SUMATRA
Aankomst te Medan
Aan boord van de “Rumphius” al—(en o! hoe heeft het me gespeten, dat de reis niet langer duurde, en ik geen tijd had voor het volle genot van al de mooie dingen in die nieuwe drijvende “rariteit-kamer,” die schilderachtige zeventiend’-eeuwsche figuren langs de wanden, en die prachtige vogels, al dat loover, kruid en gebloemte, en die blazoenkleuren tusschen namen en jaartallen glorend op glas, waarmee Lion Cachet een waardige omgeving heeft gemaakt voor de beeltenis van den grooten natuuronderzoeker, die ook een geschiedschrijver was, den Blinde, die zooveel meer dan eenig ziende zag!) Nu dan, aan boord van de “Rumphius” al krijgt de naar Medan stevenende reiziger een voorgevoel van de belangrijkheid en snelle ontwikkeling der stad en tevens van het voorloopige van sommige Medansche toestanden. In den meest letterlijken en lichamelijken zin krijgt hij dat gevoel: namelijk als het schip begint te slingeren. En dat zit zóó: het verkeer van Medan is in den laatsten tijd verdriedubbeld; de schepen moesten driemaal meer ruimte hebben dan waarmee zij vroeger konden volstaan; en om rustig op het water te liggen, heeft een groot schip een bepaalden diepgang noodig. Maar tegen zulk een diepgang is de ingang der Medansche haven, Belawan, door een zandbank versperd. En daarom moeten schepen breed zijn en plat, en slingeren, Medan en de zandbank ter eer. Niet lang overigens zal het meer behoeven. Een begin is al gemaakt met het groote werk, dat Medan een haven zal verschaffen zóo als de stad die behoeft. Belawan heeft al den trek van het nieuwtijdsche en grootscheepsche in zijn ruimen—en toch reeds te eng blijkenden—aanleg, in zijn gedrang van reizigers en koelies, in zijn hooge en breede viaduct vooral, dat kenteekenende bouwsel van een verkeer, waarbij de ren der donderende treinen den mensch geen plaats meer laat op den beganen grond. Te sterker treft, daarna, de eenzaamheid van de streek, waardoor de lijn naar Medan loopt. Alles moeras-poelen, plassen, laag struikgewas, slingerplanten, een groep hooge boomen, verloren staande hier en ginder. Watervogels reppen zich klapwiekend weg voor den trein. Geen menschelijk wezen is ergens te zien. De spoorbaan is de eenige weg—een eindeloos-lange brug van de haven naar het vasteland. Eindelijk is het bereikt: de grond begint te rijzen. Kleine stations, elk met een groepje huizen erom en er achter, staan op langs de lijn, vestigingen, vroeger van Hollanders, sedert lang al voor Medan verlaten en nu door inlanders en Chineezen bewoond. Zijwegen loopen het land in naar de tabaksondernemingen, tegen den voet van de heuvels gelegen, die, naar het Westen toe, in al hoogere klingen opstijgen naar de blauw tegen de lucht glanzende toppen der Bataksche bergen. Dan komt, blinkend van nieuwheid, het stationsgebouw van Medan.
Geheel anders is de stad dan eenige andere in Indië. Alles er aan is nieuw, frisch, op bedrijvigheid berekend en verkeer. Het is goed te zien dat de bouwers de handen vrij hebben gehad en ruimte naar allen kant, in den letterlijken zin en ook in den overdrachtelijken. Een goede dertig jaar geleden was hier niets dan woud en wildernis, waar een rivier breed doorheen stroomde, en, ergens in de verte, een Maleisch vorstje, niet veel rijker noch beschaafder dan het half-wilde, half-boersche volk, van wier schatting-duiten hij leefde. Het nieuwe bedrijf, dat van die wildernis een voor de wereldmarkt teelende landbouw-streek zou maken, vond nergens hinderende grenzen, noch machtsverhoudingen, sterk genoeg om het te dwingen tot concessies met zijn wezen en behoefte in strijd. Het “paleis” van den Sultan—of beter de paleizen, want hij heeft een nieuw gebouwd voor het oude, waarin hij zich niet thuis voelde, en zijn harem is in een afzonderlijk, groot, getorend en gekoepeld gebouw gevestigd, en ook de “troonopvolger” heeft een eigen, statig verblijf—de paleizen van den Sultan, en de groote school voor zijn en zijner verwanten kinderen, en het rechtsgebouw, waar de rechtspraak in zijn naam over een (al verminderend) aantal onderdanen wordt uitgeoefend, en, ten slotte, de groote, waarlijk prachtige moskee, zijn blijdschap en trots, met haar vijf koepels en slanke minaret, waarvan des avonds het gebed der Moslemin af klinkt: die geheele steenen sultanspracht is, inderdaad, het zegeteeken van den tabaksbouwer.
Uit de grondpacht van de altijd door zich uitbreidende ondernemingen, uit de sommen door de Nederlandsch-Indische regeering uitgekeerd als vergoeding voor rechten, die zonder tabaksteelt en tabakshandel nooit anders dan leege woorden waren geweest, uit de algemeene welvaart door het nieuwe bedrijf ontstaan, is dat alles verrezen. De opvolger der boersche Maleische vorstjes van voorheen zou zich kunnen noemen: Sultan van Deli, bij Tabaks genade. Het geval heeft zijn komiek-in-grooten-stijl:—en zijn zwarigheden....
Medan, dan, is een stad in den Europeeschen stijl van nieuwe steden. Het heeft een winkelwijk, waar aan weerszij van de breede straat groote met spiegelruiten blinkende winkels staan, vol nieuw, duur goed; het heeft een waterleiding, die tot in alle hoeken van de stad een koel, kostelijk-helder water brengt, op de bergen ontsprongen en door een natuurlijken filter van zeventig meter hoog zand gezeefd; het heeft electrisch licht in de huizen en langs de straten; een villa-wijk, waar langs de schaduwige lanen de huizen te midden van grasvelden en bloembedden liggen; een plantsoen; een wijd, door groote en hooge gebouwen omringd plein, waar in het koele van den dag voetbal-spelers en tennissers bij menigten aan het spel zijn. Zelfs de geringe buurten, als die der Chineezen en die der Britsch-Indiërs, hebben lucht en licht en een algemeenen schijn van zindelijkheid, van welvaart zelfs. Het ziet er alles wèl-verzorgd, nauwkeurig-geregeld, goed onderhouden uit.
In die wijde lichte ruimten is het bont van allerlei nationaliteiten. Veel Oostersch volk woelt door elkaar in de Vorstenlanden en meer nog te Soerabaja en in Bandjermasin. Maar hier in Deli zijn voor de tientallen van daar honderdtallen en uit een grooter aantal verder uiteengelegen streken afkomstig. Hier zijn niet enkel Chineezen en kooplieden uit Bombay, maar ook Japanners, Bengaleezen, Sikhs, Arabieren. Zij houden ook goeddeels aan hun eigen dracht en gewoonten vast. Kom in de Chineesche wijk en daar ziet ge de vrouwen loopen in wijde broek en baadje van glimmend-zwart katoen, met een kind op den arm, dat midden op zijn kaal geschoren kopje drie sluike vlokken haar heeft hangen en om zijn hals een tooisel van veelsnoerige goud-en-bonte kettingen. Tegen den avond komen de mannen voor hun deur een pijp opium rooken. Zij zitten in groepjes bijeengehurkt om een dobbelspel, vlak aan de straat. Door de openstaande huisdeur komt het altaar van de goede geesten en de voorvaderen te zien, met veel bloemen en verguldsel opgesmukt. Met de armen op de boomen van het lichte tweewielige wagentje, dat zij, als een paard, trekken, slenteren de hongkong-mannen voorbij, op hun gemak als in de stad waarnaar zij heeten. Het Chineesche element is sterk hier in Medan: zoo groot een bestanddeel van de bevolking maakt het uit, dat men in het openbare leven er rekening mee moet houden, en kennisgevingen, op de muren aangeplakt, in twee talen gesteld zijn: in het Hollandsch en in het Chineesch. Het Chineesche kerkhof beslaat breede strooken lands, vlak langs de stad. Er is een prachtig versierde Chineesche tempel, en de majoor-Chinees, die den drank in pacht heeft, het spel, en tot pas geleden de opium, is verscheiden malen millionair.
De andere nationaliteiten, niet zoo talrijk noch zoo machtig als de Chineezen, houden niettemin evenzeer aan hun eigen trant en gewoonten vast. Japansche vrouwtjes, hier gekomen om op de eenig voor hen mogelijke wijze, en die in hun eigen land niet veracht wordt, een sommetje te verdienen waarop zij, teruggekeerd in Japan, kunnen trouwen en een huishouden opzetten, loopen in sluiken kimono op hoog-gezoolde schoenen; een enkele duwt, moederlijk behoedzaam, een alleraardigst poppetje van een kind, ook in kimono, in een Europeesch kinderwagentje. De Britsch-Indiërs dragen ieder het kostuum van hun eigen streek. Daar zijn Sikhs, met prachtige gestalten en trotsche gezichten, indrukwekkend onder een zorgvuldig-geplooiden witten tulband, hoog als een bisschops-myter. Daar zijn Bengaleezen, zwart als brons, met een vuurrooden lap om de lenden, gemakkelijk gaande naast hun kar, een arm op den schoft van den roomwitten gebulten trekos. Bombay kooplui loopen in geruiten zijden sarong en met goud geborduurd mutsje. Vrouwen vertoonen zich getooid met een fel-gekleurde bloem in de wrong van hun golvend blauw-zwart haar, en, in beide neusvleugels, een door en door gedreven wit-beenen of wit-houten stiftje, dat van verre al zonderling blinkt in het duister van het wel-besneden gezicht. Arabieren, mager en felkijkend als havikken, loopen met naakte voeten in gele en roode sloffen, een soort witten talaar over een bont onderkleed, en een tulband. De Javanen hebben hun sarong op de traditioneele wijze geplooid, en hun vrouwen dragen de kabaja en den karakteristieken haarknoop. En ook het vele volk uit Borneo laat zich herkennen onder Maleiers en Bataks uit.
Dat alles komt hierheen, om den arbeid in de tabakstuinen. De Chineezen zijn de eigenlijke arbeiders, de verbouwers van de plant; de Bengaleezen de hoeders en verzorgers van het trekvee; de statige Sikhs, (wier imposant uiterlijk volslagen gebrek aan moed en kracht schijnt goed te maken) de wachters; de Javanen doen het grondwerk, hun vrouwen het sorteeren van de bladeren in de schuur; de Bandjareezen zijn de timmerlui en huisbouwers. Als een zuigende maalstroom werkt het bedrijf, die van rondom alle wateren zijn kolk in trekt. Onder de Europeanen, onnoodig te zeggen, een overeenkomstige mengeling van nationaliteiten, als blijkt uit de namen op kantoren en winkels; veel Zwitsers en Zuid-Duitschers, veel Schotten en veel Engelschen. De Engelsche invloed doet zich het sterkst voelen. Er is iets Engelsch zelfs in het uiterlijk der stad, met die wijde rechte straten en, binnen banden van asfalt, het prachtig-onderhouden, schitter-groene gras.
Buitengewoon interessant om waar te nemen is die malende rassen-kolk, door een sterk bedrijf in werveling gehouden, en gespijsd, jaar op jaar, met stroomen van honderden uit het westen, van tien duizenden uit het Oosten. Wat daar nog eens uit te voorschijn zal komen, boven en behalve geld?

Tabak in Deli
In ergere mate dan ooit nog sedert het begin van deze reis heb ik hier in Deli het te voelen gekregen, hoe groot een afstand ons Westerlingen scheidt van den Oosterling. Daar ligt voor aller oogen het groote werk van de Delische tabakscultuur. Maar van de tienduizenden die dat werk verrichten zijn voor den Westerling enkel ettelijke Westerlingen de verklaarders. Ook al kende hij de vele talen van die menigten van Oostersche arbeiders, ook al kon hij persoonlijk Battaks, Boyans, Bandjareezen, Javanen, Soendaneezen, Boegis ondervragen, hij zou niet te weten komen hoe zij over dat werk in betrekking tot henzelven oordeelen. Het historisch gewordene wantrouwen van het overwonnen ras is te diep, dan dat het zoo voetstoots een onbaatzuchtige belangstelling in het overwinnende zou kunnen aannemen. Wie van buitenaf in Deli komt, zal het niet anders leeren kennen dan van het standpunt van den Westerling en den werkgever uit: nooit van het standpunt van den Oosterling en den werknemer uit. Mijn voorstelling zal niet anders dan een éenzijdige kunnen wezen; voor meér geef ik ze niet.
Het is overbekend uit hoe klein begin de industrie is ontstaan die op het oogenblik voor de wereldmarkt werkt: de tabaksteelt op de Oostkust van Sumatra. Iedereen heeft het verhaal wel gehoord hoe een jonge man die, op Java zijnde, toevallig had gehoord dat tabak van bijzonder goede hoedanigheid groeide in Deli, op goed geluk daarheen ging, in een Chineesch vaartuigje; hoe hij, met een paar meubels van den schipper geleend zoo goed en kwaad als het ging, een Inlander-woning inrichtte die de Sultan hem in huur afstond; en hoe hij aan het werk ging met Europeesche helpers die het al spoedig opgaven en met Inlandsch werkvolk dat niet graag werken wou. De pionier beproefde de methode die hij op Java had zien slagen: op zijn Vorstenlandsch trachtte hij den arbeid van het volk te koopen door het belang van den vorst. Maar de moeite die voor de beloofde ƒ 0.50 per pikol tabak de Sultan van Deli deed om zijn onderdanen tot planten te brengen was onvoldoende of vergeefs: en de planter moest omzien naar ander werkvolk. Hij dacht er te zullen komen met Javanen, een gezelschap hadji’s te Penang overgebleven.1 Maar de hadji’s wilden veel liever preeken dan planten of plukken. Ten slotte nam hij de proef met Chineezen uit Singapore. Zij bleken onkundig van landbouw-werk: maar de begeerte om geld te verdienen en de leerzaamheid van den Chinees hielpen over dien hinderpaal heen. Een vorm werd gevonden voor de verhouding van werkgever en werknemers: het werk zou verricht worden in contract en betaald volgens een vastgestelde taak,—de aflevering van duizend boomen. Daarmee was ontstaan wat tot zulke reusachtige afmetingen zou opgroeien en beide zooveel goed en zooveel kwaad zou voortbrengen—een industrie in een nieuw land met uit den vreemde binnengebrachte arbeiders, volgens contract werkende.
De pionier had in enkele jaren een reusachtig vermogen gewonnen. Die volgden op den weg door hem gebaand kwamen in groepen. Bij getalen werden maatschappijen opgericht.2 Het werk ging nu in het groot.
De streek waar het werd aangevangen was een wildernis,—oerwoud doorsiepeld van een ontelbare menigte riviertjes en beken, die in vrijwel evenwijdigen loop de Oostelijke hellingen van het Bataksche hoogland afgerend, op den vlakkeren grond gaandeweg vertragen; in poelen en moerassen liggen hun mondingen langs het zeestrand. Er waren duizenden en tienduizenden arbeiders noodig om in die woestenij ruimte te hakken en te graven voor de tabak. Het werd een trek als van een verhuizend volk uit alle omliggende landen waar honger geleden werd naar Deli: uit Britsch-Indië, uit Java, uit Borneo, uit China. Uit Europa ook, uit het ook-hongerige-Europa. Uit Holland, uit Engeland, uit België, Duitschland, Zwitserland, Frankrijk, uit Polen zelfs (als men af kan gaan op dien naam van Polonia, dien een onderneming kreeg, zooals anderen de namen van Gallia, Helvetia, Hessia) kwamen arbeiders voor het tabaksveld, arbeiders met het hoofd, door de financiers-groepen in de verschillende landen die hun kapitaal in de nieuwe industrie staken, uitgezonden als leiders van de arbeiders met de hand. Tusschen de strandmoerassen en het barre gebergte, omringd door het al verder weggedrongen oerwoud, was iets als een kleine staat ontstaan. En de werkingen daarvan deden zich al spoedig naar alle zijden gelden.
Het eerst wijzigde het gevestigde bestaan zich naar den nieuwen toestand. Door een serie van reorganisaties, die in 1873 begonnen, aanhield tot 1902, werd Deli losgemaakt eerst uit zijn verband met het Sultanaat van Siak, toen uit dat met de residentie Riouw; tot een afzonderlijk gewest gemaakt, kreeg het Medan tot hoofdplaats en de overige tabakvoortbrengende streken als onderafdeelingen. Het Nederlandsche gezag werd er versterkt tegenover dat van den Sultan, die voet voor voet moest wijken. De regeering trok de rechten aan zich over de menschen en over het geld: een nieuwe wet bracht onder Nederlandsch gezag en recht al wie in Nederlandschen staatsdienst of in dienst van Europeanen werkte; een verdrag met den Sultan bracht in de Nederlandsch-Indische schatkist de al aanzienlijker bedragen der in- en uitvoerrechten. Daar behalve de Sultan van Deli, die om zijn vijandschap met dien van Siak belang had bij een leven in vrede en vriendschap met de Hollanders, al de Sumatraansche vorstjes zich tegen die uitbreiding der Hollandsche machtsfeer verzetten en tabak-ondernemingen door gewapende benden werden aangevallen, kwamen troepen, die de nieuwe orde van zaken met den sterken arm doorzetten. De planters werden bevestigd in het pas gewonnen bezit, en nieuw land werd voor hen opengesteld.
Onderwijl hadden zij zich onderling verstaan ter bevordering hunner gemeenschappelijke belangen: de Plantersvereeniging was opgericht. In het jaar volgend op dat der oprichting (1872) kwam de nieuwe organisatie tegenover de regeering te staan in zake de verhouding tusschen de planters en hun werkvolk. De wijze waarop de regeering die wilde regelen oordeelden de planters een voor hen nadeelige. Zij verzetten zich. De strijd was begonnen, waarin de koelie-ordonnanties van 1880, ’91, ’97, 1903 de wapenstilstanden waren en het ontwerp Blommestein met de tegen-actie der planters het laatst-geleden treffen.
De snelle uitbreiding, ook in de ruimte, der nieuwe cultuur, had inmiddels de behoefte doen ontstaan aan middelen van verkeer. Een dochter-maatschappij der Delische, kwam de Deli-spoor tot stand. Zij werd in Holland zuur aangezien. Men vertrouwde haar niet recht. De Hollandsche geldbelegger, de groote zoo goed als de kleine, bewaarde zijn fiducie en zijn dubbeltjes voor Amerikaansche durf-allen en den Russischen Vogel Grijp, die met twee snavels tegelijk kan scheuren en slikt met een dubbele keel. De Deli-spoor zou er niet gekomen zijn zonder de Delische tabakkers. Zij begon te bouwen in 1883. En zulk een volharding, geestkracht en mate van wetenschap stelde zij tegenover aanvankelijk gebrek aan geld en de schijnbaar onverwinlijke moeielijkheden der natuur van het moerassige, zwaar overgroeide land, dat in 1890 de lijn voltooid was, die, 102 K. M. lang, de eiland-haven Belawan met Deli Toewa, Medan en Timbang Langkat verbond; en dat die 102 K. M. lengte gaandeweg uitgroeide tot ruim 262, loopend langs drie en twintig stations en haltes, terwijl rijtuigen, wagens en locomotieven vermeerderd werden tot een aantal, dat in 1911 het transport bewerkstelligde van ruim twee millioen reizigers en ruim 400.000 ton vrachtgoederen.3 Een begin is gemaakt voor een verdere uitbreiding van 123 K. M. lengte naar Assahan en Dollok Merassan, in het Oosten der Bataksche hoogvlakte, waar de nieuw begonnen cultures van rubber, gambier, copra en oliepalm behoefte hebben aan transport voor hun producten, terwijl het plan overwogen wordt voor den bouw van nog eens 200 K. M. spoorlijn het binnenland in. En inmiddels heeft dezelfde maatschappij den heerweg door de lucht gebouwd waarlangs de gedachte gaat en de levende stem. Van de haven tot de hoogvlakte en den heelen wijden ring van ondernemingen langs loopt de telefoon; en het telegraafnet heeft bijna 200 K. M. lengte.
