water een stoot met de mand omlaag. Zoo vroeg als het nog was in den morgen, de wachtende prauwen lagen al half vol met visch.

Met netten ook wordt er gevischt op de meren. Wij kwamen een geheele reeks prauwen tegen, die de vangst al binnen hadden, en naar huis varend met volle zeilen, het zwartige vischtuig tusschen de masten gespreid droegen, om te drogen in den wind.

En vóór de dorpen langs den oever, wier zoetklinkende namen de roeiers ons noemen,—Alasaleyo Tjelingingi, Tempe—stond allerlei vischtuig uitgezet, fuiken van wonderlijk fatsoen, en staketsels, die, in bochten en slingers loopend, een waren doolhof vormen, waar de binnenzwemmende visch niet meer uit ontkomt.

De roeiers zeggen ons de namen van al dat vischtuig, de namen van de visch, die overal, met een plons en een flikkering, opspringt uit het water, de namen van de vogels, die, voorbijscherend, er op jagen. Zij lachen, als zij zien dat dat alles wordt opgeschreven en nog meer, als het hoofd hun verklaart, dat het in een courant komt te staan en dat menschen in Holland het lezen zullen! Ze zijn vroolijk. De roeitocht van zeven uren aan een stuk heeft hen niet moe gemaakt. Als in de Oostelijke verte de daken van Tempe zichtbaar worden, roept er een iets tot zijn kameraden. Meteen buigen tien lenige lichamen diep voorover, de korte schepriemen vallen en springen met een slag, waar het water in regenboog-doorgloorde buien van opstuift, de prauw schiet vogelvlug vooruit. De drie roeiers naast het roer, achter op de prauw, laten hun riemslag dwars tegen de maat van dien der anderen in vallen. Als een huppelende dans klinkt dat. Een van de roeiers begint te zingen, de anderen vallen in. De bruine daken komen nader, de oever duikt op en rijst, aan den Zuidelijken horizont worden hooge bergen al helderder. Uit het meer varen wij een rivier binnen. Het is de Walanaë, die rustig en breed het land invloeit. Op den hoogen oever ligt Tempe, dicht gedrongen met honderden bruine daken langs den bochtigen loop der rivier gevlijd. Een half uur achtereen zien wij die menigte van huizen. Al groeiende zijn twee groote dorpen elkander zoo dicht genaderd, dat zij den voorbijvarende één lijken. Wij dachten nog Tempe te zien, toen de roeiers hun riemen inhaalden, en terwijl zij de prauw tegen den wal lieten drijven, zeiden zij dat hier het doel van den tocht bereikt was, Singkang.

Singkang is wat men een provinciale hoofdplaats zou kunnen noemen: het centrum van het onderdistrict Singkang, dat, als een der rijkste, met verscheiden andere landschappen ressorteert onder de afdeeling Boni. Het dorp ziet er welvarend uit; de menschen dragen degelijke, soms zelfs zwierige kleedij, de paardjes, die het marktvolk in rijen langs den weg drijft, zijn doorvoed en verzorgd en stappen stevig onder hun last; op zindelijke erven staan wèl onderhouden, huizen die van goed materiaal gebouwd zijn. Nog een teeken van welvaart, het beste wel: het volk wil leeren. Pas is de nieuwe school vergroot geworden, en reeds blijkt ze alweer te klein. En niet alleen de jongens zijn het, neen, evengoed de meisjes, voor wie haar ouders onderwijs begeeren. Als uit deze laatste bijzonderheid op te maken valt, is het de handel, waaraan Singkang zijn voorspoed dankt. Een bevolking die hoofdzakelijk van den landbouw en van huis-industrie leeft, meent allicht dat zij met lezen, schrijven en rekenen niet van noode heeft. En als zij, min of meer gedwongen, haar jongens, die zij veel liever voor buffel-herders gebruikt, al naar de school laat gaan, dan houdt zij stellig en zeker haar meisjes toch thuis. Handelsvolk is wel wijzer.

De pasanggrahan van Singkang ligt op den steilen oever der rivier. Van de achtergalerij uit heeft men, over het smalle tuintje heen, het uitzicht op de veerpont die daar heen en weer zwaait over het breede sterk-stuwende water. Op pasardagen,—en pasar is het in Singkang tweemaal in de vijfdaagsche week,—krijgt men hier een indruk van de levendigheid van het handelsverkeer der streek. Voor zonsopgang al begint het gedrang aan de pont, van dragende menschen en bepakte paardjes. Daar komen ze aan, met rijst, met visch, met maïs, met vruchten en groenten, met geweven goed, met kalk, met atap. De slaperige veerman, dien zij wakker geroepen hebben, is nog niet te voorschijn gekomen uit zijn deur, of zij hebben, dringend en schikkend, hun plaats al gewonnen op den bamboehorden-vloer, die over twee tot prauwenfatsoen uitgeholde boomstammen is vastgemaakt. En de pont is nog niet halverwege den stroom, of een nieuwe menigte is al weer saamgeloopen aan den voet der oeverhelling. Wie tegen een uur of acht naar den pasar gaat, kan daar eenige duizenden menschen bijeenzien. Het gemiddelde aantal wordt mij genoemd als van zeven tot acht duizend. De pasarrechten, door den vorst van het district gepacht, maken een aanzienlijk deel uit van zijn inkomsten. Als de pogingen slagen, die het gouvernement doet, ter invoering van betere landbouw-methoden, vooral als een irrigatiestelsel tot stand komt, dat de rijstopbrengst van de streek eenige malen verveelvuldigen zal, zullen handel en verdienste in een nog snellere en meerdere mate toenemen dan zij deze allerlaatste jaren reeds deden.

Celebes is van oudsher een land van handelaren geweest. Lang voordat de Compagnie er kwam, hadden Makassaren en Boegineezen rijkdommen gewonnen in een handel, die over tusschenstations heen, verbindingen gehad moet hebben tot met China toe: getuige de hoeveelheden “schoon porselijn” die Rumphius in zijn “Ambonse Historie” telkens weer opnoemt onder den buit, door expedities der Compagnie in Celebes behaald. Maar die handel was van een avontuurlijke soort, en de handelsman bijwijlen roover, en dikwijls genoeg ook weer beroofde. Zoolang hij op zee was moest hij zijn waar en zichzelf zien te weren tegen “het kwaadaardig gebroedsel” van Ternate en Ceram, handelaars-piraten, als hijzelf. En aan land was het nog wel zoo erg: daar loerde op hem zijn eigen radja met zijn aanhang, tegen wie geen snelheid van schepriemen en zeilen en geen scherpte van forsch gezwaaid zwaard hem helpen konden. De vorst, of de edelman, of erger nog dan een van beiden, de Arabische geldschieter, die den een als den ander in zijn macht had, trad zijn huis binnen, zag er iets wat hem beviel, nam het. Hij durfde niet kikken. Hij moest nog blij toe zijn om wat ze hem wel wilden laten. Tegenover den edelman en den vorst had de gemeene man geen rechten. In het binnenland van Celebes heeft die toestand zich gehandhaafd tot in dezen tegenwoordigen tijd toe. Het nieuwe régime pas, dat niet alleen in naam, maar ook inderdaad het Nederlandsche gezag in de plaats van dat der inlandsche vorsten stelde, heeft er een eind aan gemaakt. En van dien keer der zaken dateert de opkomst en bij den dag in ongestoorde ontwikkeling rijkere bloei van den inlandschen handel, waardoor het geheele dorpsleven veranderende is.

In bonte kleedij, wuivenden sluier en aureool van langgesteelde gulden bloemen om haar beschilderd voorhoofd, dansten de meisjes een langzamen rondedans.

In bonte kleedij, wuivenden sluier en aureool van langgesteelde gulden bloemen om haar beschilderd voorhoofd, dansten de meisjes een langzamen rondedans.

Een einde gemaakt heeft het Nederlandsche bestuur ook aan de slavernij: “met één pennestreek.” En men zou verwachten dat de uitwerking van dit verbod een nog diepergaande zijn moest, en die nog grootere en snellere veranderingen in de inlandsche maatschappij teweeg moest brengen. Op dit oogenblik echter—hoewel het in de toekomst stellig veranderen zal,—is dat niet het geval. De opheffing der slavernij heeft de slaven zelven vrijwel onverschillig gelaten. Op den pasar van Singkang hadden wij een ontmoeting, die ons van die onverschilligheid een merkwaardig staaltje gaf. Er was daar een gezelschap danseressen, onder geleide van een oude vrouw. Terwijl de meisjes in haar bonte kleedij, wuivende sluiers en aureool van vergulde bloemen op lange stelen rondom haar beschilderd voorhoofd trillende, een langzamen rondedans dansten, zong de oude een lang, eentonig lied, naar de maat waarvan zij haar schreden schikten. Toen zij zweeg, hielden zij op en verbraken den kring. De oude kwam naar voren en nam het geld van de toeschouwers in ontvangst, dat zij wegstak in haar slendang. De meisjes keken er zelfs niet naar, onverschillig, als omtrent iets dat hen niet aanging. Wij hoorden dat zij ook werkelijk geen het minste belang hadden bij de opbrengst van hun arbeid. Zij waren het eigendom der oude vrouw, die hen, jong, van hun ouders had gekocht, hen onderwezen had in dansen en zingen, hen voedde en kleedde, en zich het geld, dat zij verdienden met haar vertooningen, toeëigende. Het bleek een erkende instelling te zijn, en een door het geheele binnenland verspreide. Het gebeurt wel dat zulk een meisje een minnaar vindt en trouwen wil: dan moet de vrijer haar loskoopen van haar meesteres. Het gebeurt ook wel dat er een wegloopt, omdat zij het eeuwig rondzwervende en toch eng-gebonden leven niet langer harden kan misschien, of misschien ook omdat de man, die haar trouwen wil, geen geld genoeg heeft om haar vrijheid te koopen. Dan wordt er jacht op haar gemaakt en de gevangene teruggegeven aan haar meesteres. Natuurlijk: als het geval voor den ambtenaar van het Binnenlandsch Bestuur werd gebracht, was het oogenblik van klagen en het oogenblik van recht en vrijheid krijgen, één. Dat weten zij ook, allen: de ouders die het kind “afstaan voor geld,” de oude vrouw die hen exploiteert, de meisjes zelven. En niettemin gaan de eenen voort met onrecht doen in volkomen gerustheid, en de anderen met onrecht lijden in volkomen gelatenheid. Vraagt men: waarom dan toch?, dan is het antwoord: “Wij zijn het altijd zoo gewend geweest.”

Dat was het antwoord dat wij kregen op de markt te Singkang; en dat is het antwoord dat ambtenaars van het B. B. krijgen, wanneer zij “slaven” trachten uit te leggen dat zij niet langer slaven zijn, en vrij om te gaan waarheen, te leven zooals en te doen wat zij willen. De “slaven” hooren de verklaring aan, hoffelijk en zwijgend, naar inlander-manier. Maar bij zich-zelven denken zij: “Dat is weer zulk een nieuwigheid van de Blanda’s waaraan geen verstandig mensch zich zal storen. Ik ben een slaaf geweest. Mijn vader en moeder zijn slaven geweest. Mijn grootouders en overgrootouders, en al mijn voorouders voor zoover iemand het kan nagaan zijn slaven geweest. Mijn kinderen zullen ook slaven zijn. Als nu de Companie beveelt dat dat anders moet worden, wordt het daarom anders? De Companie kan wel bevelen dat wij inlanders allen een blanke huid moeten hebben voortaan. Maar wij blijven bruin! Laat de Companie maar zeggen dat wij voortaan vrij zullen zijn! Wij blijven slaven.”

Een enkele heeft de openhartigheid het ronduit te zeggen. En dan valt den “bevrijder” de repliek moeilijk.

“Slavernij” in het Hollandsch en “slavernij” in het Makassaarsch of Boegineesch of Ternataansch of welke andere talen meer in Celebes en in de Molukken gesproken worden, is niet hetzelfde. Zelfs voor gekochte of geroofde slaven was de meester maar zelden hard: en de slaaf op zijn erf geboren, als kind van ouders die zijner ouders slaven geweest waren, was een lid van zijn gezin. De slaaf diende hem, zeker. Maar ook vele van zijn arme bloedverwanten dienden hem. Bepaalde grenzen omsloten de verplichtingen van den slaaf; daarbuiten had hij ook rechten. Dat ging zoover, dat een slaaf eigen bezit kon hebben en inderdaad dikwijls had. Zoodat het voor den Westerling onbegrijpelijke geval zich voordeed, dat de slaaf rijk was, en de meester arm. En dan was het juist de slavernij, die den rijken slaaf beschermde, daar waar de vrije man onbeschermd bleef. De radja of de “edelman” die een vrijen koopman plunderde, wachtte zich wel den koopman aan te tasten, die, als slaaf, onder de bescherming van een anderen grooten heer stond. Terwijl die groote heer zelf zijn slaaf ontzag, gedeeltelijk omdat de adat dat voorschreef en gedeeltelijk omdat hij hem als een huisgenoot genegen was. Dat de verhouding al sedert eeuwen zoo geweest moet zijn, blijkt uit een verhaal, dat Rumphius doet omtrent “den Koninck van Ternate, Hamsa” en Hamsa’s slaaf “den ouden roover Djouw Loehoe.” Hamsa had den roover, dien hij op last der Compagnie gevangen had genomen, weer losgelaten en op de toornige vraag waarom, niet anders geantwoord dan “dat dezelve zijn slaaf was, denwelke hij telkens weder konde krijgen als hij begeerde.” Toen de gouverneur-generaal hem aan zijn woord hield en eischte dat hij Djouw Loehoe zou te voorschijn doen komen uit de sterkte, waar hij zich in allerijl verschanst had, bleek de ware toestand. “Djouw Loehoe wist den Koning niets ter wille, latende hem aanzeggen dat hij wel bekende Zijn Hoogheids slaaf te wezen, maar dat hij voor die reis niet konde afkomen, vreezende dat hij hem mede in onze handen mocht leveren.” De Koning vertrok dan met een langen neus.” Waar van zoo oudsher de verhouding van slaaf tot meester een zoodanige was, is het ten slotte zoo verwonderlijk niet, dat de Westerling daarin nog geen verandering teweeg heeft kunnen brengen.

Ornament.

Pampanoea en Watampone

Op den weg naar de golf van Boni en Badjoa, dat de schepen der Paketvaart aandoen, is Pampanoea het op Singkang volgende station. De zachtjes krakende en kabbelende veerpont brengt den reiziger naar de overzij der Walanaë, en een landweg op die door een vruchtbare zorgvuldig bebouwde streek loopt. Zij is dicht bevolkt. Groepjes hutten, het al groeiende begin van gehuchten, staan overal tusschen de akkers langs den weg. De heerschende bouwtrant is hier dezelfde als op Makassar: het huis dat van bamboe-reepen gevlochten is, staat manshoog op palen. De voorzijde heeft drie langwerpig hooge vierkante openingen als vensters, die dikwijls hetzij met gebeeldhouwde stijltjes, hetzij met gordijnen zijn versierd, wat een Westersch-properen en gezelligen glimp geeft aan het geheel. Aardig komen de gezichten der bewoners te voorschijn binnen die omlijsting, wanneer zij den voorbijrijdenden reiziger nakijken. Wij zagen twee van zulke huizen in aanbouw. Van het eene stonden de gevel, vensters en alles voltooid, tegen het bloeiende citroen-boschje van het erf geleund, te wachten op het gereed komen van de zijwanden en den achtergevel. Het huisgezin was bezig die te vlechten, met hun allen op den grond gehurkt rondom een rooster van platgeslagen en gespleten bamboelatten, dat zij dichtten met behendig doorgestoken reepen. Voor den avond zouden zij wel klaar zijn, leek het, en de vier wanden, aan de randen samengehecht met een windsel van rottan, dat tegelijk stevigheid en versiering geeft, vastgemaakt hebben aan de bamboestijlen en op den houten vloer. En den volgenden dag kon dan het dak er op, waarvoor de bedekking,—droog blad van den arenpalm tot strooken saamgevlochten,—op den pasar van Singkang was gekocht. En de buren, gekomen om te helpen aan den bouw, zouden met het gezin de inwijding der nieuwe woning vieren bij een maaltijd waarvoor ieder een portie spijzen had meegebracht. Het andere huis, waaraan wij de bouwers bezig zagen was een al bewoond, dat vergroot werd. De verbouwing had geen verhuizing noodig gemaakt. De wijdere wanden en het hoogere dak waren om en over het oude huisje heen gezet; klein, donker en dicht zat het binnen in de ijle overhuiving. In het bruine tinteldonker achter de deur-opening kwam het huisgezin te zien, dat in zijn snellen groei het stulpje zoo naar alle kanten uiteen had geduwd: zeker een dozijn kinders, dicht om de moeder en een dampenden pot rijst heengedrongen. Ieder kreeg zijn portie op een stuk pisangblad bij wijze van een bord. Het allerkleinste werd gevoerd met balletjes samengeknede rijst, die de moeder hem met den duim achter in de keel duwde, onbekommerd om zijn gehuil: een schreeuw, een prop, een schreeuw, een prop, om de beurt. Terwijl dus beneden in het oude huis gegeten en gevoerd werd, werd gewerkt boven in het nieuwe; onder de handen van den schrijlings over den nok gezeten huisvader vorderde het dak.

Wij bereikten Pampanoea even voor den middag. Na Singkang met zijn bedrijvig gewoel langs de rivier en op den pasar, en zijn dicht aaneengedrongen huizen, lijkt dit Pampanoea, dat de officieele hoofdplaats van de streek en een garnizoensplaats is, al heel klein en stil. Strategische redenen hebben de keuze van het gouvernement bepaald: Pampanoena is van meér punten uit en gemakkelijker te bereiken dan Singkang, waarheen de hoofdweg de in ontelbare bochten slingerende rivier is. Als garnizoens-plaats heeft het dorpje een “ver-Hollandscht” voorkomen; breede, rechte, goed onderhouden wegen en een aardig park, waaromheen de huizen der officieren gelegen zijn. Het inlandsche dorp, van deze omgeving uit niet te zien, heeft ook iets Hollandsch: in zooverre namelijk, als het ordelijk en zindelijk is. Aan het eigen goedvinden van de bewoners overgelaten is een inlandsch gehucht dat zelden of nooit. Het materiaal waarvan de huisjes zijn gebouwd is van het lichtste: het heeft veel te verduren van het klimaat, in de lange stormachtige regentijden: reparatie is altijd door noodig. En dat is iets waartoe een Oosterling zichzelven niet gauw of graag brengt. Of het om een wonderwerk van architectuur als een Balischen tempel gaat, of om een boerenhutje hier in het binnenland van Celebes, dat is hetzelfde. Wat eenmaal vervalt dat laten zij liefst verder vervallen. De Baliërs hebben het zelfs verstaan aan deze hun trage nalatigheid een glimp van godsdienst te geven: de goden willen niet dat het vervallende hersteld worde. Het moet vervallen tot het niet meer is. En dan moet de ledige plaats ingenomen door het nieuwe. Makassaren en Boegineezen, Moslims, houden zulke bespiegelingen niet. Maar hun practijk is dezelfde. Men kan huizen zien van welgestelde gezinnen waar het dak in flarden van afhangt. Een vergelijking van gehuchten als Alakoeang of Teteadji in de afgelegen meren-streek met Singkang of Paré Paré of Pampanoea, standplaatsen van ambtenaren van het B. B., maakt de verandering duidelijk die Westersch toezicht in Oostersche toestanden te weeg brengt.

Althans in woning-toestanden; in andere opzichten blijken sleur en vooroordeel dikwijls nog te sterk. Bijvoorbeeld in dat van hygiëne. De inlander heeft daarvan geen begrip. Getuige de manier waarop een moeder haar kokhalzend kind volstopt met voedsel—en met wàt voor voedsel soms! “Als mijn kind niet eet, sterft mijn kind.” Als al slikkende “mijn kind” tòch sterft—en ach! in getale sterven de kleinen in inlandsche dorpen!—dan is het de “wil van Toean Allah” geweest. Evenzoo is het de wil van Toean Allah wanneer in tijden van epidemie vele honderden menschen sterven, die uit stinkende slooten en poelen drinken; of wanneer zeere oogen met een slip van gore kleedij afgewischt, dof worden en blind; of als huidziekten en wonden, aan het toeval overgelaten, een mensch den dood aandoen. “Zeker was het zijn uur om te sterven.” In geheele streken van Celebes zijn de pokken epidemisch. Het bestuur heeft de vaccine-campagne er tegen begonnen. Maar nu het volk er toe te krijgen dat het aan die om zijnentwille begonnen campagne meedoet! Alweer: het is de wil van Toean Allah volgens welken een mensch de pokken krijgt of niet krijgt: en aan dien wil verandert geen medicijn iets. Soms hoort men nog een andere reden opgeven voor dien algemeenen onwil. Om der zonderlingheid wille dient zij vermeld, zij het dan ook al onder voorbehoud. Velen gelooven, zegt men, dat wie eenmaal de pokken heeft gehad in dit leven, in het volgende er van verschoond zal blijven. Daarom vinden zij het zaak de ziekte te hebben, en wie zoo ongelukkig is niet vanzelf haar te krijgen, gaat naar een fortuinlijker buurman en haalt een beetje besmetting. Het moet geen geringe voldoening zijn in een tijdelijk geschonden gezicht den waarborg van eeuwige schoonheid te bezitten!—Meenen zij het werkelijk zoo? Men hoort het, en men leest het zelfs in officieele mededeelingen. Maar het blijft altijd uitermate moeilijk te weten te komen of zoo iets een persoonlijke opvatting is, of eene misschien tijdelijk of toevallig in een bepaalde streek heerschende, waar de een of andere dweepzieke fantast vat gekregen heeft op de kinderlijke gemoederen, dan wel of het werkelijk een algemeen vastgehouden overtuiging is. De Oosterling is, om redenen voor hem voldoende, zeer gesloten tegenover den Westerschen overheerscher. En ook wie met al den ijver en de belangstelling die uit oprechte sympathie voortkomen zijn leven gadeslaat, zal zich moeten neerleggen bij het besef, dat hij niet dan in zeer zeldzame gevallen meer dan den buitenkant er van te zien krijgt.

De verbinding van het binnenland met de golf van Boni gaat langs de rivier, die bij Singkang de Walanaë heet en verderop twee, driemaal van naam verandert, bij het opnemen van andere stroomen. De mail, die de booten der Paketvaart te Badjoa afgeven, wordt in een sloep aan wal gehaald en met een stoombarkasje het binnenland in gebracht. De menschen wachten op die barkas als een kleine honderd jaar geleden, klein-stedelingen door heel Europa wachtten op de post-koets. En wie kan, schikt zijn reizen naar de vaarbeurten van het bootje, liever dan over de moeilijke wegen een tocht te ondernemen. Ook wij deden dat.

Van het midden van haar breeden vloed uit, die goor en dik van opwolkende modderwervelingen langs de flanken der barkas stuwde, zagen wij de rivier laag in haar bedding liggen. Slijkerig zwart langs den zoom van het water, grauw omkorst hoogerop, hingen ontbloote wortels van boomen en struweel. In den nacht nog, klaarblijkelijk, was het water onder het toch al buitengewoon lage peil verder gezakt. Het trof te meer te hooren, hoe kortgeleden nog diezelfde trage slinkende stroom den geheelen omtrek langs zijn beide oevers onder water had gezet, en de opkomende maïs-velden der dorpelingen had doen verrotten in een vloed die drie maanden achtereen bleef staan. Een bleeke streep langs de stammen van den steilen oever was er van achtergebleven als een peil-merk der natuur zelve. En een ander merk zou de zoeker kunnen vinden in leeg geworden huisjes en verzwakte lichamen. Zulke schommelingen tusschen verdorring en watersnood zijn niet zeldzaam in deze streek, waar weken achtereen soms een heete van kalkdeeltjes doorstoven wind van de verschroeide hoogvlakte overheen blaast, en in den regentijd de bergen, als een dijk in de luchtzee staande, den Westmoesson tegenhouden, waarop de zware regenwolken komen aangezeild.

De kronkelige rivier kan de plotselinge vloeden niet verzwelgen noch snel genoeg afvoeren. Regularisatie is allerdringendst behoef. Maar ook hier weer is het—waar moet het geld, waar moeten de arbeiders met het hoofd en de arbeiders met de handen vandaan gehaald?

Voorshands wordt er gewerkt aan nieuwe wegen en het is een lust om te zien hoe die vorderen, een lust om te zien ook dat het volk, in heerendienst opgeroepen, er aan werkt zooals menschen werken die weten hun eigen belang te dienen. Zij hebben het ervaren, dat zij langs een ordentelijken weg gauwer vooruitkomen, meer kunnen verdragen en vervoeren van huis naar pasar, meer kunnen verdienen dus met minder moeite, dan langs de ruige paadjes over stok en steen, door poelen en kreupelhout, waarmee zij vroeger zich tevreden stelden. Zoo iets stellen de geboren handelslui die zij zijn, op den rechten prijs. Hetzelfde geldt voor den aanleg van telegraaf- en telefoonlijnen. Zij kenden in het begin het gebruik er niet van. En toen kwam het voor dat zij, in alle onschuld, de leidingen doorsneden, om van dat mooie, blinkende metaaldraad arm- en enkelbanden voor hun kinders te maken. De leiding was, in hun idee, “een wegwijzer voor de Companie” en wèl zonde en jammer daarvoor metaal te gebruiken, terwijl het toch met rottan precies even goed ging: waarom zij, eerlijk, overal waar zij draad wegnamen, er rottan voor in de plaats inlaschten. Maar sedert een invloedrijk hoofd, half verdwaasd van blijden schrik, de stem van een ver verwijderden vriend door de telefoon te hooren kreeg, en aan al zijn volgelingen het wonder mee ervaren liet, heeft dat opgehouden. Op zijn hoogst wordt een heel enkelen keer door dezen of genen, wien vaderliefde en schoonheidszin al te sterk worden, een heel klein eindje gediefd van het draad dat de palen aan hun stut verbonden houdt.

