AANKOMST
Sabang op Poeloe-Weh
Dit rotsige eilandje dan, is de uiterste spits van Indië, de ver-vooruitspringende kaap van die wereld van bergen, te allen kant door zee omgolfd. Bij het flauwe wisselvallige schijnsel dat van maan en sterren uit een lucht vol drijvende wolken valt, zien wij het zwart en steil opstaan uit zee, een duister berggevaarte dichtbij, daarachter in wijden zwaai de verte in wijkend een baai, waarvan de heuvelige kust als een lager gezonkene, dichtere, donkerdere wolk tegen den hemel ligt. Een enkel groot licht schijnt uit die duisternissen. Is het een ster? is het een sein?
Het schip streeft recht op de wijde baai toe. Van de brug af, waar ik sta, is het zonderling om te zien, die smalle wig van planken met de dunne lijnen van de reeling er om heen, en daarboven het als spinneweb zoo teer toonende takelwerk, dat licht op en neer beweegt tegen de sterrelucht; zoo smal, zoo broos, zoo fijn alles, midden door die geweldig golvende zee zijn eigen onnaspeurlijken weg houdend, recht op dien zwarten muur van rotsen aan, waartegen een enkele van die onafzienbaar lange golven het wel te pletter lijkt te kunnen slaan. En wat is dat ster-achtige licht nu, daar zoo ver?
Plotseling vlamt een purperen gloed over de plecht, de brug, tegen mast en schoorsteenen omhoog. Twee matrozen zwaaien fakkels rood Bengaalsch licht, een op het dek, de ander hoog op den schuins omhoogstrevenden tentbalk, op de uiterste hoogste spits van het schip. In zijn beide, steil opgestrekte handen zwaait hij de fakkels hoog boven zijn hoofd. Wolken purperen licht en rook waaien uit die wervelende vlammenbronnen. Vuurrood staat de halfnaakte fakkelzwaaier met zijn steile armen en achterover geworpen hoofd, vuurrood de dicht opeengedrongen drom mannen, haastig uit het donkere diep van het schip naar boven gerend om den eersten blik op de Indische kust, vuurrood aan weerszij van die smalle wig menschen de zee, waar het schuim, in lange lijnen schuins wegstrevend van den boeg, bloost als een strooisel rozen. En, meteen, flikkeren, ontelbaar, lichtjes op uit die bergachtige duisternis vooruit en veranderen het gesteente in een woonplaats van menschen. Het Bengaalsche licht is het sein geweest, dat het naderende schip de mail aan boord heeft; nu haast alles in Sabang het tegemoet. Als wij aankomen staat de pier vol menschen. In het electrische licht schitteren de witgekleede Hollanders fel uit de bonte menigte van inlanders en Chineezen te voorschijn.
Wij gaan aan wal om de haven-inrichtingen te zien, waarheen de waarnemende administrateur van de maatschappij Sabang ons vriendelijk zijn geleide heeft aangeboden.
Sabang is trotsch op die inrichtingen—vijf electrisch gedreven kolentips, en uitmuntend ingerichte loodsen langs een verre lengte van de prachtige haven. De natuurlijke voordelen van de diepe, tegen zeegang en wind van alle zijden beschermde baai zijn door zulk gerief zoozeer verhoogd, dat Sabang nu voor de beste en best-ingerichte haven van het geheele Oosten wordt geroemd, en dat door de zeelui van allerlei landaard die hier komen kolen innemen. De Engelschen maken geen uitzondering. Zij spreken met de daad de meening tegen, indertijd door de naar Poeloe-Weh afgevaardigde deskundigen tegenover de Engelsche regeering geuit: dat de baai voor een haven niet geschikt was: Veel Engelsche schepen vallen hier binnen.
Een groote handelshaven zal Sabang echter eerst kunnen worden wanneer haar achterland Atjeh, en met name de peper-cultuur aldaar, zich ontwikkelt.
Het werkvolk dat de haven, de electrische centrale en de gasfabriek bedient—ijs wordt hier met behulp van uit Europa geïmporteerd zwavelig zuur gemaakt van het water uit het meertje, waaraan Poeloeh Weh (zoetwater-eiland) zijn naam ontleent—het werkvolk bestaat niet uit eilanders, maar uit Javanen van Midden-Java en Chineezen, enkele Arabieren ook. Sabang is alweer een van de vele sluizen waardoor Java en China hun te veel aan hongerige menschen spuien. De Chineezen zag ik bij mijn aankomst aan het werk, in de kolenloods, waar zij den tip bedienden—bij zestien tegelijk hingen zij de volle zware kolenmanden aan de sterk-gehaakte kettingstreng, die ze de hoogte in trok of ze de slurf geweest ware van het olifantachtige monster dat daar zoo zwart en geweldig omhoog stond, den kop uitgerekt over het schip.