Tegenover dien groei vertoonde zich echter het verval: de onvermijdelijke neven-verschijnselen van een snelle industrieele ontwikkeling vertoonden zich: speculatie, overproductie, instorting. De jaren van 1884 tot ’92 waren de magere die op zoo vele vette volgden, en van die vette vele verslonden. Rijke menschen werden tusschen ochtend en avond arm. Van de tabaksondernemingen ging alles wat buiten het eigenlijke centrum der teelt lag ten gronde. In Padang en Bedagei kon van zeventien ondernemingen maar eén enkele in stand gehouden worden. De ellende werd zoo erg dat een fonds moest opgericht “voor hulp-behoevende Europeanen.” Er was geen geld, er was geen werk, en het scheen haast of het er nooit meer zou komen, na de groote crisis op de tabaksmarkt van ’92, die op een jaar van misoogst, van lage prijzen en van faillissementen volgde. Echter, de tabaksteelt kwam er weer bovenop, en werd krachtiger nog na haar zware ziekte dan zij van tevoren was geweest. Als de landbouw en het zuivelbedrijf in Holland toen deed, als de suikerindustrie op Java al had gedaan, deed zij: zij verbeterde te allen kant haar methodes, zij verbeterde haar gewas, zij verbeterde haar arbeid. In ’88 al had de organisatie der planters, ijverend voor altijd ruimer immigratie van werkvolk uit China, het Immigrantenbureau opgericht, waardoor regeling en nauwkeurige contrôle en een directe snelle correspondentie met het emigratiecentrum Swatow tot stand kwam. De vraag der openbare gezondheid eischte strenge voorzorgen tegenover het vele immigrantenvolk uit voortdurend besmette streken: de planters bouwden een quarantaine-station uit ruime beurs, naar de beste methoden. Daarmee was het niet gedaan. Op de ondernemingen ziek wordend werkvolk had geneeskundige hulp van noode. De bestaande was geheel onvoldoende. Zelfs met de beste zorgen en voorzorgen kon zelfs de meest voorzichtige en behalve voorzichtige meest menschlievende planter het niet bereiken, dat een zieke koelie naar den eisch werd verpleegd in het kleine hospitaal der onderneming, noch voorkomen dat zijn ziekte de oorzaak werd van de ziekte van wie weet hoeveel andere menschen. De verspreide en daarom zwakke krachten werden vereenigd en een centraal ziekenhuis opgericht te Medan, speciaal op de gewoonten van den Oosterling en den aard der tropische ziekten aangelegd. En naast dat huis voor herstellenden werd er een gebouwd voor wie niet meer herstellen zouden: een asyl voor gebrekkige, ziekelijke en oude koelies.
Maar ook daar bleef het niet bij: gedachtig aan het woord dat voorkomen beter is dan genezen, sloegen de planters de handen ineen om een instituut tot stand te brengen waar de oorzaak der ziekten bestudeerd kon worden en proefondervindelijk de middelen tot wering onderzocht. Het Pathologisch Laboratorium verrees.
Tegelijk en op dezelfde wijze—die van wetenschappelijk onderzoek en proefneming—gingen zij aan de verbetering van de geheele cultuur. Er werden proefvelden aangelegd en onder deskundig beheer gesteld. En in het laboratorium begon de arbeid met nieuwe methoden om de ziekten der tabaksplant te genezen, om op haar terende insecten te weren en om de voorwaarden van haar wasdom altijd door te verbeteren. Terwijl hun onvermoeibaar initiatief den toch zoo wijd getrokken en zoovele andere belangen omsluitenden kring van het eigen belang doorbrak met den bouw van een leiding, die de stad Medan zuiver drinkwater bracht uit de heuvels. Medan was in den tusschentijd gegroeid. Het was een stad geworden, éenig in Nederlandsch-Indië, een stad met “Europeeschen” zweem, ruim, regelmatig, zindelijk, met alle gerieven voorzien; en met een gehéél eigenaardig kenmerk: de jeugd van alle Europeesche bewoners. Als bijna al het andere is ook dit—dat er geen oude menschen zijn in Medan noch in Deli—weer een uitwerking van den voorspoed der tabaksindustrie: de menschen kunnen hier in korter tijd dan elders geld genoeg verdienen om verderen arbeid in de tropen onnoodig te maken. En jong nog en voor anderen werkkring bruikbaar gaan zij naar hun geboorteland terug, niet denkend aan “ver-indischen” en blijven. Zooals dat eenzame inlanderhuisje met het van een schipper geleend huisraad, waarin de pionier der Delische tabaksteelt begon met te wonen, het spiegelbeeld was van Deli in 1863, zoo is de volk- en geldrijke stad van jonge menschen Medan het spiegelbeeld van Deli in 1912.
Zoovele en zoodanige dan zijn de uitwerkingen geweest van wat nu haast vijftig jaar geleden begon. Andere staan te wachten. En daaronder zullen er naar alle waarschijnlijkheid wel zijn, die niet toegejuicht zullen worden door wie die vroegere, terecht, toejuichten. Niet alleen de werkers hebben het werk gemaakt: ook het werk maakte de werkers. Zij zijn andere menschen nu, dan zij twintig of zelfs tien jaar geleden waren, de Delische koelies. Zij hebben gehoord van den strijd der arbeiders tegen het kapitaal in Europa; zij hebben eenzelfden strijd in hun eigen land zien beginnen, en bewust of onbewust, hebben zelfs diegenen de gevolgen ervan ondervonden, die niet zelven er aan deelnamen. Voor den Javaan en den Soendanees uit een afgelegen kleine dessa waar geen Europeaan ooit kwam, voor de mannen uit den binnenlanden van Borneo en het Sumatraansche gebergte is het koelieschap in Deli de ingang tot een nieuwe wereld geworden. En de Chinees is tot politiek bewustzijn ontwaakt.—Hoe zal dat alles Deli aandoen? Alleen dáarover is verschil van gevoelen: over de wijze van de inwerking. Niet over de vraag of zich, ja dan neen, eene inwerking zal doen gevoelen. Dat wordt aangenomen voor een zekerheid.

1 Javanen, naar den hadji-titel begeerig doch van den Mekka-tocht afkeerig, gaan naar Penang om zich den schijn te geven van den tocht te hebben volbracht en keeren na enkele weken, als van Mekka komend terug. De bron waaruit schrijfster dezes putte geeft geen zekerheid omtrent de vraag of de planter met zulke namaak-hadji’s te doen had, of met toevallig onder weg opgehouden echte.
2 Het Rekest en Betoog der Deli Plantersvereeniging aan den G. G. van Ned. Indië naar aanleiding van het ontwerp van mr. v. Blommestein noemt als het getal der tot 1910 toe opgerichte maatschappijen 125 met een gezamenlijk kapitaal van ruim 104 millioen.
3 Reizigers 2,314,994 in 1911 tegen 823.860 in 1901.
Vrachtgoederen 429,653 ton in 1911 tegen 205.577 ton in 1901.
Rapport van den hoofdadministrateur aan den resident ter Oostkust van Sumatra.
Tabak en Tabakkers
Toen ik voor het eerst een tabaksveld zag, in Mei, was het bloeitijd en oogsttijd tevens. In lange vegen lag het lichtroode waas van den bloesem gespreid over het grove grootbladerige groen van de heuvelvelden. En overal, tusschen de hooge struiken waar zij het blad afplukten, op de fel-zonnige paadjes waarlangs zij de volle manden naar de droogschuur droegen, was het Chineesche koelievolk aan den arbeid. In de schuren, koel en donker voor wie er binnenkwam uit den blakenden zonneschijn, zaten de Javaansche vrouwen het blad te rijgen aan dunne bamboe-stokken. Van de nok der hooge schuur af tot op manshoogte boven den vloer hing het vol van als franje afbengelend gebladerte, frisch groen, verleppend groen, geel, vaal, fijnbruin; en de tabaksreuk maakte de lucht prikkelig.
Ik kwam terug in Juli; toen was de “schuurtijd” begonnen. Het volk, dat over de uitgestrekte velden her en der verspreid had geloopen, was bijeen in het middelpunt der onderneming: de groote fermenteer-schuur; en in de fermenteer-schuur ook was de tabak, die op die velden gegroeid en in al de droogschuren droog geworden was. In rijen van geweldige bergen en mijten, rechtgestapeld als hooischelven, stond de oogst opgetast van het eene eind der haast onafzienbaar-lange schuur tot het andere; en langs de wanden, in een dubbele rij er om heen, zaten vijfhonderd Chineezen het blad te sorteeren op lengte en op kleur; terwijl een menigte vrouwen op den verhoogden vloer in het midden zich heen en weer bewoog tusschen broeiende stapels tabak, die afgebroken en in een andere schikking der bladerbundels weer opgebouwd werden. In een afzonderlijk gedeelte van de schuur zaten de beoordeelaars, Chineesche mannen, Javaansche vrouwen, aan wie de sorteerders van de tabak hun werk kwamen toonen; zonder een woord te spreken, met een tegelijk snel en rustig gebaar, namen zij aan, bezagen en keurden goed of keurden af, naar twee zijden de bundels werpend. En de Chineesche boekhouder achter zijn lessenaar schreef van iederen koelie op wat hem aan loon toekwam. Binnenkort zou de laatste voor het laatste werk zijn uitbetaald, en de tabak, gepakt in de op Borneo gevlochten matten, aan boord gebracht van het stoomschip dat de waar naar de Amsterdamsche veiling brengt.
De tabak die toen in de fermenteer-schuur behandeld werd, was uitgezaaid in December en overgeplant in Februari en Maart. Vijf-en-vijftig dagen had de plant daarna gebruikt om tot vollen wasdom en bloei te komen. De maand Mei was de tijd voor het oogsten geweest. Het had twintig dagen geduurd voor het groene blad in de droogschuren bruin was geworden; twee maanden voor de stapels gefermenteerd waren voor de eerste maal, en nog eens tweemaal zes weken voor het gesorteerd en voor de tweede maal gefermenteerd was. In negen maanden was de kringloop van het bedrijf voltooid geworden. En reeds waren op het veld de arbeiders al weer aan het werk die de velden bereidden voor een nieuwen oogst.
Behalve het persen voor het in balen pakken van de tabak, is al de arbeid aan plant en product in die negen of tien maanden verricht, arbeid met de hand. Het bedrijf is eenvoudig, vergeleken vooral met de suiker. Maar inplaats van de complicaties door machinalen arbeid en door scheikundige onderzoekingen, heeft het niet minder bezwaren van anderen aard, ten deele van de teelt op zichzelve, ten deele van plaatselijke omstandigheden het onvermijdelijke gevolg.
De tabaksteelt eischt, volgens het oordeel der planters, een rusttijd van acht jaar voor den akker na elken oogst. Dat maakt een voortdurend verplaatsen noodig van de woningen voor de assistenten en de koelies en van de schuren voor het drogen van het blad. Drie jaar lang kunnen de gebouwen blijven staan: de grond aan weerszij der “plantwegen” waarop het gewas wordt geteeld, ligt verdeeld in drie strooken, die de eene na de andere beplant worden. Is de oogst van de derde veld-strook afgehaald, dan begint de verhuizing-in-’t groot. Een nieuw stuk wordt in bewerking genomen van grond, die acht jaar lang braak heeft gelegen: en mèt het werk gaan de werkers en het werkgereedschap daarheen. Bij die periodieke verhuizing komt nog een jaarlijksche: in den “schaar-tijd” komen alle assistenten (op één na, die het volk surveilleert, dat bij het veldwerk blijft) te wonen in de huizen gelegen op het “emplacement,” d. w. z. het terrein rondom het administrateurshuis, de fermenteerschuur, het kantoor en het koeliekampement. Die vele verhuizingen (een van de oorzaken die den assistenten het beginnen van een geregeld huishouden en een gezinsleven langen tijd onmogelijk hebben gemaakt) vorderen veel tijd, den arbeid van een groote menigte volk- en hooge uitgaven.
Maar een moeilijkheid, zwaarder dan deze, en dergelijke uit het bedrijf voortkomende, is de bijkomstige, teweeggebracht door de oorspronkelijke gesteldheid der streek, onbewoonbare wildernis als zij was: de ontstentenis van inheemsch werkvolk, en de noodzakelijkheid van te werken met uit den vreemde geïmporteerde arbeiders van verschillende en ten deele onderling vijandige nationaliteiten. Dat was de groote moeilijkheid nu vijftig jaar geleden, en dat is de groote moeilijkheid vandaag nog. En de vrees van velen is dat het de groote moeilijkheid zal blijven, en een nog grootere worden misschien wel!—in de toekomst.
Nemen wij als gemiddelde grootte van een onderneming aan 4000 bouw (waarvan altijd maar ⅛ in bewerking onder het heerschende stelsel van bebouwen), dan is daarvoor noodig, werkende onder een administrateur en van vier tot zes employé’s, een volk van duizend arbeiders, mannen en vrouwen, van wie de helft gezinnen hebben. Van die duizend zijn vijfhonderd Chineezen, mannen alleen. De andere vijfhonderd, allen of zoo goed als allen getrouwd, mannelijke en vrouwelijke arbeiders, zijn, Javanen, Boegineezen, Boyans, Bandjareezen, Bataks, volk van de Westkust van Sumatra, Klingaleezen en Sikhs. Van deze vele rassen heeft elk een eigen soort arbeid, waaraan het zich houdt, zoo goed als eigen gewoonten en zeden die het geëerbiedigd wil zien, en eigen vooroordeelen, die het wonen en werken afzonderlijk van alle anderen tot een noodzakelijkheid maken, om niet te spreken van eigen ondeugden, waarmee rekening gehouden moet worden.
De Chineezen zijn verreweg de beste arbeiders en aan wie het werk dat de meeste zorg vereischt toevertrouwd kan worden. De Chineezen wonen afzonderlijk, zoowel in den tijd van het veldwerk als in den schuurtijd, en gehoorzamen aan eigen opzichters, “tandils,” die weer onder een hoofd-tandil staan. Zij hebben een tempel op de onderneming; en een theater (in den trant van de zeventiend’-eeuwsche theaters van Londen gebouwd) en een speelhuis, alleen voor zichzelven. Maar met die afscheiding naar buiten is het niet gedaan: ze zijn ook onderling gescheiden. Naar Deli komen Chineezen van drieërlei ras: Hailokhong, Teoetjoe (uitgesproken tjautjoe) en Keh. Hailokhong en Teoetjoe zijn echte landbouwers; Keh zijn ambachtslieden; Hailokhong en Teoetjoe zien verachtelijk neer op Keh. Bij die uit verre tijden dateerende verdeeldheid is onlangs de nieuwe gekomen tusschen oud-Chinees en jong-Chinees, keizersgezinde en republikein. Verder zijn allen, zonder onderscheid, hartstochtelijke spelers en is hun eenig spel het dobbelen, zoodat wie als goede vrienden neerzitten rondom het matje waarop de zeshoekige speeltol draait, elkaar misschien als doodsvijanden naar de keel vliegen aan het eind van het spel. De administrateur en zijn assistenten moeten op alles bedacht zijn om moord en doodslag te voorkomen bij nachtelijke opstootjes in het speelhuis.
De Javanen zijn vooral grond-arbeiders, terwijl de vrouwen het lichte werk doen. Zij wonen in een eigen kampong, waar alles op zijn Javaansch is ingericht; hebben als gouvernementsonderdanen geen eigen bestuur, maar wel eigen mandoers en ook eigen velden voor rijstbouw. Zij dobbelen even erg als de Chineezen en zitten nog veel dieper dan dezen in speelschulden. Zij zijn min of meer getrouwd onder elkaar (dikwijls min) en die toestand van labiel evenwicht in het echtelijke veroorzaakt rare duikelingen, vooral als de evenwicht-verstoorders, als nog al eens gebeurt, Chineezen zijn.
De Boyans (lieden van Bawean) zijn huizen-bouwers, en goed voor hun werk, maar al te langzaam. De traagheid maakt dat zij het veld moeten ruimen voor de handiger Bandjareezen. Er zijn er velen op de ondernemingen, boschloopers, houtkappers, timmerlui, die bij het gestadige afbreken en weer opbouwen hun werk hebben. Als reden voor de verhuizing naar Deli geven zij wel eens op: afkeer van de op Borneo gevorderde heerendiensten (die echter volgens officieele gegevens niet zwaar zijn). De aard van hun werk laat hun lange tijden van vrijheid, die zij gebruiken voor de bebouwing van gronden, tegen betaling van een huur in gewas van de onderneming gehuurd. Zij werken onder een eigen mandoer, maar hebben (als gouvernements-onderdanen) geen eigen bestuur.
Bataks werken in menigte op de tabaksvelden. Zij hebben daar eigen dorpen, waarin zij, evenals op de Hoogvlakte, onder een eigen bestuur leven. Hun prachtige bouwstijl heeft al erg geleden onder de verhuizing naar deze nieuwe omgeving, die aan den anderen kant op sommige schadelijke overleveringen, als b.v. het tanden-afvijlen, weer gunstig inwerkt. Eén kwade gewoonte houden zij bijzonder hardnekkig vast: het brandbrieven-schrijven. De administrateur die op een dag aan zijn huis, of aan een tabaks-schuur, een bamboekokertje vindt hangen met een miniatuur houten mes en fakkel als zinnebeelden van doodslag en brandstichting, begrijpt daaruit dat er een Batak op de onderneming is die grieven heeft. Het behoeven geen grieven tegen hem, den administrateur, of zelfs tegen een der employé’s te zijn: ze kunnen evengoed een mandoer, een anderen koelie, een dorpsgenoot van den bedreiger gelden. Maar in elk geval, de administrateur is de bedreigde: hij moet zorgen dat de grief, welke zij dan ook wezen moge, wordt weggenomen.
De Klingaleezen die voor eigen rekening uit Madras en Pondicherry komen, leven in kongsies, onder een eigen hoofd, den kling-tandil. Zij zijn karrevoerders en verzorgers van het vee, en als zoodanig goede werklui. Maar zij geven veel overlast door hun onverbeterlijke drankzucht. De andere Britsch-Indiërs, Bengaleezen en Afghanen, zijn boodschappenloopers en nachtwakers. Een Afghaan, rijzig gebouwd, met felle oogen uit een trotsch-besneden gezicht kijkend, en nog grooter en fierder door den hoogen witten tulband, is een indrukwekkende verschijning, voor wie Inlanders en Chineezen beiden ontzag voelen. Dat komt hem te pas bij zijn nachtwakers-dienst en niet minder bij zijn woekeraars-beroep. Wie zou aan zulk een imposante persoonlijkheid twintig percent interest in de maand durven weigeren? Veel eer dan tegen hèm zal de koelie opstaan tegen den mandoer, die zijn werk afkeurt, of tegen den employé, die hem wegens luiheid doet bestraffen.
Deze en zoodanige dan zijn de arbeiders op de tabaksvelden. En licht in te zien is de moeilijkheid voor de leiders eener onderneming, eene op zich zelf eenvoudige cultuur met hen te drijven, zóo dat het werk zijn geregelden gang gaat en ernstige botsingen daarbij vermeden worden, zoowel tusschen werkgever en werknemer als tusschen de arbeiders onderling.
Van de kwade kansen waaraan de tabakscultuur onderhevig is, kansen van klimaat, markt, werkvolk afhankelijk, krijgt men ten naastenbij een voorstelling uit enkele cijfers door de Plantersvereeniging officieel medegedeeld. Van de 125 maatschappijen, sedert veertig jaar opgericht, die een gezamenlijk kapitaal vertegenwoordigden van 104 millioen, zijn geliquideerd of hebben het werk gestaakt niet minder dan 83, met een kapitaal van 51 millioen. En van de overblijvende 42 zijn er maar 13 met een kapitaal van 23 millioen, welker aandeelen boven pari staan; wel is waar zéér hoog daarboven.
De goede kansen tegenover die kwade staande, komen uit in dien hoogen koers.
De twee tegen elkander afwegend heeft een bekende autoriteit op het gebied van de tabakscultuur in Deli en haar geschiedenis als zijn eind-oordeel uitgesproken: dat er in het geheel bij de tabak tot nog toe meer geld verloren was dan gewonnen.
De geschiedenis van Deli is in het verkleind en in het versneld een herhaling van die van Nederlandsch-Indië; en als voor de kolonie is er voor de streek een tijd geweest, dat vooral zij daarheen gingen, die nergens anders meer terecht konden. Voor Deli is die tijd nog niet sedert zoo lang voorbij; een twaalf, vijftien jaar geleden werd het nog vaak genoeg, en met genoeg reden, gezegd van jonge mannen van beter allooi: “te fatsoenlijk voor Deli.” Dat hoort men niet meer. De wisselwerking van betere omstandigheden en betere menschen, omtrent 1900 begonnen, heeft den toestand gunstig veranderd. Nu het noodlottig trouwverbod, uit een tijd dateerend van primitieve toestanden ter eene en kortzichtig eigenbelang ter andere zij, grootendeels of geheel is opgeheven, dank zij den moed dier eersten, die hun carrière er aan waagden om hun menschenrecht te verdedigen; nu er, ook door hen, die geen administrateur worden, toch weer behoorlijk geld wordt verdiend; nu er goede wegen gekomen zijn, gemakkelijke gemeenschap met Medan, spoorweg, telegraaf, telefoon; en geneeskundige hulp, de beste die in geheel Indië verleend wordt, dadelijk te krijg is: nu komen ook jonge mannen van goede opvoeding en goed gedrag naar Deli, als naar een passenden werkkring. Bij de tabak verdienen zij veel meer dan bij de thee of de koffie; en, daar het getal employé’s op een tabaksonderneming van vier tot zes is, terwijl het gecompliceerde suikerbedrijf het drie- en vierdubbele aantal vordert op een fabriek, hebben “tabaksassistenten” een even veel malen grootere kans op het administrateurschap als “suikeremployé’s.”
Eén nadeel echter—en het is een heel erg—schrikt velen van Deli af: de onveiligheid. Zij is er altijd geweest: van het begin af zijn aanslagen van koelies op Europeanen voorgekomen. Maar betrekkelijk veelvuldiger zijn zij geworden juist in den laatsten tijd, nu de oorzaken van haat der koelies tegen de Europeesche leiders van het bedrijf juist minder zijn geworden.
Middellijk is dit een gevolg, een treurig gevolg, van een goede en verheugelijke zaak: de ontwaking van den Oosterling.