Bij een van de vele kleine gehuchten die als lafenis zoekende kudden langs den oever zich neergelegd hebben, verlieten wij den stroom en zochten een eind ver langs den nieuwen en voor onze oogen groeienden, daarna langs den ouden, vervallenden weg, de richting naar de grot van Mampoe. Er was ons gezegd, dat het gezicht daarvan alléén al loon genoeg was voor meer tijd en moeite dan de reis door Paré Paré en Boni kost. Zoozeer gespannen bleek onze verwachting toch nog kleiner dan de werkelijkheid. Iets zoo fantastisch-schoons als dit binnen-bergsche gebouw van blanke zalen, hoog als het schip van een kathedraal en gedragen op zuilen waarlangs het afdruipend gesteente als tapijten, als vaandels, als prachtig gewonden kransen en festoenen hangt, vermag de verbeelding niet zich voor te stellen.

De ingang is weinig bemerkbaar, verscholen als hij ligt onder de overhangende helling van den berg en al het dichte groen dat daar weeldert in den zonneschijn. Achter de lage, lange poort ligt al een drempel steenachtige grond, waar nog het daglicht helder schijnt, en schaduwtjes van hangende ranken luchtig liggen. Daarachter, opeens, zinkt de vloer omlaag, rijst de welving omhoog, wijken de wanden in schemering. Een duisternis in de verte is de neerglijdende ingang tot een nog wijdere spelonk. Klein bewegen de lichtjes er door heen van de in bossen saamgebonden dorre palmtakken, waarmede als met smeulende flambouwen de inlandsche gidsen voorgaan. Als zij de toortsen met een zwaai doen ontvlammen, staat een ruimte belicht wit als versch ivoor: een zuiver-witte koepel langs vijf zuiver-witte zuilengroepen opgegroeid uit een wittig-grijzen grond. Geen zweem van kleur, geen verste echo van verstervend geluid breekt de witheid en de stilte. Achter de machtigste der veelvuldig samengestelde, opwaarts strevende, neerwaarts vlietende zuilenbundels ligt de uitgang onzichtbaar.

De smalle gang klimt, herwint den half-dag van de voorste grot, kronkelt door hoekig versperde nauwten naar daarboven en daarachter gelegenen. In de eene valt de zonneschijn door de bres, die een geweldige aardstorting heeft gemaakt in de flank van den berg. Een jonge boom groeit slank door de opening omhoog. Luchtwortels hangen er in af van een waringin, die ergens, buiten staat. Tot een andere hebben regen en plantengroei een weg gevonden langs verborgen scheuren. Als een wonderlijke hemel, waaraan de regenboog schijnt, staat het wittige verwulft gestreept met breede banden groen, bruin, oranje en rood. Er is een derde, een vierde, een vijfde, waar het op den grond afgedropen steen-vocht tot vormen zich heeft geschikt, die het leven in de natuur daarbuiten nabootsen. Daar ligt—de Inlandsche gidsen houden hun takken-flambouwen hoog om het vlammenschijnsel er over te doen spelen—“de gestrande prauw,” wier stuurman in zorgelijk nadenken op de plecht zit, het hoofd op de rechterhand. De “krokodil en de schildpad” kruipen naar het zwarte hol toe, dat de oever lijkt van een ondergrondsche rivier. Een kudde herten is versteend in de houding van doodelijk-beangste vlucht voor den jagenden ruiter en zijn honden. En het rijstveld wordt aangewezen op een brokkelige steilte, waar een reusachtige schoof donker tegen het licht staat van de daarachter gelegen instorting. En “het graf van den Radja,” die op de jacht hierheen verdoold, den weg terug niet meer kon vinden, en het hoofd op de steenen neerleggend, zich overgaf aan den eeuwigen slaap. Zijn Raden ajoe is hier, die hem ging zoeken; en de geheele stoet van vrouwen, die haar volgde. Maar achter die zalen van een roerloos gedrang van steenen gestalten vol, liggen andere ruimten, ledig geheel en al. Door het wittige zand, dat den vloer fijn bestrooit, valt een van verre gekomen licht, blauwachtig als het schijnsel van de maan. En in weder andere hangen aan de wanden zonderlinge klompen, zwart tegen grauw, en een voortdurend geruisch vervult de lucht, dat doet denken aan het schurende spoelen van een rivier over steenachtigen grond. Hier is het kil. Telkens waaien lichte vlagen koude. En men begrijpt niet waar vandaan, in deze van alle zijden besloten spelonk, tot de fakkeldragers, hun toorts in een snellen cirkel zwaaiend, het licht opwerpen tot aan de welving, waar, in een zwarte werveling, tienduizenden vleermuizen warrelen, die de lucht wannen met hun reppende vlerken.

De doolhof van zalen en gangen met zijn wonderlijke versteenigen heeft in de verbeelding van het volk een weerspiegeling geworpen van legenden, even wonderlijk als verward. Het bleek ons dat zij gaarne die vertellen. Geheel anders dan de eene deed de ander het. Hun stemmen mompelden en morden in de bedompte lucht, terwijl zij elkander tegensprekend in de rede vielen. Maar de meesten hielden toch vast aan het verhaal van den Radja en zijn gemalin, die voor vele honderden jaren, door een boozen geest in gestalte van een jachthond verlokt, deze grot binnengekomen waren en na lang dwalen versteend. En wij bemerkten, in het heengaan, dat bij “het graf van den Radja”—den kring kleinere steenen die een groot, langwerpig blok omringt—eenige vruchten neergelegd waren als offer.

Na de duisternis, de koelte, het zwijgen, kwam ons toen het zonnige landschap en het groepje huisjes waar vrouwen aan het rijst-stampen waren, vreemd voor. En gedachten over de legende van den jager en zijn liefste reden met ons mee langs den dagelijkschen weg naar Watampone.

Watampone, een garnizoensplaats nu en een druk handeldrijvend inlandsch dorp, is de oude residentie der vorsten van Boni. Reliquieën uit hun glorie-tijd worden als in een soort museum bewaard in een huisje van hout en atap, tot het complex van het vroegere vorstelijk verblijf behoorend, en de nawerkingen van het oude regime zijn nog sterk in de inlandsche maatschappij.

De “rijks-sieradiën van Boni” werden ons vertoond door den bewaker, een oudachtig man, die in gelaat, gebaren, spraak en houding, in zonderlinge vermenging, tegelijk iets priesterlijks had en iets slaafs. Voor hij de zware kisten opende, ontstak hij een reuk-offer van “doepa” in een bronzen komfoortje, dat een gerimpeld oud vrouwtje, stellig ook een slavin vroeger in het vorstelijk gezin, hem bukkend en hurkend bracht. Toen nam hij, met ceremonieuzen omslag, de schatten uit hun schrijn. Daar kwamen eerst kostbare wapens te voorschijn, zwaarden, als die Balische edelen in hun familie-schat bewaren, met “pamor” ingelegd staal, geborgen in een gouden scheede, prachtig gedreven en met robijnen en diamanten versierd. Toen werden zijden vaandels ontvouwen, beschilderd en geborduurd. Het eene was de vlag, die gouverneur-generaal Speelman namens de Oost-Indische Compagnie aan den Bonischen bondgenoot vereerde: op de breede, witte zij, licht vergeeld van ouderdom en in de vouwen gebroken, staat een met volle zeilen en wapperende driekleur varend Hollandsch schip geschilderd, tusschen zon en maan, die, als reuzen verbeeld, elkander de hand reiken, terwijl een rondom loopende zinspreuk verklaart dat Boni en de Edele Compagnie vereend zullen blijven zoolang als zon en maan zullen schijnen. Twee saamgeklonken ijzeren ringen, door inlegsel van goud sierlijk gemaakt, verzinnebeelden verder dat verbond,—duidelijker dan in de bedoeling van den gever gelegen kan hebben: inderdaad, het goud is voor de Edele Compagnie geweest, en het ijzer voor Boni! Een gouden keten, geweldig zwaar en dik, van het soort dat Rumphius bedoeld moet hebben, als hij schreef van “gouden slangen,” gevormd door schakels niet, maar door gróote schubben, toont hoe de Compagnie haar bondgenoot dankte voor hulp met de wapenen. Zij werd aan den Vorst van Palakka vereerd, na zijn gelukkige veldtochten in West-Sumatra en in Noord-Celebes, in 1672. En de scalp van den vorst, de lange, grove zwarte haren los er langs zwierend, wordt als allerkostbaarste reliquie vertoond, zorgvuldig gespannen over een houten schedel. Er is sprake van geweest de “rijkssieradiën van Boni” over te brengen naar Batavia, waar zeker het vele goud en edelgesteente veiliger zou wezen dan hier. Maar men heeft ze in Watampone gelaten, met ommezicht naar de gevoelens der bevolking. Het blijkt immers uit de offers van wierook, bloemen en vruchten, geregeld nedergelegd in de grafkoepels der sultans, een eindweegs buiten het dorp, hoezeer zij nog steeds gehecht is aan de nagedachtenis van haar oude vorsten. Men zou met recht mogen vragen, waarom dan toch? Veel goeds heeft zij waarlijk van hen niet ervaren! Maar datgene wat de dessaman op het sultansgraf komt eeren, is zeker niet deze of gene Aroe, van wiens daden, goed of kwaad, hij immers niets weet; maar, eerder, een vage voorstelling van eigen land en stam vereenzelvigd met de reeks zijner heerschers.

Van den laatsten, die door den Boni-oorlog—(als men met zulk een groot woord éen enkel gevecht mag noemen)—uit gezag, huis en land verdreven werd, hoort men spreken als van een goedaardigen zwakkeling, geheel versuft door opium-schuiven. Zijn eenig genoegen—en eenige bezigheid tevens—was het visschen. Het beheer of wanbeheer over zijn land liet hij over aan de “anak aroeng” (de afstammelingen der vorstelijke familie en de edelen), en aan de Arabische geldschieters, die die anak-aroeng, en hem zelven ook, in hun macht hadden, als geldschieters niet alleen, maar ook als bloedverwanten; want de Arabieren, slimme politici, waren veelal met vrouwen uit de heerschende families getrouwd. Het nieuwe bestuur heeft nu een eind gemaakt aan wat men “de wettige macht van den adel” zou kunnen noemen. Niet langer kan een anak-aroeng het paard van een dorpeling verbeurd verklaren, omdat het onder zijn huis door is geloopen, of de karbouw van den dorpeling, omdat die langs den rand van zijn veld heeft gegraasd. En hij zal het ook niet meer wagen een rijstveld van den kleinen man te laten afoogsten of uit het huis van een Boegineeschen handelsman te halen wat hem belieft. Maar de macht en het aanzien, door oude traditie hem verleend, heeft de adel ook onder het nieuwe regime behouden. Gewillig buigt de geringe man daarvoor. Het is zelfs niet zeldzaam dat hij gehoorzaamt, wanneer een anak-aroeng hem een bevel geeft, voor zijn eigen welzijn gevaarlijk; een bevel, bijvoorbeeld, tot moord. Eenige maanden geleden werd in een dorp, aan de Noordkust van de Golf van Boni gelegen, een afschuwelijke moord gepleegd; bij het gerechtelijk onderzoek verklaarden de daders op bevel van een anak-aroeng gehandeld te hebben. In de gevangenis van een ander dorp in deze streek zag ik zelf twee vrouwen, die te zamen een oud paar hadden geworgd. Het paar stond in het dorp bekend voor gifmengers. De radja had bevolen hen te dooden. De twee vrouwen hadden het gedaan. De zaak was nog niet ten volle onderzocht en bewezen: maar er werd, in dezer voege, over gesproken als over iets dat volkomen vast stond en aan allen bekend was. Niemand scheen er iets afkeurenswaardigs in te vinden. De twee vrouwen hadden kalme, zachte gezichten. Toen ik ze zag in de gevangenis, waren ze bezig met hun beiden een klein meisje, het kind van de jongste der twee, te voeren. Het zat op het matje tusschen de twee in. En de oudere vrouw zag het zoo vriendelijk aan als de moeder zelve. Het zal wel onvermijdelijk wezen dat zij gestraft worden voor moord. Maar even onvermijdelijk zal hun gelaten afkeuring van het vonnis zijn. Zij hebben immers niet anders gedaan dan wat zij meenden te moeten doen: gehoorzaamd aan hun meerdere.

De adel onderhoudt het denkbeeld van die meerderheid in het volk en in zichzelf door de handhaving van een uiterst strenge kasten-wet. De geboorte bepaalt uitsluitend de waarde van den mensch. Omdat hij de zoon was, niet van zijns vaders gemalin, met hem in rang en afstamming gelijk, maar van een bij-vrouw, uit geringere familie voortgekomen, werd de laatste Radja minder dan zijn voorgangers geëerd. De dochter van een aanzienlijk geslacht huwt niet met den zoon uit een minder edel. Liever blijft zij ongetrouwd, zoozeer dat tegen alle Oostersche denkbeelden en zeden ingaat. Er zijn verscheiden “prinsessen” op Celebes, dochters van regeerende vorsten of regeerende vorstinnen (want ook vrouwen regeeren hier) die om die reden niet trouwen.

De jonge man van goeden huize heeft, van de eerste jongelingsjaren af al, een niet-officieele vrouw. Als kind is zij zijn dienend speelnootje geweest; zijn slavinnetje zou zij kort geleden nog geheeten hebben. Op zijn dertiende of veertiende jaar is zij door zijn moeder hem als vrouw gegeven. Gaat hij later een huwelijk aan met een vrouw van zijn eigen stand, dan moet hij de laag-geborene verwijderen: een vrouw van adellijken stand behoeft geen bijvrouw te dulden. Zóózeer heeft het standsbegrip zelfs de Mohammedaansche zede gewijzigd, die toch voor onaantastbaar geldt. Nog meer. Ook het huwelijk tusschen gelijken in rang blijft door die gelijkheid beheerscht en van haar afhankelijk, zooals het op haar gebaseerd is. Een vermindering in aanzien van de ouders brengt vermindering in aanzien van de dochter teweeg: zij is niet langer haars mans gelijke, zij heeft niet langer haar adellijke voorrechten; hij kan, om zijn eigen rang en voorrecht te handhaven, haar verstooten. Het gebeurt herhaaldelijk, naar mij verzekerd wordt, dat een schoonzoon zich dus losmaakt van aan lager wal geraakte schoonouders, om het even wat de oorzaak van den achteruitgang zij, eigen schuld of ongeluk.

Het natuurlijk gevoel blijkt, dat spreekt vanzelf, dikwijls sterker dan al dat kunstmatige. Een man weigert zijn laag-geboren liefste te verstooten om de wille van de aanzienlijke vrouw, die zijn ouders hem bevelen te trouwen. Een jonkman en een jong meisje willen zich niet laten dwingen door de conventie, die op grond van verschil in stand hun vereeniging verbiedt, en vluchten te zamen.

Elk geval van dien aard maakt een steen los uit het oude gebouw van feodale instellingen. En het schijnt wel dat in den laatsten tijd zij al veelvuldiger worden: de rebellen weten immers dat het Westerlingenbestuur hen beschermen zal tegen de vergelding, die onder het oude regime stellig hen getroffen hebben zou. Gelieven zoeken hulp en toevlucht bij den “toewan petor” (als, met een echt-inlandsche vervorming van het oud-Portugeesche “fettor” de controleur wordt genoemd) zooals Romeo en Julia het deden bij den vromen klooster-broeder—vertegenwoordigers, de een en de ander, van een gezag boven familietwisten of stands-verschil verheven.

Maar, hoewel in aantal toenemend, blijven zulke gevallen toch uitzonderingen. De regel is: de traditie. Traditie houdt de vereering levendig voor den vorst, den onder Nederlandsch gezag “regeerende” of den uit alle macht ontzette en buiten de landpalen verbannene. Traditie houdt de voorrechten hoog van den adel. Traditie beheerscht huwelijk en gezinsleven. En er zal nog heel wat water door de Walanaë loopen, voor dat verandert.

Als veelal in streken met nog maar gebrekkig ontwikkeld verkeer, vindt men ook in het binnenland van Paré Paré en van Boni dicht bij elkander gelegen plaatsjes elk met zijn eigen bijzonderheden op zichzelf staan: wat het eene voor gewoonte heeft is in het andere uitzondering, wat het eene maakt is in het andere niet te krijg. Pampanoea en Watampone zijn maar ettelijke uren gaans van elkander verwijderd, maar elk van de twee heeft zijn eigen industrie, in het ander onbekend. In Pampanoea is het vlechtwerk van fijn slag. De vrouwen maken daar allersierlijkste mandjes—men zou ze om het fatsoen beter schaaltjes met overgestulpten deksel noemen—soms van bladerreepen, die zij eerst verven, en die zij, in hun sprekende kleuren, weten te schikken tot allerlei aardige patronen; en soms (dat is de kostbaarste soort) van de goudgele glanzende en buigzame stengels eener orchidee. Stapels van dat aardige goedje kan men op den pasar daar vinden. Vraag er naar in Watampone: “dat maken de menschen hier niet.” Daarentegen maken ze heel mooi aardewerk: lampjes, komforen en koelkruiken van velerlei fatsoen en versiersel; zelfs het grofste, dat op den pasar bij hoopen opgestapeld staat, en voor een paar duiten het stuk wordt verkocht, is aardig om te zien. Onder het fijnere, waarvoor zuiverder klei wordt gebruikt, die bij het bakken een bijzonder mooie warm-roode kleur krijgt, zijn ware pronkstukjes van primitieve kunst. Men zou deze naïeve ceramiek, evenals het vlechtwerk van Pampanoea, wijder bekend en gewaardeerd wenschen, ware het niet dat dan het gevaar zou kunnen ontstaan, dat overal dreigt waar kunstwerk handelswaar wordt: dat om de wille van de winst de kunstenaar zijn waar vervormt naar den minder goeden smaak van den kooper. Aan het batik- en koperwerk van Java kan men het zien hoe noodlottig Westersche navraag wordt voor Oostersche kunstnijverheid.

De pasar van Watampone, waar wij het mooie aardewerk vonden, werd geheel beheerscht en geregeerd door een statigen, zwierig gekleeden Arabier. Hij toonde ons de markt of het zijn eigen huis en erf was, hij maakte met ons “le tour du propriétaire.” Alles week voor hem op zij. Hij had, hoorden wij, de pasar-rechten gepacht. Te Singkang was het eenige huis, dat een zinken dak had en hoog daarmee uitblonk boven al die bruine atap-nokjes, ons van verre al gewezen als het huis van een Arabier. En we hadden gehoord van de feesten waarmee hij een volle maand lang het huwelijk van een zijner dochters zou vieren. Klaarblijkelijk hebben de Arabieren een goed deel herwonnen van wat zij al verloren hadden gegeven, toen zij voor de naderende troepen Boni ontruimden, nu vier jaar geleden.

Hun bondgenooten van toen, de anak-aroeng, hebben zich niet zoo goed weten te schikken naar de veranderde omstandigheden. Met den val van den Radja—hij, arme sukkel, zucht nog altijd dat hij den oorlog met “de Compagnie” niet gewild heeft, hij vroeg niet anders dan in rust en pais zijn opium te mogen schuiven en zijn vischje te vangen,—met den val van den Radja viel hun geheele staat. Het gouvernement volgt een politiek van conciliatie tegenover de vroegere machthebbers: jaargelden en decoraties aan de vorsten, benoemingen tot aanzienlijke ambten aan de anak-aroeng. Maar het getal van zulke ambten is beperkt, de oudste zoons komen als eersten in aanmerking, de jongeren moeten zichzelven zien te redden. Dat kunnen (of willen) zij maar zelden; zij zijn nu eenmaal gewend aan het zoete niets-doen en lui-lekker-leven van den kraton, gewend aan het verzorgd, gevoed en gediend worden door slaven. Als de familie hen niet onderhoudt—en families zijn nog al eens weigerachtig!—rest hun niet anders dan stelen: werken natuurlijk buiten quaestie zijnde. En nu ook die tijden al weer voorbij zijn, toen het stelen in grooten stijl mogelijk was, op zee in snelle roofschepen, of te land onder zulk een vaandel als Speelman aan Aroe Palakka vereerde, doen zij het bescheiden in het klein: als veedieven. De besturende en rechtsprekende ambtenaren hier in de streek hebben meer dan met iets anders last en werk met klachten van dorpelingen over vee-diefstal. En slag op slag zijn het jongere zoons uit anak-aroeng families, die als aanvoerders der dievenbenden ontdekt worden. Het geringe volk, zoo gedwee het in andere opzichten tegenover den adel zich houdt, verdedigt zijn rechten op het stuk van het bezit. De wetenschap, dat het een anak-aroeng is, die zijn span buffels heeft weggehaald uit het veld, of van zijn vetste koe niet meer dan de horens en de hoeven heeft achtergelaten in een boschje even buiten het dorp, weerhoudt den dorpeling niet van een klacht bij den “toean pettor.”

Hij zou zeker beter kunnen doen dan klagen: hij zou kunnen voorkomen. Het ligt voor een goed deel aan hemzelven dat hij bestolen wordt. Nergens wordt zoo slecht als hier in de streek voor de veiligheid van het bezit gezorgd. Het vee wordt ’s nachts niet naar het dorp teruggedreven en opgesloten in stal of kraal: het blijft buiten, in kampen, die, op zijn best, met een muur van los opeenliggende steenen omheind zijn. Op zijn hoogst tegen de wilde varkens is dat een afsluiting. Er is gepoogd het volk tot doelmatiger verzorging van zijn eigendom te brengen; vergeefsche moeite. Naar hun voorgeven is er geen plaats op de erven voor een stal, geen plaats in het dorp voor een kraal, geen tijd om beter afsluiting te maken, geen mogelijkheid om op gezamenlijke kosten een waker aan te stellen. Inplaats van overreding is bevel geprobeerd: het hielp zoolang als de bevelende op de plaats bleef, maar geen dag langer. Verdween hij, dan verdween de dwang, en verheugd keerde alles terug tot de zoete vrijheid om zorgeloos te zijn. Het is misschien een van de vele slechte gevolgen van het Oostersch-feodale stelsel, nog zoo kort geleden hier het heerschende, dat dit volk niet tot gemeenschappelijk overleg en samenwerking te krijgen is, overal scheidingen van rang en stand gevoelende. In dat geval kan het nieuwe regime verbetering brengen, ook hierin. Hoe spoedig al, of over hoe lang eerst, dat zal, onder andere, afhangen van het tempo waarin de middelen van verkeer zich ontwikkelen. In het binnenland is daarvan nog maar het allereerste begin aanwezig.

Watampone met zijn overkoepelde sultansgraven, zijn rijkssieradiën en feodale tradities, met zijn krachtig opkomend nieuw leven ook, dat onzeker nog naar nieuwe ruimte zoekt, is maar een uur rijdens ver van Badjoa, het havendorpje aan de Golf. De reiziger doet evenwel wijs als hij veel meer dan dien theoretisch-noodigen tijd er voor neemt om naar de boot te komen. Bij laag-water moet hij een halven kilometer ver over slib geschoven, aan gene zijde van dat breede slijkstrand eerst kan hij uit de smalle prauw, die een dozijn inlanders voortduwen, overstappen in de zeilboot, die hem de volle zee inbrengt, en langszij den Paketvaart-stoomer. Ons ging het zoo. Omdat de telefoon-verbinding tusschen Paloppo en Watampone verstoord was (en werkelijk toch nergens draad gestolen!), zoodat wij niet te weten konden komen hoe laat de boot de vorige haven op haar koers verlaten had en wanneer zij dus te Badjoa kon zijn, waren we daarenboven nòg een uur vroeger dan wegens de ebbe noodig geweest zou zijn op weg gegaan. Het dorpshoofd, dat ons te Badjoa opwachtte, een dikke jonge kerel, bijzonder kruiïg gekleed in een zwart jasje met blinkende knoopen en een rozerood-en-wit geruiten sarong, sierlijk opgewipt over zijn ter zijde uitstekenden kris, ried voor alle zekerheid den tocht over het slijk maar dadelijk te beginnen, en op zee het oogenblik af te wachten waarop de rookpluim der stoomboot aan den horizont opging. Aan den voet van den steiger lag de vlerkprauw al te wachten, en de twintig heerendienstplichtigen waren ter plaatse, die haar over het slibstrand zouden trekken: zij ging namelijk om de mail voor het binnenland van boord te halen. Als op de Walanaë zouden ook op het slijkstrand wij weer passagiers met de post zijn.