De nieuwe ideeën nemen, het is waar, zonderlinge vormen aan in die voor het overgroote meerendeel nog totaal ongeschoolde hersens. Men kan hooren vertellen, onder Chineezen, dat een onlangs (op de Westkust van Sumatra) ingevoerde belasting der Nederlandsch-Indische regeering moet dienen om aan de Chineesche het “bloed-geld” te betalen voor de slachtoffers der jongstleden troebelen te Soerabaja. En de Maleische krantjes wagen het niet hun abonné’s andere dan overwinningsberichten te brengen omtrent den strijd, dien de Beheerscher der Geloovigen tegen Italië voert. Maar hoe wonderlijk ook vergroeid, het idee is er en zit onverwrikbaar vast, dat de Oosterling, lang geminacht en geknecht, het juk van den Westerling heeft afgeworpen en tegenover hem staat nu als de eene mensch tegenover den andere: gelijken. Zoodat, wie vroeger zwijgend het grievendste onrecht verdragen zou hebben, vandaag zelfs tegen een geringe verongelijking zich met de uiterste heftigheid verzet.
De arbeidsinspectie, ingesteld, om het terloops te vermelden, naar aanleiding van feiten niet in Deli voorgevallen—het waren de koeliemishandelingen in Redjang Lebong, die den stoot gaven tot de oprichting—de arbeidsinspectie, die zelfs van partijdigheid voor de koelies beschuldigd is geworden, maakt eigen richting overbodig, zoo goed als zij op zichzelf ongeoorloofd is. Maar de koelie ziet dat zelden, indien ooit, in. Maar al te dikwijls schrijft hij een uitspraak te zijnen gunste inplaats van aan rechtvaardigheidszin aan angst toe en vindt er op zijn best een aansporing in om een volgend maal liever zichzelven recht te verschaffen dan er op te wachten uit de hand van wie het hem toch moeten geven. Misschien is aan zulke averechtsche voorstellingen ook déze omstandigheid schuld, dat de inspecteerende ambtenaars voor het verkeer met de vele talen sprekende koelies zich van tolken bedienen: over zulk een omweg gaande kan veel verloren raken of verkeerd terecht komen. Slotsom: er is gevaarlijk veel kans dat het zelfbewustzijn van den koelie zal omslaan in overmoed.
Nu de assistent. Meestal is hij een jonge man; de beginnelingen zijn even twintig. Hij heeft nog weinig menschenkennis; ervaring in het leiden van ondergeschikten, zooals hij er nu ten getale van tachtig tegelijk onder zich krijgt, nog in het geheel geen. Hij weet wat zijn werk is: helpen winstmaken, een zoo groot mogelijke winst. Daarvan hangt het af of hij spoedig vooruitkomt. Zijn eigenbelang drijft hem voort. Achter het zijne staat dat van zijn administrateur. Achter dat van den administrateur, dat van den hoofdadministrateur, weer daarachter dat van de directie en de aandeelhouders der Maatschappij, in een volgorde van toenemende kracht en nadruk. Dus voortgedreven komt de assistent te staan tegenover den koelie, de Westersche assistent tegenover den Oosterschen koelie. Er is gevaarlijk veel kans dat de ijver van den employé zal overslaan in dwingelandij.
Vlak naast elkaar liggen de dyamiet-patroon en de lont: de allerkleinste vonk en daar laait en dondert de ontploffing.
Er zijn ondernemingen waar dikwijls, er zijn er andere waar uiterst zelden botsingen tusschen werkvolk en leiders voorkomen. Voor een belangrijk deel zal dat liggen aan den administrateur. Het is voor hem niet gedaan met het verbod van slaan; dat verbod is er een dat iedere administrateur geeft, terwijl hij toch weet dat het niet strikt opgevolgd zal worden. Het denkbeeld van de minderwaardigheid van het gekleurde ras zit er al te diep in bij den blanke dan dat zelfs de humaan-voelende, in wien tegenover een blanken werkman de aandrift tot slaan niet op zou komen, zich tegenover den koelie altijd beheerschen zou. De groote kunst is: het voorkomen van de kans op botsingen. Dat is, natuurlijk, maar binnen bepaalde grenzen mogelijk in welk bedrijf ook; en in een bedrijf waar de ondergeschikte zoo zelfstandig moet handelen als in de tabaksteelt, kunnen die grenzen niet anders dan betrekkelijk nauw zijn. Het goede voorbeeld en wat men opvoeding van den assistent door den administrateur zou mogen noemen, moeten het overige doen.
Degenen die in de preventieve kracht van straffen gelooven, eischen een strengere bestraffing, en vooral een spoedigere, voor koelie-misdrijven. Zij houden vol dat een dag of wat gevangenis en het te werk stellen aan den openbaren weg, het “grassprietjes trekken,” geen straf is die den koelie van dienstweigering of van een aanval op een Europeaan zal weerhouden. Een voorstel is gedaan om tot werk onwilligen van regeeringswege te doen arbeiden aan een werk van openbaar nut, door de regeering ondernomen; dit werk te doen volvoeren voor den kost zonder loon; en uit de loon-waarde, na aftrek van de kosten voor voeding van den koelie, den planter de schade te doen vergoeden, door de dienstweigering geleden. Het is een der vele voorstellen naar aanleiding van het ontwerp-Blommestein geformuleerd, en waarop voor het eerste nog geen beslissing gewacht kan worden.
Die meer dan van het bestraffen der misdrijven verwachten van het wegnemen dier toestanden, waaruit misdrijven voortkomen, dringen aan vooral op het afschaffen van het dobbelspel, dat de koelies demoraliseert en voorbeschikt tot allerlei geweldpleging. De regeering heeft indertijd zulk een verbod overwogen,1 maar is niet overgegaan tot de uitvaardiging er van. Men weet dat in de Straits het verbod een uitwerking heeft gehad, aan de beoogde lijnrecht tegenovergesteld. Er wordt te meer gedobbeld in het geheim, buiten alle contrôle. Zelfs komen uit de gewesten, waar het spelen geoorloofd is, de speellustigen naar de verboden streek, om bijzonder hoog te kunnen dobbelen. Het oordeel van den bekenden Maleiervriend en kenner van Maleische toestanden, Frank Swettenham, luidt, dat men om het dobbelen te beletten, achter iederen Inlander een politieagent zou moeten zetten, en achter dien politieagent een tweeden, om den eerste op de vingers te zien, en zoo voort tot in het oneindige. Wat hij daarmee van Maleiers zeide, kan met gelijk recht gezegd van Chineezen. Waar de zaken zoo liggen, moeten de pogingen, die door weldenkende administrateurs gedaan zijn en nog worden, om het dobbelspel te weren wel vergeefs blijven. Een zeker toezicht oefent de Chineesche “tandil” uit, die de speelpacht (in onderpacht van den majoor-Chinees te Medan) heeft. Dat belet niet, dat er soms gevaarlijke twisten onder de spelers ontstaan, of dat zware verliezen geleden worden. De verbitterde verliezers zijn de volgende dagen in een toestand van ingehouden woede, die bij de geringste aanleiding tot een uitbarsting kan komen. Wie alles goed bedenkt, zal zich niet zoozeer over het voorkomen van botsingen tusschen Europeesche leiders en Oostersch werkvolk verwonderen, als wel over de betrekkelijke zeldzaamheid van zulke botsingen.
De betrekkingen tusschen administrateur en employé’s zijn, als in wezen eveneens die tusschen werkgever en werknemers zijnde, eveneens aan velerlei storing onderhevig en op zichzelven reeds bezwaard met de kwade kansen die elke tegenstelling van belangen medebrengt. En natuurlijk is bij een botsing de zwakkere, de employé, in het nadeel. Maar dezelfde oorzaken die in zooveel andere opzichten een verandering ten goede hebben bewerkt, hebben het ook hier gedaan. De employé van 1911 staat er beter voor dan de employé van 1890 deed. En de toenemende uitbreiding der cultuur, waarvan een toenemende behoefte aan geschikte arbeidskrachten het gevolg is, heeft voor “achter-gevolg” weer een toenemende verbetering van de positie der employé’s, en een vermeerdering van hun middelen van verweer tegen onredelijke eischen of willekeur.
Een grief niet tegen de administratie maar tegen de Directie der maatschappijen is, dat de inkomens en vooral de percentages aan employé’s toegekend, buiten alle verhouding veel lager zijn dan die, toegekend aan de administrateurs.
De administrateurs van hun kant oordeelen hun hoog salaris de niet meer dan redelijke vergoeding voor de verantwoordelijkheid die zij dragen.
Beide eindelijk, althans velen van beide categoriën, voelen als een onrechtmatige beperking van hun persoonlijke vrijheid de bepaling door de maatschappijen gemaakt, dat de beambten een deel van het hun toekomende in de winst op rente moeten laten staan bij hun maatschappij.
Daartegenover stellen de maatschappijen die bepaling voor als genomen enkel in het belang der beambten.
De behoefte aan werkvolk uit den vreemde en de noodzakelijkheid om het door gunstige voorwaarden aan te trekken; de bemoeienis van de regeering sedert ’72; vertoogen, nu en dan, van den kant van China, het vaderland van de meerderheid der koelies; de drang der openbare meening; en, zonder twijfel, ook de eigen menschelijkheid en zin voor recht hebben de planters gebracht tot een arbeiders-politiek, die van Deli een model-industrie-streek heeft gemaakt in meer dan een opzicht; in dat van de hygiëne vooral. Wat den buitenstaander het eerste treft, op de goedgeleide ondernemingen, is het gezonde uiterlijk van het werkvolk.
Te danken is dat aan een beter loon dan òf Javanen òf Chineezen in hun eigen land krijgen; aan een betere huisvesting; aan de wettelijke beperking van den arbeidstijd (tot een maximum van tien uren); aan de verstrekking, in gedeeltelijke voldoening van het loon, van deugdelijke rijst, een marktwaarde hebbende van pl.m. ƒ 13 (van het jaar is het ƒ 13.50), voor ƒ 9.75; aan het geven van velden die de koelies voor eigen gebruik bebouwen; en, vooral, aan den geneeskundigen dienst, dien de planters voor hun volk hebben ingericht.
De afdeeling Sumatra’s Oostkust der Vereeniging tot Bevordering der Geneeskundige Wetenschappen in Nederlandsch-Indië heeft daar de publieke aandacht op gevestigd met de brochure, die zij uitgaf naar aanleiding van het ontwerp Blommestein, dat, in het oordeel der artsen, dien gunstigen toestand bedreigde. De hier volgende opgaven zijn grootendeels aan die brochure ontleend. De oorspronkelijke toestand was: iedere onderneming behandelde haar eigen zieken. Uit den aard der zaak was die behandeling onvoldoende. De versnipperde krachten werden vereenigd en een geneeskundige dienst kwam tot stand, die twintig centrale hospitalen bouwde, een centraal pathologisch en bacteriologisch laboratorium, en een quarantaine-station, en een staf aanstelde van twee-en-twintig Europeesche medici en drie dokters-djawa. In vergelijking met de overige bevolking van Nederlandsch-Indië wordt voor de Delische koelies zestig maal meer aan geneeskundige hulp uitgegeven: bijna een millioen jaarlijks (ƒ 900.000) voor ongeveer 120.000 contract-koelies op Deli, tegen ongeveer 5 millioen voor ongeveer 35 millioen inwoners van geheel Nederlandsch-Indië. Het gevolg komt ten duidelijkste uit in de cijfers der sterfte-statistiek, die, in tien jaar tijds van 60 op 1000 tot 15 op 1000 zijn gedaald, cijfers tot nog toe nergens elders op tropische ondernemingen bereikt, terwijl die van veel plaatsen van vijf tot tien maal hooger zijn; en bij een vergelijking met West-Europeesche landen alleen voor de meest gunstig-gestelde klasse van arbeiders cijfers worden gevonden gelijk aan die van sommige Delische maatschappijen. Een niet te berekenen weldaad is vooral voor de Javanen—de Chineezen komen over het algemeen in betere lichamelijke gesteldheid hier aan—de geneeskundige behandeling op Deli. De overgroote meerderheid—de laatste statistiek noemt 85 pct.—lijdt aan mijnwormziekte. Oogziekten, ingewandsaandoeningen en allerlei slepende kwalen die het gevolg zijn van onvoldoende voeding en huisvesting zijn algemeen onder hen, evenals koortsen. Zij worden daarvan genezen, met of zonder eigen goedvinden. Dat klinkt zonderling; maar de Javaan is, ook op dit punt, een groot kind. Veel liever is hij ziek en blijft ziek, zoowat sukkelend en knoeiend met de geneesmiddelen van een doekoen en allerlei talismans, bezweringsformulieren, en tooverkunstjes, dan dat hij naar een hospitaal gaat waar hij aan strenge regels is gebonden en leelijke drankjes misschien moet slikken. En wat Javanen uit kinderachtigheid doen, dat doen Chineezen uit verkeerde zuinigheid. Zij kunnen niet verdienen als zij in het hospitaal liggen. De Deli Spoor kon indertijd, toen zij door een moerasachtige streek een lijn bouwde waar malaria uitbrak, van de Chineesche koelies die het werk aangenomen hadden, het niet gedaan krijgen, dat zij de voor hen beschikbaar gestelde woningen op een afstand van het moeras gelegen, betrokken; ze verloren met heen en weer reizen te veel tijd: liever liepen zij de kans van aan malaria te sterven. Toen het sterftecijfer 50 pct. bereikte verliep het volk. De Deli Spoor begon opnieuw met eigen koelies, die zij inkwartierde in een koortsvrije streek, wien zij belette vóor zonsopgang en na zonsondergang te werken, en voorging met het prophylactisch innemen van kinine; daarmee was aan de sterfte een eind gemaakt. Op geheel dezelfde wijze moeten de Delische planters tegen hun Chineesche koelies optreden: en zij hebben bij hen hetzelfde gelukkige resultaat bereikt. De koelie werkende onder het koelie-contract dat hem te dezen opzichte dwingt2, is onder en door dien dwang in een beteren toestand gekomen dan de naar eigen gebrekkig inzicht levende vrije arbeider ooit bereikt. En dit voordeel voor het individu is tegelijk een voordeel voor de gemeenschap, want doordat de zieke in een hospitaal verpleegd, dus geïsoleerd wordt, houdt het gevaar op, dat hij zijn omgeving besmet—een gevaar dat moeilijk overschat kan worden bij het groote aantal infectieuze ziekten waaraan vooral Javaansche koelies lijden—dysenterie, cholera, mijnwormziekte, om maar de meestvoorkomende te noemen. Het vooroordeel der arbeiders is gaandeweg aan het verdwijnen tegenover de dagelijksche ervaring. Dat zij den algemeenen toestand op de Delische tabaksondernemingen waardeeren, blijkt trouwens uit de cijfers. Volgens de laatstverschenen statistiek zijn er van elke honderd tachtig die na verloop van hun contract het vernieuwen. Zij gaan wel terug naar hun land, omdat zij, de reis vrij hebbend, hun familie op willen zoeken en hun belangen waarnemen in hun geboorteland; maar na afdoening van zaken komen zij weerom. In de laatste jaren—nadat de treurige gevolgen van de inzinking in de jaren 1890 verdwenen, of zoo goed als verdwenen waren—heeft Deli onder werkzoekers zulk een goeden naam gekregen, dat koelieronselaars op Java “voor den overwal” wervend, werkvolk kunnen lokken met de voorstelling van Deli als land van bestemming, wanneer zij inderdaad naar andere streken geëxpedieerd zullen worden, waarheen zij niet wetens en willens zouden gaan. Wat de Chineezen aangaat: de Chineesche regeering, die in 1909 emigratie uit Chineesche havens naar Banka en Billiton heeft verboden3 laat die naar Deli vrij. Het streven van de planters is tegenwoordig, de aanwerving zooveel mogelijk te bevrijden van de misbruiken die haar terecht in discrediet hebben gebracht. Voor de Chineesche koelies is het al, gedeeltelijk, bereikt door dat systeem dat de werving uit de handen der ronselaars neemt en legt in die der koelies zelven, die repatrieërend, familie en kennissen werven, met wie zij dan terugkeeren naar Deli. Er zal nu op Java hetzelfde beproefd worden.
Zoo, ongeveer, doet Deli zich voor aan den buitenstaander die, als Westerling, van Westerlingen-standpunt er naar ziet. Hoe lijkt het den Oosterling? Hoe staat de koelie tegenover de onderneming van Europeesche kapitalisten en planters?
Ik kan het niet zeggen. Maar over de geheele wereld is degeen die werkt in het nadeel tegenover dengeen die bezit, ziet hij dus de dingen van den anderen kant, meet hij dus met een anderen maatstaf. En in een kolonie is de arbeider tweemaal in het nadeel: éénmaal als arbeider en éénmaal als lid van een overwonnen en daarenboven economisch en cultureel nog achterlijk ras. Het oordeel van den koelie over Deli moet dus op hoofdpunten tegenovergesteld zijn aan dat van den Deli-kapitalist of den planter.
Het onweerlegbaar bewijs—als er nog een noodig mocht zijn—dat niettegenstaande alle voordeelen de overgroote meerderheid van de koelies met den toestand niet tevreden is: de poenale sanctie is noodig gebleken om hen aan het werk te houden. Die moet hier doen wat in het van nature armere Europa de wreede honger doet: dwingen. Het lijkt een veel erger teeken, dat koelies de Europeesche employé’s soms aanvallen. Maar wèl bezien is het dat niet. De aanslagen zijn, op het groote aantal koelies gerekend, zeer zeldzaam. En daarbij, hebben zij niet de beteekenis die in Europa de aanslag van een arbeider op een werkgever zou hebben. Onder Europeanen zal men in het algemeen uit de hevigheid van de weerwraak tot de hevigheid van de beleediging kunnen besluiten. Maar met Oosterlingen kan men dat niet, omdat hun inborst de verhoudingen (voor een Westerling de natuurlijke) tusschen oorzaak en gevolg in het psychische verandert.
Zoo moeilijk het voor ons is het gemoedsleven van den Oosterling te begrijpen, zóoveel weten allen die eenigen omgang met hem hebben gehad: dat bepaalde aandoeningen niet dadelijk hem tot handelen brengen, maar lang blijven nawerken en gaandeweg aan intensiteit toenemend, ten slotte, soms zonder oogenschijnlijke aanleiding, uitbarsten in een daad, die geheel en al buiten verhouding staat tot de aanvankelijke oorzaak. Verder: dat onder den invloed van in bepaalde vormen nog voortlevende communistische opvattingen, hij de gemeenschap verantwoordelijk stelt voor het bedrijf van welk ook harer leden. En, eindelijk, dat hij in hartstocht alle bezinning plotseling verliest, “mataglap” wordt, “verduisterd van oogen,” en letterlijk in den blinde naar een slachtoffer slaat. Die dat weet, weet ook, dat het niet een erge verongelijking behoeft te wezen, die met een bloedige wraak gewroken wordt, en dat het evenmin de verongelijker zelf behoeft te zijn die getroffen wordt door de weerwraak. Terwijl, zonderling genoeg, werkelijke hardvochtigheid niet dan hoogst zelden oproer verwekt tegen den hardvochtige.
Veel dat nu geweten noch begrepen wordt, zou voor allen duidelijk worden, wilde iemand den arbeid ondernemen uit de vonnissen der Delische rechtbank de op koelie-delicten betrekkelijke af te zonderen, en uit “het juridisch” in het Hollandsch te vertalen. Althans datgene wat nu in volle onwetendheid misdaan wordt, ware dan te vermijden. Dat is natuurlijk niet meer dan een onderdeel van het geheel waartegen het verzet der koelies gaat. En zoo zijn ook de koelie-aanslagen op dezen of genen mandoer, tandil, employé, administrateur, minder-beduidend dan die gebleken noodwendigheid van de poenale sanctie, als teeken van de stemming der arbeiders, tegenover dezen of genen meerdere niet, maar tegenover het geheele systeem.
Het Delische systeem is, ten slotte, het koloniale systeem in het klein; en de toestanden op Deli op kleinere schaal—en behoudens de verschillen veroorzaakt daardoor dat zooveel koelies niet-Inlanders zijn,—vrijwel dezelfde als die in de geheele kolonie.
Het afloopende systeem van belangen, dat inlandsche vorsten en edelen aan de zijde van den overheerscher brengt tegenover hun eigen landgenooten, wordt herhaald in het systeem, dat met premies op koelie-werving en koelie-arbeid, tandils en mandoers op de hand van den ondernemer brengt. Oneindig veel beter dan onder zijn eigen vorsten vroeger heeft de inlander het nu onder het Nederlandsche gezag; en oneindig veel beter dan als “vrij man” in zijn eigen land heeft Chinees en Javaan het op Deli onder den planter.
Niettemin heeft de Nederlandsche Regeering ten slotte troepen noodig. En niettemin behoeft de planter een bijzondere wet. Waarom anders dan omdat, ondanks alles de Inlander en de koelie het belang niet hebben bij de handhaving van de toegepaste stelsels dat de Nederlandsche Staat en de Deli-Maatschappijen er bij hebben, en dat inziende, zich gaan verzetten?
De gedachte aan mogelijke gevolgen is voelbaar in de moreele atmosfeer van Deli.
1 Mr. H. J. Bool. Arbeidswetgeving in de Residentie Oostkust van Sumatra: blz. 13, noot.
2 Niet met de letter van de wet; maar volgens de uitlegging die zoowel werkgevers als werknemers er altijd aan gegeven hebben. Van Ned.-Indische koelies werken alléén Javanen in contract.
3 Volgens een officieele mededeeling in Engelsche vertaling aangehaald op blz. 45 van het “Rekest en Betoog der Deli Plantersvereeniging aan den G. G. van Ned.-Indië naar aanleiding van het ontwerp Blommestein,” waar tevens vermeld staat “dat de toestanden op Banka door meer toezicht veel verbeterd zijn.”
Naar de Bataksche hoogvlakte
In de weinige uren tusschen dageraad en middag kan men van Medan naar de Hoogvlakte der Bataks komen—van de twintigst’eeuwsche beschaving naar den natuurstaat. Een uitstekende weg en automobielen maken het verbijsterende wonder mogelijk.
De weg, die, bij ongelijke deelen, door de planters, den Sultan en de Ned.-Indische regeering is aangelegd, loopt van Medan af een tijdlang tusschen tabaksvelden door, waar hoog, breed, bruin en ruig in hun rieten bekleeding, als reuzen in berenpelzen, de groote droogschuren staan, en over ondernemingen, waar de huizen van administrateurs en assistenten villa’s lijken in een wijd, mooi aangelegd park. Dan begint hij te stijgen. Het landschap verandert; in groote golvingen, op en neer, deinen groen-blauwe heuvelrijen aan, de vorm van verre toppen, flauw ontwaard eerst tegen het blauw der lucht, wordt duidelijker, diepe schaduw en koelte van woud valt over den weg, die, wittig, in lange slingeringen klimt, uit een verborgen ravijn klinkt het ruischen en schuren, dat snel water doet over gesteente. Al hooger stijgt de zon aan de fel-blauwe lucht, waarin witte wolken verblindend blinken; maar het is koel hier als in allervroegsten morgen; het gras, het hooge varenkruid, het struikgewas langs de steilten blinkt van dauw. Een lichte wind komt en gaat, in golven van frischheid. En alles geurt zoo. Niet het dauwige en zonnige gras alleen, of al dat kruizemunt-achtige bladerruig langs den weg, of de oranje, roode en paarse bloem-tuiltjes der lantana, die de hellingen als met vonken oversprenkelen, of, zoetst van alles, de arèn-bloesem, in lange, donkere trossen hangende langs den stam, die als een zuil zoo slank onder zijn kapiteel van uitbuigende blader-takken, zwart en monumentaal tegen den vuur-blauwen hemel staat; maar van overal, uit alles, tot uit vochtige steenen en de naakte bruine aarde zelve toe, komt wèl-reuk gewademd. Een niet goed te benoemen fijnheid in de atmosfeer, iets ijls, teeders, héél-zuivers veredelt de forsche weelderigheid der tropische natuur. Van den rand van een steil ravijn af gezien, waarlangs de bergen oprijzen, donker van woud, ligt de verre flauw-blauwe Medansche vlakte, met de fonkelstreep van de zee langs haar zoom, als een andere, vreemde, vèr-verwijderde wereld.
De lage schuins-uitgebouwde huizen op palen een voet of vijf boven den grond staande, gaan schuil onder een geweldig-hoog dak.
Twee dagen voor dien van onze reis had een aardstorting een gedeelte van den weg overstelpt: werkvolk was nog bezig met wegruimen en gelijk maken, en een twintig man kwamen te hulp om den auto over de zacht-inzakkende plek te krijgen. Ik had al Bataks gezien te Medan. Als Zigeuners zaten ze, langs den eenen kant van de Esplanade, voor de lange rij van hun overhuifde buffelkarren in het gras gehurkt, ieder bij zijn koopwaar, vruchten meest en groenten uit het gebergte, en flesschen palmwijn; ’s avonds flikkerden hun wachtvuurtjes; zonderling keken de donkere gezichten op uit den schijn. Maar hier pas, in hun eigen omgeving, zoo velen bij elkaar, en buiten het verwarrend vergelijk met de vele andere Oosterlingentypen der stad, kwam hun eigenlijk wezen goed uit. Niet groot van stuk zijn zij echter forsch gebouwd, en hun bewegingen bedaard en krachtig. In het gezicht vertoonen zij tweeërlei type: het eene, het Maleische, dat grof is van trekken en ommelijn, heeft iets sombers en dreigends; wat komt door een boven de oogen sterk vooruitspringend voorhoofd. Het andere maakt een zeer verschillenden indruk; de trekken zijn rechtlijnig, de glanzige oogen lang en smal, de mond welgevormd, het gezicht ovaal. Er is verwantschap tusschen dit type van Batak en de Britsch-Indiërs, die men in Medan ziet. Inderdaad wordt een immigratie uit vastelandsch Indië, als voor eeuwen plaats gehad hebbende, door ethnografen aangenomen. De weg naar de Hoogvlakte loopt langs het Batakdorp Sibolangit; wij gingen het bezien. De wijze van binnenkomst was over eenige steenen en een bamboe omheining heen. Weg of pad was er niet te bekennen. De huizen stonden her en der, elk op zichzelf. Wonderlijke huizen! en mooi! Aan niets doen zij zoozeer denken als aan sierlijke schepen. De wanden, van planken, als die van een schip, staan, evenals scheepswanden, schuins naar buiten. Men peinst, verbaasd, over de reden die de menschen tot zulk een bouw gebracht mag hebben. Half verwacht men dat het huis, als een schip, zal beginnen te slingeren in den wind; en men gaat denken aan verschrikkelijk geweld van zee en storm, iets als de zeebeving van Krakatau bijvoorbeeld, die een heele vloot van visschersschepen omhoog geslingerd en op het gebergte weer neergeworpen heeft; daar zijn dan de scheepsrompen tot huizen verbouwd....
Die lage, schuins-uitgebouwde huizen staan op palen, een voet of vijf boven den grond; en onder een geweldig hoog dak, waaronder zij, als verloren, schuil gaan. (Zóo gaat een schip schuil onder de wijdte en hoogte van zijn volle zeilen.) De nok van dat bovenmatig hooge, steile dak, is versierd met gehoornde buffelkoppen, die bukken tegen een onzichtbaren vijand: de storm, de bliksem en de donder zijn het, die zij dus dreigend afweren. Onder dat toornige en het donker van het met riet en zwarte palmvezel gedekte dak, staat vroolijk het driekant van den gevel vol aardige kleuren, in een sierlijk patroon beschilderd. De lage wanden van het huis zijn ook versierd. Ten eerste met het zwartige vlechtsel van arenvezel-touw, dat de planken, in een gleuf gevoegd, bijeenhoudt—want de Batak, als elke Maleier, spijkert niet, maar bindt zijn huis in elkaar. Door de wijze waarop dat touw door de reten wordt geregen ontstaat de teekening van twee paren reusachtige hagedissenkoppen (een kop en pooten aan elk einde van het lange lijf) naar voor- en achtergevel van het huis gericht. Een tweede ornament is een geschilderde rand van rankend gebladerte, dat, onder de hagedissen, langs den wand loopt. Zóó, tegelijk imposant en vroolijk, half paalwoning, half schip, donker van dak en bont van gevel, staat het wonderlijk-mooie huis van den Batak, de heemstede elk van acht gezinnen. De bewoners zien er stemmiger uit. Mannen en vrouwen dragen kleederen van één kleur, indigo-blauw; hier en daar enkel loopt een randje van wat lichter blauw, soms een simpel motiefje, door inbinden van de nog ongeverfde stof verkregen, een rij ovaaltjes, die op snoeren kralen lijken, zoo bij den eersten oogopslag. Een enkele heeft aan het korte jak wat versiersel van gestikte figuren, kleur op kleur. De indruk is wat somber en eentonig voor oogen, gewend aan de kleurige kleedij van Java en vooral, het prachtige Bali. Maar niettemin staat al dat blauw van kleeren en bruin van huid mooi bij elkaar. De kinderen fleuren het op met een menigte sieraden, die zij om hals en polsen, op de borst en langs het gezicht dragen: zilveren armbanden, kettingen van groote zilveren muntstukken (Straitsdollars en oude Spaansche matten vooral), gouden bellen en bolletjes, allerlei fijn sieraad aan dunne snoertjes, dat, boven aan de oorschelp vastgemaakt, langs hun wangen bengelt. De vrouwen tooien zich met een eigenaardig gevouwen hoofddoek, die als een breede rol boven het voorhoofd ligt en een langen, gewrongen, horizontaal uitstaanden kegel vormt tegen het achterhoofd aan. Aan weerszijden blinken daar hand-lange zilveren ornamenten in lier-vorm tegen, dubbele, van elkander afgewende spiralen aan langen stengel; het linksche ornament naar voren, het rechtsche naar achteren gericht. Deze “oorijzers” en de blauwe kegel-kap, die zij in fatsoen houden, vormen een even schilderachtigen als vreemden hoofdtooi. Alleen geeft het den Westerling een pijnlijk gevoel te zien, hoe de zware zilveren stengel boven door de oorschelp der vrouwen heengaat. Het sieraad zit wel vast in den hoofddoek, maar wordt toch door het oor ook vastgehouden. En, naar ik hoor, gebeurt het vaak, dat bij het gebukte werken op den akker, zulk een ornament losschiet, en de oorschelp doorscheurt.
Vrijmoedig als de Bataks gelukkig nog zijn, kwamen mannen, vrouwen en kinderen op ons toe, vroegen van waar en waarheen en wat wij kwamen doen, en boden ons een dronk aan: het zoete water uit eenige klappernoten, die een jongen rap uit den boom ging halen.
De vrouwen tooien zich met een eigenaardig gevouwen hoofddoek, die als een breede rol boven het voorhoofd ligt.
Zij zagen er welvarend en weltevreden uit, goed-hartig ook, niettegenstaande het donkerende van dat over de oogen uitspringende en licht-fronsende voorhoofd. En de kleine kinders, dik-gebuikt en piep-smerig, waren allerliefst. Door kippen, honden en horden pikzwarte varkens heen brachten zij ons naar de plek, waar de omheining overgeklommen kon worden. En wij kregen een vriendschappelijken groet mede op de weer voortspoedende reis naar de hoogvlakte. Een goed uur later hadden wij haar bereikt—een gedempt-groene, hemel-wijde rondte binnen een kring van in verte verflauwende ketens en toppen, waar boven uit, majestueus, twee bergkolossen rijzen: de harmonisch-aan stijgende Sinaboen, de schoone kegel, in het Zuidelijke Westen; en in het Noord-Oost, geweldig met zijn gescheurde toppen en fel-bleeke zwavel-schacht, de Si-bajak, wiens naam “de Heerscher” beduidt.
Onder de Karo-Bataks
In gezelschap van den besturenden ambtenaar waren wij de nieuwe leiding bij Payong gaan zien, die aan de menschen en de velden dezer van droogte verterende streek water toe zal voeren. Een lange ris vrouwen, den bamboe-schalm op het hoofd, die hier voor emmer, schepper, kan en vat wordt gebruikt, kwam juist het steile paadje van het dorp naar de rivier af. Ons ziende, bleven zij staan. “Eh, zusters, wat zijn dat voor Hollandsche mannen, die met den Toewan Besar zijn meegekomen?” Eene riep terug: “Dat zijn geen mannen, maar vrouwen!”—“O, vriendinnen!, hoor Djaroeng, hoe zij spot! Zij noemt mannen vrouwen!”—“Neen, vaders-zuster, ik spot niet! Die twee zijn werkelijk Hollandsche vrouwen.” Al de vrouwtjes begonnen te lachen. Wat? Geen sarong noch slendang aan, en geen doek op het hoofd, maar een witten hoed, zooals de Groote Heer zelf er een droeg, en op den openbaren weg in zijn gezelschap en in gesprek met hem, en geen last op het hoofd, noch een kind in de draagsjerp, neen, geheel en al niets doende, vrij en frank, voor eigen genoegen gaande naar eigen wil—dat zouden vrouwen wezen? Zelfs de kleine meisjes, wichtjes van een jaar of vijf, zes, die met een nog kleiner wicht op den rug zwoegden, moesten er om lachen.
Zoo zeldzaam zijn nog, daar waar de groote weg ophoudt, de aanrakingen geweest tusschen Hollanders en Bataks.
Er zijn vier stammen van Bataks: de Toba, in de streek rondom het Toba-meer, die voor de bakermat van het volk geldt; de Timor ten Oosten, de Pakpak ten Westen van hen; en in het Noorden de Karo, die voor de meest beschaafden gelden. Onze kritische beschouwsters bij de waterleiding waren Karo-vrouwen.
Het is een demokratisch-gezind slag. Voor de expeditie van 1904 en de regeling der toestanden door het gouvernement leefden zij in hun dorpen onder het gezag van hoofden, die zij zelven kozen en handhaafden zoo lang het hun goed docht. Het beginsel van erf-opvolging bestond; maar sterker dan die theorie was de practijk, die eischte,—en doorzette—dat de best-geschikte hoofd werd. Die geschiktheid bestond in vaardigheid met de tong en vaardigheid met de vuist. Een radja moest welbespraakt zijn. Want elk Karo-dorp had altijd door geschillen met elk ander Karo-dorp, over akkers, over recht van jagen, van visschen, van houtkappen, van weiden en gras-snijden. En die geschillen werden in den raad der dorpshoofden besproken en beslecht. Ieder hoofd trad daar op als advokaat van zijn dorp: het kwam er dus op aan dat hij een goed advokaat was. Verder werden geschillen, die op die vreedzame wijs niet bijgelegd konden, uitgevochten met de wapens. Dat gebeurde veel. Want de uitspraak der hoofden-vergadering was niet bindend; alleen raad-gevend. Wilde iemand dien raad niet aanvaarden, dan zei hij het en trok van leer. In het gevecht van dorp tegen dorp, (dat evengoed particuliere als gemeenschaps-aangelegenheden betreffen kon; want het was in alle dingen één voor allen en allen voor een bij de Bataks), was, alweer, de radja de aanvoerder; daarom kwam het er op aan dat hij een goed soldaat was. Was hij het een en het ander, dan bleven zijn aanhangers hem trouw, en hij behoefde zich weinig te bekommeren om de op erf-opvolging gegronde aanspraken van mededingers. Te Kaban-Djahe, het groote welvarende dorp dat om ligging, zielental en rijkdom door landbezit en opkomenden handel wel kan gelden als hoofdplaats der Karo-Bataks, wonen nog twee hoofden, die het echte type van dien tijd vertoonen, de een vooral vechtersbaas, de andere vooral redenaar; zij zijn bekend onder de teekenende namen van “de Grove” (Pa M’Belgah) en “het Lampje” (Pa Palita) mededingers van oudsher, en natuurlijk, elkanders doodsvijanden. De redetwisten waaruit Het Lampje zegevierend te voorschijn kwam zijn verwaaid. Maar de sporen van de oorlogen door den “Grove” uitgevochten zijn menigvuldig in en rondom Kaban-Djahe.
De lier-vormige “oor-ijzers” en de blauwe kegelkap, daardoor in fatsoen gehouden, vormen een even zonderlingen als schilderachtigen hoofdtooi.
Die oorlogen werden namelijk gevoerd van kleine vestingen en hinderlagen uit. Elke heuveltop die den omtrek van het vijandige dorp overheerscht was een vesting. En hinderlagen werden gemaakt door het graven van een kuil in den ruig-bewassen grond, waarin een man zich staande kon verbergen, tot aan de oogen toe: hij zag en werd niet gezien: wie er aankwam dien schoot hij in de beenen. Er vielen niet vele dooden bij die “oorlogen,” het was veel geschreeuw en weinig wonden. Maar de schade aan veld en vee toegebracht was dikwijls belangrijk. En altijd bestond de kans dat de Atjehers er bij kwamen, wanneer het met zulke schade niet afliep. De Atjehers waren de “condottieri” der Bataks: zij vochten voor eigen voordeel in anderer zaak. Zij kwamen hun hulp aanbieden tegen betaling. De Karo’s waren van die hulp dikwijls gansch niet gediend; maar namen aan, tegen heug en meug, omdat ze niet anders durfden. De Atjehers waren vechtersbazen, hun klewangs sneden vleesch. En als ze de overwinning hadden bevochten betaalden zij zichzelven onpartijdiglijk uit het bezit van bondgenoot en vijand beide. Zoo was het een toestand van voortdurende onrust, van voortdurend gevaar waarin de Bataks leefden. Dat is misschien wel de reden waarom zij zich zoo weinig verzet hebben tegen de annexatie. Terwijl zij bukten voor de macht van den sterkere, begrepen zij dat zulk bukken hun voordeel zou kunnen aanbrengen. Het waren maar enkele dorpen die zich ernstig verweerden. Van de meesten kwamen de hoofden hun onderwerping aanbieden, na niet veel meer dan een schijn van verzet. Eéne voorwaarde echter stelden zij allen, zonder uitzondering, en met den meesten nadruk: de grond moest hun eigendom blijven, dat zonder hun wil niet vervreemd kon worden. Zij wilden geen toestanden als in het benedenland, waar de sultans het land verkochten aan de planters. Toen zij die toezegging ontvangen hadden legden zij zich zonder meer bij de nieuwe toestanden neer. Zij schijnen er tevreden onder, nu. Waarschijnlijk is het betalen der belasting op den duur nog voordeeliger dan de kwade kansen van het oorlogje voeren1. En van de heerendiensten zien zij het resultaat in goede wegen, toenemend vervoer en volle markten.
De hoofdman van Kaban-Djahe, bekend onder den teekenenden bijnaam van Pah m’ Belgah, “de Grove,” vertoont het echte type van dien tijd: dat van den vechtersbaas.
In het begin, trouwens, trachtten zij daar hun vrouwen voor te spannen. De vrouw van den Batak is nu eenmaal zijn werk- en last-dier. Dáárvoor heeft hij haar van haar vader gekocht. En als zij zijn veldarbeid deed, waarom dan niet zijn arbeid in heerendienst? Bij dozijnen stonden de vrouwen te graven, te houwen en te hakken aan den weg. Het werd verboden. Dat gaf een rumoer! En niet, als een Westerling denken zou, onder de mannen alleen, neen, de vrouwen waren het die het luidst protesteerden. Huilend kwamen zij op het kantoor van den ambtenaar. “Ach Groote Heer, heb medelijden! Ach, ach, mijn arme man! Och, och, mijn lieve zoontje! Hij moet werken! werken met een spade! Wij bidden den Grooten Heer, dat wij het mogen doen, zooals het toch de plicht is van ons vrouwen!”—Zij hebben de bakens verzet sedert. Nu kan men ze zien komen: “Mijnheer, wilt u zoo goed zijn en mijn man eens manieren leeren? Hij wil zijn werk niet doen!”
Het eigenlijke werk van den Batak is de akkerbouw. Dat gaat op tamelijk primitieve wijze. Er is op de Hoogvlakte weinig, men mag wel zeggen géén bevloeid land, en even weinig water. De smalle beken loopen door beddingen, diep ingesleten in den lossen tuf-grond. Van de heuvels af gezien lijken het ravijnen, wat donkerder groen van struikgewas en geboomte tusschen het lichte groen van den alang-alang. Er is weinig plaats voor den sawah-bouw van Javanen en Baliërs. De Batak bouwt op drogen grond. In eeuwenlangen roofbouw heeft hij den bodem uitgeput, zoodat bemesting noodzakelijk is geworden. Waar dat wordt ingezien, is een schrede vooruit gedaan op den goeden weg. Daar ziet men over het geheel meer arbeid en zorg besteden aan den grond, en ook beter gereedschap: den ploeg bijvoorbeeld. Maar als hij er kans toe ziet, bespaart de Batak zich die inspanning en maakt een rijstakker door een veld alang-alang of een met struweel begroeide helling in brand te steken. Eenige jaren achtereen geeft de grond hem dan vanzelf vrucht genoeg. Dien bodem ploegt hij ook niet met een kouter. De vrouwen gaan er heen, een heele schaar, van twaalf tot twintig. Op een rij staande, stooten zij aangepunte staven in den grond, bewegen die tweemaal heen en weer, en wrikken, alle tegelijk. Groote schollen aarde worden zoo opgelicht en gekeerd. Daarmee is dan de akker voldoende bewerkt. Het is een zonderling gezicht, zulk een rij den grond “omstekende” vrouwen; met hun lange staken lijken zij lans-draagsters, zich oefenend in een spiegel-gevecht.
De roekelooze wijze van roof-bouwen door het verbranden van gras en struikgewas, die den bodem op zichzelf verarmt—immers de hitte doodt de micro-organismen die hem vruchtbaar maken,—bedreigt ook nog den woudrijkdom, of althans wat van den vroegeren woudrijkdom is overgebleven, der streek. Zoodat toestanden te vreezen zijn als waaronder tegenwoordig Italië lijdt—vermindering van regenval, en, bij het neerkomen van buien, wegspoelen der teelaarde door de nergens tegengehouden waterstroomen. Dit, om nog te zwijgen van het gebrek aan timmer- en aan brandhout. Maar de Batak is, als in het algemeen de natuur-mensch, zorgeloos. En zelfs strenge straffen helpen maar weinig tegen een kwaad dat zijn gemak dient.