De twintig mannen grepen de vlerken aan, waarmee de uitgeholde boomstam straks op het water zijn evenwicht zou houden. Zij schoven en trokken, met hooge stemmen elkander toeroepend, terwijl zij tot halverwege de knieën voortplonsden door het groenachtig grijze zeeslib. Rondom, hier, daar, ginder, waren menschen en vogels aan het krabben-zoeken. Geheele scharen meeuwen trippelden over het slijk, reigers stonden op lange pooten, naakte kinderen liepen er tusschen door, die hun hand in blootgekomen gaten staken en er een spartelende klauwende krab uit te voorschijn trokken. Wij zagen de verschrikte beesten wegvluchten voor het schuddende naderen der prauw, dwars wegscharrelend uit den verontrusten schuilhoek.

Een goed half uur lang duurde de zonderlinge tocht. Toen spoelden de eerste golven tegen de prauw. Eenige van de koelies liepen het water in, spoelden slijk en zweet af en sprongen druipend nat in het vaartuigje, dat zij met korte riemslagen roeiden naar de wachtende zeilprauw. Die had al veel volk aan boord, kooplui met balen, zakken en kisten en visschers met hun versche vangst. Door een opening in de bamboehorde, die het dek vormde, kwam af en toe een jongen te zien, met gebogen rug bewegend in het donker en het zwalpende nat daar beneden. Alles wachtte op de boot. De sergeant, die de post ging halen, ontdekte als eerste haar blauwe rookwolk aan de kim. Een half uur later voeren wij op de “Spilbergen.” En de deinzende kust van Boni begon te verflauwen, werd onduidelijk tusschen lucht en zee, en verdween uit zicht.

MOLUKKENREIS

Ambon

Uit verten van Noord en van Zuid komen flauwe bergen aangedreven, waas-blauw eerst, dan azuur, dan in gloor en schaduw van modelleering heerlijk groen. En de wijde baai, groot golvend, vereffent tusschen haar naderende oevers tot zij stil wordt als een geleidelijk uitvloeiend meer. Klaar tot in diepe verten van blauw toe glanst zij langs den zoom van de welig begroeide heuvels. Daar tegenaan, met een rij witte huizen langs het water en op een landspits, donker van geboomte, een grijzig fort, ligt Ambon. Aan den ingang haast van de havenstraat laten de groote schepen, heengevaren door een ontelbare vloot van prauwen en bruinzeilde visschersvaartuigjes, het anker vallen.

Een smalle pier, op gering verkeer maar berekend, langs een aan weerskanten bespoelden weg verlengd, die onder een poort doorgaat en tusschen pakhuizen heen, loopt naar de stad.

Hier, langs en bij de haven is haar drukste buurt—een paar lange straten, parallel, recht toe recht aan met dwarsstraatjes er tusschen, waarlangs winkels zijn en werkplaatsen, een enkel kantoor. Hier is ook de markt, drie lange donkere loodsen, waar, van de diepte uit, de glans doorheen schijnt van de baai en de donkerblauwe bergen van Leitimor. Dichtbij komen de visschers aan, en trekken hun prauwtjes op het strand. In de vroege morgen-uren vooral is het hier bont van menschen.

Het is het volk op straat aan te zien hoe sterk gemengd zijn afkomst is. De meesten hebben glanzig krulhaar, groote rechtstaande oogen, een krachtig bruine tint, waaraan vermenging met de Papoea’s te merken is, die vroeger, als slaven, bij menigten op het eiland leefden. Maar Javaansche en Chineesche kenmerken zijn ook bij de vleet te vinden, in gelige tint, in hooge jukbeenderen, in een wat schralen lichaamsbouw; en in het geheel niet zeldzaam het Arabische profiel, of trekken die zweemen naar het Westersche type, naar het gebogen Latijnsche of naar het rechtlijnige Germaansche. Zoowel mannen als vrouwen hebben een vrijen gang en blik, hun gezicht staat levendig, zij spreken met een heldere stem, waarin een klank te hooren is van zingen. Wat aan hun kleeding opvalt is het vele zwart.

Oorspronkelijk moet dit zwart volkseigen geweest zijn: evenals het donkere blauw van de Bataks misschien wel het behulp van menschen, die niet veel tijd willen besteden aan het wasschen van hun kleeren. Maar het is gaandeweg—en hoe dan ook—het teeken geworden, waaraan een bijzondere klasse zich liet kennen als in naam door godsdienst, inderdaad door bepaalde voorrechten verscheiden van het overblijvende deel der bevolking. Het zwart is nu de dracht van de Christenen, die, sedert de dagen van de Oost-Indische Compagnie, de bevoorrechten geweest zijn onder de inboorlingen en het nog zijn op dezen huidigen dag. In de stad Ambon—anders dan in de over het eiland verspreide dorpjes, de “negorijen”—zijn zij allen of bijna allen “burgers.” Hun geschiedenis begint met de zeventiende eeuw. De eerste Hollandsche bestuurders van Ambon hadden dit denkbeeld: van het eiland een Hollandsche volksplanting te maken. Rumphius geeft hun gedachtengang weer, als hij de overwegingen beschrijft, waarmee Cornelis Matelieff toezag, “hoe licht de Ambonees in ’t bosch zijn brood uit boom kapte, zijn wijn ook daaruit tapte, in de riviertjes een garnaaltje of vischje wist te vangen, dat hij met moeskruiden, die daar in ’t wild wiesen, in een pot van groene bamboe toegemaakt, met een gauwigheid wist te koken, en dat over een vuur, dat hij al mede voor de vuist door ’t wrijven van eenige houtjes tegen malkander wist te maken, en diergelijke mooie dingen meer, die beter voor een Hollanders oog dan voor zijn maag zijn.” De bedenking aan ’t slot is Rumphius’ kritiek. Matelieff en zijn geestverwanten dachten zoo niet. Zij geloofden aan enkel heil voor Hollanders op Ambon, dat Land van Kokanje, die Rijstebrij-berg—of Sago-berg dan, want dat “uit boom in bosch gekapte brood” was de sago—en zij gingen aan den slag om er Hollanders heemsch te maken, en tegelijkertijd Ambonneezen Hollandsch. Zóó moest het lukken!

De Hollanders hadden maar al te vaak tot nog toe een losbandig leven geleid, waarbij zij “niet anders als verachte slavinnen” tot gezelschap hadden: Matelieff ijverde voor het huwelijk met “een dochter des lands” en voor een behoorlijke opvoeding der kinderen, met catechisatie en onderwijs in lezen, schrijven, rekenen “en het zingen der psalmen.” De Inlandsche kinders moesten ook ter school. In het binnenland wilden de ouders daar niet graag aan, zij hielden de kleinen liever thuis als hun helpers bij het werk op den akker. De beroemdste van Matelieff’s opvolgers haalde hen over met “schoolvoeding”—een pond rijst per dag voor ieder kind dat kwam.

Wie der Compagnie echter goede diensten bewezen had, kreeg daarvoor een loon, dat hem geheel en al tot haar verknochten dienaar zou maken, tot een bijna-Hollander. Dat loon was het “burgerschap,” dat hem onthief van de verplichte lasten, waaronder de Ambonnees zoo ongelukkig gebukt ging: o. a. het telen van kruidnagels voor de Compagnie en het roeien, weken lang, van de zware corra-corra’s, waarin de Compagnies-dienaren uittrokken op den hongi-tocht, om de kruidnagel-bosschen in andere streken dan de door hen bepaalde, te vernielen. Als “burger” hield de Ambonnees op een “negorijman” te zijn: hij was een bondgenoot van de Compagnie, een Hollander op zijn Ambonsch. Hij was uit de klasse der overheerschten gehaald en gezet op een plaats tusschen haar en de heerschers in, en wel zoo dicht bij de heerschers, dat hij zich verbeelden kon een van de hunnen te wezen.

Hoe meer hij op hen geleek, hoe eerder hij aan die vereenzelviging gelooven kon. Om burger te worden behoefde hij wel geen christen te wezen. Maar als christen-burger was hij toch veel nader aan de begeerde gelijkheid dan als Mohammedaansch burger. Er kwamen véle christen-burgers. Van hen, en van degenen die later de klasse vermeerderden,—op het scheiden van de markt maakte o. a. het Engelsche tusschenbestuur “burgers” bij dozijnen tegelijk,—stammen de hedendaagsche burgers af, de menschen in het zwart, die men ’s ochtends op den pasar tegenkomt. Zij zijn uitermate trotsch op hun stand. Elke christen in Ambon acht zich méér dan elke Mohammedaan: elk “burger” acht zich véel meer dan elke “negorijman.” Maar iemand die christen en burger beide is—tusschen dien en welken anderen inlander ook, ligt een afstand onoverzienbaar: want hij is een zoo-goed-als-Hollander. Tusschen hem en zijn vurig bewonderd Westersch voorbeeld is maar éen rang: die van den Indo, den afstammeling van den met “een dochter des lands” getrouwden kolonist naar het hart van Matelieff en de zijnen. Het onderscheid is heden ten dage nog maar in éen ding te vinden: in den Hollandschen familienaam van den Indo. Dat is zoowat alles wat er van Matelieff’s toch zoo goed bedoelde plannen terecht is gekomen. De Indische natuur is sterk: zijn Hollandsche leer kon nog niet weten, hoezéer.

Het systeem van de O.-I. Compagnie, het is wèl bekend, heeft Ambon arm gemaakt. Door sommigen—Riedel bijvoorbeeld—is zelfs gezegd, dat het aan het eiland niet alleen zijn natuurlijke rijkdommen, maar twee derden van zijn bewoners ontnomen heeft. De schade was ook met den besten wil niet te herstellen, toen de Staat die taak beproefde. “Onbegrijpelijk ellendig en diep ongelukkig” vond immers van der Capellen de Molukken. Het was of den Inlanders de kracht ontbrak zelfs om de toegestoken hand te grijpen en zich te laten optrekken uit den armoe-kuil. Er is sedert veel gedaan, veel hersteld, ellende als in de jaren 1820 is er niet meer. Maar niettemin: op het rijke eiland is het volk arm.

Dat het niet lijdt onder die armoe—lijden wat een Westerling lijden noemt althans—dat het daarbij vroolijk is zelfs, en kan lachen, zingen en dansen zooals het—zoo allerliefst!—doet, komt omdat het toch zijn dak en zijn dagelijksch genoeg aan eten en aan drinken heeft. Van den sago-boom, die wild in het bosch groeit, krijgt het de bouwstof voor zijn huis en de bouwstof voor zijn lichaam. De geweldige bladstelen zijn zijn planken, de gevouwen bladeren zijn dak, het merg van den stam is zijn brood. Er is niet zooveel sago meer op Amboina als vroeger; waaraan misschien de zorgeloosheid van den Ambonner schuld is—Rumphius, die hulpvaardig zich met hen bemoeide, klaagt daarover—en zeker het systeem van de Compagnie, die den grond van het eiland en de krachten van het volk in beslag nam voor de kruidnagelteelt. Maar véél is er toch nog, en wat er tekort komt, dat wordt ruimschoots aangevuld door de aanplantingen en de dorpsbosschen van Ceram, waar de Ambonneezen het gaan halen. Een stam kost daar gemiddeld ƒ 2.50.

De sagopalm groeit vanzelf: weliger wel bij goede verzorging, die hem lucht en ruimte geeft, en knagende insecten van hem afhoudt, maar toch ook zonder dat, en rondom den stam komt meer jonge opslag dan voedsel en plaats voor opgroeien kan vinden. Hij groeit tot zijn tijd van bloeien is gekomen. Als de geweldige bloemtros, die uit zijn hart opschiet, zaad gaat zetten, begint hij te verwelken en is na eenige maanden dood. Voor dien tijd is het merg volkomen gerijpt. De inlander, die, tegen den stam tikkend, aan het geluid heeft gehoord dat dit zoo is, kapt den boom om, hakt er de bladeren af en neemt een lang stuk schors weg, zoodat het merg ontbloot wordt. Dat gaat hij er nu uithalen. Hij heeft dan een stuk bamboe, met een kantig steentje in het ondereind geklemd, of enkel maar toegespitst. Daarmee, als met een hamer en beitel tegelijk, klopt hij het merg los van tusschen de houtige vezels die er doorheenloopen. Aan het ondereind van den stam, dien hij glooiend heeft gestut, is een grove lap gebonden, een stuk weefsel van den boom zelf afgehaald, bij wijze van zeef. Daartegenaan spoelt hij met gudsen water, langs den trog van den uitgeholden stam gezonden, het losgeklopte merg. Vezels en splinters blijven vóór de primitieve zeef, het meeldragende water loopt er door, komt terecht in een zinkbak, van de groote bladscheede van den boom gemaakt, en bezinkt. Als het meel gedroogd is, kan het, zóó in een aarden oventje gestrooid, dat in vierkante hokken is verdeeld, tot broodjes gevormd en gebakken worden: die blijven maandenlang goed. Uit een goed uitgegroeiden boom—een van dertig voet lang en een voet of vijf in omtrek—is tusschen negenhonderd en duizend pond sago te halen. Dat kan een man in een dag of vier vijf doen. En in evenveel tijd kan een vrouw er broodjes van bakken van een half pond elk: ze heeft niet anders te doen dan haar aarden oventje te vullen met meel en het heet te laten worden boven een houtskool-vuur. In enkele minuten is alles klaar. Nu worden voor een goed dagrantsoen vijf sago-broodjes gerekend. Dus met de achttienhonderd uit zulk een stam is onze vriend een jaar lang voorzien.

Hij zal er natuurlijk wat bij moeten hebben: visch. Ook die is niet moeilijk te krijgen. Als hij een “negorijman” is, heeft hij recht van visschen op bepaalde plekken langs de kust, waar hij zijn lange staketsels uitzet om met vloed de visch te vangen en haar tegen te houden in het verloopend getij; en hij kan gaan schelpen en krabben zoeken op de riffen en de zandbanken. Heeft hij als “burger” zijn negorijrechten verloren, dan is het nog zoo slim niet: de heele zee is vol visch! Wie omlaag kijkt over de verschansing van de stoomboot kan ze zien zwemmen op de ankerplaats: prachtige dieren, rozerood en purper sommige, en sommige paarlemoer en regenboogkleurig, en zwart-en-groen, en bruin met paarse stippen. Ze springen spelend uit het water op in zoo dichte scholen, dat de plons van het neervallen doet gelooven aan het overboord slaan van lading. En om de pier heen is het soms een gedrang van kleine vischjes als een massieve bank van beesten. Wie er zijn hengel in uitgooit,—een touwtje met een kromme speld doet het al, er hoeft niet eens een aas aan—die haalt op. En in Februari, Maart, April komt ook nog de “Kaor,” de overstelpende massa van zeewormen, waar de heele baai wit van ziet, en die men maar voor het opscheppen heeft. Wat water om het steenharde sagobrood in te weeken, of anders wat sagomeel tot een stijfselachtige pap gekookt, een zaadje Spaansche peper, een ui en eenige druppels citroensap bij de visch: en het smakelijk maal is gereed.

Om er een waar feest van te maken, is alleen nog maar een slok sagoeweer noodig. Daar komen elken ochtend de dorpelingen mee naar stad; bij dozijnen komt men ze tegen omtrent den pasar. De vrouwen dragen de groote kruiken—die niet anders zijn dan uitgeholde kalebassen—op het hoofd, de mannen hebben er twee bengelen aan het bamboejuk, dat piepend wipt over hun schouders. Zonder veel kosten is de drank gemaakt: een snede in den rijpenden bloesemtros van een arenpalm, een bamboegeleding gehangen aan den opgebonden steel, en in den schalm vol zoetig nat een wortel gelegd die het bitter maakt terwijl het gaat gisten: daarmee zijn de productiekosten voldaan, zoodat de verkoopprijs goed kan wezen, wat hij is: een schijntje. Voor enkele duiten heeft de kooper sagoeweer te over om er nog vroolijker van te worden dan hij van gelukkige nature al is. Als hij nu nog ’s avonds een feestje hebben kan—en dat kan hij allicht: een fluitspeler, wat iedere Ambonnees is, eenige vroolijke meisjes, die er in overvloed zijn, en de gastvrijheid van een kennis, die nooit tevergeefs wordt verzocht, en daar is de danspartij al aan den gang—als hij nu ook ’s avonds nog zijn feestje heeft, dan zijn al zijn wenschen vervuld.

Gelukkig. Maar nog veel meer helaas. Want nu hij met zoo geringe inspanning alles kan krijgen wat hij behoeft, laat hij het ook daarbij blijven en hij komt niet toe aan die wisselwerking van elkander aldoor opdrijvende begeerte en inspanning die de voorwaarde van alle ontwikkeling is. Hij kan goed onderwijs krijgen; hij neemt het zoolang het moet, en laat het liggen zoo spoedig als het kan. Hij wordt geen ambachtsman, dat is hem veel te lastig, dat laat hij over aan den Chinees. Niet voor niets heeten de straten in de havenbuurt van Ambon, waar de winkels en werkplaatsen zijn, “Chineesche straten.” Hij wil geen handel drijven. Dat is hem veel te zorgelijk. Het is de moeite waard eens te gaan kijken op den pasar. Er zijn daar drie loodsen, twee voor “inlanders,” een voor “vreemde Oosterlingen.” In de loods der vreemde Oosterlingen, d. w. z. der Chineezen, Arabieren en Klingaleezen, liggen manufacturen te koop, ijzer- en koperwerk, conserven, glas, porselein; de Chinees, de Arabier, de Kling zit achter zijn waar met zijn kasboek op zijn knieën en zijn oogen op den gaanden en komenden man.

In de loods voor Inlanders—en vooral er omheen, waar een randje schaduw is en toch niet betaald hoeft te worden voor standplaats!—liggen sago-broodjes, visch, eendeneieren, vruchten (altijd onrijp, want de vijf, zes duiten voor djamboe en pisang zijn vandaag noodig en dus kan niet gewacht tot overmorgen, als er tien of twaalf voor gegeven zou worden) bij tijd en wijle ook eenige ongelukkige kippen, bij de pooten tot een tros aaneengebonden en de snavels amechtig open, zóó mager, dat de gewrichtshoeken door het gevederte heen te zien komen: en de eigenaars, zielstevreden, hurken op een kluitje met mogelijke klanten bijeen rondom een komfoor, waarboven gedroogde visch geroosterd wordt; zoovelen als hun mond niet vol hebben, praten allemaal tegelijk.

Zij behoéven niet te werken.

Nu doen zij het ook niet.

Véél liever lui dan moe!

De vreemde Oosterlingen worden menschen. De Ambonnees blijft tot zijn dood toe een kind.

Eén behoefte is er weliswaar, die den al-te-weinig behoevenden Ambonnees prikkelt: die aan rang en aanzien in de maatschappij. Maar ongelukkig kan ook dááraan zonder inspanning voldaan worden; en dat dit zoo is, komt voort uit het systeem door de Compagnie ingevoerd en tot op dezen huidigen dag gehandhaafd, van den godsdienst te maken tot een klasse-onderscheiding. Het aangeboren klasse-gevoel ook van den weinig en zelfs in het geheel niet beschaafden Oosterling—het is te vinden immers onder Boegineezen en Batakkers—dat in den Ambonnees nog even levendig is als het van oudsher was, vindt een ruimen uitweg in het Christendom.

’s Zondags in de kerk: daar kan men het waarnemen. De vrouwen van de “burgerij” komen in haar mooie kleeren: de eene in een zonderlinge stijf geplooide japonrok, waaroverheen de geborduurde kabaja, de andere in sarong en kabaja en met muiltjes aan die aan de punt zijn opgewipt, een derde met een kapsel door vijf zilveren haarspelden vastgehecht als bijzondere tooi, terwijl een vierde er maar drie draagt en een vijfde geen ander verschil toont met de dagelijksche dracht van zwart katoen dan een wit zakdoekje in de hand bij het gezangboek gevouwen. Dat zijn geen toevalligheden noch kleinigheden; dat zijn klasse-onderscheidingen. Er zijn vijf klassen van burgers, en hun vrouwen toonen het onderscheid in bijzonderheden van hun dracht.

Wee dergene, die het wagen zou om in opgewipte muiltjes naar de kerk te gaan als zij geen recht had dan op platte, of die vijf zilveren naalden in haar “kondeh” zou willen steken, terwijl haar stand er haar maar drie gunde! Het is nog niet lang geleden dat, bij opklimming in stand door huwelijk (afdaling kwam niet voor) de hulpprediker er aan te pas moest komen om de bruid in haar nieuw klasse-gewaad in te zegenen, vóór zij naar de kerk ging, en haar te vermanen tot het betrachten der “deugden aan dien hoogeren stand voegende.” Die ceremonie is afgeschaft. Maar van het gevoel is niets verdwenen.

De wet zelve wakkert het aan. Het leger heeft soldaten noodig en de Ambonnees met zijn wild Alfoerenbloed is een uitstekend soldaat. Elke Ambonnees. Maar de wet maakt een onderscheid: de christen-Ambonnees is de beste. Om dat duidelijk te maken geeft zij den Christen ƒ 200 als handgeld, terwijl de Mohammedaan maar ƒ 60 krijgt. En behandelt zij den Mohammedaanschen soldaat in het hospitaal als inlander, samen met Javanen, en den Christen-soldaat als Europeaan, samen met Hollanders. De Christen-Ambonnees is “gelijkgesteld,” hem “competeeren” dingen waarop de Europeaan recht heeft en de inlander niet.

Natuurlijk zijn de gevolgen allerbedroevendst. Natuurlijk wordt een geregelde knoei-handel gedreven met namen en doop-ceelen (bad-briefje is de inlanderterm, letterlijk vertaald), waardoor Mohammedanen ƒ 200 handgeld trachten in te palmen inplaats van ƒ 60, en zijn aanklachten, onderzoek vanwege de justitie en veroordeelingen tot gevangenisstraf wegens vervalsching van staat aan de orde van den dag. Natuurlijk loopen de Christen-negorijen leeg van krachtige mannen, en blijven er niet dan grijsaards, mismaakten en lepra-lijders over als (mogelijke) beoefenaars van een ambacht. Natuurlijk komt het aan het Christendom allerminst ten goede, wanneer eerzucht en geldzucht tot beweegredenen worden gemaakt voor het toetreden tot de gemeente der Christenen.

Maar tot op dezen dag toe is het zóo. En de naar “rang” begeerige Ambonnees bevredigt zijn verlangen door zoo vroeg mogelijk lidmaat van de kerk te worden en bij alle mogelijke gelegenheden te pronken met zijn hoedanigheid van “Christen.”

Men moet zich, overigens, bij dat woord niet al te veel voorstellen van hetgeen er gewoonlijk onder begrepen wordt. De Ambonnees is wel heel precies op het bijkomstige en absoluut onbeduidende in de letter van de leer: maar in hoofdzaken, naar den geest, is hij laksch en laat zich zoo wat gaan op zijn oude fetisjisten-natuur.

Dit werd mij verteld omtrent het een en het ander door een inwoner van Ambon, die er vele jaren geweest was en in een betrekking waardoor hij de beste gelegenheid had tot beoordeeling van zulke dingen: de Ambonsche Christen wil zijn Bijbel lezen in een bepaalde vertaling, die van Leydekker. Er zijn er later betere gemaakt, maar voor hem is de beteekenis van den tekst onafscheidelijk vast aan enkele, bepaalde uitdrukkingen van Leydekker, in de betere vertalingen door andere vervangen. Nu die fouten er aan ontbreken, wil hij den nieuwen Bijbel niet. In het doopsformulier is het woord “zoon” vertaald door “mannelijk kind:” dát is in het Maleisch de wijze waarop “zoon” en “dochter” onderscheiden wordt, “mannelijk kind” en “vrouwelijk kind;” een afzonderlijk woord voor zoon en voor dochter bestaat niet. Een jonge predikant die vond dat zulk een uitdrukkelijke bijvoeging van het “mannelijk” waar geen gedachte aan vrouwelijk mogelijk was, hier zoo min behoefde als in het dagelijksch leven, waar ze in zulk een geval ook achterwege blijft, liet bij een doop dat “mannelijk” weg en sprak alleen van “kind.” Er volgde een dusdanige commotie in de gemeente, door geen verklaringen of vermaningen van een ouderen leeraar tot bedaren te brengen, dat overplaatsing van den jongen man noodig werd. Aan een eed daarentegen hecht de letter-vereerder zoo hooge waarde niet. Als hij door middel dáarvan absolute zekerheid zal geven omtrent belofte of verklaring dan moet de eed gedaan op een of ander heilig voorwerp: bij voorbeeld bij de geldkist in de kerk, waarin de giften aan de armen geworpen worden.

Twee Christenen hebben ruzie. Matulessi ziet over de borst van Sopamena een gouden horlogeketting glanzen, dien hij den dag te voren aan Mantulameten heeft geleend. “Dat is mijn ketting—hoe kom je daaraan?”—“In het geheel niet! dat is mijn eigen ketting!” Hevige ruzie. Matulessi krijgt zijn wederpartij de kerk in en naar de geldkist, grist hem den ketting af en maakt ze vast aan de kist. “Als ze van jou is, haal ze er dan maar af.” Dat durfde Sopamena niet. Want dan zou hij door den bliksem getroffen of door een slang gestoken of door een krokodil verslonden zijn geworden. Dat geloof zat zoo vast in hem als ooit in een zijner verre voor-vaderen, die bij den heiligen steen in het bosch moest zweren en uit vrees voor geestenwraak meineed meed.

De voorbeelden zouden te vermenigvuldigen zijn, ook met zulke die uitwerkingen veel minder onschadelijk van de antieke gedachtengangen aantoonen: het braak laten liggen van een akker bijvoorbeeld, of het staken van een onderneming, hoe noodig ook, ter wille van een slecht voorteeken, een muis over den weg, het gekras van een bepaalden vogel in de boomen. Het ongemak en het gebrek zelfs daaruit ontstaan wordt als iets onvermijdelijks verdragen. Wie dat niet wilde doen, wie tegen de waarschuwing in ging en den toorn van de geesten trotseerde, zou het immers bekoopen met den dood! Daar helpt geen redeneeren tegen.

Het lijkt echter of er verandering op komst is, of de Ambonnees begint wakker te worden uit den eeuwenlangen dommel. Er zijn er onder de jonge mannen en onder de jonge vrouwen ook, en de weinigen worden met den dag meer, die niet langer tevreden zijn met het plantenleven van vroeger, die het er op wagen willen met hun krachten. Inplaats van soldaat te worden, probeeren die in den handel te komen of in administratieve betrekkingen bij de scheepvaart. Er komen jonge Ambonneezen plaatsing zoeken bij de Koninklijke Paketvaart, bijvoorbeeld, met de verklaring, dat het hun niet om het salaris te doen is, maar om de gelegenheid zich te oefenen in geregeld administratief werk. Er zijn ook wel Ambonneezen onder het scheepsvolk, die zich oefenen in het schrijven, sedert de schooldagen weer afgewend of heelemaal verleerd. Die vroeger het leeren voor het schoolmeesterschap voor hoogste ambitie hadden, verlangen nu naar middelbaar onderwijs of zelfs naar studie aan een universiteit. Tehupejori heeft navolgers gevonden op het moedig betreden pad. En meisjes die haar oudere zusters zien knutselen met veeren en was om er bouquetten van te maken en als Ambonsche curiositeiten te koop te bieden aan toeristen, gaan zelven den gang naar de kweekschool, leeren zuiver Hollandsch spreken inplaats van het brabbel-Maleisch met verdraaide Portugeesche woorden wonderlijk vermengd, dat het taal-eigen van Ambon is, en doen een goed examen als onderwijzeres. Zij worden geplaatst aan inlandsche scholen, op Amboina en de Oeliase—de eilanden Haroekoe, Saparoea, Noesa Laoet,—en voldoen daar, schijnt het, zeer goed.

Het is alles nog, weliswaar, maar een begin. Maar dat er een begin is, hoe klein van beweging dan ook, is iets gewichtigs en verheugelijks. Men mag nu toch gelooven aan een toekomst voor de oude Molukkenstad, waar tot heden toe alles het verleden is.

Banda

De boot, die in den laten namiddag het anker licht uit de baai van Ambon, komt met het krieken van den dag de uiterste eilandjes voorbij van de wijd uitgestrooide Banda-groep, en de engte binnen tusschen den eiland-vulkaan, Goenoeng Api en Banda Neira, groen van woud.

De hooge rookpluim boven den krater vangt het eerste licht en begint te gloren in blank en rozerood, als de hooge vederwolkjes aan de lucht. De schemerende engte gaat open, de onvergelijkelijk schoone baai straalt op binnen haar krans van eilanden. Het Oostersche licht maakt den naakten bruinen vulkaan klaar rood, dat de ribbels en diepe groeven, die van den kraterrand af spreidend omlaag loopen, vol glans schieten en de zuivere spits doorschijnend staat als een vlam. Al meer goud gaat spelen door het steil opstijgende groen van Banda Lontar, dat in langen halfboog den zuideroever bouwt der baai. Met spreidende flardenkruinen komen de palmbosschen aan den voet uit den morgendommel te voorschijn en tusschen de nakende halmachtige stammen het bruin van inlanderhutjes; de kanari-wouden, die tegen de hoogten op staan, worden in glans en donkerte zwevende gouden koepels. Als nu de heele hemel daglicht wordt komt van onder de purpertinten, die over kabbelende golfjes heen wegglijden, het diepe blauw van de baai op, blauw dat is als blauw vuur. Een liggende laaie gloeit het water. De weerspiegeling van de glooiende oevers giet groen en bruin in dat felle blauw, en er loopt een witte flikkering langs de randen, waar de golving aanbruist tegen een zaaisel van rotsblokken. De diepte waarin het schip zijn anker laat vallen is de krater van een ontzaglijken vulkaan, waar de zee in binnenstroomde toen kruin en wanden instortten voor het geweld der laatste verscheurende uitbarsting. Of van de diepe vuren de gloed nòg schijnt door golven van land en water, door de bergen heen en de baai, zoo fel zijn alle kleuren.

Het stadje ligt aan den lagen oever van Banda Neira, met grauwige gescheurde van loover overhangen tuinmuurtjes uit het water op, bruine daken en een enkel rood er tusschen onder lage boomkruinen, en aan gene zij van de steenen trap, waar altijd prauwen liggen te dobberen, een ankerplaats voor de vloot der visschers. De douane-loods is vlak voor aan den steiger; tusschen hoopen zakken en opgestapelde kisten en vaten heen gaat de kortste weg naar de stad.

Men loopt er als in een droom, die altijd maar weer verwarrend over nieuw begint en te loor gaat: zóó is hier het leven stil blijven staan. De straten zijn zonder menschen, zonder geluid. Groote huizen staan er langs, zwaar gebouwd tegen den schok van de aardbevingen; de voorgalerij is met marmer bevloerd, en er is iets sierlijks aan de pilaren en aan het houtwerk van de deuren; aan de poort in den hoogen tuinmuur een verdwijnende zweem van ornament. Maar het is alles verlaten, leeg, dood. Een troepje naakte inlandsche kinderen spelend bij den put, een vrouwtje dat een verschoten sarong uithangt over een lijn, door het groen van een verwilderden tuin gespannen, lijken de eenige bewoners. Het is haast verwonderlijk voorbij de gesloten gevels aan een huis te komen, dat door open deuren en vensters leven naar buiten laat. Sedert de laatste daling van de noten- en foelie-prijzen, dus sedert een goede twintig jaar, is dat zoo. Het herstel is langzaam aan beginnende, nu. Er komen weer noten en foelie aan den boom, de Paketvaartstoomers dragen ze weg naar de schepen die op Amsterdam varen. Daar is de markt beter geworden. En op het eiland zijn de methoden van den nieuwen tijd in de plaats gekomen voor de sleur van vroeger, toen het allemaal maar op goed geluk ging en de planters violen lieten zorgen.

Zooals het gaat op buitenplaatsjes, waar de aankomst van de boot de gebeurtenis is een of twee keer in de maand, kregen wij bezoek aan boord. Die verhalen toen van oud-ingezetenen, over den ouden tijd! Eerst: de vrijlating van de slaven, voor wie de muren om de oude erven zoo hoog gemaakt waren, indertijd. Nu mochten ze de poort uit! Ze stonden klaar, gepakt en gezakt, man, vrouw en kind, te wachten op den slag van twaalven in den nacht van Oud op Nieuw, die hen vrij maakte. En er waren rijke planters, die hout hakten en water haalden op 1 Januari, terwijl hun vrouwen rijst stampten onder het afdakje in den tuin. Toen de goede jaren kort voor 1870. Het begon te gaan, zóo zóo, met het vrije arbeidersvolk en de gestraften, die de plaats hadden ingenomen van de slaven. De prijzen stegen in Europa, en met een plotselingen sprong na den slag van Magenta, toen Keizerin Eugénie voor haar lievelingskleur dat bloedige rood koos, door cynische vleierij naar het slagveld genoemd, dat enkel uit foelie bereid kon worden. Tot ƒ 300 ging de prijs van den pikol omhoog!—Waar moest men heen met al het geld! De fantasie van de planters vloog niet hoog. Hoe zou zij? Ze hadden in hun jeugd, voor alle onderwijs, lezen, schrijven en rekenen, les gehad van gepasporteerde soldaten, aan den wal gezette stuurlui, een tijd lang zelfs van een ondermeester, die geen Hollandsch verstond; en als jonge mannen en vrouwen waren zij het eiland nooit afgekomen en hadden de slaven tot makkers gehad op het erf van hun arm-geworden ouders. Zij konden niet anders verzinnen dan wat zij gezien hadden: Bandasche dingen. De een liet zijn binnengalerij bevloeren met rijksdaalders, de ander stak op een feest zijn sigaar aan met een bankje van ƒ 25, een derde verzon een schip vol ijs uit Noorwegen te laten komen om de champagne te koelen voor een bruiloft, de vierde ging niet anders meer dan met muziek voorop, heel Banda als gast en een sleep van dragers met manden vol lekker eten en drinken achterna zijn perken “inspecteeren,” en een vijfde kreeg een plotseling verlangen naar het gekwaak van Hollandsche kikkers, waarvan hij een grootvader had hooren vertellen, en bestelde een lading uit Holland, die in een reusachtigen bak aankwam, glimmend groen en kwakend dat het dek er van dreunde. Ja! dat waren nog eens jolige jaren! De oude heeren die er van vertelden eindigden met een zucht en staarden hoofdschuddend voor zich heen. Te bedenken dat de foelie, die ƒ 300 gedaan had nog maar met moeite ƒ 170 haalt, en de noten, waarvoor ƒ 150 de gewone prijs was, nù op zijn best ƒ 25!

Wij gingen een van de oude notenperken zien. Het was als een wandeling in een overheerlijk mooi park. De noteboom is teeder, men moet hem beschutten tegen geweld van wind en regenbuien en tegen de schroeiende zon; daarom worden in de perken kanari-boomen geplant, die hoog groeiend en breed, wolken beschermend loover uitbreiden boven de notemuskaatplantage. Frisch staan in de doorschijnende schaduw, tintelig van zonneplekken, de lichtgroene boompjes. Zij hebben een mooi fatsoen, kegelvormig is om den rechten gladden stam de luchtige bouw van het gebladerte geschikt. De bloesem is onaanzienlijk: een kleine geel-groene kelk, op eenige passen afstand niet te onderkennen van het blad. Maar hij geeft een heerlijken, kruidig-zoeten geur, dezelfde in het veel zachtere en vollere, die uit de foelie komt. De noten hangen dik. De rijpe, zoo groot als een abrikoos en naar die vrucht ook wat zweemend door den langwerpig ronden vorm, de diepe groeve overlangs en het rijke geel der schil, maken een mooie schittering in de donkerte van schaduw en dicht loof. De grond ligt bezaaid met de overrijpe vruchten die opengebarsten zijn langs de groef. Zwart en rood tusschen helder geel komt het binnenste te zien, de glimmend zwarte pit, die heel en al ingesponnen zit in een fijn vertakt groeisel van felroode foelie. Al die vroolijke kleuren verschieten en vergaan bij de bereiding van de noot. De glanzige schil gaat van de pit af als zij boven den rook is gedroogd tot zij, ineengekrompen, rammelt in het omhulsel; bestoven bruin komt zij ten laatste te voorschijn uit het kalkwater. En de foelie op vlakke wannen uitgespreid, waar de zon het felste schijnt, wordt eerst geel en dan verlept ros-bruin. Wij zagen dat op het erf van de oude planterswoning. Zij ligt tusschen kanari- en muskaatnotenboomen, op de kruin van den heuvel, waar het perk tegen op is geplant, en waar, in de schaduw, grafzerken schemeren van haast een eeuw her. Rondom den van bloemen bonten tuin staan de loodsen en schuren en het pakhuis, dat vroeger een woonhuis was, en waar op twee gedenkplaten het jaar en de dag gegrift staan van geweldige aardbevingen, toen dak en muren instortten en het huis van de grondslagen af nieuw werd opgebouwd. Door de blauwige donkerte van de droogschuur, waar op een zolder van sagobladstengels de noten lagen te drogen, bewogen halfnaakte mannen, wonderlijk belicht door de schijnsels van vijf groote knetterende en smokende vuren, die zij deden opvlammen met sissend neerploffende wildhout-blokken. Een oude man zat gehurkt noten te schiften met zeven van verschillende grofte. En van de loods achter hem naar den tuin gingen vrouwen heen en weer met wannen vol foelie, die van verre schitterde in den zonneschijn.

De eigenaar van het perk, een Arabier, die behalve planter, ook parelvisscher is en handelaar in al de ontelbare voortbrengselen van de eilanden en de zeeën tusschen Ceram en Nieuw-Guinea, heeft een museum, waarin hij kijkers bereidwillig rondleidt. Als alle toeristen doen, gingen ook wij er heen. We zagen er een parel waarvoor ƒ 20.000 was geboden en paradijsvogels in een groote volière samen met de groene boschduif, lansen en schilden uit “de Papoe,” prachtig oud Chineesch en Japansch porselein, wortelhout uit Ceram en ebbenhout van Boeroe, geel schildpad, vlinders, zeldzame schelpen en koraalgewassen. En kregen al kijkend, vragend en luisterend het begin van een voorstelling omtrent den rijkdom der Molukken.

Ceram

Varende rondom Ceram, krijgt men van het groote eiland—het grootste van de Molukken is het—den indruk dat het éen enkele lange berg is, steil op uit zee, met scheuren in de flanken, ingereten en diep uitgespoeld door de regenrivieren die met een vaart van de toppen afgeschoten komen, en met, langs den voet, kleine, groene vlakten om de monding van de heftige korte stroomen heen.

Het is zwaar bewoud. Van zee uit gezien zijn de bosschen als een donkere wolk tegen wanden aan en over hoogten heen. In dat zwartige groen glanst soms een lichtere plek, dat is alang-alang, het hooge gras van de wildernis, waar een man te paard in verdwijnt. Waar het woud gekapt is, schiet het op, fijn groen eerst, dan gelig als het begint te verdorren in de Oostmoesson-zon, dan wit als zilver van bloesempluimen. De inlanders steken het in brand om de herten er uit op te jagen, die voedsel en schuilplaats tegelijk zoeken in de halmendichtheid. Dan is een poos lang de kale plek zwart; en de eerste regen maakt alles wéer fijn groen.

De steile kust heeft hier en daar zachte glooiingen; groen, komen ze van de vertragende helling afgegleden, met een blinkend witten smallen zandzoom langs het fonkelende blauw van het water. In de diepte van de baai liggen eenige huisjes, er staat een loods waar lading wacht op de boot. Het karakter van al die havendorpjes is vrijwel hetzelfde; Piroe aan de Zuidkust, het eerste dat de schepen aanloopen; op de Noordkust Wahai; om de Oost terug naar de Zuidkust, Teloeti, Amahei; het zijn alle oude Alfoerendorpjes met een splinternieuwen schijn van Nederlandschen regelmaat en zindelijkheid er over heen, die uitgaat van de civielgezaghebbers-woning op den achtergrond. De huisjes zijn nieuw, de gaba-gaba van de wanden glanst nog, en ze zijn langs de rooilijn opgezet aan weerskanten van een rechten breeden weg, met een goed onderhouden afrastering er langs.

Achter dien ringmuur van ordelijke dorpen ligt het binnenland van Ceram woest. Wat men de kust langs reizende daarvan gewaar wordt, is niet veel meer dan een enkele troep Alfoeren, halfnaakt uit hun bergen naar het strand gekomen om handel te drijven. Zij komen met boschproducten, rottan, dammar, groote knobbels wortelhout; met huiden en horens van herten, en willen Europeesch product mee terug nemen.

De Alfoeren brengen boschproducten op de boot, rottan, dammar en groote knobbels wortelhout.

De Alfoeren brengen boschproducten op de boot, rottan, dammar en groote knobbels wortelhout.

Het eiland wordt gezegd rijk te zijn. De Westersche ondernemer begint de exploitatie. Op de Noordkust wordt naar petroleum geboord, op de Zuidkust heeft een Moluksche vennootschap den boschaankap begonnen; een Australische firma, wie, lang geleden al, een streek land in concessie is gegeven, ook in het Zuidelijke binnenland, is een paar jaar geleden den klapperaanplant in het groot begonnen. Er groeit prachtig hout in de Ceramsche wouden, wit ebbenhout, kajoe-koening, dat citroengeel ziet en waar ook kleurstof uit wordt gemaakt, lingoa, een rood-gevlamde mahonie-soort, salamoeli, dat op notenhout lijkt, en nu het wortelhout plotseling zoo in de mode is gekomen, wordt ook van die knobbelige uitwassen voor groote waarden uit het woud gehaald. Kajoepoeti, waar de bekende sterk geurende olie uit wordt gestookt, die hoe langer hoe meer voor medicijn gebruikt wordt in Europa, groeit hier ook veel. En de klapper schijnt al even goed te willen als de sago-palm, waarvan er geheele wouden zijn. Elk dorp aan de Oostkust heeft zijn bosschen—aanplantingen kan men het haast niet noemen, want de boom maakt zooveel opslag, dat inplaats van planten eer kappen noodig zou zijn, zoodat de eigenaars zich in den regel de moeite niet geven om de jonge spruiten in te boeten; en behalve daar groeit de sago nog wild in het bosch ook. De menschen van Ambon komen met heele dorpen tegelijk over in hun prauwen om sago te “kloppen.” Ze blijven een veertien daag of drie weken en hebben dan een provisie, waar ze niet alleen met vrouw en kinders van eten kunnen, een jaar lang, maar ook nog genoeg overhouden om te verkoopen op de markt.

Op het algemeen type van kustdorpen maken twee een uitzondering: Kilimoeri en Geser, op kleine eilandjes tegenover elkander gelegen aan den voet van het steile kalkgebergte der Oostkust. Die twee zijn door en door, wel niet Alfoersch maar toch Inlandsch; er is geen zweem van het Westersche element aan te bekennen. Het zijn overoude handelsplaatsen. Terwijl in het Ceramsche binnenland de Alfoeren, “de wilde berg-boeren,” zooals Rumphius ze noemt, koppensnellers-tochten hielden, terwijl zij als roofvogels neerschietend uit hun horsten van dorpen op het hakkelige gebergte, den guerillakrijg tegen de Compagnie zoo verwoed en hardnekkig voerden, dat de Ambonsche gouverneurs ten laatste in arren moede het opgaven, besluitend hen te laten voor wat zij waren en “geen Compagnie’s soldaten meer aan die lompe nesten te verspillen;” terwijl dus de binnenlanders vochten, verdienden de strand-Cerammers geld. Zij waren kooplui, zij moesten eenigermate geregelde toestanden hebben. De orde die de expedities van de laatste jaren gewapenderhand in Ceram moesten brengen was hier al van oudsher thuis.

Kilimoeri is de oudste van de twee rijke handelsdorpen: Geser is, naar de volksoverlevering wil, gesticht door inwoners van Kilimoeri, die in een burgerstrijd het verloren hadden. Zij leggen hun naam uit als beteekenende “de uitgewekenen.”

Wat slag van volk het eigenlijk is, zou moeilijk te zeggen vallen. De heele Zuidkust van Ceram is door gemengd volk bewoond, veel Ternataners, Javanen, Chineezen, Papoea’s ook, hebben zich daar in den loop der tijden gevestigd, als handelaars soms, als schippers die heen en weer voeren tusschen de eilanden en Nieuw Guinea; als slaven ook zijn zij er heen gebracht. Het was er zoo bont, vroeger, dat de dorpen elkanders taal niet verstonden, en een derde noodig hadden voor het verkeer. Op Geser is het samenstel nog meer ingewikkeld schijnt het. De plaats is al van oudsher een verzamelpunt voor de meest verscheiden rassen uit de verst uiteengelegen streken. Maar de taal, door het handelsbelang ingevoerd en staande gehouden, is het gewone Maleisch.

Geser is een “atol,” het laatste uit deze groep van koralen-eilanden: volgens sommige geologen althans, terwijl anderen het ontkennen: een verschil van meening dat wel verklaard is uit een verschil in de definitie door de eenen en door de anderen van dien term “atol” gegeven. Hoe dan ook, het doet zich voor als een groen-begroeide ring rondom een middelpunt van water. Het binnenste van het eilandje is een zilt meer, dat langs een rivierachtig kanaal volvloeit uit en weer leegvloeit in de zee, naarmate de vloed opkomt of het getij verloopt in ebbe. Rond alom groeit kreupelbosch: een gewas dat lijkt op griend, en met kleine onaanzienlijke bloesempjes heel zoet geurt. Dat wademt wonderlijk door de lucht van zeewater, koraal, schelpen en wier heen die uit het meer opslaat. En wonderlijk is het, over de schelpen op den bodem van het klare water de schaduw te zien glijden van de boschduiven, als zij af- en aanvliegen naar de waringin-boomen vol rijpzoete vruchtjes aan genen kant van het kreupelbosch.

Het dorp is langs de bochten van het strand gebouwd. Men kan de kracht van het vertier zien aan de wijze waarop nieuwe buurten opkomen en oude vernieuwd worden, zoodat midden tusschen grauwe, verweerde huisjes er staan waarvan de planken nog wit zijn. Aan den zoom van de oude buurt begint een prachtig-breede laan, die uitloopt op een verschiet van zee en donkerblauwe kustbergen. Aan weerszij, in de schaduw, liggen heilige graven, waar de koopvaarders een offer komen brengen, als ze op handelsreis gaan: om zeker te zijn van goede verdienste en behouden thuiskomst. Die hier begraven liggen, zijn vrome hadji’s. Zij zijn, in naam, Mohamedanen, het volk van Geser; maar dat belet hen niet op deze hadji-graven de offers te brengen van het heidendom, hun voorvaderen sirih en betel aan te bieden, in ruil voor hun hulp bij de voorgenomen zaak, en de geesten van de zee en den storm allerlei te beloven, als zij hun schip met vrede willen laten. Daarna gaan zij ook wel naar de moskee. Maar niet te dikwijls, zou men zeggen. Het kleine gebouwtje, dat bij de graven staat, is zoo vervallen, stoffig en vuil, als enkel een zelden of nooit bezocht huis wezen kan.

Het is misschien ook niet noodig, daar nòg eens te gaan bidden. De geesten en de voorouders zorgen, in ruil voor al die pinang, wezenlijk heel goed. Anders zouden de menschen van Geser, man, vrouw en nakend klein kind, niet zoo veel goud en zilver kunnen dragen als ze doen.

Ornament.

Van Boeroe tot Ternate

De eigenlijke Molukken, historisch gesproken, zijn de eilanden, in een keten langs de Westkust van Halmaheira gelegen: Ternate, Tidore, Batjan, Makjan, Motir: de zee van deze streek heet nòg de Molukken-zee. Dat Ambon en de eilanden daaromheen later dien naam kregen, houdt misschien wel verband met het overbrengen van het voornaamste Molukken-product, den kruidnagel, van de Molukken naar Ambon, en met de daaropvolgende beperking van dien boom tot Ambon alléén door het extirpatiestelsel; in de taal van den handel en dus van de wijde wereld kwam daardoor Ambon in de plaats van de eigenlijke Moluksche eilanden.

Het is overheerlijk mooi varen in deze streek. Het eene rotsige en wuivend-groene eiland na het andere duikt op uit het flikkerende blauw van de zee. In een statige rij rijzen de vulkanen, vèr-blauw, met een blink van wit gewolkte om den kruin. Al-door verschieten, in opglans en wegdonkering, klare kleuren: het azuur van de zee waar de zonneschijn overheen huppelt in zwermen van stippelvonkjes, wordt fijn groen over ondiepten, pauwe-glanzig boven de fel-witte zandstrook die langs den voet van de eilandjes opschijnt. De weerspiegeling van de toppen en van de groote gloeiend-witte wolken, hoog rondom den horizon, door den golfslag gebroken tot een lange reeks van glansbeeldjes, ligt in rechte banen van wit en van groen over het blauw. Wazig in de verte, dommelblauw, of naar het paarse zweemend soms, worden de eilandbergen al klaarder en krachtiger, naarmate zij het schip tegemoet varen, tot zij, dichtbij, geweldig hoog, staan als een steil woud of als een naakte bruine vulkaankegel. In dageraad en zonsondergang vlamt alles van purper.

Uit de Ceram-streek komende, vaart het schip eerst naar Boeroe. Daar voor is het water bijwijlen licht-groen, als boven een rif, boven de menigte van kwallen, millioenen en millioenen doorschijnige schijven van beesten, vademen hoog boven elkander drijvend, een halve mijl ver. De oever en de recht opgaande heuvelwand schemeren, grijzig-gestreept van kajoepoetih stammen: op de hoogte staan de magere boomen, met hun als berken blanke, ranke stammen en hun héél hoog gedragen ijle kruin, scherp geteekend tegen het luchteblauw. Als het koel wordt, strijkt de wind een kruidige geur af van het gebladerte. De haven, waar het schip binnenvalt, is een schoone, wijde baai, waar twee dorpjes tegenover elkander liggen, Kajeli en Namalea. Achter de huisjes van Kajeli om gaat een steil brokkelpad naar de kruin van den heuvel, dun begroeid met knie-hoog kajoepoetih-gewas, waar hier en ginder, mager, recht de hoogte in met zijn doorzichtige kruin, een volwassen boom tusschen staat. Van den top af is de geheele baai te zien, met Namalea, kleintjes bruin, aan den voet van bleek-groene heuvels. De twee groote bergspitsen tegen de lucht, een hoogere, een lagere, zijn de Moeder en de Dochter.

Na Boeroe is een tijd lang open zee. En dan, Obi voorbij, komt het eerste Molukken-eiland Batjan, dat een en al klapperbosch is. En dan begint de trotsche reeks van de vulkanen: Makjan met zijn geknotten top; Motir, zuiver toegespitst als een pyramide. Mareh, dat lager ligt, met een afdruilenden slier van wolken langs zijn diep-geribde flanken, en dan prachtigst van allen, de trotsche piek van Tidoor. Daarachter komt, flauw en fijn, de piek van Ternate te zien.