De rijst op droge gronden groeiend eischt de zorgen niet die de in moerasbed geteelde behoeft. Zij kan aan zichzelve overgelaten tot den tijd van rijp worden. Dan komen wakers om de rijstdiefjes te verjagen. En over het veld wordt een net van touwen gespannen, dat door een enkelen ruk van het wachthuisje uit, in beweging kan gebracht. Bonte lappen fladderen er aan; bamboe-schalmen geven klappend en fluitend geluid, de boer loopt er langs en schreeuwt vervaarlijk. Het ligt niet aan het rumoer, wanneer de rijstdiefjes niet, verschrikt, zéer verre blijven.
Het oogsten is voor het heele dorp het groote feest van het jaar. Daarvan blijft niemand weg. En de scholen laten de kinders vrij om te gaan helpen.
De korrels worden, op den akker zelf, uit de aar gedreven, doordat de oogsters ze met de voeten treden. Dan scheppen de vrouwen alles in een vlakke mand die zij op het hoofd tillen: gaan in den wind staan, en laten, vooroverbuigend, korrels, kaf, onkruid, aarde, alles in een langzamen scheut ter aarde vallen. De wind die er door blaast, voert den lichten afval mee; en de korrels vallen op een hoop.
In den avond komt men de vrouwen tegen met gevlochten zakken vol rijst op het hoofd. Het stampen in het gemeenschappelijk blok is de voltooiing van den arbeid.
Er kan rijst genoeg groeien in de Karo-streek om de bevolking te voeden en nog een zekere hoeveelheid te exporteeren ook. Maar daarvoor zouden andere methodes noodig wezen, en vooral, beter gereedschap. Dat echter zal de Westerling er moeten brengen.
Hoewel nog altijd in de eerste plaats landbouwer, begint, sedert er wegen door zijn land zijn aangelegd, de Batakker al meer en meer handelsman te worden. Op den grooten weg, dien de vereende arbeid van planters, gouvernement en zelfbestuur heeft aangelegd van Medan naar de Hoogvlakte, gaan dag en nacht de Bataksche karren heen en weer, die rijst, groenten, aardappels en vruchten naar Medan brengen en van de stad terugkomen met petroleum, gedroogde visch, geweven goederen en allerlei steedsche waar, vroeger onbekend in de Batak-dorpen en tegenwoordig dagelijks gebruikt. Lucifers, bijvoorbeeld. De ouderwetsche manier was (evenals bij ons) vuur slaan met een vuursteen en een stukje metaal, en de vonk opvangen in een soort tondel. Op de markt van Kaban Djahe heb ik een oud wijfje vinden zitten, dat kleingeklopte vuursteenen te koop had en gezien hoe klanten die kochten en zorgvuldig wegborgen in de lange lederen rol met een zilveren ketting omsnoerd, waarin een Batak al zulk klein gerief bij elkaar houdt; en den zilversmid van het dorp heb ik met zulk een vuursteen en tondeldoos den houtskool-oven zien aanmaken, waarin hij zilver ging smelten. Maar het jonge volk weet daar niet meer van: het gebruikt lucifers. Op diezelfde markt, die “tiga,” van gepraat zoemende als een bijenkorf, zoodat men haar hoorde nog eer men haar zag, verborgen als zij lag binnen een kring van uitgespannen karren, waaromheen de room-witte, bultige Bengaalsche trekossen het wreede gras liepen af te weiden, her en der, tusschen kittige Batak-hitjes in,—op diezelfde “tiga,” waar het oude wijfje zat met haar klein-geklopte vuursteenen, had een jonge Batak een heele uitstalling van lucifersdoosjes, smaakvol geschikt tusschen pakjes sigaretten in. De lucifers kwamen uit Japan. Daar had men den ouden en den allernieuwsten tijd vlak naast elkander.
Met vele andere Bataksche dingen gaat dat als met de lucifers en de vuursteenen. Het oude handhaaft zich nog, maar het nieuwe wordt met den dag sterker. Daar gaan, over de heuvels, de oude “Batakpaadjes,” de zonderlinge weggetjes die soms een heelen voet diep in den grond zijn ingesleten, zoodat men er in loopt als met geboeide enkels: langs die paadjes houdt het oude zijn oude sleur. Maar reeds komen er aan, en aldoor komen zij dichter bij, en reeds is hun gang aangewezen, de diepten van het binnenland in, reeds komen er aan de groote wegen, breed dat karren er op rijden kunnen, en verhard, sommige, tegen wegsleurend geweld van regenbuien: en langs die wegen houdt het nieuwe zijn intrek. Men zou, met de oogen op den grond, kunnen zeggen, wat van de twee in een streek te vinden is. Wel te verstaan, doen niet alle groote wegen zoo goeden dienst: die van Koeala naar Koeta Tani, die tegen het advies in van de meeste ambtenaren der streek door de regeering is doorgezet, en wel ten koste van twaalf ton, loopt door een verlaten streek, ten gerieve van heen en weer marcheerende soldaten alleen. Maar daarentegen zal er nu een gemaakt worden, die de Bataklanden, door den Medanschen weg reeds met de Oostkust verbonden, ook met de Westkust verbindt. Van Pamatang Si Antar, het opkomende cultuur-centrum in het land der Timor-Bataks (waarheen van Medan uit een spoorlijn geprojecteerd is), zal die weg gaan, in aansluiting bij een reeds bestaanden, maar die noodig verbeterd moet worden, door Z.O. Tapanoeli, naar Balige, aan den zuidelijken oever van het Toba-Meer, en vandaar dwars over het gebergte en door het land der Toba-Bataks naar Siboga. Daarmee zal dan het geheele cultuurgebied in Noord-Sumatra één geworden zijn, en de stroom van handel en verkeer langs vrije banen kunnen vloeien.
Wat de toch nog zoozeer gestremde en belemmerde beweging tot nu toe al gedaan heeft, merkt men aan kleine dingen en aan groote beide. De Bataks hebben van Westersche instellingen er dadelijk vier overgenomen, met ware geestdrift: lucifers, parapluies, naaimachines en de gramofoon. Men komt geen Batak op reis tegen, hetzij man of vrouw, anders dan met een parapluie op het hoofd gedragen—zoo’n echte dikke “besteedster.” Op elke tiga zit de “toekang mesjien,” de reizende kleermaker, die met een Wheeler en Wilson op het hoofd van de eene tiga naar de andere wandelt, overal met ongeduld verbeid, en been-kruiselings zich neerzet in de schaduw van een uitgespannen ossenkar om badjoes en broeken in elkaar te flansen en om de blauwe jakjes van Bataksche nufjes te versieren met rijen lichtblauw stiksel. Wat de gramofoon aangaat, die is in de Doesoen (de “kolonie” eigenlijk, dorpen, van het centrale Batakgebied uit gesticht in het lagere land), in de Doesoen geloof ik, meer in gebruik dan op de eigenlijke hoogvlakte: de Doesoen-Bataks zijn in alle opzichten meer ge-europeaniseerd dan de bergmenschen, doordat zij meer met Westerlingen in aanraking komen. Maar te Medan kan men de Bataksche handelaars van “boven” in getale zich zien verdringen rondom de open deur waaruit een gramofoon zingt, lacht, praat en schreeuwt. Hoe meer geweld hoe mooier! Vuur; beschutting tegen den regen; sieraad; luidruchtige vroolijkheid: dat hebben de Bataks om te beginnen gekozen uit de mars van den grooten kramer: Europa.
De Doesoen-Bataks ook al betere dingen: bijvoorbeeld betere ideeën omtrent schoonheid en hygiëne. De Bataksche adat eischt, evenals de Javaansche, het afvijlen van de tanden: volgens Kruyt (Het Animisme in den Indischen Archipel) een uiting van het algemeen onder animistische volkeren verbreide idee, dat de geesten der afgestorvenen afgunstig zijn op de levenden, om dat groote geluk van het leven, dat zij moeten missen; en dat hun afgunst gepaaid moet worden met het ten offer brengen van kleine gedeelten van de levende persoonlijkheid; weshalve ook de overblijvende tandstompjes zwart gemaakt moesten worden om ze aan de naijverige geestenblikken te onttrekken en den mond geheel tandeloos te doen schijnen. Dat afvijlen van de tanden is een barbaarsche proceduur, gruwelijk pijnlijk, hoewel de gepijnigden, meisjes zoowel als jongens, er een eer in stellen, de urenlange marteling te verdragen zonder een kik te geven. En de ergste ontstekingen en ziekten in de van het beschermende email ontbloote tanden zijn er natuurlijk het gevolg van. Onder den invloed der gaaftandige Westerlingen beginnen nu de Doesoen-Bataks te breken met dien adat. Een gaaf en blank gebit, vroeger voor “honden-tanden” gescholden, vindt nu al zijn bewonderaars onder jonkvolk.
Veel is op dit punt van hygiëne te danken aan de zending, die onvermoeid is in den strijd tegen vooroordeel en vuiligheid. Er is wat te doen, op dat gebied, onder de Bataks! Hun dorpen zijn ware broeinesten van besmettelijke ziekten: cholera, typhus, pokken, allerlei walgelijke uitslag, lepra zelfs en nog andere verminkende kwalen. Elk huis staat om zoo te zeggen boven zijn eigen mesthoop. Dat dat niet zoozeer in het oog valt, is alleen te danken aan de varkens. De gevolgen kan men zich voorstellen. Veel is er al verbeterd sedert de vaccinatie is ingevoerd, wat in 1894 in de Doesoen, 1904 pas op de Hoogvlakte gebeurde. De Batak, die zeer gesteld is op een gave, gladde huid, en de pokkenlitteekens verafschuwt, greep het middel tegen de gevreesde ziekte aan. Maar op andere punten is hij niet zoo licht te overtuigen geweest. En van wat te dien opzichte is verbeterd, komt de eer grootendeels toe aan de zending. Een zendingshuis hier is een kliniek, een apotheek, een consultatie-kamer. Tweemaal dagelijks zag ik te Kaban Djahe de zieken daarheen gaan. Zij kwamen met klachten, kwalen en wonden, en gingen getroost en geholpen weer heen. De zending heeft ook een asyl opgericht voor de leprozen; zonder tegenstand laten de ongelukkigen zich daarheen brengen. Op dat punt is de Hoogvlakte er beter aan toe dan Medan, waar de leprozen in al hun afzichtelijke verderfelijkheid vrij door de straten loopen. Het gouvernement geeft hierin de zending steun—en niet zonder dwingende noodzaak: want behalve dat de sterke arm der politie nu en dan toch en terdege noodig is om orde te houden onder de melaatschen, is ook de geldbuidel van den staat noodig om aan hun onderhoud tegemoet te komen. De familie der lijders namelijk laat hen gewoonlijk aan hun lot over: het eerste medelijden, dat dringt tot het brengen van eten aan den balling uit het gezin, verflauwt nog al spoedig. Medelijdend zijn de Bataks nu eenmaal niet, of, althans, niet lang achtereen. Als een moeder bij de geboorte van haar kind sterft (het gebeurt nog al eens) begraven zij doode moeder en levend kind te zamen. Een zendelingsvrouw, die ik leerde kennen, redde een paar van de kleine slachtoffers, verhongerd en half-dood al, en koesterde ze weer gezond. Toen dat bekend was geworden, brachten de Bataks haar van links en rechts moederlooze kinders in huis. De eigen families schoven den last bedaard van zich af. Vlak daartegenover staat de hulpvaardigheid, die Bataks elkander in het algemeen bewijzen, en ook de hooge eer waarin zij het moederschap houden, en hun wensch naar kinder-rijkdom, die tot uiting komt in allerlei al lang tot vaste gezegden en gemeenplaatsen geworden heilwenschen bij elk huwelijk gedaan, en in het stereotype slot van oude verhalen: zij leefden gelukkig en hadden zeer vele kinderen. Er zijn wel meer van die tegenstellingen in het Batak-karakter, moeilijk te begrijpen voor den vreemdeling: de verslagen van het Zendinggenootschap bewaren voorbeelden bij menigte ervan, zooals zij trouwens over het geheel een rijke bron van kennis zijn voor het zedelijk en verstandelijk zoowel als voor het stoffelijk leven van dit volk.
De zending, die sedert 1890 onder de Doesoen Bataks en sedert 1905 op de Hoogvlakte werkt, heeft ook het onderwijs in de hand genomen en wordt daarbij door de regeering met groote subsidies gesteund. De bewondering, die de zelfopofferende arbeid der zendelingen voor het lichamelijk welzijn der Bataks en voor wat zij het geestelijk heil van dit volk achten, van elken onpartijdige vergt, behoeft hem niet te dwingen tot medegaan met hun en der regeering gedragslijn op het gebied van het onderwijs. Het onderwijs is voor de zending, uit den aard der zaak, een middel om het christendom ingang te doen vinden: niets minder, maar ook niets meer. Daardoor wordt het van het doel op zichzelf, dat het behoort te zijn, een middel en van hoofdzaak een bijzaak. Bij dit principieele bezwaar komt nog een practisch, op zichzelf al voldoende, om de beste bedoelingen en de ijverigste pogingen te verijdelen: gebrek aan onderwijzers. De zending is begonnen met zooveel mogelijk scholen te bouwen, en in die scholen, waarvoor zij geen onderwijzers had, als schoolmeesters inlanders te plaatsen die zoowat konden lezen, schrijven en rekenen. In het beste geval waren het kweekelingen uit de zendingsschool in de Minahasa. De onvoldoende getallen werden aangevuld zoo goed en zoo kwaad als het ging. Gewoonlijk ging het kwaad. Waar zouden opeens de leerkrachten vandaan gekomen zijn? Als er dus een getal van 46 scholen met een bevolking van 3677 leerlingen genoemd wordt in officieele verslagen, zijn het geen “scholen” noch “leerlingen” in den zin dien men gewoon is aan die woorden te hechten. De zending inspecteert haar scholen en de inspecteerende ambtenaar van het inlandsche onderwijs heeft het oppertoezicht. De ambtenaar, onder wien de Hoogvlakte ressorteert, heeft ongeveer honderd gouvernementsscholen op ver uiteen gelegen plaatsen te inspecteeren; en van andere, waaronder die der Bataksche zending, ongeveer zeshonderd, eveneens her en der verspreid. De zendelingen op de Hoogvlakte zijn met hun drieën (een vierde, die hulp-onderwijzer is, heeft voor uitsluitend werk de vorming van inlandsche onderwijzers aan een nieuw opgerichte kweekschool) en hebben met hun drieën de zorg voor een bevolking van 130.000 zielen. Uit die getallen make men zich een voorstelling van den toestand; dan zal men er niet verbaasd over staan dat bij een examen voor de locale schoolcommissie van uit de zendingsscholen voortgekomen aspirant-onderwijzers werk te voorschijn komt, o.a. in sommetjes—optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en deelen met heele getallen,—dat niet anders bewijst dan de eigen, dringende behoefte aan onderwijs van het overgroote meerendeel dier onderwijzers-in-hope. Er bestaat nu een kweekschool. De jongens die daar komen, leerlingen van de zendingsschooltjes, hebben na het verlaten van die scholen een paar jaar in den kampong rondgeloopen (hun ouders en zijzelven verkiezen dat zoo) en moeten weer van voren af aan beginnen. Aan het hoofd van de school staat een Hollander, een zendeling, die de akte van hulponderwijzer heeft. Die hulponderwijzer is de eenige, zegge de eenige, Hollander in die geheele menigte van “onderwijzers,” zijnde en wordende. Bij zulke toestanden vermogen persoonlijke eigenschappen, ook de voortreffelijkste en zeldzaamste, maar weinig. Tenzij de regeering met der regeering krachten doe wat der regeering is, zal van de beschaving, die in den vorm van onderwijs van Nederland uit moet gaan, aan den Batak niet veel ten goede komen.
1 Belasting in geld: progressief van 2½ % voor een inkomen per gezin van ƒ 50 in ’t jaar tot 4½ % voor een inkomen van ƒ 630 en daarboven. Heerendiensten 40 dagen per jaar als maximum: 4 daarvan zijn voor de hoofden. Bij wegenarbeid wordt de nacht op het werk doorgebracht gerekend voor ½ dagarbeid, in de practijk is het maximum 24.
Westkust van Sumatra
In enkele uren draagt de langs een tandradbaan klimmende trein den reiziger uit het witte en het zwarte stof van Emmahaven naar Fort de Kock. De spoor dient voor het vervoer van de Ombilinsteenkool, waarvan datzelfde zwarte stof afkomstig is, en dat merkt men zoowel aan den buitengewoon lagen prijs van het vervoer (het personenvervoer is immers maar een bijzaak naast de hoofdzaak, het steenkolenvervoer) als aan het schrikkelijke stuiven en warrelen van scherp steenkolenstof in de wagens en aan de wolken stinkenden en verstikkenden rook. De onaangenaamheden zijn trouwens gering in vergelijking met de onberekenbare voordeelen die de steenkool de streek heeft aangebracht. En verder is de reis zoo mooi, dat men al spoedig aan niet anders dan aan genieten en bewonderen meer denkt. Door aldoor stijgend landschap gaat de weg, in lange slingeringen. De kloof der Anei gaat open. Achter trage golvingen van den grond rijzen heuvels op, dan berghellingen, donker oerwoud, waarvan schuimwit, de beken met wervelende watervalletjes afstorten in de onstuimige rivier, grijs-blauw als een alpenstroom wanneer de sneeuw smelt. Al koeler waait de wind den uitkijkende in het gezicht. De Inlanders die aan de stopplaatsen langs de lijn wachten, de jonge meisjes vooral, hebben een roodachtigen schijn door het bruin der wangen spelen.
Fort de Kock ligt binnen een krans van bergen, Merapi, Singalang, Sago, Ophir, en de tallooze lagere kruinen en deinende heuvelklingen, die groen en bruin golven tusschen het blinkende blauw dier steile toppen. De frischheid van de bergen ligt als een waas over alle dingen in het stadje. Er is overal geruisch en geklok van water, een glans van natte rijstvelden in diepte van golvige dalletjes, heel licht groen op de hellingen, een koele lucht, een reuk van bloemen, die rijk bedauwd in de zon staan. Alle tuinen zijn vol rozen. Zelfs zoo maar in het wild langs veldweggetjes en tusschen hagen bloeien licht-roode maandrozen. En scheiding tusschen landstraat en erven maakt niet een gemetseld muurtje of houten heining, maar het dichtste gewas van breedbladige heesters, overschitterd van goud-geel gebloemte.
Zoo goed als de vrouwen kennen de mannen een prachtigen tooi voor feestdagen.
Fotogr. Nieuwenhuis.
Op zijn aardigst is Fort de Kock ’s Zondags, wanneer het pasar is. De straat loopt omhoog naar het wijde marktplein, geleidelijk eerst, dan, steil, als een heel breede trap, zooals men in Italiaansche stadjes wel ziet. Van de hoogte af, waar men staat als aan den rand van een recht-afvallend ravijn, ziet men uit de lage verte van den weg, wit blinkend tusschen het groen van boomrijen, het pasarvolk er aankomen, stuwend als een langzame bonte rivier. Boven het vlak der voetgangers steken hotsende karbouwenkarren op. Aan den voet van de steilte verdeelt zich de stroom. De hotsende karren, achter de breede grauwe buffelbeesten aan, stuwen, nòg langzamer, tegen den traag-stijgenden weg op, die langs het aardige park tegenover het residentie-erf buigt, overschaduwd door een reusachtig-spreidende groep waringins. De voetgangers beklimmen de breede trap. Aan den kant, in de waringin-schaduw, staan de eerste stalletjes. Daar begint al het markten, het gonzende gebabbel, het toonen en bekijken. De helder gekleurde baadjes van de vrouwen, waar de slendangs en de op een bijzonder sierlijke wijze gevouwen hoofddoeken in afstekende tinten tegen uitblinken, maken den zonneschijn bont. Op het wijde plein, waar de markt gehouden wordt, heeft het bestuur enkele jaren geleden loodsen laten bouwen; sedert is het verkeer zóó toegenomen, dat jaarlijks ƒ 20.000 aan pacht voor verkoopplaatsen in de negari-kas komt en het getal pasar-bezoekers op drukke dagen tot 40.000 stijgt. Men krijgt een goeden indruk van de welvaart der bevolking en van haar nijverheid en handelsgeest hier. De menschen zijn, over het algemeen, goed gekleed. Niet mooi, wel is waar; vooral jonge vrouwen en alle aankomende meisjes loopen in een soort vormloos, om den hals als een zak dichtgehaald hemd met lange mouwen: en de eigenlijke landsdracht, door die onbeholpen nabootsing van slechte Westersche modellen al meer en meer verdrongen, de lange kabaja, die, aan den hals ondiep ingespleten, over het hoofd heen wordt aangetrokken, en tot over de knieën afhangt, is al evenmin sierlijk, al helpt hier de bonte, aardig gedrapeerde slendang, en de hoofddoek, geplooid op een heel eigenaardige en sierlijke wijze, die, wonderlijk genoeg, herinnert aan den hoofdtooi van de vrouwen op sommige vroeg-Italiaansche schilderijen. Maar zoo al niet bevallig, wèl goed verzorgd, zindelijk en frisch van kleur is over het algemeen de kleedij van de vrouwen, die daarenboven nog vermooid wordt door allerlei gouden en zilveren sieraad. De dracht van de mannen is, als overal buiten Java en Bali, leelijk en karakterloos. Maar dat zij, even goed als de vrouwen, een geheel anderen tooi kennen voor feestdagen, en wat meer beteekent, dat het volk het geld heeft om zich dien tooi aan te schaffen, ziet men in de kraampjes van Silindoengsche weefsels en sarongs uit Atjeh. Dat is allerprachtigst goed, het eene geheel doorschijnend, het andere stijf en hard van dichtheid, zijde alle twee en doorweven met goud- en zilverdraad. Een Siloengkangsche sluier kost een tien tot vijftien gulden, een sarong uit Atjeh van vijf en twintig tot tachtig. Men ziet hier ook waar het geld vandaan komt, dat tegen zulke kostbare dingen opweegt; ten minste, waar het voor een groot deel vandaan komt; van den handel, dien het volk in eigen handen heeft. Op dezen geheelen vollen pasar, waar naast de voortbrengselen van het vruchtbare land, import uit Europa, Amerika, Britsch-Indië, Siam, China en Japan te koop ligt, is niet één vreemde koopman, Chinees noch Arabier te zien. Op Java hebben die het heft in handen, de Chinees die zijn winkels en werkplaatsen over het heele eiland heeft staan, de Arabier die rondgaat met het linnen geldzakje over den schouder, waar de Javaan zoo weinig uithaalt en zooveel in terug brengt. Op Borneo zijn het Chineesche stoomertjes, die de Barito bevaren om boschproduct. Zelfs op de Bataksche hoogvlakte zijn het Chineezen, die den opkoop van vruchten, groenten, eieren en kippen georganiseerd hebben voor de markt te Medan en den zorgeloozen Batak, behalve de moeite ook de winst afnemen. De Minangkabauer echter doet zijn eigen zaken zelf af.