De stad ligt op den Oostelijken oever van het eilandje tegen den voet van den altijd rookenden vulkaan aangebouwd, de huizen maar even te zien in dicht boomengroen. De straat langs de haven heeft maar een enkele rij huizen, en aan de overzij een reeks prachtige boomen tegen den glans van de baai met de zeilende schepen; zij is altijd druk van volk. Op boot-dagen rijden de karretjes, met hun kleine ruige hitten, in een onafgebroken reeks, propvol Chineezen en kleurige Arabieren, en het gewoel rondom de goederenloods en over de pier duurt van dagworden tot donker. Achter dien rand van rumoer ligt de binnenstad stil met wijde wegen, waarlangs de erven vol bloemen zijn en de ouderwetsch-lage huizen orchideeën hebben hangen tusschen de pilarenrij. De straten hebben namen die aan oude tijden doen denken: Fiscaal-straat, Weeshuisstraat, Lijnbaanstraat. Aan de Noordelijke grens staat het vroeg zeventiend’eeuwsche Fort Oranje, dat Cornelis Matelieff de Jonge bouwde tegen den Spanjool.

De Sultan van Ternate, die de Hollanders er in haalde om hem tegen Portugeezen en Spanjaarden te helpen, was een machtig-rijke potentaat. Francis Drake, die, een goede twintig jaar voor de komst van Van Waerwijck hem bezocht, stond versteld van de pracht die hij ten toon spreidde. “De koning,” schreef hij in zijn bericht (Wallace heeft het voor zijn Malay Archipelago overgenomen uit de verzameling van Hakluyt), “de koning liet boven zijn hoofd een prachtigen troonhemel dragen met gedreven gouden sieraden, en had een wacht van twaalf speerdragers. Van het middel tot de voeten was hij in de kostbaarste gouden kleederen gehuld. In zijn kapsel waren onderscheiden ringen van gouddraad, ongeveer een duim breed, keurig ingevlochten, zoodat zij een fraaie en vorstelijke vertooning maakten, eenigermate gelijkende op een kroon. Hij had een keten van goud met zeer groote schalmen tweemaal om den hals gewonden, zijn linkerhand was getooid met een diamant, een smaragd, een robijn en een turkoois, en aan zijn rechterhand droeg hij twee ringen, waarvan de eene met een zeer grooten en zuiveren turkoois, de ander met een aantal kleine diamanten prijkte.1

Al die rijkdom kwam enkel en alleen van de kruidnagelen. De Heeren Zeventien wisten wèl waarom zij in hun instructie aan J. P. Koen schreven: “de eilanden van Banda ende Molucques zijn het principale wit waarnaar wij schieten.” Dat schieten heeft Ternate, althans zijn vorsten, ànders getroffen dan het ongelukkige Banda en anders dan Ambon ook. Banda werd uitgemoord, omdat het volk van den handel in notemuskaat ook met anderen dan de zuinig-betalende Compagnie niet verkoos af te laten. De Ambonneezen, hoofden als kampong-volk, werden uit hun bergen naar het strand gehaald, aan het teelen gezet van den nieuw-ingevoerden kruidnagelboom en met slagen naar de prauwen gedreven, die zij roeien moesten op de verfoeide extirpatietochten langs de eilanden. De Ternataansche Sultan, hun oppermachtig gebieder echter kreeg zoóveel geld, dat hij zonder spijt zijn monopolie overgaf aan de Compagnie: twaalfduizend rijksdaalders in het jaar wat wel met acht of tien vermenigvuldigd mag, om overeen te komen met de tegenwoordige waarde van geld. Hij profiteerde trouwens ook nog op andere manieren van de Compagnie. Hij was Heer van de Papoesche eilanden en van groote streken op de kust van Nieuw Guinea, waar een artikel gehaald werd, al even voordeelig in den handel als de kruidnagel: slaven. En het was juist de Compagnie, die door de gestadige vraag naar slaven, met wie zij op het uitgemoorde Banda de notenperken bewerkte en op Ambon het ontbrekende kwartsvolk aanvulde, de prijs van slaven uit de Papoe deed stijgen. Zoo wiesch de Compagnie’s hand de Sultan’s hand en beide werden schoon—zoo niet in den zin van rein, dan toch in dien van fraai: blinkend van het goud!

Hoezeer de Sultans gesteld waren op de vriendschap met de heeren van de Compagnie, blijkt wel hieruit, dat er troonopvolgers vernoemd zijn naar gouverneurs-generaal: Prins Zwaardekroon: het klinkt!—al is misschien de fraaiigheid van “Prins Mossel” en “Prins van der Parra” een gedwongene geweest, later. En voor bewijs daarvoor dat, van den weeromstuit, het volk de Hollanders al evenzeer ging bewonderen, mag de overlevering gelden die de Sultans van Ternate, Tidore, Djilolo en Batjan tot afstammelingen maakt van een hemelnimf en een Hollander. Het aardige verhaal, dat door allerlei bijzonderheden aan de sage van den Nibelungenheld en de Zwanen-jonkvrouwen doet denken, is in het oud-Ternataansche gebied verspreid tot op de Noordkust van Nieuw-Guinea toe, waar de Papoea’s het elkander vertellen in het Noefoorsch.2

De kostbaarste van alle Indische houtsoorten, ebbenhout wordt hier gekapt.

De kostbaarste van alle Indische houtsoorten, ebbenhout wordt hier gekapt.

Het oude fort staat nog op Ternate, met zijn dikke wallen, die de kruidnagelhaalders en hun schatten beschermden tegen Spanjaard en Portugees. Maar wat op dezen dag de welvaart zoo vol de Ternatanenhuizen doet binnenvloeien, dat is niet de kruidnagel meer: dat is het gevederte van den Paradijsvogel. De booten die naar Nieuw-Guinea varen, zijn elk jaar in Maart en weer in Augustus, vol Ternatanen, die als “jagers” gaan en met een riem vol geld terugkeeren.

Om betere redenen dan in den Compagniestijd naar den uitslag van nagel- en notenoogst, wordt nu in Ternataansche streken gewacht naar wat de vogeljacht opbrengt: de pacht, door het gouvernement geheven, is méér dan noodig om het gewest eindelijk en ten laatste—na vierhonderd jaar van onverschilligheid eerst en onmacht later—eenigermate op orde te brengen. Ternate is wel een welvarende en welgeregelde stad: maar in de binnenlanden van het groote eiland, aan den rand waarvan zij drijft, in het binnenland van Halmaheira is de toestand een àndere. Het is pas drie jaar geleden, dat officieel werd geconstateerd hoe het alleen in naam georganiseerd was, en genomen maatregelen niet anders waren noch kónden zijn dan halve, voor voorloopig gebruik zelfs onvoldoende. Op het groote eiland—zonder Ternate en Hiri is het te besturen gebied grooter dan de Padangsche Bovenlanden, of Bali en Lombok te zamen, of Bantam, Batavia en Krawang bij elkaar,—zijn maar enkele Hollandsche ambtenaren geplaatst met eenige Indo’s en Ambonneezen als bestuursassistenten tot hulp. Het prestige van den Ternataanschen Sultan is er nog overweldigend. De middelen van verkeer zijn uitermate gebrekkig voor zoover ze niet geheel en al ontbreken. Wat dat zeggen wil zal een ieder begrijpen, die bedenkt wat, in het algemeen, de aard van absolute vorsten en de lijdzaamheid van weinig-ontwikkelde volkeren is, en hóe absoluut en lang-gevestigd al het gezag van de Ternataansche sultans. Een voorbeeld, hoe het kort geleden nog maar,—in de jaren ’80—toeging op Sanana. Sanana is de hoofdplaats van Soela Besi, een eilandje dat (op den weg der Paketvaartbooten), tusschen Boeroe en de Obi-groep ligt. Het hoort onder het sultanaat Ternate en is dicht bevolkt.

Het eiland is vruchtbaar: er groeit (op droge velden) rijst, er zijn klapperboomen in menigte en rijk dragende sago-palm, het mooie roode lingoa-hout komt voor in de bosschen, en ebbenhout, kostbaarste van alle Indische houtsoorten, wordt ook gekapt; er is rotan te halen uit het woud, en was van wilde bijen; en uit de zee wordt schildpad opgediept; en bijwijlen drijft in de omringende engten amber, dat zijn dubbel gewicht aan zilver waard is: een stuk van de beste soort, de donkerbruine, van 3 à 4 pond, brengt omtrent ƒ 4000 op. Van dit alles wordt schatting opgebracht aan den Sultan, wat in de praktijk wil zeggen: aan de gemachtigden, etc. etc. van den Sultan.

Sedert de dagen van den grootvader van den tegenwoordigen Sultan nu, waren de Arabieren de handelaars, en, als zoodanig, de eigenlijke heerschers op Soela Besi. Zij kwamen er al die kostelijke producten halen en betaalden wel eens met duiten en anders met katoen. Voor een vrouwenkabaja is de maat 3 el, en de waarde daarvan ƒ O.75. Nu. De Arabieren kwamen hout, was, rijst, copra, klapperolie, schildpad en lola-schelpen koopen voor kabaja-stukken, geprijsd op ƒ 3.

Met de rotan kwamen duiten er bij te pas, want de rotan wordt niet anders aangebracht dan door volk uit het wilde bosch-binnenland en dat heeft voor zich of zijn vrouwen zoo geen kabaja’s noodig. Saïd Alhadar,—dat was de Arabier die contract voor rotan had met den Sultan,—ging daarom koperen duiten op den grond uittellen, tegenover de neergelegde stengels rotan. De stengels moesten hem, natuurlijk, aan het strand, waar de prauwen ze maar voor het inladen hadden, geleverd worden. En, natuurlijk moesten ze ook behoorlijk geschild en schoongemaakt zijn, want dat te doen is een heele arbeid, die tijd, moeite en krachten kost. En dan moesten de stengels goed dik zijn, en afgekapt op een maat van drie vadem. Voor zulk een stengel wou hij dan 1 duit geven, of voor een pikol van zulke stengels 100 duiten, dat is ƒ O.83 in Nederlandsche munt berekend. En zulk een pikol verkocht Saïd Alhadar voor ƒ 4.50 of ook wel eens ƒ 5. Wat Saïd Alhadar bijzonder goed beviel en ook wel bekwam; maar der bevolking minder. En als Saïd Alhadar met den rotan, deden andere zonen van Hadramaut met de was, of het schildpad, of het ebbenhout, of de rijst. En ook dién edelen van Hadramaut beviel dit goed en bekwam het wèl; maar ook der bevolking, die met hèn handelde, bekwam en beviel het maar slecht. Hoe echter zou iemand gewaagd hebben zich tegen de Arabieren te verzetten, die gemachtigden en lasthebbers en vrienden immers waren van den Heer, die glanst gelijk de Zon, den Sultan van Ternate?

Dat duurde, totdat in 1909 een resident van Ternate op dienstreis Soela Besi bezocht, en een onderhoud had met Arabieren op Sanana en met den Sultan in zijn hoofdstad. Waarna kabaja-stukken van ƒ 3 verdwenen zijn, en rotan-stengels van drie vaam lengte met 1½ cent betaald worden en door den kooper uit het bosch gehaald en schoongemaakt door hem. In vele andere dingen ook is velerlei veranderd, en de veranderingen zijn den Arabieren maar zeer matig bevallen en bekomen, maar der bevolking daarentegen uitstekend. Wat Saïd Alhadar aangaat, die is, eenigen tijd later, plotseling weggeroeid van Sanana, en sedert nooit weer aan komen roeien. Van het waarom weet de toenmalige posthouder het nadere misschien wel.

Er zijn vele Saïd Alhadars op Halmaheira. Er moesten ook vele posthouders zijn, om van civiel-gezaghebbers en controleurs, en eigenlijk misschien zelfs wel, assistent-residenten niet te spreken, wanneer overal op Halmaheira het zoo goed zou gaan als het nu op Sanana gaat. Maar het geld (volgens Heinrich Heine, het vervloekte geld), dat men niet heeft?

Daaraan nu zal, onder andere, de pacht op de paradijsvogels helpen. Verleden jaar was de binnenkomende som bijna een halve ton—precies gezegd ƒ 45.000. Daarvoor kan heel wat binnenlandsch-bestuurd worden. En er wordt voor de toekomst nog meer gehoopt. Want Ternataansche jagers vermeerderen en dames worden al doller en doller op paradijsvogelveeren voor hun hoed.

Er is gewaarschuwd, dat paradijsvogels spoedig in allen ernst paradijs-bewoners zullen zijn als het zoo voortgaat. Maar die het weten kunnen, stellen gerust. De Paradijshaan—de hennen zijn maar stemmig-bruine diertjes—krijgt zijn siervederen pas op zijn vierde jaar, terwijl hij verder na het eerste al in alle opzichten volwassen is. Dus kan het nooit meer dan een, betrekkelijk gering, gedeelte van de menigte zijn, waarop elk seizoen geschoten wordt. En de landstreek, waar de jagers op buit uitgaan, is een nog veel geringer deel van het ontzaglijke Nederlandsch Nieuw-Guinea-gebied.

Een standpunt van humaniteit—en dat tegenover zóó prachtige diertjes!—zou gemakkelijker te verdedigen wezen, als het niet zoo ernstige belangen van menschen gold. Er zijn ook Engelschen, die verklaren, dat het Britsche gouvernement zich daarop heeft geplaatst met het verbod van jacht op paradijsvogels in Britsch Nieuw-Guinea. Maar daarentegen zijn er weer niet-Engelschen, die een heel andere reden aannemen voor het verbod dan dierenliefde. Op paradijsvogels moet geschoten met geweren en geweren ziet de Britsche regeering nu eenmaal niet graag in de handen van haar Papoesche beschermelingen—wezenlijk, niet dan uiterst ongaarne. Dus dan kunnen er, vanzelf, geen paradijsvogels (onder andere) worden geschoten. Zoodat het veel eenvoudiger is bij het einde te beginnen en te zeggen: In Britsch Nieuw-Guinea is de vogeljacht verboden: zooals ook is geschied.

Die de zaak zoo uitleggen, doen tegelijk opmerken dat van de in Nederlandsch Guinea geschoten vogels een overgroot deel den weg naar Engeland opgaat, naar de groote Londensche markt.

En zoo is dan de hoed van een Londensche elegante de laatste nestelplaats van een vogel, die anders allicht terecht zou komen in den schelpen bovenarmband of in den takkebos-breeden stijfgekroesden ragebol van een spiernakenden Papoea, als hij met zijn beste paar wildezwijn-slagtanden door de doorboorde neusvleugels geschoven, gaat dansen op een koppensnellersfeest.

Ornament.


1 Vertaling van Veth “Insulinde.”

2 Zie Van Hasselt: Noefoorsche Sprookjes.

NIEUW GUINEA

Naar het land van de paradijsvogels

Het schip gaat naar de Humboldts-baai van ruim tot reeling vol opkoopers van vogelhuiden en ruilwaar. Achter den wand van zeildoek, die het haast ledige dek van de eerste klasse afgrenst van de derde, is het een enkele gepakte, gestuwde, opgetaste massa van lichamen, liggende, gehurkt, weggedoken tusschen pakken, vaten, kisten, boven op hoopen zakken geklommen, aanhangende tegen stapels planken aan. ’s Avonds schijnt het electrische licht op roerlooze rijen, zoo dicht en vast aaneengevoegd als de planken van het dek zelf. Beneden, in de kajuit van de tweede klasse, waar het licht op valt van den koekoek, zitten langs alle tafels, geen plaats onbezet, Chineezen, den dag door bezig met papieren en boeken. En de gangen langs de laadkuilen en de hutten van de scheepsofficieren zijn versperd met kisten, waaromheen altijd een schuifelend gedrang is van Chineezen en Ternatanen. De Chineesche handelaars gaan als opkoopers van vogelhuiden, de Ternataansche en Amboneesche “jagers” als opkoopers van de arbeidskracht waardoor die huiden uit het binnenland van Noord Nieuw-Guinea aan de kust gebracht worden. Van de eigenlijke jagers, de Papoea’s, is de naam overgegaan op hen. De organisatie van het bedrijf is déze, langs afdalende reeks. Bovenaan staat een of ander groot handelslichaam, een Chineesche kongsie, of een Europeesche vennootschap, met verbindingen naar de wereldmarkt. Onder de groote firma staan de Chineesche opkoopers, in een massa zelve weer samengesteld uit grootere en kleinere, waarvan de enkele grootere koopen van de vele kleinere. Onder de Chineesche opkoopers staan de jagers, Ternatanen, Boegi’s, Amboneezen, Cerammers, volk van Geser. Onder de jagers staan de Papoea’s. Een enkele maal onderhandelt een groote firma rechtstreeks met de jagers, maar de verre afstand tusschen de steden waar zij hun kantoren en hun agenten hebben, en de woonplaatsen van de jagers, her en der door den archipel verspreid, maakt dat dit niet anders dan bij uitzondering kan gebeuren.

De firma, of anders de grootere onder de opkoopers, verschaffen het toebehoor voor de jacht, de jachtakte, “licentie” heet ze hier, en het geweer met ammunitie, aan de jagers. Verder geven ze hun een voorschot van om en bij de vijftig gulden, (het middel van bestaan voor hun achterblijvende gezinnen gedurende hun afwezigheid), het geld voor de reis, en de waar, waarvoor een Papoea op de jacht naar vogels gezonden kan worden: dat wil zeggen: rood katoen, kralen, neusstangen, halskettingen, armbanden, spiegeltjes, pruimtabak en vooral messen. De verdienste van den jager moet komen van het aantal vogels, dat hij, boven een van te voren vastgesteld aantal, en na verrekening van het voorschot in geld en waren, aan de firma levert tegen een bepaalden prijs, soms de locale marktprijs. Hij gaat dus op eigen risico “de Papoe in.” Hier zoekt hij de werkelijke jagers, de mannen uit het binnenland. Terwijl, als hij een Ternataan is, en ook Amboneezen doen dit wel, hij zelf ook “als geweer” het bosch in gaat.

De Papoea neemt niet anders mee voor een veertien dagen of drie weken woud-loopen dan een pak sago, gedroogde visch, tabak, een mes en zijn jachtgereedschap. Het mes—een gewoon Hollandsch keukenmes kan men hem zien gebruiken, zoo een met een dik rood-geverfd houten heft, en ook zwaardere kapmessen, als Maleiers altijd hanteeren—is voor de meeste binnenlanders nog iets nieuws en kostbaars, van de hoogste waarde op zulk een tocht door het bosch, waarbij ze vroeger niet dan hun naakte handen als hulp hadden tegen versperrend gewas. Zij gaan nu dáárheen waar een “speelboom” staat, d. w. z. een boom, waarin de Paradijshaantjes neerstrijken om met opgeheven vleugels en wijd-gespreide bossen van sierpluimen te pronken voor de hennetjes. Dikwijls staan zulke boomen niet ver van een Papoeagehucht; maar dan zijn ze allicht vast eigendom. En ook een midden in de eenzaamheid staande boom kan al bezit zijn; dat wordt aangewezen door een “verbods-teeken,” een tak met een blad er op gestoken, bij den stam. Wie zulk een “verbod” schond, zou zeker door een doodelijke ziekte of door ongeluk in zijn gezin getroffen worden.

Er wordt dus gezocht tot een speelboom is gevonden waarop nog niemand rechten heeft. De Papoea gaat op de loer liggen, en wacht zijn kans. Bij voorkeur zal hij op den grooten “gelen Paradijsvogel” schieten, die van onder zijn purperig-bruine vleugels een schitterend oranje pluimenbos opsteekt, van wel twee voet lang. Of anders op den effen zwarten, die bij elke beweging glansen van groen, rood en paars laat opschijnen uit het zwarte fluweel van zijn gevederte; of op den kleineren (dien Franschen Petit Emeraude noemen) die pluimen heeft, niet oranje, maar stroogeel, met witte spitsjes; dat zijn er al mee van de meest waardevolle. Hij moet zorgen den vogel zóó te raken dat geen bloed de vederen besmeurt: de vlekken die niet weer weg te nemen zijn, maken hem waardeloos. Dan worden vleugels en pooten afgesneden en het afgestroopte huidje op een platte houten pen opgespleten en gedroogd. Heeft hij er genoeg, dan brengt hij zijn buit naar den jager, voor rood en blauw katoen, kettingen, armbanden en neus-stangen. En het handels-artikel geworden bruilofts-kleed der vogels gaat van den jager naar den opkooper, van den opkooper naar de groote firma op Ternate, Makassar, Soerabaja, Batavia, van de groote firma naar den “veeren-fabrikant” te Londen of te Parijs, van den veeren-fabrikant, die het in een nieuw fatsoen heeft gebracht, naar de modiste, van de modiste naar de elegante vrouw, bij wier zijde, bont en juweelen een hoed met Paradijsvogel-pluimen behoort. En de lap rood katoen, de neus-stangen en de tabak van den Papoe doen in laatste gedaantewisseling zich voor als een chèque van een vijfhonderd gulden.

Voor het begin van het proces, waardoor die metamorphose tot stand komt, gaat nu dit schip vol menschen “naar de Papoe,” allen in gespannen verwachting naar hun deel van vermenigvuldigende waarden, dat voor elk grooter is naarmate hij verder van den arbeid aan den oorsprong af staat. De Chineesche opkoopers zijn bezorgd omtrent het hunne, sedert bekend geworden is dat een groote Europeesche firma van de achttienhonderd uitgegeven licenties er meer dan tweehonderd verworven heeft.

Een Chineesche groothandelaar, eerste-klasse passagier, die vorig seizoen driehonderd corges (pakken van twintig stuks) huiden naar Makassar heeft verkocht voor ƒ 650 de corge, houdt veel overleg met zijn landgenooten, ernstig kijkend. Beneden in de gangen, om het luik heen, tusschen bossen pisangs, manden vol orchideeën, rissen witte kakatoea’s en purper-blauw-geel-groene lorries, op het voordek van het schip, rondom de winch, bij het ankergat, tusschen de stapels der opgerolde trossen, worden al door kisten open gemaakt met kralen, glazen armbanden en celluloïde neusstangen—Oostenrijksch fabrikaat, dat de schelpen-ringen en de varkensslagtanden van vroeger gaat vervangen. Handel aan boord is verboden, al die kisten hoorden in het ruim. Maar geen nog zoo scherp toezicht ziet door de listen heen, waarmee Ternataansche en Chineesche jagers koopwaar voor bagage bij zich houden. En het meest wat onophoudelijke waakzaamheid vermag is een uiterlijke orde en regel handhaven onder dien onderling wantrouwenden en afgunstigen troep, die van uit de verte al loert op de Paradijsvogels en de Papoea’s.


Het eerste station van de booten op Noord Nieuw-Guinea is tegenover Sorong op het eilandje Doom—niet veel meer dan een groene heuvel met op den kruin een grooten boom, onder den lommer waarvan binnenkort het huis van een bestuursambtenaar zal staan. Hier kwamen de eerste Papoea’s aan boord en de eerste Paradijsvogel. Van den vogel was niet veel te zien: hij was “aangehaald,” als contrabande in beslag genomen, wijl geschoten in het seizoen waarin de jacht verboden is, en zat stevig ingepakt in bruin papier. Aan de Papoea’s viel des te meer te bekijken; zij hadden niets aan dan een lendedoek van dunne bruine stof, die boombast bleek te wezen. Het taaie groeisel wordt in water geweekt, van het allergrofste ontdaan en zoo lang geklopt, tot het niet dikker of stijver meer is dan gewoon katoenen weefsel. Het zat om de leest der mannen heen zoo glad als een sarong.

De vier, voor al de anderen aan boord geklommen, waren gekomen om zich als jagers aan te bieden, en tegelijk matjes te verkoopen daar in de streek gemaakt,—aardige dingen van sagobladstelen, met levendige kleuren beschilderd. Aan hun manieren—ze rookten sigaretten en namen, als iets waaraan ze al lang gewend waren, een glas vruchtensap aan—was het te zien, dat zij al vaak met Westerlingen te doen hadden gehad. Het waren slanke, krachtig gebouwde menschen, bronsbruin, met een geweldigen bos heel fijn gekroesd haar, dat er uitzag of het zou veeren als er op gedrukt werd, en waarin ze allerlei versiersels hadden gestoken: lange naalden van gesneden hout, beenen pennen, een veertje. Zij hadden opgewekte gezichten met een helderen blik in de groote glanzend zwarte oogen, en een forschen arendsneus. Het geheel zou mooi geweest zijn, zonder den breeden, groven mond, waarin iets dierlijks was. Het waren waarschijnlijk geen Papoea’s van zuiver ras. De heele kuststreek heeft een sterk gemengde bevolking; handelaars van Geser, Ceram laoet, de Zuidkust van Ceram, Boegineezen, Tidoreezen, Ternatanen hebben van oudsher overal hier gevaren, zoo ver als het gebied—hoezeer dan ook maar schijngebied,—van de Moluksche vorsten reikte. Misschien dat de vermenging met meer ontwikkelde rassen een oorzaak is van hun gereede aanpassing aan nieuwtijdsche handelsgebruiken. Zij stonden met opkoopers en jagers zakelijk te onderhandelen. Ten slotte gingen zij naar het kuildek en richtten zich in voor de reis. Een die zijn sigaret wilde opsteken maakte vuur door twee bamboe-latjes vlug tegen elkander te wrijven. Het antieke gebaar riep daar midden op de stoomboot een vizioen op van pas half-menschelijk leven.

De Papoeas van deze streek hebben opgewekte gezichten met een helderen blik in de groote glanzige oogen en een forschen arendsneus. Geheele zwermen eilanders kwamen ons in prauwen tegemoet.

De Papoeas van deze streek hebben opgewekte gezichten met een helderen blik in de groote glanzige oogen en een forschen arendsneus. Geheele zwermen eilanders kwamen ons in prauwen tegemoet.

Te Manokwarie, de hoofdplaats van het gewest, die maar een dag stoomens van Sorong verwijderd is, kregen wij Papoea’s te zien van, op het oog, hetzelfde ras, maar die een anderen ontwikkelingsgang gevolgd hadden dan de Sorongsche. Zij waren Christenen, en droegen kleeren. Er kwamen er een groote menigte aan boord om het gezin van een zendeling te verwelkomen. En later op den dag was het op den steiger een ware oploop om het wonderdier te zien, door de familie medegebracht: een paard. Er zijn op Nieuw-Guinea noch paarden, noch runderen. Kort geleden heeft de zendeling er runderen ingevoerd, die goed gedijen. Dit paard was nu wéer een nieuw wonder. De vrouwen vooral waren er over uit. De mannen, van wie de meesten al eens met de prauw, of misschien zelfs wel met de stoomboot naar den Maleischen Archipel waren geweest, hielden zich bedaarder.

Om de Geelvinkbaai heen, langs de kust en op de vele kleine eilanden liggen een menigte Papoeadorpen, op palen gebouwd, half op zand, half in water bij ebbe, rondom in zee als de vloed opkomt. De boot doet er verscheiden aan: als eerste, Roon. Het eilandje ligt tusschen de Geelvinkbaai en de Baai van Wandamen, als de eigenlijke spits van een ver vooruitspringende kaap die de twee scheidt. Vlak in het Zuiden, aan de overzij van de smalle straat die het afsnijdt van het vasteland, staan donkerblauw en prachtig hooge bergen; de wijde Geelvinkbaai, onafzienbaar als een zee, ligt, uitgegoten naar Oost en Noord, met zwermen eilandjes overstrooid. Aan het strand staat het Papoea-gehucht op zijn bruine palen, in twee groepjes van lange laag-gedakte hutten. Het witte zand blikkert fel er tusschen. Prachtige kleuren hebben de ondiepten rondom: allerlei groen, van het lichtste, zon-doorblonkene tot een dof en ondoorschijnend malakiet, dooraderd met wittige schuimstrepen, paars in breede banen daarlangs. Als een regenboog uit het blauw van de lucht glanst die groen-en-paarse zoom uit het blauwe water. Zoo rechtop uit de zee, dat de wortels, blootgespoeld, hangen in de branding, klimt een woud langs de steile helling. Veel laurierboomen groeien er in. De lucht om de hutjes is bitter van den fijn-prikkeligen geur. Over de wankele brugjes, die van de woningen naar den woudzoom gaan, loopen, rank-rechtop, donkere menschen. Er dobbert een prauw hier en daar, aan een paal gebonden.

Op de Zuidkust van Japen—het langgerekte eiland, dat in het Noorden de Geelvinkbaai halverwege sluit,—ligt Ansoes, waar de vogeljagers heengaan om den prachtigen geel-gepluimden Paradijsvogel. In de diepte van een zuiver ronde baai ligt het gehucht lang uitgebouwd, over de breedte van het gladde, klare water. In het Oosten is de bouw begonnen: daar zijn de hutjes al oud. Naar het Westen toe worden zij al nieuwer. Daar is de steiger, daar is de lange rij Chineesche winkeltjes, waar,—als een trottoir—een brug van drie planken langs loopt: wankelliggende stammen worden het op het eind; een ijl leuninkje staat er onzeker tegen aan. Een geheele vloot prauwen, aan één kant maar gevlerkt en met een geweldig matten zeil op, dobbert rondom den steiger. Een naakte jongen, met een snoer schelpen om den hals, flikkerwit in de zon tegen zijn goudachtig bruin, roeit zijn hollen boomstam vol orchideeën naar de stoomboot.

Pom ligt op de Noordkust van Japen. Als een reusachtige school schildpadden drijft het dorp, elke schildpad een lange bruine woning met een gladden ronden rug van een dak. Wel een twee honderd voet lang is zulk een woning. Naast en achter elkander liggen ze daar. Als wij er tusschen komen, in onze prauw, zijn we midden in een groot waterdorp. We varen een waterstraat af, een waterplein op, watersteegjes door, her en der. Achter de flonkering van water, die groen en zonneblank door een woud van zwartige palen speelt, achter de lange, gedoken dakenruggen, is een lage oever, groen van woud. Allerlei klaar gekwinkeleer klinkt er uit, schelle vogelkeeltjes, waardoorheen de groote stem van de kroonduif roept; zoo zonderling, dat het lijkt of uit de verte een diep-inzettende scheepssirene schalt. Dwars over de baai vliegen kaketoes, donker tegen het felle blauw van den hemel, met een doorschijnend gloorrandje langs de bocht van de scherpgespitste vleugels, en de randen van den staart als een waaier gespreid. Weinig menschen zijn maar in het dorp. Vanochtend in het eerste licht hebben wij in een lange “vrouwen-prauw” een menigte vrouwen zien wegroeien om de oostelijke kaap, naar de bosschen, waar zij den dag door damar zullen zoeken. De mannen zijn allen op de stoomboot, bij de Chineezen en de Ternatanen, met hun kisten vol moois. Wij klimmen een huis binnen, waar een meisje van een jaar of twaalf, op den vloer-rand gezeten, met voeten afbengelend boven het water, haastig opspringt, en vlucht, zonder zelfs om te kijken naar ons geroep. We hebben den voet nog niet op de los gelegde stammen van den ingang—het watergroen flikkert er doorheen—of we zien haar, een eind ver weg al, over het water heenschieten, in haar smalle prauw.

We bezien het huis, waarin zeker meer dan honderd menschen te zamen leven. De ingang is, klaarblijkelijk, gemeenschappelijk terrein. Aan een paal hangt een geweldige schildpad-schaal, waarin langs den rand vierkante gaten zijn uitgebroken: om het vleesch, zegt de Ternataan, die onze gids en tolk is. De beenige, scherp-getande zaag van een zaagvisch leunt tegen den wand tusschen een rommel vischtuig: schepnetten, werpnetten, drietandige speren, waarmee de visch geharpoeneerd wordt, een boog en bundels visch-pijltjes, die aangespitste nerven van sagoblad zijn. Een bonk sagomeel, in bladeren gewikkeld, hangt aan een stijl. Op den grond ligt een groot stuk zware boomschors, waarin half verkoolde stukken hout nog gloeien—de haard, waarboven het gevluchte meisje zeker juist wat sago had willen roosteren en een stuk schildpadvleesch.

Achter deze vóór-ruimte liggen de afzonderlijke kamers, elk door een gezin bewoond, aan weerskanten van een gang die door het geheele huis heen loopt. Dit gedeelte, de eigenlijke woning, is met zorg afgewerkt. De gang heeft een vloer van vastgevoegde planken, de deuren sluiten in den langen houten wand. Ze zijn alle dicht nu, de gezinnen zijn uit. Dat zullen zij overdag wel meest altijd wezen, de vader op de jacht of op de zee, de moeder met de kleinste kinders in het bosch om damar te zoeken of in de tuinen aan het werk, die tegen de heuvels aan met omkappen van een enkelen boom en in brand steken van gras en struikgewas ten ruwste gemaakt zijn, de groote kinders op het strand, bezig met het zoeken van schelpdieren en krabben. En dan hindert het ook niet veel dat zoo’n “éénkamerswoning” een hokje is van niet meer dan een voet of tien in het vierkant, en zoo laag, onder de schuinte van het dak, dat de bewoners er maar juist in kunnen staan. Zij zijn er alleen wanneer zij er niets van merken—als zij slapen.

Ornament.

Beoosten Kaap d’Urville

Kaap d’Urville is de Oostelijke grens van de Geelvink-baai: hier begint de oceaan. Het water lijkt effen. En toch schommelt het schip. Het voelt de groote golvingen van de Stille Zuidzee.

Langs deze kust en op de eilandjes, die in een ver vooruitgeschoven rij erlangs liggen, wonen de Papoea telandjang, de naakte Papoea’s.

Geheele zwermen eilanders kwamen ons in prauwen tegemoet.

Geheele zwermen eilanders kwamen ons in prauwen tegemoet.

Toen wij Wakdé naderden, kwam een geheele zwerm ons in prauwen tegemoet. Ze droegen niets dan, van het snoer rond hun middel afhangend, een lapje bont katoen, en aan hals en armen een aantal ringen, banden en kettingen van kralen en schelpen. In hun armbanden hadden sommigen een bundel dracaena-bladeren gestoken. Zij waren getatoueerd, sommigen met een teekening van donkerblauwe lijnen, stippels en plekken, die een mooi patroon vormden over borst, buik en dijen, aan de polsen ook en op den rug; anderen met een dergelijk patroon, waarvan de lijnen bestonden uit litteekens van breedingekorven sneden. Zij hadden roode klei in hun haar gekneed, zoodat het in een krans van strakke rosachtige pieken om hun voorhoofd heen stond. En hun gezicht was met zwarte verf zóó beschilderd, dat het leek of zij een masker droegen. De meesten hadden het zitten tot over den neus, maar er waren er, die het scheef over één oog droegen—het voorhoofd zwart, den neuswortel en één oog zwart, één jukbeen zwart, de rest van het gezicht natuurlijk-bruin. En sommigen hadden, wat bijna nòg zonderlinger stond, als het ware een sluier van zwart halverwege over het gezicht laten zakken, enkel maar lijnen, recht en gegolfd, met zwarte stippeltjes er tusschen. (Of die soms dames met voiles van gemoesde tulle gezien hadden?) Sommigen hadden een hoed op, hoewel zij overigens zorgvuldig naakt waren gebleven. Zij kwamen er aanroeien in prauwen, die uitgeholde boomstammen waren, met een opening zoo nauw, dat de roeier tusschen de naar binnen gebogen randen alleen tot de knieën toe de beenen kon passen, en zàt boven op de prauw. De bootjes waren vroolijk beschilderd met roode en zwarte sterren en versierd met beeldhouwwerk, forsch gefatsoeneerde koppen van kakatoes of van schildpadden, vooruitstekende op den steven. Van het strand van Wakdé af kwamen zij in zulke menigten, dat de zee tusschen het schip en den wal een wemelend plein geleek.

Het dorp ligt tegen een achtergrond van woud en van palmen-aanplanting. Langs het strand, als een aanspoelsel uit de branding der wereldzee van verre beschavingen, loopt een ordelijke straat, waarlangs nieuwe huizen staan, in aanbouw nog vele, genummerd in de rij. Daarachter, met hutjes van gaba-gaba en atap, begint het eigenlijke Wakdé, het Papoea-dorp.

Het middelpunt van Wakdé is een tempel aan de voorouders en de geesten gewijd.

Het middelpunt van Wakdé is een tempel aan de voorouders en de geesten gewijd.

Middelpunt er van is een tempel; aan de geesten en de voorouders toegewijd. Het is een gaba-gaba gebouw van het allereenvoudigste fatsoen onder een hoog en puntig met bladeren bespreid dak. De geheele gevel is beschilderd, reep voor reep, met doorloopende patronen van rood en zwart, elke reep weer anders, zoodat het geheel een samenstel wordt van verticale strepen. Een trapje, met gebeeldhouwde leuningen en op de posten twee hurkende figuren, klimt naar de deuropening, waardoorheen een inkijk is van ledige schemering. De tempel moet nog maar kort geleden opgericht zijn, het rood en zwart is versch op de sagopalm-stengels der wanden. Maar toch begint hij al te vervallen; het bladerenspreidsel van het dak hangt in flarden, de trap leunt scheef tegen den ingang. En rondom is een wildernis van breed-bladerige planten opgeschoten, waartegen gewaarschuwd wordt als tegen een nest van slangen. Er is geen zendingspost op Wakdé. Vanzelf moeten dus onder deze Papoea’s de voorstellingen in verval zijn geraakt, die kort geleden nog krachtig genoeg waren om zich te uiten in tempelbouw.

Rondom, en naar het strand van den achterwal heen, liggen, onregelmatig verspreid, de hutten van het dorp: bruine paalwoninkjes, met ladders naar den ingang, die opgetrokken kunnen worden. De bouw van alle is dezelfde, dezelfde ook als die van den tempel, recht op en neer, wanden van sagopalm-stengels en een dak van sagopalm-blad. Precies in het midden van den gevel is de hoogste van drie openingen, deuren en vensters tegelijk, op gelijke afstanden waarvan de twee andere zijn aangebracht. De verdeeling van het binnenhuis komt te zien: een vrij groote middenruimte, doorloopend van voor- naar achtergevel, en aan weerszij, afgeschoten, donker, veilig, kleinere ruimten, waar, onduidelijk, een rommel van voorraad gereedschap, rijs en vischnetten te ontwaren is, en waaruit gezichten te voorschijn kijken van vrouwen en kinders. De vrouwen zijn, met een goren lap om de lenden, maar weinig meer bekleed dan de mannen, en, als zij, met snoeren van kralen en schelpen omhangen, houten pennen door een warrigen haarbos gestoken. Allen, jonge als oude, hebben lippen vuurrood van de sirih, en een pruim achter de kiezen, waar de wang in een scheeven bult over uitstaat; de kalk voor de sirih-pruim dragen zij bij zich in een soort fleschjes, die kleine uitgeholde pompoenen zijn, alleraardigst met een zwarte teekening versierd. Een enkele heeft een dergelijke teekening op de borst getatoueerd. In vergelijking met de mannen zijn het schrale, armelijke wezens, wien ontbering aan is te zien en arbeid vèr boven hun krachten. Zelfs de jongsten, die een kind aan de borst houden, zien er oud uit. Klaarblijkelijk zijn zij het, die al het akkerwerk doen, terwijl de mannen zwerven en jagen.

Het oude Papoea-gehucht staat op een zandbank maar juist boven het water uit.

Het oude Papoea-gehucht staat op een zandbank maar juist boven het water uit.

Het station dat op Wakdé volgt is het laatste in de rij. Hollandia, aan de Humboldtsbaai, eindpunt der Noord-Nieuw-Guinea reis. De boot laat het anker vallen voor een drukke kleine handelsplaats aan de monding van een rivier. Dicht gerijd staan langs beide oevers de huisjes, de stroom is als een dobberende markt. Bij de aanlegplaats staan loodsen en een pakhuis; Chineezen met gouden ketting van knoopsgat naar borstzak van hun khaki jas controleeren het binnenbrengen uit de laadprauw van kisten, waarop namen van Europeesche steden en fabrikanten staan.

Aan de overzij van de baai, enkele minuten roeiens ver, ligt het oude Papoea-gehucht op een zandbank maar juist boven het water uit. Er staan hutten op als hooge, hoekige bijenkorven, op palen, dicht aaneengedrongen op de smalle plek. Reusachtige schildpadschalen, aan palen gehangen, drogen in de zon; de stank slaat den naderende over het water tegen. De gezichten van de naakte, war-harige, vervuilde wezens, die in een zwijgenden troep hem tegemoet zien, zijn een afweer, nog erger haast dan de stank. Denkende aan wat verhaald wordt van hun stompzinnige wreedheid, dingen die ongeloofelijk lijken en onmogelijk, begint hij nú te gelooven daaraan.

Chineesche winkels

Te Sorong al begon het; hier in de Humboldtsbaai, in dat bedrijvige dorp, waar de boot haar laatste vracht ontlaadt, is het nog; en nergens, op de geheele lange reis was het er niet—het Chineesche winkelbedrijf. Niet ééne was er van al de vele aanlegplaatsen,—Saonek, Manokwarie, Roon, de Wooibaai, Ansoes, Pom, Mokmer, Wakdé,—of langs het strand stond een wal van Chineesche toko’s, splinternieuw alle, sommige niet eens af nog; en Chineezen stonden te wachten op de ladingen gaba-gaba, planken, dakzink, atap in reepen, die langs het laadbord de vlet in gleden, en op de Chineesche timmerlui, uit Ambon en Menado meegekomen om, voor een dagloon van ƒ 3, beginnend met den eersten dag van uitreis en eindigend met den laatsten van de terugreis, over een anderhalve maand te beginnen, van al dat materiaal weer Chineesche winkels te maken.

De kust is, in wording, één Chineesche winkelstraat, honderd-en-vijftig geografische mijlen lang in de vogelvlucht gemeten, met voor zichtbare klanten een troep spiernaakte, een stuk gedroogde visch kauwende Papoea’s. De reiziger ziet er naar, verbaasd, tot hij, instee van de oogen, de herinnering te hulp neemt. Die begint aan een lange geschiedenis.

Het is wèl bekend hoe het land van de Paradijsvogels niet dan half bij toeval, half bij dwang Nederlandsch koloniaal gebied is geworden—bij toeval een exploitatieland van de Oost Indische Compagnie, die er weinig voordeel van heeft gehaald, bij dwang der omstandigheden en annexatie, bij stukken en brokken, een bezit van den staat, die de desolate erfenis aanvaarden moest en later, tegen wil en dank meest, verdedigen tegen andere gegadigden.

In den bloeitijd van de O. I. C. waren “de Papoesche Eilanden” nog onbekend land voor haar, al wist zij, dat de Molukkenvorsten daarvandaan groote rijkdommen haalden, en dat Portugeezen zich daar hadden gevestigd en Spanjaarden. Een gerucht dat er goud te vinden zou wezen, prikkelde den ondernemingslust.

Er werd een schip gezonden naar de Zuidwestkust, om te zien wat er aan was van het op Ceram gehoorde omtrent den rijkdom dier streek, en een contract werd gemaakt met den Sultan van Batjan, die daar vage rechten had. Tien jaar later eerst kwamen de schepen der Compagnie op de Noordkust, geheel bij toeval, gedurende een tocht, ondernomen om een anderen weg naar Indië te vinden, dan die bij octrooi haar was toegestaan. De kust en eenige der dichtbij gelegen eilanden werden onderzocht, maar er leek weinig te halen, zooals op heel Nieuw-Guinea, waar van goud niets gevonden was, en de muskaatnoten—een in het wild groeiende soort—van veel minder hoedanigheid bleken, dan die op Banda geteeld werden, terwijl er voor den pluk geen handen te vinden waren, en het volk kwaadaardig slag was, verraderlijk en moordzuchtig. Ook bleek de kust gevaarlijk te bezeilen. De regeering verbood ten slotte den handel. En dat hij hervat werd, kwam door denzelfden dwang, die, onder geheel veranderde omstandigheden, anderhalve eeuw later de formeele annexatie te weeg zoude brengen, alle aarzelende voorzichtigheid, en zuinigheid óok, ten spijt: door den dreigenden binnenval van den vreemdeling. De Compagnie, die zich wilde verweren “met de wapenen die God ons gegeven heeft,” als bij een andere gelegenheid een van haar doortastende pioniers verlof vroeg te doen, kreeg ongelijk van de hooge regeering bij het gevankelijk opbrengen van den Engelschen ontdekkingsreiziger William Dampier naar Ambon. Zóo hardhandig ging het niet. De tijd van betoogen en onderhandelen begon, contracten werden vertoond, met Moluksche vorsten gesloten, met sultans van Batjan, Tidore, Ternate. Het was niet anders dan een schijngezag dat zij op Nieuw-Guinea uitoefenden, en hun eenige functie: het innen van schatting en het rooven van slaven. Maar een ander gezag was er zelfs ook niet in schijn, en ook de Engelschen wisten gedurende het interim niet beter te doen om eenigermate rust te krijgen in het land, dan de potentaten van Tidore en Ternate, met elkander erfelijk in een krijg, die ook in Nieuw-Guinea werd uitgevochten, te bewegen tot vredesluiting. Toen daarop Nieuw-Guinea mèt den Oost-Indischen archipel terug kwam aan Nederland, erkenden opeenvolgende regeeringen, soms zwijgend, soms uitdrukkelijk, het recht van den Sultan van Tidore, dat eindelijk zelfs uitgebreid werd, over gebied, trouwens, waar het Nederlandsche gezag zich nog nooit had doen gelden. Het leek veiliger de verantwoordelijkheid voor wat daar gebeurde over te laten aan anderen, nu men de middelen eenmaal niet bezat om het zelf te beletten: zeeroof, slavenhalen, moord en doodslag.

Dat alles was het gevolg van Moluksche regeersystemen, maar Westersche handelsontwikkelingen hadden het ergste nog verergerd met den invoer—ter sluiks—van jenever, opium en vuurwapenen; dit laatste om de Paradijsvogeljacht.

Op zichzelf was deze geen nieuwigheid uit het Westen. Het is bekend, onder anderen uit Wallace’s boek, hoe op het laatst van de zestiende eeuw al Portugeezen, Hollanders en Engelschen dien handel gaande vonden in de Molukken. “Godenvogels” noemden de Maleiers om hun schoonheid de schitterende diertjes, wat de Portugeezen, met een verchristelijking van het denkbeeld vertaalden als “Paradijsvogels.” Jan Huygen van Linschoten zag er, op die reis waarvan hij zijn beroemd verhaal zou doen. Als het anno 1598 aan een schrijver paste, gaf hij den “Godenvogel” een latijnschen naam en verhaalde van de “Avis paradisea.” En het Hollandsche “paradijsvogel” ontstond, dat andere volkeren ieder in de eigen taal overnamen en waaraan de fantastische dierkunde van den tijd de voorstelling vastmaakte van een vogel zonder pooten, die nergens nestelde noch neerstreek, maar op uitgebreide pluimen dreef in den zonneschijn. Er waren immers ook nooit anders dan verminkte huidjes naar Europa gekomen. Trouwens, in de Molukken zelven werd niet anders gezien: de vogels waren handels-artikel, enkel om de pluimen. Dat de Papoea’s ze als schatting opbrachten aan den radja van Ternate ziet men onder anderen ook uit het Noefoorsche sprookje, tegenwoordig nog verteld, van hoe de Paradijsvogels in een prauw naar Ternate voeren, om schatting te brengen aan den Sultan. De handel in de huiden was dus een oorspronkelijk-inlandsche. Maar hij veranderde toch van karakter, hij werd wereldhandel, door de navraag uit het Westen in den nieuwen tijd. Wallace zag het begin van die verandering, en voorspelde erge gevolgen voor de vogels. De allerergste kwamen voor de menschen. Concurrentie onder moord en doodslag, vuurwapenen onder de wilden, de jenever als ruilmiddel. Van de Merauke rivier in het Zuid-Westen af tot aan de Hollandiabaai in het Noord-Oosten werd de kust van Nieuw-Guinea een hel. Beccari en Mikloecho Maclay schreven op en lieten het aan de wereld lezen wat zij met eigen oogen gezien hadden. Er ging een schreeuw op over de “koloniale mogendheid” die zulke dingen duldde. Gevaar begon te dreigen van allen kant. Australische avonturiers, die op de Zuid-Westkust kwamen om wilde muskaatnoten—de prijs was een voorlaad-geweer van ƒ 10 voor een mand met ƒ 100 waarde aan noten—trachtten van Papoea-hoofden het land te koopen dat de koloniale regeering, voor complicaties beducht, hen geweigerd had. De Berlijnsche conferentie van 84, ter regeling van internationale koloniale belangen bijeengeroepen, gaf een definitie van koloniaal bezit die de Nederlandsche autoriteit over het gebied der Molukkenvorsten in Nieuw-Guinea tot een hachelijke quaestie maakte. Engeland beklaagde zich over invallen van Papoesche rooverbenden, Nederlandsche onderdanen in naam, in Britsch Nieuw-Guinea. Toen was het geen wil meer maar een moet. De schaduwen der Molukkenvorsten gleden weg van het land en ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur stapten aan wal. Als laatste herinnering misschien aan vroegere toestanden werd Zuid-West Nieuw-Guinea een afdeeling van het gewest Ambon, Noord Nieuw-Guinea een afdeeling van Ternate. De regeering zat in de Papoesche prauw: zij roeide met de riemen die er in lagen—schepriemen, voor Westerlingen-handen de deugdelijkste niet. De Paradijsvogel-handel was er een van. Er werd geprobeerd uit het onvermengde kwaad een vermengd goed te maken. Het licentiestelsel moest aan het land het allernoodigste geld verschaffen om een begin van organisatie en beschaving te brengen. Om het allerergste gespuis te weren werd de bepaling gemaakt, dat niemand tot de aanvrage van een jacht-acte zou toegelaten worden dan wie op de kust als handelaar met een winkel gevestigd was.