Minangkabausche kinderen.
Als zij zich tooien voor een feest dragen de vrouwen van Minangkabau prachtige weefsels, sluiers van Siloengkang en zijden sarongs met zilver en goed doorwerkt.
Fotogr. Nieuwenhuis.
Rondom Fort de Kock ligt een krans van welvarende dorpen, daar kan men zien hoe dit volk zijn huizen bouwt. Het verval in stijl en goeden smaak, dat een onafscheidelijke schaduwzijde is van de hier en nu nieuw groeiende dingen, doet zich ook hier gevoelen aan haastig saamgeflanste vierkante bouwsels onder een dak van gegolfd zink. Maar er is toch nog overvloedig genoeg van inheemschen trant om zulk een dorp een lust voor de oogen en voor de gedachte te maken. De huizen staan hoog, dikwijls op palen; een trap, die soms van steen gemetseld is en met treden en balustrade in sierlijken zwaai zich opricht, klimt naar den ingang. De deur is versierd met snijwerk, dat in sprekende kleuren beschilderd is. In overeenstemming met de versiering der deur is de geheele wand van het houten huis getooid; een breede lijst kleurig snijwerk loopt beneden langs de ramen; een smallere boven, waarvan de kleuren en de figuren licht gedempt worden door de schaduw van den dakrand, en waar, in den wind wuivend, allerlei fijn plantengroeisel over afhangt, orchideeën en varens, mossen, teer slingergewas, dat in de dichtgespreide palmvezel van het dak, de zwarte idjoek, zijn behoef aan voedsel en vochtigheid vindt. Boven al dat bonte van groen, kleur en soms sober aangebracht verguldsel, rijst het dak donker en hoog, met een lange nok, gebogen als de halve maan, waarop een tweede, kleinere nok rust, volgens dezelfde schoone lijn gebogen, zoodat vier slanke, scherpe spitsen twee aan twee oprijzen tegen de lucht. Aan de huizen van rijke geslachten—want het huis is onvervreemdbaar familiebezit hier—is nog een afzonderlijke uitbouw aangebracht in de lengte, van de vloerbalken tot aan de spits van den gevel zoo kwistig gebeeldhouwd, beschilderd en verguld, dat het denkbeeld van bouwwerk verdwijnt, voor dat van een architectonisch kleinood. En de schoonheidszin van den Minangkabauer heeft met den bouw van zulk een woning nog geen volle bevrediging gevonden. Neen! nu moet hij ook zijn voorraadschuur nog bouwen en tooien in denzelfden trant. Dwars door een tuin, die vol bloemen en bloeiend vruchtgeboomte staat, maakt hij een breed pad naar den ingang van zijn erf; en aan weerszij daarvan zet hij een kleine rijstschuur, als een wieg van onder smal en van boven breed, op palen geheven, met een overhangend dak gedekt, en aan alle vier de wanden, van beneden tot boven, bont van vroolijk-kleurig ornament. Zulk een woonstee met den blauwen Indischen hemel er boven, en het welige groen der gaarde half verbergend, half omlijstend, rondom, iets mooiers is niet te bedenken. En het genot van den beschouwer wordt volkomen door de wetenschap, dat die verheugelijke woning een vesting is en een sterkte, onneembaar voor welken vijandelijken nood ook, onvervreemdbaar de tijden door, waarin van moeder op dochter, al een geheele afdalende reeks gezinnen uit hetzelfde geslacht zijn kinderen heeft grootgebracht, en waarin nu nog ongeborenen zullen opgroeien, even veilig als eens die eersten, wier trots op het familiebezit in den rijken tooi van huis en voorraadschuren zijn uiting vond.
Een Minangkabausch huis is een lust voor de oogen.
Fotogr. Nieuwenhuis.
Althans, zoo zal het wezen, indien het aloude stelsel ongerept blijft, dat de Minangkabauer tot nog toe heeft gehandhaafd, zelfs tegen den geestdrijvenden Islam in, het matriarchale stelsel. Maar zal dat oude blijven? Het is de vraag. Het heeft nieuwe vijanden gekregen in dezen allerlaatsten tijd.
Volgens de jongste onderzoekers van de geschiedenis van het matriarchaat is deze vorm van het gezinsleven, voortgekomen uit de uitbreiding van den exogamischen huwelijksregel over een geheele groep van onderling gehuwde stammen verloren gegaan daar waar een volk van het zwervende jagersleven overging tot landbouwbedrijf en handel. Toen de man de plaats van kostwinner voor het gezin hernam, door de vrouw bezet gehouden zoo lang haar arbeid in den landbouw in het klein meer leeftocht verschafte dan de zijne op de wisselvallige jacht, hernam hij ook de overmacht, en het patriarchale recht werd buiten alle vergelijking grooter dan ooit het matriarchale geweest was.
De Minangkabauer bouwt een rijstschuur die gelijkt op een wieg, op palen gezet en spits overkapt.
Fotogr. Nieuwenhuis.
Bij de Minangkabauers is het echter anders gegaan. De landbouw is hun voornaamste middel van bestaan en het zware werk daarvan wordt door de mannen verricht. De handel bloeit en is, althans in zijn belangrijkste onderdeelen, geheel in handen van de mannen. Maar niettemin heeft onder hen het matriarchale stelsel zich gehandhaafd tot op den huidigen dag toe.
Zoo als het in den loop der tijden geworden is, werkt het hoofdzakelijk als een economische bescherming van de familie, vertegenwoordigd in de eerste plaats door haar vrouwelijke leden.
In de Minangkabausche familie is al het vaste goed, het huis, het erf, het veld, eigendom van de moeder en erfdeel van de dochters. Ook hebben zij alléén en uitsluitend het vruchtgebruik daarvan, waarover zij beschikken naar eigen goeddunken. Echter mag ook de moeder van dit bezit, dat niet geldt als het afzonderlijk-hare, maar als het bezit der geheele familie, geen, hoe gering ook, gedeelte verkoopen of op eenige wijze vervreemden. Alleen in geval van nood, en dan nog alleen na raadplegen met en met goedkeuring van de geheele familie, mag het, voor een bepaalden tijd, verpand, wanneer voldoende zekerheid gegeven wordt, dat het te rechter tijd weer ingelost zal worden.
Op die wijze is het beschermd tegen slecht beheer en verkwisting van den man niet alleen, maar evengoed tegen slecht beheer en verkwisting van de vrouw zelve. Raadgever en helper van de gezins-moeder, vertegenwoordiger van haar en haar gezin naar buiten en verdediger van hun rechten, is haar oudste broeder. De geheele familie waakt er voor dat hij zijn plichten vervult en van zijn rechten geen misbruik maakt. En zijn erfgenamen zijn niet zijn eigen kinderen, maar de kinderen zijner zuster, wier toeziende voogd (om met een nieuwtijdsch woord de oude betrekking te noemen) hij levenslang is geweest. Zijn opvolger, of in het (zeldzame) geval van ontzetting zijn vervanger, is de in leeftijd op hem volgende broeder, of bij ontstentenis, naaste mannelijke bloedverwant in de vrouwelijke linie. De echtgenoot, van zijn kant, staat in dezelfde verhouding tot en vervult dezelfde plichten jegens zijn eigen, vrouwelijke, familie, als nader hem aangaande dan het uit zijn huwelijk voortgekomen gezin. Zoo houden de oudere vormen van verwantschap en huwelijk te midden van de nieuwere overheerschend stand.
De Minangkabauers hebben bij deze inrichting hunner maatschappij zich klaarblijkelijk wèl bevonden. Want zij hebben met hand en tand er aan vastgehouden, de tijden door, tegen alle vreemde invloeden in. En zoo ijverige Mohammedanen ze zijn, tegenover het Mohammedaansche patriarchaat hebben zij hun matriarchaat gehandhaafd. Zelfs de Padris hebben die oude sterkte niet kunnen slechten. Zij staat op den huidigen dag nog vast. En als men hier, waar trouwen, scheiden en hertrouwen toch even gemakkelijk gaat als op Java, en ook, als op Java, het huwelijk polygaam is, niet als op Java, verstooten vrouwen vindt die bedelen of zich verkoopen en verlaten gezinnen die te gronde gaan, dan is dat te danken aan het matriarchaat. De Javaansche en de Minangkabausche familie zijn te vergelijken bij een rijstveld op de bergen en een rijstveld in het dal. In een mild seizoen staat ook het van regen afhankelijke bergveld welig en onder de zorg van een goeden vader gedijt ook het Javaansche gezin. Maar er zijn dorre jaren en er zijn nalatige vaders. Het rijstveld in de vlakte echter, door leidingen bevloeid en omringd met dijkjes, groent en bloeit, ook al valt weken achtereen geen regen, en het Minangkabausche gezin heeft dak, voedsel en kleedij, ook al is de vader een verkwister of een doeniet.
Dat is de goede kant van het oude stelsel.
Maar er is een andere.
De Europeesche tegenstanders van het matriarchaat beweren dat het de mannen lui en zorgeloos maakt, omdat zij zich altijd zeker voelen van een toevlucht in het moederhuis; en onverschillig voor hun kinderen en voor eigen-gewonnen geld tegelijkertijd omdat zij toch aan die kinderen dat geld niet kunnen nalaten, maar altijd de gedachte hebben dat zij werken en sparen voor hun zusters-kinderen. Van Inlanders zal men zulk een redeneering niet hooren. Zij schijnt ook moeilijk te bewijzen. Een doe-niet zou niet geduld worden in het moederhuis. De handelsgeest en ondernemingszin van den Minangkabauer, die den Chinees en zelfs den Arabier van de markt houdt—en dat niettegenstaande zijn overdreven vereering van al wat met den Islam samenhangt—bewijst voldoende dat, integendeel, de uitsluiting van erfelijk bezit middellijk gunstig op hem heeft gewerkt: een geval te vergelijken bij dat van jongere zoons uit Engelsche groot-grondbezittersfamilies, die door noodzaak gedreven, den weg van den arbeid opgaan, en krachten ontwikkelen die anders waarschijnlijk verschrompeld zouden zijn. Immers, nergens anders dan in Engeland vindt men afstammelingen van aanzienlijke geslachten menigvuldig onder de uitbreiders en vermeerders van het rijk. En wat de onverschilligheid omtrent hun kroost betreft, zij wordt in gelijke zoo niet hoogere mate gevonden onder de patriarchaal georganiseerde bevolking van de overige eilanden van den Archipel. De Minangkabauers met wie ik hierover sprak waren eenparig van oordeel dat, hier zoowel als ginder, die onverschilligheid een der vele treurige gevolgen is van het polygame huwelijk, dat het vormen van een eensgezind gezin belet, en den groei van al de zachte gevoelens die daaruit ontkiemen. Hun grieven tegen het matriarchaat,—want ook Inlanders en vooral de vooruitstrevenden onder hen hebben die—hun grieven waren andere. Zij achten in de eerste plaats de vrouw zelve benadeeld er door. De “adat,” die haar veiligheid verleent, ontneemt haar vrijheid en de mogelijkheid van zelfstandige ontwikkeling.
Als het kind meisje wordt, sluit men haar op in het moederhuis, en daar blijft zij, als een gevangene haast, zoo streng bewaakt, tot den dag van haar huwelijk toe. Zelfs naar den pasar gaat zij niet, noch naar het veld. Op den akker—dien de vaders en de broeders bebouwen—ziet men niet anders dan kleine meisjes of oudere vrouwen, het allerlichtste werk verrichten en den mannen het eten brengen. In het oorspronkelijke matriarchale stelsel past die opsluiting van de vrouw niet, zoomin als haar uitsluiting van den veldarbeid, die immers juist haar eigen en eigenlijk werk was in de allervroegste tijden. Dat moet onder den invloed van den Islam er in zijn gekomen. Het is te begrijpen dat het den vrouwen veel kwaad doet. En nog meer, zoo mogelijk, schaadt hen het vroege huwelijk. Het is geen zeldzaamheid dat een meisje van twaalf, dertien jaar wordt uitgehuwelijkt. Zij kent haar aanstaanden man niet, noch hij haar, geen van beider toestemming wordt gevraagd, de wederzijdsche ouders beslissen en handelen voor hen. Het meisje krijgt in den regel (in de streek rondom het meer van Singkarah gebeurt dat niet, naar ik van inlanders hoor) een bruidschat mee. Waar dit de regel is, houdt men zich zoo stipt daaraan, dat de adat de verplichting tot het meegeven van den bruidschat heeft gemaakt tot een van de vier gevallen waarin vaste goederen verpand mogen worden.1 Het jonge paar krijgt een vertrek in het moederhuis ter bewoning. Ook getrouwd blijft dus een vrouw onder de bescherming wel, maar tevens onder het gezag van haar moederlijke familie, in het bijzonder van het hoofd dier familie, den oudsten broeder der moeder, den “mamak.” Tot een eigen, zelfstandig familie-leven komt zij nooit. Het gebeurt wel, dat een man, die een voldoend eigen inkomen heeft, een huis inricht in de kampong waar zijne vrouw bij hem komt inwonen. Maar ten eerste is zulk een inkomen een betrekkelijk zeldzaam voorkomend iets, daar een man verplicht is met het zijne zijn moeder en zusters bij te staan. En verder is ook onder de Minangkabauers het polygame huwelijk in zwang. De drie of vier vrouwen van een man wisselen elkander af in zijn huis. En geen van allen beschouwt het als het hare of wijdt er eenige de minste zorg aan. Nog liever dan in zulk een schijn-tehuis zijn zij in de moederlijke woning, onder der moeder gezag en dat van den “mamak.”
Op de jongens werkt het stelsel even ongunstig in den tegenovergestelden zin: inplaats van dwang bewerkt het voor hen bandeloosheid. Op zijn tiende jaar al—en soms vroeger nog—gaat een jongen het moederhuis uit en krijgt zijn plaats in een der gemeenschappelijke mannen-huizen van het dorp. Hoe hij daar opgroeit is na te gaan: in het wilde. Lichamelijke verwaarloozing is het minste nog van de kwaden, waartoe hij, noodzakelijkerwijze, vervalt. Het wordt ook niet beter als hij opgroeit en trouwt. In het huis van zijn vrouws familie blijft hij de gast. Rechten heeft hij enkel in het mannenhuis van zijn eigen familie, in de “soerau.”
Aanzienlijke vrouwen.
Dit dan zijn de, inderdaad, ernstige grieven, die ontwikkelde Minangkabauers hebben tegen het in andere opzichten weer hoog door hen gewaardeerde matriarchaat.
Het stelsel begint te brokkelen, niet door hun of iemands persoonlijk toedoen, maar onder de inwerking van veranderende—en in al sneller tempo veranderende—omstandigheden. De Minangkabauer is buitengewoon intelligent, hij bezoekt vlijtig en met uitstekend gevolg de gouvernementsscholen, hij slaagt bij examens, hij wordt ambtenaar, en het is uit met het leven in de kampong. Hij moet gaan waar zijn ambt hem roept. Nu kan hij niet langer een min of meer tijdelijke inwoner zijn in het huis van zijn schoonmoeder. Hij moet een eigen huis hebben, een eigen gezinsleven is het gevolg; aan welk gevolg weer een geheele reeks gevolgen hangt. Veelal is het monogame huwelijk daaronder. Verder laat de oude structuur los op die plekken waar de behoefte aan gereed geld er aan gewrikt heeft. Het adat-verbod van verkoop van vaste goederen wordt door hoe langer hoe meer bezitters in den wind geslagen: het kàn niet gehandhaafd in vele gevallen. Een nieuwe ontwikkeling is, door denzelfden nood begunstigd, onder de vrouwen begonnen. Zij gaan naar nieuw-opgerichte industriescholen om kant te leeren maken, dien zij verkoopen. Verscheidenen al kunnen lezen en schrijven, zelfs onder de ouderen; de meisjesscholen zijn vol. Een pionierster van de vrouwenbeweging, de dochter van een inlandschen onderwijzer aan de kweekschool te Fort de Kock, heeft als eenig meisje onder al die jonge mannen den cursus afgeloopen en een buitengewoon goed examen afgelegd. Zij is nu naar Batavia gegaan om te leeren voor de Nederlandsche hulponderwijzers-acte. De zoon van denzelfden vooruitstrevend-gezinden voorganger van zijn volk is te Batavia werkzaam op een handelskantoor en verloofd met een meisje dat hij in zijn vaders huis heeft leeren kennen, en met wie vrije keuze hem verbonden houdt. Dat alles zijn dingen die tegen den ouden adat, zooals hij oorspronkelijk is en zóo als hij onder vreemde invloeden is geworden, rechtstreeks ingaan. De strijd is begonnen tusschen het oude en het nieuwe. Men moet hopen, dat de uitkomst het goede ongerept zal laten dat het oude, terecht, aan vele harten dierbaar maakte, en eerwaardig.

1 De drie andere gevallen zijn: als er geen geld is voor de begrafenis van een lid der familie, geen geld om het begonnen familiehuis af te bouwen, geen geld om een schuld bij hanengevechten aangegaan, te voldoen, voor het geval de verliezer een “penghoeloe,” een dorpshoofd is.—De bruidschat is soms verkeerdelijk voorgesteld als de “koopsom” van den man.
Nieuwe ontwikkelingen ter Westkust van Sumatra
In een bijzondere mate is de Minangkabauer ontvankelijk voor het nieuwe, wanneer de deugdelijkheid daarvan hem op overtuigende wijs wordt aangetoond. De algemeene houding van den Oosterling (bewesten Suez verandert dat als bekend) tegenover een nieuw denkbeeld is die van den welgestelden huisbewoner tegenover een inbreker: woedend verbarricadeert hij alle deuren van zijn verstand. Maar de menschen van Minangkabau—althans een gestadig toenemend getal onder hen, dat wel binnenkort de meerderheid zal worden—gaan een nieuw idee tegemoet als een bezoeker; en gaarne met welkom en eerbewijs. Duidelijker dan aan iets anders kan men dat zien aan den groei en de uitwerkingen van de kweekschool voor onderwijzers te Fort-de-Kock.
De instelling heeft al een lange geschiedenis. Meer dan een halve eeuw is het reeds geleden dat na het houden van een enquête, waarbij bleek, dat het Inlandsche onderwijs ter Westkust van Sumatra ten eenenmale onvoldoende was, de regeering overging tot het oprichten te Fort-de-Kock, van een normaalschool; uit die normaalschool is de tegenwoordige kweekschool voor Inlandsche onderwijzers voortgekomen.