Een poging werd nog gedaan ten gunste van een Nederlandsche maatschappij, om de jacht tot monopolie te maken. De voorstanders voerden als reden aan, dat exploitatie door een Nederlandsch handelshuis het best zou beantwoorden aan de bedoeling der wet, namelijk van den handel een middel tot beschaving van den Papoea te maken. De tegenstanders wezen op het gevaarlijke van het monopolie-stelsel en de behoefte van Nieuw-Guinea aan de ontwikkeling, die concurrentie mede kan brengen. Een buitenlandsche firma verzette zich heftig tegen bevoorrechting van het Nederlandsche kapitaal. De zaak werd in de Tweede Kamer besproken en het voorstel verworpen. Allen, die wilden, begonnen den wedstrijd. De overweldigende meerderheid waren Chineezen, bouwers van winkels en winkeltjes in soorten, van de keurige toko’s in Manokwarie af, als een Europeanen-huis gebouwd en vol Europeeschen import, tot de gaba-gaba-doos met gegolfd zinken deksel toe, waarin op Pom of Wakdé de speculant in vogelhuiden neergehurkt zit, tusschen een zak rijst en een baal rood katoen. En zoo ontstond en staat—voor zoolang de Parijsche mode het zal beschikken—die Chineesche winkelwijk, die met de zee voor straat van 131° tot 141° Oosterlengte langs den evenaar loopt.

De hoop is, dat daarlangs de beschaving binnen zal komen in Nieuw-Guinea.

Fakfak

Het eerste station op de reis naar Zuidwest Nieuw-Guinea is Kokas, een klein plaatsje aan de Zuidkust van de Maccluer Baai, spiksplinternieuw blinkend met twee groepen houten, met zink gedakte huisjes ter weerszij van een heuvel, die op de kruin het huis van den bestuursambtenaar draagt. Zuidwaarts kaap Fatagar om, en het Oosten in, gaat dan de vaart naar Fakfak.

De vestiging ligt prachtig tegen de steilte aan van een rotsachtige baai, die door een eilandje van de zee is afgedamd. Het gesteente van de rots is lichtgrijs, wit bijna. Struikgewas en allerlei slingerplanten hangen er met hun rijk groen langs, het klaarblauwe water kaatst groen en wit licht overblauwd terug. Op een smal strookje fel-wit zand staat een buurt Chineesche winkels. De Papoea-hutjes zijn tegen de hoogte aangebouwd. Er loopt een steil pad langs, dat, boven, over de kruin van de rots weer naar beneden duikt. Daar ligt het eigenlijke dorp langs een ondiepen inham van de zee—hutjes op palen, die bij ebbe boven zwarte modder staan. Doode stammen, naakt en bleek, met allerlei wrak en nameloos aanspoelsel tusschen de starre takken, steken uit de zwartigheid op, waarin kinders rondwaden op den zoek naar krabben en schelpgedierte. De mannen en vrouwen van het dorp dragen een dunnen schijn van kleeding. Fakfak is, in den korten tijd, sedert de vestiging van het Nederlandsch gezag verstreken, een centrum geworden van inlandschen handel: paradijsvogelhuiden komen hierheen uit het oostelijke binnenland, massooi,—de sterk-geurende schors waaruit in Europa de basis gewonnen wordt voor allerlei reukwerk—damar uit de bosschen, en schelpen uit de strandzee langs Kaimana. Er wonen veel Moluksche handelaars rondom, die een missigit hebben op het eilandje voor de baai, Serang. Vandaar die schijn van kleedij.

Fakfak ligt tegen de steilte aan van een rotsachtige baai.

Fakfak ligt tegen de steilte aan van een rotsachtige baai.

De binnenlanders, die met hun vogelhuiden en massooi naar Fakfak komen, loopen naakt, ten hoogste enkelen met een lap katoen, van voren afhangende van het vezelsnoer rond hun middel. Den dag voor onze aankomst was er juist een bende van veertig binnengebracht: als gijzelaars voor stamgenooten, die op een raaktocht waren gegaan en een aantal koppen gesneld hadden. De omweg over onschuldigen heen is de kortste, de eenige dikwijls om een Papoeaschen schuldige te bereiken. Het volk zelf gaat dien weg bij voorkeur. “Als wij den boom willen vellen, die naast ons huis staat, dan hakken wij er een om, een eindweegs verder in de rij. De vallende velt den naaste, tot de laatste dengene velt dien wij eigenlijk meenen.” Nooit velt een Papoea den “eigenlijk gemeenden” man, die sterker is dan hijzelf. Neen! Hij kiest een derde, die te eenenmale vreemd is aan de vijandschap en haar oorzaak, doch sterk genoeg om die vijandschap uit te vechten, ware het zijn eigen zaak. Door de opzettelijke beleediging wordt de zaak nu tot de zijne gemaakt, en meteen hem uitgelegd, met wien hij ze uit moet vechten. Hij gaat heen en raakt den “eigenlijk gemeende.” Zoo komt de zaak in orde. Het gebeurt wel dat de over-te-brengen beleediging hem zelven zóó treft, dat hij ze niet meer overbrengen kàn. Een man, die een moord te wreken heeft en den moordenaar niet aandurft, zal den derde dooden, en zijn stam van de bedoeling in kennis stellen. Dan gaat de sterkste van den stam er op uit, in de plaats van den verslagene, en doodt den oorspronkelijken moordenaar. De moord op den tusschenpersoon wordt niet als misdaad gerekend, noch als eenige reden van haat of vijandschap. Geheel met den Papoeaschen gedachtengang strookte dus die gevangenneming van veertig man, die aan den sneltocht niet medegedaan hadden. Nu zouden hun bloedverwanten natuurlijk zorgen de koppensnellers te vinden, en hen ter berechting te brengen naar Fakfak.

De binnenlanders loopen naakt; enkelen hebben een lap katoen van voren afhangen van het snoer rondom hun middel.

De binnenlanders loopen naakt; enkelen hebben een lap katoen van voren afhangen van het snoer rondom hun middel.

De laatste flarden van wildemans-romantiek, waarmede westersche onwetendheid den koppensneller omhangt, vallen van hem af, wanneer men hem in zijn eigen land ziet, en de wijze verneemt waarop hij te werk gaat. Er is geen zweem van wilden moed in, het is door-en-door arglistig, wreed en jammerlijk laf. Op de Noordkust is het vijandschap, die tot dien sluipmoord aanzet; hier op de Westkust zijn het met den godsdienst verband houdende voorstellingen. Aan een nieuwgeboren kind kan niet een willekeurige naam gegeven worden; het moet de naam zijn, door eenig mensch op dat oogenblik levende gedragen, en die naam kan hem niet anders afgenomen dan met zijn leven tegelijk. In den donker besluipt de bende snellers het dorp, waar zij den meesten buit en den minsten tegenweer denken te vinden, en verschuilen zich langs de wegen die naar het veld gaan of in het woud. Die met het aanlichten van den dag daarlangs komen, worden, van de hinderlaag uit, met pijlen en speren doorschoten, in den rug. Man, vrouw of kind, dat is eender. De moordenaar vergt den gewonde zijn naam af, terwijl hij hem den hals van de schouders zaagt met een bamboelatje, dat, zoo dikwijls het afstompt, wordt gescherpt op den rand van een schelp. Het duurt lang. Een plotselinge ruk trekt, ten laatste, de wervelstreng doormidden. Het geheele binnenland is nog het rijk van den koppensneller. Geen ander afdoend middel is te vinden tegen den gruwel dan ijzeren dwang, dwang met de wapenen. Het verstand is er nog niet, waarop een beroep gedaan zou kunnen worden, het gevoel is er nog niet, dat gaande gemaakt zou moeten worden, om den eigen wil te bewegen tot het betere. Het slechte moet eerst onmogelijk gemaakt worden. Hoe? met een paar dozijn gewapende politie-manschappen voor een land zoo groot als half-Borneo!

Voor wie gevangen werden was de straf vroeger dwangarbeid in ballingschap. Het bleek, in de praktijk, de doodstraf. De Papoea verdroeg, met zijn lichaam, de rijstvoeding van Celebes of Sumatra niet, met zijn gemoed niet het heimwee; hij stierf al na korten tijd. Nu is van de straf de ballingschap afgenomen: koppensnellers doen hun dwangarbeid, werkende aan de wegen, die door hun eigen land worden aangelegd: te Fakfak, te Merauke, te Manokwarie. En nu gebeurt het gelukkige. De onmogelijkheid, waarin ze zijn gekomen om den ouden moorddrang te volgen, het geregelde leven, de zekerheid van elken dag genoeg te zullen eten en drinken, elken nacht tegen dauw en kilte dek genoeg te zullen hebben, de veiligheid, ongekend tot nog toe door hen die nooit konden weten waar hun plotselinge vijand vandaan zou komen, noch zelfs wie hij was, de vaste arbeid eindelijk, te zamen met vele gelijken, doen het menschelijke ontkiemen in wat eerst maar een wezen van het woud en de wildernis was. Als de eerste schrik en wantrouwige haat geweken zijn, begint hij te beseffen dat het toch beter zóó is, toch beter, zelfs onder dwang, met goedwilligen samen te wezen, zelf goedwillig, dan, in volle vrijheid, een vijand onder vijanden. Langzaam aan wordt ook de dwang minder hard te verdragen. Hij gaat wennen aan den arbeid. Als zijn tijd om is, hebben zich behoeften en gewoonten in hem gevormd, waaruit een nieuwe levenswijze kan ontstaan; hij is voor het betere vatbaar geworden. Het besef van die verandering drukt hij, op zijne wijze, uit, als hij verlof vraagt om het bruine dwang-arbeiders-pak te mogen behouden, dat hij, zóó gekleed, gekenteekend voor “goed-vriend van de Kompenie” in zijn bergdorp moge terugkeeren. Het verzoek wordt vaak gedaan.

In de oorlogsdracht die niet meer gedragen mag, Papoeas van Adaoet.

In de oorlogsdracht die niet meer gedragen mag, Papoeas van Adaoet.

Het is een al oude manier van de Papoea’s in het binnenland, “beschaving” te gaan halen bij de stammen langs de kust, tot wie zij opzien als tot hun meerderen en beteren. Die menschen, die immers geleerd hadden van vreemdelingen uit rijkere landen, van Chineezen, Arabieren, Cerammers, Boegis, wisten en hadden van allerlei, waarvan de binnenlanders nog nooit vernomen hadden. Zij aten beter voedsel, zij gebruikten beter werktuigen, hun leven was gemakkelijker. Graag kwamen zij daarom naar de kust met hun troepen buitgemaakte slaven, hun massooi, hun paradijsvogelhuiden en hun damar. En zij trachtten zooveel mogelijk van hun eigen vrouwen te doen trouwen met mannen op de kust, en zooveel mogelijk vrouwen van de kust mee te krijgen naar hun eigen dorpen, om door verwantschap zoowel als door handelsverkeer de verbintenis nauwer te maken van hun wildernissen met de kust. De nieuwe manier, waarbij ouders in het binnenland bewogen worden, hun dochters voor een paar jaar naar Fakfak te laten gaan, als huisgenoot van een “goeroe”—een inlandschen schoolonderwijzer, Ambonees of man uit de Minahassa meest—, of anders als pleegkind in het gezin van een met het gouvernement bevriend hoofd, komt hun daarom niet als iets vreemds voor, niet als een Westersche nieuwigheid, die men wantrouwen moet. De meisjes komen gaarne en blijven gaarne, en nemen, als ze teruggaan, onder andere de gewoonte van zich te wasschen mee.

Zij van hùn kant, de ontslagen dwangarbeiders van den hùnnen, brengen zoo nieuwe mogelijkheden het binnenland in. Zij willen wel, de Papoea’s: alléén: zij moeten eerst geholpen worden om te willen.

Dat voor zulk helpen toch zooveel geld noodig is!

En dat de helpers zoo weinig maar hebben!

Ornament.

Merauke

Mannen kwamen aan boord, naakt van hoofd tot voeten, met gezichten zwart en fel-rood geverfd, door hun neusvleugels scherpe lange slagtanden gestoken, en aan den arm bossen stinkende stukken huid van een wild zwijn. Zij liepen met een lichten, sterken gang, hun voeten veerden als zij den grond aanraakten. Een trotsch jong dier loopt zoo, lichtweg den boschgrond slaande met zijn hoeven. Zij waren als dieren schoon, het was de blik van een dier die uit de zwarte oogen kwam, half-wild, half-schuw. Zij droegen wapens: een hoogen boog, pijlen, een speer; zij hadden sieraden aan: een ring uit de wrong van een schelp geslepen om den pols, snoeren van schelpen en hondetanden om den hals; en van hun haar, dat, met roode klei doorkneed, als een breede krans hun om het voorhoofd stond, waren achter aan den schedel lange vlechten gestrengeld, bont van ingevoegde stengels en bladerreepen. Zelfs de wapens en het sieraad namen dat dierlijke niet weg; aan hen leek het een natuurlijk-gegroeid verweer als klauwen, scheurende tanden, horens, een natuurlijk gegroeid siersel als manen en prachtige kleuren van vacht. Die menschelijke dieren waren Kaja Kaja’s, Papoea’s, inheemsch in de van giftige moerassen walmende streek die wel “Duivelsland” is genoemd: “the Devil’s own country.” Hun eigenlijke naam is Marinda. Maar den eersten keer, dat zij, niet als vijanden op een stoomboot afgeroeid kwamen, schreeuwden zij uit de verte dat woord Kaya Kaya, dat “goede vrienden” beduidt: het is hun sedert onder Westerlingen voor naam gebleven.

Zij; en de Toegeri, de “messendragers,” om wier invallen op Engelsch gebied te keeren Merauke gebouwd werd twaalf jaar geleden; de moordzuchtige woestelingen langs de Digoel; noordelijk de kust op, zij die langs de Golf van Maccluer wonen, menschenjagers van oudsher, en nog zoo lang geleden niet menscheneters, kinder-roovers, slavenhaalders, koppensnellers; als dieren woest en als dieren vervolgers en vervolgden tegelijk, hebben zij sedert eeuwen in dit verschrikkelijke land geleefd.

De sterke stammen op de bergen joegen de zwakkeren: de zwakkeren vluchtten, telkens opgejaagd, telkens weer verder. Zij kwamen aan de kust, tusschen de moerassen. Daar besprongen de vreemdelingen hen, de Ceramsche en Boegineesche zeeroovers. Zij kropen weg in de bosschen, langs de monding van de groote rivieren, zij kregen de vergiftige moeraskoortsen, zij hongerden bij het bittere armzalige voedsel, hun bloed verarmde, hun huid werd ziek, hun gedachte was niet anders meer dan hoe zich te verbergen, hoe zich te verweren, zij werden bang en boosaardig. Nog vinden de exploratie-detachementen die de groote rivieren opgaan, in hun nestelplaatsen troepen van zulke wezens zitten, die bouwen in het geboomte. Anderen waren gelukkiger, zij sloegen de vijanden af, of werden bondgenooten met hen. Zij hielpen hen slavenhalen, zij gingen het bosch in en schoten Paradijsvogels, die zij den vreemdelingen verkochten. Er kwamen er vele, al meer van al verder gelegen landen, na de Cerammers en de Boegies en de mannen van Ternate en Tidore, kwamen Chineezen en Arabieren. En toen kwamen er van landen nòg verder af, toen kwamen de blanken. Ook zij wilden slaven in de allereerste plaats, ook zij Paradijsvogels, reukhout, hars, schelpen, parels. Maar zij brachten iets wat nog nooit door iemand vroeger gebracht was in ruil; jenever en vuurwapenen. Toen werd het nog veel erger onder de Papoea’s dan het al was. Het allerergste werd nog erger. Die eerste blanken voor wier nagelbosschen op Banda de slaven gehaald werden inplaats van het volk dat zij uitgemoord hadden op het eiland, hadden hen om hun gezicht en gedaante monsters genoemd, morsige varkens, een beestachtige natie; nu werden zij het naar het gemoed. De Kaja-Kaja’s zijn hun afstammelingen, geworden wat zij worden moesten.

Er ligt een Kaja-Kaja gehucht in de buurt van Merauke, een klein uur gaans verder langs het strand. De weg er heen gaat door een klapper-aanplanting, waarvan de “copra-ruilers,” hier op de Zuidkust wat op de Noordkust de “jagers” zijn, den oogst komen ophalen. Een regelmatig rooster van rechte slooten over het geheele terrein heen getrokken, zóó dat de stortvloeden van den natten moesson een snelle afwatering vinden naar de zee, ligt daar als een bewijs van wat het volk van het gehucht met zijn weinig ontwikkeld verstand bedenken en met zijn gebrekkige werktuigen—als een aangepunte stok, in steê van een spade gebruikt, een werktuig heeten mag—uitvoeren kan.

Het gehucht ligt open en bloot tusschen den boschrand en het strand van de zee, zonder eenige afsluiting, haag, hek noch heining. Het is niet anders dan een paar dozijn hutten, zoo armzalig, scheef geduwd door den zeewind, verzakt in het zand, vervallend, aan flarden, dat het een hoop bladers en takken lijkt door den storm bijeengewerveld uit het knakkende bosch, eer dan menschelijk bouwsel. Er is een zekere orde in te zien, toch. Een staketsel scheidt het in tweeën. De helft naar het strand toe is het vrouwen-verblijf; de helft naar het bosch toe het kamp van de mannen.

In het midden daarvan staat het feesthuis, een vierkant van palen met een dak er op. De palen zijn hier en daar versierd met grof rood en zwart schilderwerk, het dak met een afhangende franje van verdord klapperblad. Het eigenlijke sieraad echter ontbreekt: menschenhoofden. De rijen schedels die hier vroeger hingen, liggen nu te Merauke en de vervanging door versche is, sedert een paar jaar, ondoenlijk gebleken. De mannen van het dorp houden hier den gezamenlijken maaltijd als zij met een buit van kangaroe of wild zwijn zijn teruggekomen uit het woud; hier ook hun drinkgelagen. Niet van jenever: de invoer van alcohol is, als die van geweren en kruit, verboden, en hier in de nabijheid van Merauke waarschijnlijk ook zoo goed als onmogelijk. Maar op vele plaatsen, in den Maleischen archipel zoowel als op Nieuw-Guinea, groeien in het wild planten wier sap bedwelmt. Hier is het de “wati,” een kruidachtig struikje waar alle bosschen vol van zijn; het groeit tot aan de hutten van het gehucht toe. Uit de bitter-geurige bladeren en stengels komt een sap dat eerst vroolijk, dan half-dol, dan bewusteloos maakt. Het wordt er uit geperst door kauwen, wat, met het opvangen van het sap, het werk van de vrouwen is. Den avond voor onze komst was er, waarschijnlijk, een feest in de loods geweest. Wij vonden er een man op den grond liggen, bewusteloos-dronken. Anders was er niemand. De overigen waren naar de boot—“een schip-vol rijst is aangekomen!”, was in de vroegte al geroepen; of naar het hospitaal van de missionarissen van het Heilig Hart, met de een of andere wond, bij ontnuchtering gewaar geworden; of mogelijk naar de tuinen, waarin de broeders trachten hen ketellah obi en allerlei groenten te doen verbouwen; of—meer waarschijnlijk—op de jacht. In het vrouwendorp was eenige beweging. De meesten ook van hen waren weg, zij werkten in de tuinen of zij vischten op de zee. Maar er waren er toch een paar achtergebleven met eenige jongens en meisjes van een jaar of tien, en één kleintje, van misschien drie—het eenige kind in het geheele gehucht, als wij van onzen gids hoorden. Het vrouwendorp zag er nog ellendiger uit—als het kan—dan het mannendorp. Een lange loods met één wand, die naar de zee was gekeerd, en een rij ten ruwste van de takken ontdane stammen, met de schors er nog aan, als pijlers om aan den anderen kant het schuins afhangende bladerdak te stutten, was de gezamenlijke woning van een aantal vrouwen-en-kindergezinnen. Op de breede bank, bed en tafel tegelijk, langs de geheele lengte van de loods loopend, waren de plaatsen afgedeeld door hoopjes van elks bezittingen—een mat, bamboe-schalmen om water in te dragen, een van bladreepen gevlochten zak, een vezelen net, een paar klappernoten. De etens-voorraad van het dorp hing aan de palen—klompen steenhard sagomeel in bladers gepakt, rissen gedroogde visch, een stuk vleesch, dat in den rook zwart was geworden. In een hoek lag een zieke—verlamd, als we hoorden, sedert jaren. Her en der liepen, knorrend, zwarte varkens, die wroetten in allerlei afval van klapperschalen, vischgraten en leege schelpen. Aan den ingang van een afzonderlijk krot zat een vrouw met een biggetje op den schoot, dat zij koesterde of het een kind was. De vrouwen waren, als de mannen, geheel naakt. Als sieraad hadden ook zij een tatouage van litteekens. Die worden, als de huwbare leeftijd intreedt, met scherpe schelpen aangebracht, en verduidelijkt door inwrijving van de wonden met asch, wat het spoedige sluiten belet en breede litteekens doet ontstaan. Zooals die versiering met litteekens het onderscheid was tusschen kind en meisje, zoo was een ellendig-vervallen voorkomen het onderscheid tusschen meisje en vrouw. Waren zij jong, waren zij oud, die getrouwde vrouwen, moeder een enkele, de anderen alle kinderloos? Het was niet te zeggen. Allen waren zij mager, holoogd, suf, vuil. Allen ook hadden zij litteekens, àndere nog en wreedere dan die voor sieraad ingekorvene. Van vrouwelijke gedaante was niets meer over dan wat sterker was gebleken dan afbeuling, mishandelingen en afzichtelijke ziekten. Aan verscheidene onder hen was in het hospitaal van de missie het haast verloren leven teruggegeven. Waartoe eigenlijk? Voor de vermeerdering van welk nut, welke vreugde, welke liefelijkheid ter wereld? Als ooit omtrent barmhartige hulp zulk een vraag gedaan mocht, dan mocht het hier. En als ooit, ook door wie een afkeer heeft van dwang, naar dwang verlangd mag worden, om den wille van het eigen best van den gedwongene, dan mag dat hier in Merauke.

Ornament.

Langs de Geelvink-Baai

Tusschen de woestelingen van de Hollandia Baai en het zieke volk van Merauke staan de Geelvinkbaaiers als een ander slag menschen. Bij de oppervlakkigste beschouwing valt het op. Of zij minder geleden hebben van slavenjagers in een oud, of van handelaars in vogelhuiden en copra-ruilers in een jonger verleden; of zij oorspronkelijk van beter ras zijn of met beter zich hebben vermengd; of zij meer voordeel hebben gehad van Westerschen invloed—welke de oorzaken ook mogen wezen, de toestand is zóó, dat zij in alle opzichten het beste er aan toe zijn van al de kustbewonende Papoea’s in het Nederlandsch gebied. Sommige onderzoekers houden het er voor, dat zij vroeger op een veel hoogeren trap van beschaving gestaan hebben. Materieele overblijfselen van die beschaving zijn wel is waar tot nog toe niet gevonden: maar zij gelooven er geestelijke te kunnen aantoonen in hun taal en hun godsdienst.1 De taal, het Noefoorsch, dat van de Oostkust van Halmaheira tot het eiland Japen in de Geelvink-Baai wordt gesproken, kent woordvorming door een soort reduplicatie; de godsdienst heeft nog een verdwijnend spoor van monotheïsme; een gebed tot een oppersten God wordt nog hier en daar uitgesproken.—Overigens zijn de Geelvinkbaaiers zoo goed als Marindineezen en “Naakte Papoea’s” echte wilden, die van letter- en cijferschrift noch munt weten, geen eigenlijke werktuigen kennen en maar bitter weinig van landbouw, en leven van jacht en visscherij; terwijl zij, even goed als die anderen, koppensnellers zijn. Het onderscheid zit meer in een toch zachtere zede, een frisscher lichaamsgesteldheid en een vroolijker karakter.

Het voorvaderlijke bedrijf, waar ook de Noefoor nog met hart en ziel aan is gehecht, is de jacht; zijn visscherij is eigenlijk óók jacht. Zooals hij met een speer naar een kangoeroe of naar een wild zwijn werpt, zoo werpt hij ook met een speer naar schildpadden of naar visschen. Geen van allen zijn het gevaarlijke dieren, waarop hij jaagt; er zijn er geen in Nieuw-Guinea met uitzondering alleen van het wilde zwijn, dat hij ook dikwijls probeert te dooden met een springlans: een scherp gepunte stok, door een strik zóó gebogen, dat als het dier in den strik geraakt, de lans, uitschietend, hem in het lichaam treft. Het komt misschien door die afwezigheid van gevaar en van de noodzaak bijgevolg, om vastberadenheid en moed te ontwikkelen, dat de Papoea nogal laf is. Zijn vechten gaat meest met den mond. En de koppensneller valt van achteren aan.

Aan landbouw is hij moeilijk te krijgen, niettegenstaande alle pogingen van de zending op Zuid- en Noordkust en van het binnenlandsch bestuur. Hij doet, als het niet anders kan, het allergrofste werk in de tuinen: het kappen van een boom, het uithalen van wortels of steenbrokken; voor het overige laat hij zijn vrouw zorgen als, nog niet zoo lang geleden, zijn slaaf.

Tot voor korten tijd hield de geheele kust slaven. Dikwijls waren dat gevangenen uit de oorlogjes, die ieder dorp altijd door tegen zijn buur-dorpen voerde; dikwijls ook waren zij als kinderen van hun bloedverwanten voor slaaf gekocht; met weezen was zulk een verkoop en aankoop iets algemeens. Bij den dood van den vader ontlastte de familie zich op die wijze van de kinderen, voor wie zij anders had moeten zorgen.

Op de hoofdplaats zelf van het district, den zetel van het bestuur, is zoo iets pas gebeurd, wat eerst na lang onderzoek aan het licht kwam. Een Papoea was ’s nachts op koeskoes2 gaan jagen. In het donker zijn speer werpend naar de plek waar hij iets hoorde ritselen, trof hij doodelijk een kind. De familie was een machtige, die een jaar of wat geleden zeker leven voor leven genomen zou hebben. Zij voegde zich nu naar de nieuwe wet en verklaarde genoegen te willen nemen met een geldboete. Er werd niets meer van de zaak gehoord en zij scheen geschikt, toen het uitkwam, dat de boete die inderdaad was betaald, niet geld was, maar een kind, dat aan de familie van het vermoorde was gegeven voor slaaf. Het bleek uit een bergdorp gehaald en het kind van een weduwe. Om den last van de opvoeding niet te dragen (men hoort hier véél van dien last, maar ziet er niets en begrijpt er nog minder van), hadden de bloedverwanten van den overleden vader het jongetje toen maar voor slaaf verkocht, terwijl zij de moeder opnieuw uithuwelijkten. Het bevel om het kind terug te geven aan de moeder en in zijn plaats geld aan te nemen, verwekte een hevige ontevredenheid en bedreiging met opstand. Ten slotte echter schikte de beleedigde familie zich, en het kind kwam bij de moeder terug.

Overigens, de slavernij was van oudsher al geen harde hier. De slaven werden als leden van het gezin beschouwd, in den dagelijkschen omgang. Daarvandaan dat de taak van hun bevrijding een zoo te eenenmale ondankbare was. In de Noefoorsche sprookjes, door Van Hasselt verzameld en vertaald, heeft men een aardig spiegelbeeld van het leven, dat heeren en slaven te zamen leidden. Altijd, als een kleine jongen gaat visschen in zijn prauw, is zijn slaafje bij hem, als zijn vrindje en kameraad. Ernstige vragen bespreekt een meester met zijn ouden slaaf en neemt zijn raad wel aan ook. Een vrouw zit bekommerd over het lange wegblijven van haar man, die op een verre reis is; haar slavin komt binnenloopen. “Wees niet langer bedroefd, hij is terug, onze heer! Ik heb zijn prauw gezien in de verte!” Aan alle feesten van het gezin hebben de slaven deel. En met zijn meester gaat de slaaf op jacht, als een paar vroolijke makkers.

Het is aan het dorp van den Noefoor goed te zien, dat hij een jager is, een zwerver, een eenzelvig mensch die geen nòg zoo geringen dwang of regel kan velen: er is geen muur of greppel of haag of wat voor soort omheining dan ook om zulk een gehucht. De hutten staan her en der, zoo en wáar als de bouwer heeft goed gevonden ze te zetten. Niet anders is het met zijn bestuur. Eigenlijk is er geen, behalve daar waar invloeden van buiten af hebben ingewerkt. Alléen aan zijn familiehoofd bewijst hij een zekere mate van eerbied en volgzaamheid. Hij houdt zich ook bij dat hoofd wanneer hij in het dorp van een ander geslacht gaat wonen. De familie-organisatie, de oudste, is de alleén sterke, die door latere, zwakkere, (uitheemsch van oorsprong), heenbreekt. Het volk is nog niet gekomen tot een meer omvattend verband; het heeft de soort arbeid die daartoe opvoedt, nog niet verricht. Aan zijn familie-hoofd brengt de Noefoor ook nu en dan schatting: niet dikwijls en niet veel; maar toch: schatting. Aan het “vreemde” dorpshoofd niet. Toen de nieuw-ingevoerde belastingen geïnd zouden worden door de dorpshoofden, die het bestuur bij de organisatie van Noord-Nieuw-Guinea had aangesteld, bleek dàt de moeielijkheid. “Wij willen ons zweet niet aan vreemden geven!” Wie ooit een Papoea in zijn doen en laten,—in zijn láten vooral,—heeft waargenomen, zal dat Papoeasche “ons zweet” verhollandschen met “het zweet van onze vrouwen.” Maar de bedoeling is duidelijk genoeg: zij willen dat het zweet in de familie blijft.

De familie zoo hoog waardeerend, is de Papoea natuurlijk ook zeer trotsch op geboorte en bloedverwantschap. Zijn hoogste roem is te behooren tot een geslacht van vrijen, die van ouder tot ouder vrijen geweest zijn en met slaven noch hun afstammelingen zich vermengd hebben. Fier zal een “edelman” zeggen: “Ik heb geen droppel lood in mijn bloed, het is alles puur zilver en goud!” Een familiehoofd wordt enkel uit zulk een geslacht gekozen. Een oudste zoon—daaraan verandert de meest vriendschappelijke verhouding niets—mag nooit met een slavin trouwen.

In dorpsvergaderingen zal een man, die “lood in zijn bloed heeft,” bescheiden moeten zijn. Bij een op den voorgrond plaatsen van zijn opinie krijgt hij allicht te hooren, dat meepraten aan een afstammeling van slaven niet betaamt. Eén uitzondering alleen is op dien regel: wanneer een kinderloos paar een slavenkind aanneemt voor eigen. Dat gebeurt met een curieuze ceremonie, die zweemt naar het ritueel van den Christelijken doop: uit een schaal, waarin een of ander gouden voorwerp ligt, wordt “goudwater” over het slavenkind gesprenkeld, terwijl het een nieuwen naam krijgt. Zoo wordt de smet van zijn lage afkomst van hem afgewasschen en hij opgenomen in de nieuwe familie-gemeenschap. Niemand durft hem later slaafsche geboorte verwijten: hij is de erfgenaam van den “adel” zijner pleegouders.3

Er is, officieel, geen slavernij meer tegenwoordig; maar met de instelling kunnen niet tegelijk de gevoelens, die uit haar zijn opgegroeid, afgeschaft worden. De vrije Papoea, die de zoon van vrijen is, minacht den vrijen Papoea, die de zoon is van onvrijen. Dat is op een verbijsterende wijze aan den dag gekomen bij de invoering van het onderwijs. Op de scholen gingen de pleegkinderen van de zending, weesjes, geroofde kinderen, slaven-kinderen ook. En dat maakte, dat de hoofden de hunne er van weghielden in het begin. “Waar het kind van een slaaf onderwezen wordt, daar kunnen ònze kinderen niet onderwezen worden.”

Klassegevoel als een belemmering voor de beschaving onder wilden, dat is iets waar men, als Europeaan, niet vanzelf op verdacht zou zijn.


Bij het zwervende leven dat van oudsher de Papoea geleid heeft, komt de verzorging van het gezin geheel en al, de kostwinning bijna geheel en al neder op de thuis blijvende, op de vrouw. Zij is het die den last draagt waarover hij zoo kan klagen. Zij werkt in de tuinen, ze plant de groenten en de maïs, ze draagt op haar rug de zware vracht van den oogst naar huis; langs het strand en op de koraalriffen zoekt zij schelpdieren en krabben, ’s avonds kan men haar tegenkomen met een walmig bamboe-toortsje, bukkend langs den rand van het strandbosch om de slakken te zoeken waarmee als aas gehengeld wordt. Te Fakfak gaat zij met de prauw de zee in, en schiet met pijl en boog op de visch. De verkenningstroepen, die het binnenland achter de Humboldtsbaai in gingen, zagen in het Sentani-meer vrouwen naar visch duiken, als watervogels drijvend met de armen over een bamboe, dien ze loslieten als zij in de diepte een visch zagen. Is er damar te halen in de streek, fossiele, die opgegraven wordt uit den alouden woudgrond, of levende die van de stammen kan geschraapt, dan zijn het de vrouwen die hem gaan halen, in prauwen die zij zelven roeien. Natuurlijk zorgen zij voor het eten, en voor het vuur waarop het gekookt wordt, en voor de brandstof voor dat vuur. In Fakfak zorgen zij zelfs voor den bouw van het huis: dak-dekken is daar vrouwenwerk. Als vanzelf spreekt is ook de verzorging van de kinderen haar taak; zooals de Papoea het uitdrukt: “Zij zijn er om voor onze kinderen te zorgen.” En waar kleeren van boombast gedragen worden zijn zij het die den bast moeten weeken en dun kloppen. (Weven echter doen zij niet. Zij hebben den stap nog niet gedaan die van knoopen tot weven leidt: de uitvinding van het werktuig, om den arbeid te verrichten, voor de menschelijke hand te fijn. De geweven kleeren die de Papoea’s beginnen te dragen, zijn import, meest Europeesche, door de vogelhuiden-opkoopers het land ingebracht.)

Voor den Papoea is het dus zaak te trouwen, dat er behoorlijk voor hem gezorgd en gewerkt wordt wanneer hij er op uitgaat, de kangoeroe’s en de wilde varkens achterna, of de Paradijsvogels of de visschen. En omdat vrouwen schaarsch zijn—alle berichten stemmen overeen op dit punt van de groote minderheid in getallen van de vrouwen onder de Papoea’s—moet hij, of zijn familie, bij de pinken zijn om er bijtijds een te krijgen.

Allerwonderlijkst komen hier de verwarde dooreengroeisels te zien van ouder en nieuwer in het volksbestaan van den Papoea; overblijfsels uit den tijd dat hij nog in een stamverband geleefd moet hebben, en de jongelingen van den eenen stam hun vrouw gingen rooven uit den anderen, zitten dooreengestrengeld en verknoopt met manieren en berekeningen, zooals hij er geleerd kan hebben van de huidenhandelaars uit den ouden tijd, uitgeslapen Ternataansch en Ceramsch volk. De voorvaderlijke wijs van huwelijksluiting is de schaking; en zij geldt nòg. Maar de algemeen-gebruikelijke is een schikking tusschen twee families, die wèl beschouwd niet anders is dan een koop en verkoop van de wederzijdsche kinderen, waarbij de voorwaarden van betaling en levering allernauwkeurigst zijn bepaald. Daar vrouwen een artikel zijn, meer gevraagd dan aangeboden, zorgt de bruigoms-familie vroeg er bij te zijn. Kinderverlovingen komen véel voor. “We leggen de prauw maar vast voor anker, anders mocht ze eens wegdrijven,” zegt de voorzienige bruigoms-familie dan. Van het oogenblik af dat de twee gezinnen het éens zijn geworden, wat niet gebeurt dan na een schijnvertooning van onwil door de familie der “bruid,” beginnen zij over en weer met het bijeenbrengen van den bruidschat, die voor een gedeelte later aan het jonge paar komt om er hun huishouden mee op te zetten en voor de rest een wederzijdsch geschenk van de twee families aan elkander is. De giften gaan van de eene familie naar de andere gelijk op, en er wordt met de grootste zorg door elk der twee gewaakt dat niets meer gegeven worde dan terugontvangen. Het boekhouden gaat bij middel van stokjes, die in bundeltjes bijeen worden gebonden. Dìt beteekent: een visch gegeven; dàt: een bos pisang; dit andere weer: geholpen met sagokloppen, of meegeroeid in de boot; want ook diensten en handreikingen worden beschouwd als betaling, toegebracht aan den bruidschat. Vandaar groote moeilijkheden, als de zaak ten slotte toch niet doorgaat, omdat een der twee, volwassen, plotseling een eigen wil toont en een ander kiest, als in den laatsten tijd nog al eens, en zelfs hoe langer hoe meer, voorkomt. In dat geval moet de gecompliceerde rekening uiteengehaald met vergelijking van stokjes en bundeltjes, en een “schande-prijs” betaald worden—want ook de aangedane beleediging kan in materieele waarde worden omgezet—aan de teleurgestelde familie.

Dit is alles zoo zakelijk mogelijk. Maar door de handelsgewoonte heen komt plotseling de oude zede weer te voorschijn in het verbod aan verloofden, hoe jong ook, om elkander te ontmoeten; in het gebod aan den jongen, om zich voor alle leden van zijn meisjes familie te verschuilen, wáár hij er ook een tegenkomt; en in de wijze waarop het trouwen van het aan-elkander-gekochte paar wordt gevierd, met de dramatische vertooning van een roof en daarvoor genomen weerwraak. Als had de bruidegom hun bloedverwante geroofd, gaan de jonge mannen uit de familie van het meisje in een dreigende bende naar zijn huis—of wat op dien dag daarvoor geldt—en breken het uit weerwraak tot den grond toe af, door met stokken ernaar te gooien, dat geen spaander aan den anderen blijft. De bruigom verschijnt op den splinterhoop en biedt, als boete, aan ieder der beleedigden een geschenk, dat tegenwoordig bestaat uit een mes—een gewoon Hollandsch keukenmes met rood houten heft is het gewilde soort. Die uitgave moet de bruigomsfamilie zich getroosten, en zij loopt dikwijls hoog genoeg op. Het gebeurt wel, dat een paar honderd wrekers van maagdenroof een huis komen afbreken. Maar de kosten van wederopbouw heeft de familie althans niet. Het huis is ook maar een voorstelling, een theaterhuis, om het zoo uit te drukken, geheel waardeloos en van te voren voor de vernieling aangewezen. Het is dan, òf een geheel vervallen krot, òf een huis, verlaten omdat daarin iemand gestorven is (wanneer een huis verlaten móet worden); òf, ook wel, een nieuw, dat niet betrokken mocht om dat er, in den eersten nacht toen de bouwer er voor proef ging slapen, gekraak in is vernomen, wat de aanwezigheid kenbaar maakt van een boozen geest. Van zulke waardelooze huizen zijn er altijd genoeg in elk dorp. Zoo wordt de schade, die de wildeman zou willen aanrichten, vernuftiglijk door den koopman ondervangen. En ’t is eere gewaard en kosten gespaard bij het bruilofts-drama.

De affaire wordt voortgezet: het jonge paar betrekt met het toegewezene deel van den familiebruidschat een kamertje in het huis van de bruidegoms-ouders. Van nu af is alle voordeel aan den kant van deze laatsten. Zij hebben een zoo goed als niet betaalde werkkracht in huis gekregen. Zij wordt behoorlijk uitgebuit. Zelfs het moederschap wordt beschouwd als een dienst aan den man en zijn familie. De moeder-zelve heeft geen rechten op haar kinderen: enkel plichten tegenover hen als tegenover het eigendom van haar man en zijn familie, wier eigendom zij zelve is. “Wij trouwen om kinderen te hebben, en de vrouwen zijn er om voor onze kinderen te zorgen.” Zoo neemt de Papoea de verhouding op. Als het ongeluk wil dat tijdens afwezigheid van den vader een kind ziek wordt en sterft, dan zal hij dat zeker met een mishandeling wreken aan de schuldige moeder die zijn eigendom heeft verwaarloosd.

Dit belet hem niet het recht van den eigenaar uit te oefenen, om zich van een bezit, dat hem bezwaarlijk valt, te ontdoen. Wanneer hij vindt, dat het huisgezin te talrijk wordt, zoodat hij wel eens voor de noodzaak kon komen te staan “hard te moeten werken om allen te voeden,” en wanneer “de last van het kinderen grootbrengen” hem dan te zwaar lijkt voor zijn zwakke krachten, mag hij een kind ter dood brengen. In de Hollandiabaai moet dit véél voorkomen. En er wordt zelfs gezegd, dat uit angst voor den toorn van den man, rampzalige moeders zelven hun pas-geborenen vermoorden. Langs de Geelvinkbaai, waar de toestanden in alles gunstiger zijn en de zeden ook zachter, hoort men niet dan zelden van kindermoord.

Bij de nieuwe huwelijkswetgeving voor Christenen afgekondigd, worden de vrije keuze van jongen man en jong meisje tegenover familie-dwang, en de rechten van de moeder op haar kind gevrijwaard. Om dit laatste is zij door de mannen met grooten onwil vernomen. Maar al mokkende en dreigende schikken zij zich toch, zooals zij mokkend en dreigend zich geschikt hebben in het verbod van slaven halen en het verbod van koppensnellen. En misschien hebben de verstandigsten het al ingezien, dat ook deze nieuwe beperking van hun “rechten” ten slotte een bevordering van hun welzijn is.


In den strijd dien koopman en wildeman, voeren om het hart van den Papoea, is de koopman aan de winnende hand; hoezéér, dat komt te zien in de Papoeasche opvattingen omtrent recht en rechtvaardigheid. De wildeman laat zijn schorren schreeuw nog hooren: wond voor wond, bloed voor bloed, leven voor leven! Maar de koopman dringt al verder door met zijn nuchtere beschouwing, dat ten slotte toch niemand veel heeft aan bloed en dat eigen bate beter is dan vijands schâ, en een ronde boete wèl zoo veel goed maakt als een afgezaagd hoofd. Hij heeft het gedaan gekregen dat het denkbeeld: geleden onrecht om te zetten in voordeel, werd toegepast op een heele reeks vergrijpen, van de ernstigste tot de lichtste. Voor het verbreken van trouw, hetzij voor het huwelijk of er na: boete. Voor een wond in drift geslagen: boete. Voor een leeggeroofd veld: boete. Voor een onbeleefdheid: boete. Van “vergeten en vergeven” geen quaestie; er wordt niets doorgehaald in de rekeningcourant die iedereen met iedereen anders heeft, de vriend met den vriend zelfs, de broeder met den broeder, de man met de vrouw. Maar van “nadragen” ook geen quaestie: er wordt niets dubbel opgeschreven. Aan den eenen kant van het kasboek de beleediging; aan den anderen de boete; en volgens vast tarief—een tarief zonder veel vijven en zessen,—waarop niets wordt afgedongen en waarbij ook niets wordt overvraagd. Wie ruzie heeft gemaakt en weer vrede wil hebben, komt aandragen met zijn boete. Nu, dan krijgt hij ook vrede. Alles is in orde.

Tot deze eerste halte op den weg uit het oerwoud naar de stad nog in verten achter den horizont verborgen, de halte waar al zoovele volkeren, als nu in de steden wonen, hun legerplaats gehad hebben, is de Papoea uit eigen krachten gekomen. Maar daar staat hij nu en kan niet verder, omdat de wildeman hem met zijn rooddruipende vuisten vastgegrepen houdt, schreeuwend om “leven voor leven.” Voor doodslag neemt hij nog geen boete aan, wanneer hij niet gedwongen wordt.

Pas nu, hier aan de Geelvink-baai, dicht bij de hoofdplaats Manokwarie, zijn twee voorvallen gebeurd waaruit ook de buitenstaander, wiens waarneming niet anders dan oppervlakkig zijn kan, een begrip kan winnen omtrent de kracht die dat idee nog in den Papoea heeft. De gevallen zijn te merkwaardiger om de rol die het geestelijke er in speelt. Dit is het eerste. Een man van Andy wenscht te trouwen met een weduwe uit zijn dorp. Het familiehoofd geeft toestemming, onder voorwaarde dat de geest van den overleden echtgenoot verzoend wordt door een menschenoffer. Gewillig gaat de vrijer heen, ziet een vrouw aan het strand die schelpen zoekt en slaat haar dood. Haar familie eischt leven voor leven. Maar daar Andy een dorp is, sterker dan het hunne, verzinnen zij een list tegen een ander waarmee zij bevriend zijn, lokken acht mannen in een hinderlaag en vermoorden hen. Nu is het de zaak van dat dorp om het met Andy uit te vechten: en de reeks van sluipmoorden uit wraak en weerwraak kon tot in het oneindige voortgezet worden als “de Kompenie” het niet stuitte. Het oorspronkelijk-beleedigde dorp kan daar buiten blijven: aan zijn verplichting is voldaan, het heeft leven voor leven genomen. Het waren onschuldige levens. Dat doet er niet toe.

Dit is het tweede geval. Een deputatie mannen uit een kustdorp komt bij het bestuurshoofd behoorlijk verlof vragen tot doodslag. Er is een man in hun dorp gestorven die toch nog niet oud was: dus is hij gedood door toovenarij. Een droom, door den vriend van den doode gedroomd terwijl hij in het open graf naast het lijk sliep, heeft den moordenaar kenbaar gemaakt. Nu komen de bloedverwanten om zijn hoofd. De verbittering was groot, toen zij in plaats van het gevraagde verlof den raad kregen op hun beurt den toovenaar te betooveren tot de dood er op volgde. (Wat in ’t voorbijgaan opgemerkt, wel lijkt te bewijzen dat zij toch zoo steevast niet meer waren in het geloof aan de kracht der toovenarij; en voor alle zekerheid maar liever een aangescherpte bamboe-lat namen.) Zonder de vrees voor “de Kompenie” hadden de bloedwrekers triomfen gevierd langs de Geelvink-baai. Zooals het nu is hebben zij het bij morren moeten laten. Misschien duurt het morren niet eens lang. Er zijn er altijd wel enkele onder de malcontenten die, niettegenstaande alle tegenstribbelen, ten slotte toch eigenlijk wel geholpen willen worden om los te komen uit den greep van den wildeman. Anders zouden wij het niet zoo dikwijls hooren en zien, dat Papoea’s hulp en raad komen vragen bij den Westerling en dat ambtenaren, zendelingen van beide gezindten en leiders van verkenningstroepen die het wilde binnenland ingaan, met vreugde worden binnengehaald in de dorpen.


De sombere fantasie waaruit het geloof aan toovenarij is opgegroeid, het koppensnellen om aan een kind een naam te kunnen geven, en de verwordingsellende op de Zuidwestkust, heeft een tegenhanger in een allerliefelijkste: tegenover den zwarten schrik van het oerwoud, zijn geuren, zijn vogelgezang en zijn schijnsel van zon en maan. Veel er van is al—helaas, maar hoe kan het anders?—verdwijnende. Alleen bij overlevering weten wij nog van den maneschijndans der vrouwen en hun gezang als de mannen verre zijn op hun reis. “Deze maan die wij zien is dezelfde die onze mannen zien, ginder in de verte.”4 En hoeveel moet er al verloren zijn gegaan waarvan wij niets weten!

Maar veel is toch nog over. Op dezen dag nog halen de Noefooren van de Geelvink-baai den jongeling die zijn eerste reis naar “het Buitenland” heeft gedaan, naar het eiland in het Rijk der Vier Radja’s, Salwatti, bij zijn terugkomst in met het aloude gezang van den held, terugkeerende met het takje thijm in de hand, de plant die enkel op Salwatti groeit; en zij hangen aan de triomfbogen waardoor zij hem heen leiden, afbeeldingen van de maan, vriendelijke gezellin der zwervenden. Nog dansen de vroolijke jonge meisjes den bamboe-dans, waarbij jonge mannen twee op den grond liggende bamboestangen op de maat van koorgezang tegen elkander slaan, en de danseres haar vlugge voeten rept daartusschen en daarnaast, dat niet een enkele slag haar enkels treft. Nog worden de oude sprookjes verhaald van den reus Uri, den oolijken bedrieger, lievelingsheld van den Papoea, van den stoutmoedigen Boeginees die in het onderaardsche hol den monsterlijken duizendpoot aandurfde om zijn twee oogen van louter goud; van de blondlokkige schoone in de Tritonschelp, en den jongen held die haar vond, en won voor vrouw; van den verwachten Leider van alle Papoea’s, die toovermacht verkreeg van de Avondster toen hij haar ving in zijn klapperboom waar zij aan den koker vol zoet bloemensap nipte.5 Op dezen eigen dag nog viert de stam der Marindineezen het Majo-feest, in dans, gebaar en plechtigheid de geschiedenis voorstellend van het volk, zoo als het in nog dierlijke gedaante aan de groote moeder van alle leven, de Zee, ontstegen, van dieren, elementen en geesten vriendschap en hulpbetoon ontving ter mensch-wording.6 Nog zingen op feestnachten de mannen van de Zuidkust vierstemmige gezangen in koren van honderden, te zamen gezeten aan het strand van de ster-lichte zee. De eilanders die te Wakdee aan boord van ons schip kwamen en er een tifa vonden staan, grepen de groote trom en begonnen op de maat van haar diep-dreunende slagen een dans van de jacht, met de buiging naar den grond die het spoor zoekt van den kasuaris, en met den snellen armzwaai die den vluchtenden vogel vèr heen de speer na zendt.

Dans, feestelijk koorgezang, sprookje dat natuurmacht herschept tot mensch, ons eigen ras kende ze in dien verren tijd toen het nog een kind was zooals nu het Papoea-ras een kind is. Wij waren eens wat zij nu zijn.

Op vele plaatsen in Indië komt den Westerling die gedachte tegen, bij de waarneming van veler rassen gebruiken en gedragingen. En het wordt hem dan te moede soms of hij in stede van ruimten te doorreizen, tijd heeft doorreisd, voor mijlen, eeuwen. En of verschil in leeftijd de verklaring ware van alle ander verschil tusschen blanke rassen en bruine.

Het broederlijk gevoel verwelkomt die gedachte, Zij brengt zulke zekerheid van, over alle tegenwoordige dingen heen, in de toekomst, een allerschoonst geluk.

Ornament.

1 M. Müller leidt deze stelling uit de taal af; uit den godsdienst van Hasselt, wiens vertaling van Noefoorsche sprookjes hier al meermaals is aangehaald, en van wien ook afkomstig zijn de hieronder volgende mededeelingen omtrent het gezinsleven, den godsdienst en de feesten der Noefooren.

2 Een klein nacht-dier, een buidel-drager.

3 Mondelinge mededeeling van v. Hasselt, zendeling te Manokwarie.

4 Volgens mondelinge mededeelingen van Van Hasselt, zendeling te Manokwarie.

5 Noefoorsche sprookjes, vertaald door Van Hasselt.

6 Jos Viegen, M. S. O. pastoor te Merauke in het tijdschrift v.h. Kon. Ned. Aard. Genootschap, 15 Maart 1912.