De normaalschool leverde de resultaten niet op, die men er van had verwacht. Het lag voor een deel aan het gehalte der leerlingen die, vrijwel onvoorbereid, van hier en ginder kwamen; voor een deel aan het gehalte van de onderwijzers. Nieuwe onderwijskrachten als men van de school had gehoopt, bracht zij niet voort. De leerlingen werden ambtenaars—klerken, pakhuismeesters, vaccinateurs, opzichters bij de (toen nog van gouvernementswege gedreven) koffiecultuur. Een hervorming aan hoofd en leden was noodig. Zij geschiedde in ’73. De school werd uitsluitend bestemd voor opleiding van Inlandsche onderwijzers. Er kwamen Hollandsche onderwijzers aan het hoofd—een directeur en tweede onderwijzer, die beide de hoofdacte moesten hebben, een derde met hulp-acte, en verder deugdelijk geschoolde Inlandsche onderwijzers; en er werd een ruim program van studie opgemaakt, waarin de Hollandsche taal plaats had, en verder rekening werd gehouden met de behoeften van den Inlandschen dorpeling. Dadelijk stroomden de leerlingen toe: zelfs getrouwde mannen kwamen op de schoolbanken zitten om van dit heilzame nieuwe hun deel te ontvangen. Het werd al spoedig noodig de school uit te breiden. Een nieuw gebouw werd gezet, waarin vijftig inwonende leerlingen ieder een kamer hadden; daarop een externen-school op hetzelfde terrein, waar de leerlingen van de hoogste klas der kweekschool onderwijs gaven onder toezicht van de kweekschool-onderwijzers. Toen kwam de slechte tijd die aan het onderwijs hier als aan dat door heel Indië erge scha toegebracht. Een verkeerde zuinigheid beknibbelde op het volstrekt noodige. Van 1884 tot 1904 werd geen Hollandsch onderwezen: het gevolg een periode van stilstand in de volksontwikkeling. In 1904 echter werd het onderwijs in het Hollandsch weer ingevoerd, de cursustijd met twee jaar verlengd, het Europeesch personeel vermeerderd, en gelegenheid gegeven aan Inlandsche jongelui, die ambtenaar wilden worden, om deel te nemen aan het onderwijs; dit echter op eigen kosten, terwijl de aspirant-onderwijzers een toelage van ƒ 10.—(vroeger was het ƒ 15) van het gouvernement ontvingen. In getale kwamen nu de aspirant-ambtenaars; in getale, niettegenstaande die vermindering van de toelage met een vol derde, de aspirant-onderwijzers. Er moest weer bijgebouwd, tot er plaats was voor omtrent honderd inwonende leerlingen. En niettemin bleek nog altijd de ruimte onvoldoende. Dat is nog altijd zoo voortgaande. Ik had gelegenheid het te zien tijdens mijn verblijf in Fort-de-Kock. De weg voor de kweekschool was van den vroegen ochtend af druk van aspirant-leerlingen, gekomen voor het admissie-examen. En gekomen, van wie weet hoever, wie weet hoe! Er ligt nog maar weinig spoorlijn ter Westkust, de reizen moeten gedaan te paard, in karretjes, te voet. Het zijn alleen de meest welgestelden, uitteraard maar een zeer klein deel van al de opkomenden, die de reis per as betalen kunnen. Ook een paard is voor verreweg de meesten nog veel te duur. Zij gaan te voet—niet uren ver, maar dag-reizen ver, door de blakende zon, berg op, berg af, ravijnen neer en op, rivieren door. Zij eten wat in een blad gekookte rijst, die zij van huis meegenomen hebben, met wat toespijs misschien, hier en ginder voor een paar duiten gekocht bij een zoetelaar aan den weg. Zij slapen in het mannenhuis van het dorp, dat zij bij het vallen van den nacht nog juist bereikt hebben. Men moet zich dat alles goed voorstellen om te begrijpen, hoe sterk het verlangen is dat zulke dorpsjongens om het meerdere weten en het betere bestaan dat zij er kunnen winnen, drijft naar de “Sekola Radja” te Fort-de-Kock. Er werd me gezegd dat de bij het examen afgewezenen vaak uitbarsten in snikken. Zulk een droefheidsuiting is zeer, zeer zeldzaam bij een Inlander. De teleurstelling moet hem wel in het hart geraakt hebben als hij de klacht niet weerhouden kan.
De leerlingen komen uit alle gewesten van Sumatra; met de Minangkabauers vermengen zich Bataks van de Hoogvlakte, uit de Doesoens, uit de streek rondom het Toba-meer; bewoners van Nias en de kleine eilanden langs de kust; Mandhelingers; Atjehers. De laatsten komen niet uit eigen beweging: zij worden gezonden door de regeering, die begrijpelijkerwijs voor de eindelijke pacificatie van Atjeh meer verwacht van een goede opvoeding van het komende geslacht, dan van kogels en bajonetten. Zij zijn op de school een lastig element, hoovaardig tegenover andere Inlanders, stug tegenover de onderwijzers, met een zekere ostentatie vasthoudend aan nationale zeden, waarvan de strenge uiterlijke waarneming van godsdienstige plichten er een is. Er wordt over gedacht een apart gebouwtje voor hen te zetten op het erf der kweekschool, om botsingen te voorkomen. Over het geheel is de uitzending der Atjehers naar hier een zaak die veel geld kost. Maar hoeveel meer het ook nog mocht wezen, goedkooper dan oorlog voeren is het in alle geval, om van belangrijker voordeelen dan enkel-geldelijke nog te zwijgen. Als een bijzonder bewijs van de aantrekkingskracht der school—en tevens wijst het feit op een geheel nieuwe ontwikkeling in het volksbestaan, die, middellijk toch ook als een uitwerking van het school-onderwijs moet worden beschouwd—als een bijzonder bewijs van haar aantrekkingskracht mag het gelden, dat ook een meisje dezen laatsten cursus heeft gevolgd. Zij heeft nu juist een bijzonder goed examen afgelegd. Men stelle zich voor, hoe onverbiddelijk de matriarchale “adat” het aankomende meisje binnen haar moeders huis opsluit, en hoe vast het denkbeeld geworteld zit in Oosterlingenhersens dat een vrouw niet noodig heeft iets, wat ook, te leeren; en mete bij vergelijking de kracht der nieuwe idee over het gemoed van zulk een meisje en van haar ouders. Geen twijfel of op den weg, dien zij zoo moedig als eerste is ingeslagen, zullen haar zusters nu spoedig in menigte volgen.
Dat de kweekschool zulk een toeloop heeft is te begrijpen als men let op den aard van het onderwijs, en men mag wel zeggen, van de opvoeding die de leerlingen er krijgen. Want het is niets minder dan een werkelijke opvoeding. In hun eigen dorp hebben zij niets van dien aard gehad—in hun tehuis kan men niet zeggen, want althans de Minangkabausche man hééft geen thuis: hij groeit in het wilde op in het mannenhuis van zijn familie. En wat de overigen aangaat, een tehuis in onzen zin van het woord kennen ook zij niet: hoogstens een plek waar zij slapen en eten. Hier heeft ieder zijn eigen kamer en die moet hij zelf in orde en schoon houden. Dat is een heel ding voor hen, vooral voor jongens van deftigen huize, die altijd van kind af bediend en gehoorzaamd zijn, en werk met handen gedaan verachten. Maar de regel is onverbiddelijk. En het gelukkige resultaat, dat jongens die slordig, vuil en traag waren, toen ze kwamen, ordelijk en op hun omgeving als op zichzelf kieskeurig worden na eenige maanden verblijf op de school. Verder geeft het onderwijs hun wat zij in hun dorp kunnen gebruiken: het onderwijs in plantkunde komt hun te pas bij de sawah-bewerking, dat in de dierkunde voor hun vee. En tevens winnen zij daarbij voor zichzelven, want inplaats van de fantastische voorstellingen omtrent het menschelijk lichaam en gestel, die de Inlandsche overlevering hun heeft opgedrongen, en waardoor zij de voorbestemde slachtoffers worden van allerlei kwakzalverij en toovermiddeltjes, krijgen zij nu een begrip van bloedsomloop en spijsvertering, waarop zich een doelmatige gezondheidsleer laat opbouwen. De natuurkunde bewijst hun eenzelfden dienst tegenover het geloof aan allerlei wonderdadige krachten, die door middel van amuletten en spreuken over de machten der natuur te verkrijgen zouden zijn. En ten slotte helpt het onderwijs in de Maleische taal (het Riouwsch-Maleisch, in alle scholen van Nederlandsch-Indië onderwezen) hen over belemmerende dialect-verschillen heen naar een nationale taal. Het Hollandsch maakt hun den weg open naar wat zij ooit meer verlangen zullen van kennis.
Dat hij het belangrijke van zulke geestelijke aanwinsten inziet, en niet aarzelt vàn zich te werpen wat hem belemmert in het streven daarnaar—dat is de kenmerkende trek in het karakter van den Minangkabauer.
Tegenover de partij der vernieuwers van de inlandsche maatschappij op Sumatra staat die der behoudzuchtigen, hoewel in den laatsten tijd zeker verzwakt, nog altijd zeer sterk. De drijvende kracht zijn hier de Hadji’s, de hulptroepen, de aanhangers van den onveranderden matriarchalen adat.
Uiteraard zijn de twee eigenlijk vijanden. In het begin van de vorige eeuw heeft de partij der Moslimsche geestdrijvers, de Padri’s, de vreedzame adat-aanhangers te vuur en te zwaard bekrijgd, omdat zij weigerden het matriarchaat op te heffen en weigerden zich te onderwerpen aan de tucht der dweepers. Men weet hoe de vervolgden in hun wanhoop den Westerling, Engelschman en Hollander, te hulp riepen tegen de eigen landgenooten. En onder de asch van het gedwongen pais-en-vree houden smeult de haat der Hadji’s nog. Want het matriarchaat is den extreem-patriarchaal denkenden Moslim een doorn in het oog; en de adat-aanhanger wil van die oude wet geen tittel noch jota laten vallen. Maar dit groote geschil, zoo goed als kleinere, die de twee partijen in het kamp der behoudzucht verdeelen, vallen weg voor den vereenigenden invloed van den gemeenschappelijken haat tegen het nieuwe. Het Westersch-politieke woord verstaande in Oosterschen zin, zou men mogen spreken van een coalitie van adat en Islam.
Als gezegd, de Islam-partij is de drijvende kracht. Van Mekka uit, waar een kolonie Javanen en Maleiers zich heeft gevormd, wordt de geest der dweepzucht aangevuurd. De pelgrims worden in die kolonie gastvrij ontvangen, in zaken van den godsdienst onderwezen, aangespoord tot het maken van propaganda. Als drijver keert naar Sumatra menigeen terug die als half-onverschillige naar Mekka ging. Ook de Maleische pers wordt in den dienst geprest van het Islamisme, of, beter gezegd misschien, het Pan-Islamisme. De oorlog dien Turkije tegen Italië voert wordt verheerlijkt als een “heilige oorlog.” Altijd is de overwinning aan de zijde der Geloovigen. Brochuretjes worden verspreid, die niet anders zijn dan schendschriften, om het Nederlandsch-Indisch gouvernement verdacht te maken. Zoo grof kan de laster niet zijn of hij vindt geloof. De toon van de manifestaties der “Ware Russische Mannen” tegen de voorstanders van liberale ideeën en tegen de Joden wordt in deze soort publicaties geëvenaard. De Islam-partijders grijpen het voor de hand liggende middel aan om den Inlander tegen het Westerlingen-bestuur op te zetten; zij beschuldigen het van afpersing en uitzuiging, en sporen het volk aan tot het weigeren van belastingopbrengst. Men heeft het kunnen zien in de laatste troebelen. Het ging niet om die belasting. Zij was zeer laag, men mag wel zeggen te laag, als men in aanmerking neemt de welgesteldheid van den Sumatraan, en de armoede van den Javaan, van wiens oneindig hoogere belasting-opbrengst de Sumatraan profiteert bij het voor handel en verkeer geschikt maken van zijn land. Zeer gemakkelijk hadden de bewoners der Westkust die geringe belasting kunnen opbrengen. Maar de eisch van het gouvernement was juist wat den geestdrijvers in hun kraam te pas kwam om het volk tegen het nieuwigheden-invoerend bestuur op te zetten. En zij behoefden niet eens hun moed in te spreken voor een gewapend verzet. Zij gaven hun volgelingen wat moed voordeelig verving: het geloof in hun onkwetsbaarheid. Koperen en beenen amuletten, bij hoopen door de vrome sluwaards verkocht, (en niet goedkoop ook), waren de denkbeeldige bescherming van de strijders der heilige zaak. In het witte gewaad, dat hen als medestanders der Padri’s, als “Witte Menschen” kenbaar maakte, trokken zij op tegen de soldaten, die zij slechts met de nagels even behoefden te schrammen, om hen dood neer te doen storten, terwijl kogels en bajonetten noch sabels zouden vermogen hunzelven ook maar het lichtste letsel toe te brengen. Zulk wondergeloof is zeker verzwakt geworden door de ontzettende nederlaag, die zij toen leden, en door o. a. het zonderlinge toeval, dat een der ergste stokebranden en raddraaiers, die zelf voorzichtiglijk buiten het gevaar zich had gehouden waarin hij zijn volgelingen joeg, dat die door een verdwaalden kogel neergeveld werd, waar hij schijnbaar veilig op zijn eigen erf stond, verre van het gevecht. Maar geheel te niet gedaan is het vertrouwen in spreuken en amuletten daarom niet. Men heeft het dezer dagen kunnen zien, toen een rijke Inlander, bezitter van pepertuinen, aangeslagen voor een belasting, waarvan hij het tienvoud gemakkelijk had kunnen betalen, zich weigerachtig toonde en het gouvernement tartte dwang op hem toe te passen: hij behoefde maar de hand uit te strekken tegen de politiemannen, om hen dood ter aarde te doen vallen, zulke krachtige tooverspreuken kende hij. De man heeft het er werkelijk op aan laten komen. Het zou interessant zijn te weten, wat hij later in de gevangenis gedacht heeft over die tooverspreuk. Waarschijnlijk: dat hij een of andere fout had gemaakt bij het opzeggen.
De Westerling, zelfs als hij jaren en jaren onder hen gewoond heeft en vriendschappelijk (voor zoover dat mogelijk is) met hen is omgegaan, zal altijd vreemd staan tegenover het gemoedsleven van den Oosterling, wiens wordingsgeschiedenis immers, als enkeling en als volks-deel, een van zijn eigene geheel verschillende en daarenboven hem slechts gebrekkig bekende is. De Westersche reiziger, wien niet dan enkele weken, of op zijn allergunstigst maanden, gegund zijn om een Oostersch land en volk waar te nemen, heeft geen keuze dan bij voorbaat van alle diepgaande beoordeelingen afzien. In het onderhavige geval zal ik, dit doende, echter wel het oordeel mogen weergeven, dat een zeer ontwikkeld inlander, een man op jaren reeds, van bezadigde denk-gewoonten en helder inzicht, tegenover mij uitsprak over de drijfveeren en de doeleinden der Islam-partijders. Het is waar, dat hij een overtuigd aanhanger der nieuwe denkbeelden is, en als zoodanig gevaar loopt de onpartijdigheid te verliezen tegenover hen die dat nieuwe bestrijden.
Volgens hem is het geen vaderlandsliefde, noch overtuiging des harten die de Islam-partij drijft in hun heimelijk-gevoerden strijd tegen den Westerling. Hij gaf niet toe, dat die idee van “vaderland” eenige macht had over den Minangkabauer, voor wien de Atjeher, de Niasser, de Batak, om van den Javaan en den Bandjarees te zwijgen, vreemdelingen zijn,—niet zoo als de Westerling voor hem een vreemdeling is, wel is waar, maar toch: vreemdelingen. En evenmin geloofde hij aan waren godsdienst-ijver. Die immers zou zich moeten uiten in de rechtvaardigheid, de gastvrijheid, de barmhartigheid jegens den arme en hulpbehoevende, die de Koran den geloovige als plicht voorhoudt; terwijl integendeel deze geestdrijvers woekeraars, bedriegers en uitzuigers zijn. Naar zijn overtuiging was wat hen bezielde niet anders dan eigenbelang van het minstwaardige soort. Zij wilden macht om met die macht geld te winnen, het meest mogelijke geld van de meest mogelijke menschen. De duiten, die in de staatskas gestort worden en besteed aan wegenbouw, bruggen, scholen, dorps-rijstschuren, worden onttrokken aan de moskee-kas en aan hun eigen diepe zakken. Daarvandaan het ophitsen tegen dat “hùn” geld weghalende Westerlingen-bestuur. En te dien einde de politiek van volks-verdomming, door middel van het aankweeken van bijgeloof.
Als het krachtigste, misschien wel het eenige wapen in den strijd tegen dit soort Pan-Islamisme, prijzen velen de prediking van het Christendom. Maar hier schijnt twijfel geoorloofd. De ervaring heeft bewezen, dat het aannemen van de Christelijke leer niet hetzelfde is als het afzweren van bijgeloof: onverdachte getuigenis daaromtrent is te vinden in de jaarverslagen der verschillende zendingsgenootschappen. Ook kan het geval zich voor-doen—en inderdaad doet het zich zeer dikwijls voor—dat juist de meest intelligente en ook de van inborst en aanleg beste inlanders tot het Christendom zich niet voelen aangetrokken als het hun geboden wordt in de plaats van hun overgeërfden godsdienst. De eene theorie wordt tegenover de andere gesteld: zij geven de voortreffelijkheid van die eene boven de andere niet toe. Raden Adjeng Kartini, betreurder nagedachtenis, heeft in haar boek welsprekende uiting gegeven aan het gevoel der dusgezinden.
Maar hier op de westkust zien wij een ontwikkeling beginnen, die niet als bespiegeling tegenover bespiegeling, maar tegenover bespiegeling als daad en werkelijkheid staat.
Het voorbeeld van den Westerling heeft den Minangkabauer gebracht tot het besef, dat een beter leven zoowel mogelijk als wenschelijk is, dan hij tot nog toe in zijn dorp heeft geleefd. Behoeften zijn in hem wakker geworden, die hij vroeger niet kende. Een deugdelijk onderwijs heeft krachten in hem ontwikkeld, door het gebruik waarvan hij die behoeften zal kunnen bevredigen. De wisselwerking van toenemende begeerte en voldoening, waarvan de beschaving het resultaat is, is ook voor hem begonnen.
Wij zien dat de koffie-cultuur herleeft, die gestorven scheen, toen de hatelijke dwang tot planten en verkoopen werd afgenomen van het volk, en dat heuvels en steile berghellingen, vroeger een wildernis van alang-alang, nu zorgvuldig beplant staan met fleurige struiken-rijen; dat de sawah-bewerking, lang achterlijk, zoo goed is nu, dat uit Java overgekomen ambtenaren, verwonderd, niets te verbeteren vinden, daar alles wat zij dachten in te voeren hier al in gebruik is; dat vrouwen, aan den adat-dwang zich onttrekkend, op de hier en daar opgerichte kantscholen een nieuwe kunst komen leeren; dat meisjes met jongens tegelijk naar de school gaan en in het Hollandsch examen afleggen in vakken, hun vroeger niet eens bij name bekend; dat schooljongens sportclubs oprichten en muziekgezelschappen en gezamenlijk zich abonneeren op Hollandsche tijdschriften; wij zien dat het volk begrip van hygiëne begint te krijgen, dat de Inlandsche arts bij een zieke geroepen wordt inplaats van de doekoen met haar tooverkunstjes, en dat de pokken verdwijnen door de veldwinnende vaccinatie; dat, hoe zeldzaam ook nog, gezinnen zich beginnen te vormen van vader en moeder met de kinderen die zij te zamen opvoeden tot bruikbare leden der samenleving. Het is niet waarschijnlijk dat de Inlander, zoo ver den weg van het nieuwe al opgegaan en zooveel reeds daarbij gewonnen hebbend, tot prijsgave van zulke winst en terugkeer tot het oude zich zal laten dwingen, in naam van welke en onder hoe schoonen schijn vertoonde theorie dan ook. Hij behoeft slechts verder geholpen te worden op den ingeslagen weg, en de onwaarschijnlijkheid zal onmogelijkheid worden. Uitbreiding tot vele plaatsen van een onderwijs als dat te Fort-de-Kock wordt gegeven; credietinstellingen, die den kleinen ondernemer op de been helpen en houden; wegen, bruggen en spoorlijnen om den oogst van het boertje in de binnenlanden te brengen op de baan van het wereldverkeer; en de drijvers die, baatzuchtig of verdwaasd, met Koranteksten den haat tegen het nieuwe prediken, zullen prediken voor doovemans ooren.

Europeesche ondernemingen op de Westkust—Een Theetuin
Europeesche moet men wel zeggen: in dit bijzondere geval heeft de algemeene Indische gewoonte van tegenover het Inlandsche element niet het Hollandsche te stellen maar het “Europeesche,” een goede reden van bestaan: de ondernemers op de Westkust van Sumatra zijn, inderdaad, burgers van vele landen van Europa. Op mijn-ondernemingen zijn het vooral Duitschers en Engelschen: begrijpelijk genoeg, daar die in hun geboorteland door practijk zoowel als door theorie den mijnbouw leeren kennen. Op landbouw-ondernemingen zijn de Hollanders in de meerderheid: waarin misschien de uitwerking gezien mag van de eeuwenoude scholing en de sedert een twintig jaar met nieuwe kracht oplevende practijk van ons volk in zaken van akkerbouw en boomteelt. Beide soorten van ondernemingen liggen, in deze streek, verre van de centra van bevolking, het binnenland in, de “rimboe” als men hier zegt: bij een vergelijking van de Westkust van Sumatra met de Oostkust, of met Java, is dat wel het eerste dat als een kenmerkend verschil treft. De reden is een historische. Evenals op Java en op de Oostkust heet op de Westkust de onbebouwde grond het eigendom van den souverein, de souverein die vroeger de vorst en tegenwoordig de Nederlandsche Staat is. Maar anders dan op Java, waar sedert eeuwen al vorsten-tirannie den boer zijn rechten had ontnomen, of op Oost-Sumatra, waar een dungezaaide bevolking den moerassigen en zwaar met woud overgroeiden bodem braak liet liggen, kwam op de Westkust de koloniseerende staat tegenover den inboorling te staan. Hier waren de menschen vrij en stout: en de grond vruchtbaar. De theorie van den Staatseigendom van alle woeste gronden is in hoofdzaak theorie gebleven; en een theorie waarvan de Minangkabauer weinig weet en nog minder zich aantrekt. De woeste grond is, in zijn oordeel, zijn eigendom. Hangende nadere regelingen van de zaak heeft een voorzichtig beleid moeilijkheden ontweken door alleen in de “rimboe,” ver van alle dorpen en alle mogelijke en bedenkbare aanspraken van Inlanders, grond in pacht te geven aan Westersche ondernemers.
Het Karbouwengat bij Fort de Kock.
Foto–Nieuwenhuijs.
De wildernis in dus, liep de weg, dien van Fort-de-Kock uit ik volgde naar een nieuw begonnen thee-onderneming in het gebergte.
Het eerste gedeelte van dien weg is zoo voortreffelijk aangelegd, dat een automobiel er met volle vaart over rijden kan zonder ergens te horten of te stooten. In effen snelheid glijdt het prachtige landschap voorbij, hellingen, heuvels, steilten van rechtrijzend gebergte, plotseling uit wijkend woud de diepte van een ravijn, waar de koelte en de eigenaardige reuk van water over gesteente bruisend uit opstijgt. Soms wordt de weg zoo smal tusschen steilte en afgrond dat uit de auto de inzittende recht de diepte in blikt aan den eenen kant en aan den anderen haast met de hand de aard-orchideeën meent te kunnen plukken, die, in trossen afhangen van den bergmuur. Dan wordt, in lange slingers dalend, de weg weer breed, en heuvels wijken en blijven achter, een vlakte gaat open waar de bergen wijd en ver omheen staan. Hier was, voor ons, het eindpunt van den automobielweg. Den volgenden ochtend zouden wij te paard verder gaan langs een smal steil pad, het bergbosch door.
Er kwam bezoek in de pasanggrahan, waar wij voor den nacht waren afgestapt. Wij hoorden verhalen omtrent het leven in de streek. Het is er nog vrij eenzaam en wild. Dicht bij de pasanggrahan hebben de tijgers hun pad van de met alang alang begroeide berghelling naar de vlakte: een grooten boom aan den landweg hoorden wij den “tijgerboom” noemen, hij staat op het punt waar het pad van de tijgers den weg van de menschen kruist. Na donker gaat niemand onvergezeld en ongewapend daar langs. Men hoort veel van geiten en kalveren, van volwassen buffels zelfs, die door een tijger zijn meegesleept uit de kraal: en soms ook van menschen, ’s nachts aangevallen midden in het dorp. Niettemin waren de Inlanders er niet toe te bewegen geweest een val te bouwen op den “wissel” van de tijgers—het vaste pad dat zij houden: in zulk een val moet een geit opgesloten, die met haar angstig geblaat het roofdier lokt: en zij vonden het “jammer van de geit.” Een ambtenaar van het binnenlandsch bestuur maakte aan het uitstellen en uitvluchten zoeken een eind, door een geit cadeau te doen aan het dorp; waarop het bouwen van de val en de vangst van een tijger volgden. Hij maakte zich echter geen illusies omtrent een bekeering van de dorpelingen tot redelijker ideeën. Als de tijger gevangen was, dan kwam het niet door de val met de blatende geit er in, maar door het Lot, dat den tijger dien nacht en die plek had voorbeschikt tot sterven. “Het was het uur van zijn dood.” Het fatalisme van den Islam? Neen: het fatalisme van den natuurmensch—zwak te midden van geweldige machten levend, dat onder anderen in het Islamietisch geloof een leerstellige uitdrukking heeft gevonden.
Den volgenden ochtend met het aanlichten van den dag stegen wij te paard. Het stortregende. Maar eenmaal in het woud voelden wij daar maar weinig meer van. Alleen was het pad dikwijls moeilijk voor de geduldig zwoegende hitjes; met uitglijden en struikelen worstelden zij tegen de stroomende steilten op, waar stortbeek was geworden wat gister nog voetpad was. Tegen den middag bereikten wij den bergpas; en kort daarna, bij helderen zonneschijn, de onderneming.
Het eerste waaraan de aanwezigheid en arbeid van menschen waren waar te nemen, waren de groote, leege plekken van kaalgekapte hellingen, als holen en gaten in het ruige zwartgroen van het oerwoud. Tienduizenden stammen, van loof en takken ontdaan, naakt uitgeschud, liggen strak en bleekgrijs over den grond. Loof en rijs zijn verbrand in vuren, die de wind mijlen ver over de hellingen heeft geblazen. De zware takken zijn omlaag gestooten in de ravijnen en de opbruisende bergbeken. De stammen blijven liggen waar zij gevallen zijn, om met wind en weer de lange jaren door te vermolmen tot teel-aarde, goed voor de jonge thee. Het is niet mogelijk anders; de versche herinnering aan den tocht door het bergwoud leert het ons, ook zonder de verklaring van den planter. Maar daar die gevelde wouden te zien vermolmen, en dan te denken aan de Deli Spoor, die door den nood gedwongen plannen overweegt om het hout voor haar dwarsliggers uit Rusland te laten komen—dat geeft iemand toch een zonderling gevoel. Wegen, bruggen, bruggen, wegen, van de Westkust naar de Oostkust over moeras, ravijn en gebergte heen, wanneer zal er geld genoeg wezen om die te maken? Het begin van het wegennet is er: en dat juist doet zoo haken naar de voltooiing. Want met zulk begin begint van allerlei mee, dat zònder niet gekomen zou zijn en dat voor zijn ontwikkeling juist op die voltooiing wacht. Als, bijvoorbeeld, de onderneming, die wij nu bezagen.
De gerooide hellingen langs, waaroverheen van den verren woudrand af de bijlslagen van houthakkers klonken, en waar hier en ginder uit hoopen rijs een vuurtje glom, bleek in den zonneschijn, onder rechtopgaanden blauwen rook, gingen wij, het pad volgende, langs een koelte-ademend ravijn. Toen kwamen wij daar waar het ontginningswerk al eerder begonnen was en de bewerking van den grond al gaande. Zooals de rijstbouwer een helling aanlegt voor zijn sawah, zoo had de planter de heuvels gefatsoeneerd voor zijn thee: in smalle terrassen. Het geheele beloop van voet, helling en kruin stond geteekend in evenwijdige lijnen, juist zooals dat in rijststreken te zien is. Evenwel met een onderscheid: het rijstterras heeft een kleinen dam als zoom, die het water vasthoudt op de planten; het theeterras daarentegen een geul, een “vang-goot,” die, nog versterkt door een heg van struikgewas, de aarde moet opvangen en tegenhouden, door de slagregens losgespoeld van de helling. Een menigte koelievolk was aan het graven van terrassen en vanggoten: mansvolk alles. Maar verderop arbeidden vrouwen. Op een geterrasseerde helling waren zij bezig plantgaten voor de thee te steken, volgens een maat, die zij aan een met knoopen gemerkt touw en een bamboelat bij zich droegen, en met een verrassende behendigheid en vlugheid pasten langs den grond: het geknoopte touw voor den afstand van de plantgaten langs de golvende terrassen, de lat voor den afstand van de gatenrijen in de breedte der aardstrook.
Weer een eind verder zagen wij de heuvels geheel en al groen. Daar stond—al krachtig opgeschoten—datgene wat in de plaats was gekomen van het oer-woud, en waarvoor al die arbeid van kappen, rooien, branden, graven en meten de voorbereiding was geweest: de jonge thee. Het fijne frissche loof, teer-tintelend in de zon, was als water zoo koel tegen de oogen, zooals het daar doorschijnend lag te gloren te midden van het zwartige oerwoud-groen.
Het huis van den planter stond op een heuveltje, midden in dien nieuwen tuin. De planter had het zelf, met zijn eigen werkvolk, van het hout dat rondom groeide, gebouwd; en de kleur, de glans en de zachte geur van het woud hingen nog aan dak en wanden. Het was maar klein: en de planter dacht aan den bouw van een grooter en geriefelijker. Maar daarmede, als met zooveel anders op de jonge onderneming, moest nog gewacht op ontwikkelingen, die eerst de toekomst brengen kon. Terwijl wij thee dronken op het smalle bordesje, tusschen opgangs-trap en huisdeur, en fotografieën bezagen van thee-tuinen op Java, om tot een voorstelling te komen van wat de heuvels rondom ons zouden zijn over eenige jaren, verhaalde de planter ons van zijn werk en zijn verwachtingen.
De eerste thee die op Java gezaaid werd—dat was in 1826—was uit China afkomstig. Maar die soort wordt sedert lang al niet meer gekweekt. De “Chineesche thee” van tegenwoordig is meestal oogst uit inlander-tuintjes, grof blad, dat met allerlei sterk geurende bloemen welriekend gemaakt en op onzindelijke en gebrekkige wijs bereid is. Verpakking in Chineesch papier moet aan de herkomst uit China doen gelooven. De goede thee, die op Java wordt gekweekt, is de Assamsche soort. Als de stammetjes drie voet hoog zijn, begint de pluk; als ze de vijf voet hebben bereikt, worden zij geknot tot struiken. Het uitsnijden van den stam dwingt het boompje tot het maken van een menigte zijtakken. Op gelijke hoogte gesnoeid, vormen die een groot “snijvlak,” waarvan altijd door weer hoeveelheden jong uitloopend blad te plukken zijn. Dit is het werk uitsluitend van vrouwen: het vereischt een lichte, behoedzame hand. De bereiding van het geplukte blad, het drogen, dat technisch “flensen” heet, en het oprollen der bladeren tot de kleine staafjes zooals de thee-verbruiker die kent, gaat tegenwoordig geheel machinaal: ook de thee heeft de algemeene ontwikkeling medegemaakt, die handenarbeid door het zindelijker, nauwkeuriger en sneller, weshalve goedkooper, werk van de machine vervangt. En evenals de techniek de bereiding, bevordert het wetenschappelijk onderzoek de teelt van de thee. De experimenten door de gebroeders Bosscha in het laboratorium en op de proefvelden van de onderneming Malabar gedaan, komen den planters van heel Java ten goede. Het is alweer dezelfde ontwikkeling, als die zoovele andere Indische cultures hebben doorgemaakt: van overlevering of probeeren in het wilde, naar wetenschappelijk onderzoek en methode. Tezelfder tijd is er naar het verbeterde product een steeds grooter vraag gekomen. De teelt breidt zich uit: nieuwe landen gaan meedoen, onder andere Sumatra. Hoe bij uitstek geschikt het koele klimaat en de rijke woudbodem van de Westkust voor het gedijen der thee zijn, zagen wij aan den forschen groei en het welige loof van den jongen aanplant rondom.
Er is echter ter Westkust een moeielijkheid, elders onbekend: zij ligt in den eisch van vrouwenarbeid in verband met het matriarchaat. De vrouw van deze streek is onder het matriarchale stelsel over het algemeen wèl genoeg verzorgd, gevoed, gekleed, gehuisvest, om te kunnen leven, zonder arbeid om loon. En degenen, die dat toch niet kunnen, vinden zulken arbeid op het erf van dorpsgenooten en zoeken niet verder. De theeplanter moet dus lokken met de allergunstigste voorwaarden van loon, arbeidstijd, huisvesting en gelegenheid tot aanschaffing van kleeding en verder behoef van de best mogelijke soort tegen den laagst mogelijken prijs. Maar als hij er al in slaagt op die wijze een voldoend aantal vrouwen te winnen voor een begin van exploitatie, dan zal hij niettemin bedacht moeten blijven op de mogelijkheid, hun aantal te vermeerderen naarmate van zijn vermeerderenden oogst. De onderneming heeft twee vrouwelijke arbeiders noodig tegen één mannelijken. Handhaven zich, ongewijzigd, de oude toestanden, dan moet hij arbeidsters gaan zoeken op Java. Veranderen zij, dan kan hij ze ook op Sumatra vinden; maar in welken getale, dat zal, onder andere, van den aard en het tempo dier veranderingen afhangen.
Niet de natuur is het, maar de maatschappij, die voornamelijk de ontwikkeling van de thee-cultuur ter Westkust van Sumatra zal bepalen.

Europeesche ondernemingen op de Westkust.—Een Goudmijn
De groote aardplooi, die, van Malakka tot Amerika over den Maleischen archipel en Japan loopend, de oppervlakte van het land tot gebergten vervormt, houdt in het andesiet-gesteente, waaruit hij op Sumatra bestaat, groote hoeveelheden goud- en zilvererts vast. Dat hebben van oudsher de inboorlingen geweten, en van hen leerden het immigranten en veroveraars. De goudmijnen, die nu Redjang Lebong, Lebong Soelit, Simau heeten, zijn voor eeuwen al, door Maleiers eerst, toen door Hindoes geëxploiteerd: Salida, zuidelijk van Painan, bij Padang, is een oude mijn van de O. I. Compagnie, die bij haar komst de Inlandsche gouddelvers daar reeds aan den arbeid vond. De methoden van exploitatie waren natuurlijk primitief, en het gewonnen goud en zilver, waarvan het grootste deel gevonden werd in het zand van de bergstroompjes, maar een uiterst gering gedeelte van de hoeveelheden, in de scheuren en barsten van het vaste gesteente beklemd. De werkwijzen van den nieuwen tijd pas, toepassing van wat sedert het eind der achttiende eeuw de nieuwe wetenschap omtrent den bouw der aarde had ontdekt, konden in hun schuilplaats de kostbare ertsen vinden en bemachtigen. De oude mijnen, veelal sedert lang al weer verlaten, werden met dynamiet, met kracht van water, stoom, electriciteit, opengebroken en doorboord, in de richtingen die de speurende geologen hadden aangewezen. En in het hart van de wildernis, waar zelfs nog geen inboorlingen ooit zich hadden gewaagd, werden er nieuwe ontdekt. Anderhalve dagreis ver van de theeplantage in het oerwoud ligt een van de rijkste dier nieuw-ontdekte goudmijnen; een Duitsch geoloog vond haar in 1909.
Er was al lang naar gezocht, door hem en door anderen. Zij allen gingen af op twee stukjes gouderts die een Inlander had gevonden: want de oude traditie van het goud-zoeken is nog levend onder het volk, en jagers en woudloopers hebben er verwonderlijk goed slag van het erts op te sporen. Een Engelsch geoloog ging de wildernis in, bracht eenige maanden met zoeken door en kwam tot de slotsom, dat de brokjes toevalligerwijs op de vindplaats gekomen moesten zijn en dat er geen goud-ader liep door het gesteente van die streek. Hij was een deskundige, die naam had gemaakt door nasporingen in Australië: de maatschappij die hem uitgezonden had hield zich aan zijn verklaring. Niet de Duitsche geoloog. En nu bleek weer, wat zoo dikwijls al gebleken is bij een vergelijk van Duitsche en Engelsche methodes, resultaten van Duitsch en Engelsch onderwijs: de Duitsche, die wetenschappelijk is bereikte het doel, waar de Engelsche, die empirisch is had gefaald. De Duitscher hield zich aan zijn gedachte, die verder zag dan zijn oogen konden zien. Hij bleef aan het zoeken; maanden niet, maar jaren hield hij vol. En ten laatste vond hij. Een bekend geoloog, hoogleeraar aan een Duitsche universiteit, won in Duitschland belangstelling en vertrouwen voor de zaak. Een maatschappij werd gevormd, grootendeels met Duitsch, maar ook wel met Hollandsch kapitaal. In Juli 1909 kwam een Duitsch mijn-ingenieur met een geheelen staf van geschoolde krachten. En in Mei 1910 reed de eerste buffelkar door het woud en over de bergen langs een effen weg tot aan de plek toe waar het huis van den ingenieur werd gebouwd. Een heirleger arbeiders was aan het werk op de onderneming, om langs de steile hellingen, op de spitse toppen plaats te maken voor wegen en voor woningen. En terwijl de eerste houten huisjes in elkaar getimmerd werden, vorderden de ingenieurs met den arbeid aan de mijn. De eene was bezig met den bouw van dammen, kanalen, bassins, om het water van de rivier en de vele bronnetjes en beken der berghellingen te sturen naar de plek waar zijn druk of zijn snelheid zou omgezet worden in arbeid. Een tweede bracht de electrische installatie tot stand, die overal nacht en donkerheden met witte helderheid zou doorstralen, het gesproken woord langs metalen draden dragen over ravijnen en bergtoppen, en de lucht vangen en samenpersen tot de drijvende kracht, die vèr in het binnenste van den berg de groote boor duwen zou door het gesteente. Een derde brak met dynamiet gangen open in de helling, met balken en stutten geschoord tegen den druk van den berg en met een ijzeren weg bevloerd voor den rit van de zware wagens, die het erts zouden vervoeren. En in het kleine laboratorium op den heuveltop, primitief ingericht, wat de geriefelijkheid van den werker, maar in alles volkomen wat den eisch van het werk betreft, was een vierde bezig met het onderzoek van het erts, dat, verbrijzeld en boven felwitte vlammen gesmolten, het goud en zilver losliet uit hun verbinding met waardelooze stoffen. Het bleek rijk. Het geel-blinkende spitsje aan den kegel, die uit den puntig-toeloopenden smeltkroes te voorschijn kwam, toonde een aanzienlijker hoeveelheid edel metaal in het erts dan indertijd voldoende was om het vreemde kapitaal te lokken naar de mijnen van Transvaal. De zes jaren zoekens van den Duitschen geoloog waren verantwoord.
Op dit oogenblik is de onderneming, hoewel nog niet in alle onderdeden voltooid, krachtig in werking. Inplaats van die eerste buffelkarren is het nu een geweldige vracht-automobiel, die, langs den nieuw aangelegden weg, met dozijnen bruggen, kloven en rivier-ravijnen overspannend, en in geleidelijke stijging heenslingerend over de steilten, de groote kisten met machinerieën aanvoert van het naastbijgelegen spoorwegstation. Een zaag, door waterkracht gedreven, verdeelt de zware stammen, die de buffelspannen in kettingen komen aansleepen uit het oerwoud, in planken tot op een millimeter precies gelijk in dikte. Het erts, dat al bij hoopen geborgen ligt in bewaarplaatsen terzijde van altijd weer nieuw gemaakte gangen, uitgebroken in den berg, zal niet in Europa maar op de onderneming zelf verwerkt worden: en daarvoor wordt nu tegen een hooge helling aan het groote gebouw van rotsblokken ineengevoegd, waar de hamerende, verbrijzelende en fijn-schiftende machines komen te staan. In de reusachtige kisten, waar namen van Duitsche fabrieken op staan, liggen die al te wachten. En bouwmeesters en opzichters drijven aan tot haast, want bij den dag groeien de hoopen erts. En telkens worden nieuwe lagen gevonden. Het gunstige toeval deed er mij getuige van zijn hoe een nieuwe ader ontbloot werd, een bijzonder rijke. Wij hadden een geruimen tijd al geloopen door de mijn, ieder met zijn mijnlampje in de hand. Op den zwarten grond glinsterden rails, donkere waterplassen, hoopen steengruis, een stuk gereedschap hier en ginder. Wij bukten onder balken door, langs een pijpleiding of een electrischen draad. Uit zijgangen kwam een waarschuwend sein, en, met al luider wordend geratel, een reeks ertskarren; de donkere gezichten van de koelies, hurkend tusschen de brokken, glansden voorbijrijdend op in het lantaarnschijnsel. En terwijl dat voortgleed langs den mijnwand, maakte het al de teere, fijne kleuren wakker, die daar zoo lang in donker van grond geslapen hadden: zuiver wit, zacht grijs, paars en een bloemig-helder en vroolijk licht-rood. De erts-aderen liepen zwartig daar doorheen, met plotselinge scherpe flikkeringen. Opeens bleef onze gids staan. Wij hoorden uitroepen, zagen verraste gezichten, een blanke hand tastte in de opening, waarvan juist een bruine hand de boor wegtrok. In het Hollandsch en in het Duitsch door elkander klonk de tijding ons tegen van de rijke vondst.
De inlander, die de groote boor hanteerde, keek als al de anderen naar het schitterende brok erts in de hand van den hoofd-ingenieur. Wat er op dat oogenblik door zijn hoofd ging?
Misschien niets dan een vluchtige verbazing. “Wah! zooveel goud en zilver in den grond!” En een oogenblik later zet hij de boor weer tegen den mijnwand, en voelt de sterke schudding van samengeperste lucht tegen draaiend staal en van staal tegen gesteente, en denkt, àls hij al aan iets denkt, aan het eind van zijn werkdag, aan de uitbetaling van het loon op “Hari Besar” en aan het dobbelspel, heimelijk ’s nachts bij den rondreizenden croupier, wiens komst op de onderneming de koelies elkander toegefluisterd hebben.
Maar misschien denkt hij toch ook aan iets anders. Misschien denkt hij er over, welk een onderscheid het maakt, of een mensch oude gewoonte en de getuigenis van zijn zinnen volgt, of dat hij te rade gaat met het onderzoekende verstand: die Westerlingen met hun vele boeken en hun machines vinden immers schatten, waar hij en zijns gelijken nooit meer vonden dan kleinigheden! En misschien wordt er dan iets in hem wakker als het begin van een begeerte naar weten.
Het is maar een misschien. Maar wie gezien heeft, hoe zulk een koelie, vroeger daglooner misschien op een gebrekkig bebouwden Javaanschen bergakker, of visscher in een prauw, die aan een schrapenden hadji hoort, of woudlooper, in de moerasbosschen van Borneo djeloetoeng zoekend,—hoe zulk een stomp voortvegeteerend mensch na enkele weken op een onderneming al weet om te gaan met gecompliceerde machines, die gelooft dat het “misschien” een goede kans heeft op den duur een “waarschijnlijk” te worden.