De groote hoed, dien zij als bescherming tegen het neerstuivende kolengruis droegen, hield hun gezicht in de schaduw: maar aan hun bouw—zij liepen half-naakt—en meer nog aan de vlugheid en veerkracht van hun bewegingen was te zien dat zij jong waren, welgevoed en gezond. Ik hoorde hen prijzen verre boven de Javanen, om hun ijver en werklust. Bij den bouw van de haven, zeide men mij, toen de zware blokken koraalsteen opgestapeld moesten tegen de zee, arbeidden de Chineezen met een voortvarendheid, of zij, om het loon niet enkel, maar om het werk zelf ook, met pleizier in wat zij tot stand brachten, zich inspanden: zij lachten, als een moeilijk te verplaatsen blok ten laatste goed lag en vast. Terwijl de Javanen onverschillig en loom waren. Hun minderheid in spierkracht en algeheele vitaliteit bij de Chineezen vergeleken, schijnt mij een bijna voldoende verklaring voor die minderheid van hun werk. Zoowel Chineezen als Javanen schuiven en rooken opium.
Ik zag den volgenden ochtend de wijk van het werkvolk, waar inlanders en Chineezen van elkander gescheiden wonen in op het oog zindelijke, ruime, wèl-gebouwde huizen, aan weerskanten van een goed-gerioleerden weg. De Chineezen zijn hier—volgens hun gewoonte—zonder gezinnen. Van de Javanen hebben sommigen hun vrouw bij zich. Een aantal vrouwen zag ik in een groote koele schuur aan het malen van de rijst, volgens een methode, die de korrel het binnenste vliesje, het zoogenaamde zilvervlies, laat behouden. Het dieet van rijst met het zilvervlies is een afdoend voorbehoedmiddel gebleken tegen de beri-beri, waaronder het volk vroeger zwaar te lijden had. De korrel is echter minder oogelijk dan de gepelde blanke rijst. Vandaar een vooroordeel ertegen, dat nog altijd niet geheel overwonnen is. In zake uitbetaling van het loon, voedselverstrekking en feestdagen worden Javanen en Chineezen behandeld elk volgens zijn nationale gewoonten. Die ik zag waren allen welvarend van voorkomen, en de vrouwen ordentelijk, zelfs min of meer sierlijk, in de kleeren. Voor enkele huizen stonden bloemen: de kleine jasmijnstruik, die hier melatih heet, een roosje, een Canna, in een oud petroleumblik op de trap, een oleander of een citroenboompje in den vollen grond ervoor. Er groeiden vruchtboomen in de ruimte tusschen de huizen, bananen, kokospalmen, brood-boomen, die met hun breed spreidend gebladerte het zinken dak der huizenrij koel hielden. In de groote, gemeenschappelijke keuken voor de Javanen waren vrouwen bezig met het morgen-maal. Er lag iets opgewekts in het voorkomen van het geheele koelie-dorpje, menschen en dingen. Ik nam mezelve stellig voor terug te komen om de al te vluchtige indrukken te verdiepen, en tevens, na de menschen ook de natuur van Poeloe-Weh te leeren kennen. Zij moet zeer schoon zijn: van de kust af is dat al wel te zien; en ik hoorde wonderen van de “zeetuinen”—de banken en zandplaten met allerlei bont en zonderling zeegewas begroeid, waarboven, in het lucht-klare water, de prachtig-gekleurde visschen spelen.
Over de reeling der Willem II geleund, zag ik nog lang naar de schoone welig-groene bergen en den wijd-uitgegoten glans der baai, waar een vloot van spiegelende schepen dreef. Strak en zwart stonden de reikhalzende kolentips tegen den vroeg-ochtendhemel. Daar ginder was de ijsfabriek—een stukje door menschen gemaakten winter, onaantastbaar onder den gloed der tropische zon; en de electrische centrale ernaast, die een elementaire kracht temt tot drager van lasten en stoker van vuren, in dienst van meesters, duizenden mijlen ver weg. De koelies, Chineezen, Javanen, Arabieren, aan het lossen van alweer een ander schip, waren te zien als een bonte wemelende hoop, waar hier en ginder, in bevelende houding, een witgekleede Westerling tusschen stond: een “Europeaan,” als men hier, kenteekenend, zegt voor Hollander.
Een overstelpend rijke en schoone natuur, bijna ongerept nog, en te midden daarvan, zonder eenigen overgang of geleidelijkheid, toegepaste wetenschap en modern grootbedrijf; een heterogene groep Westerlingen als vertegenwoordigers van een enkel blank heerschers-ras staande tegenover een heterogenen drom Oosterlingen, samengesmolten tot éen enkel bruin ras van overheerschten; en over alles heen dat tijdelijke, voorloopige, het altijddoor komen om weer weg te gaan: het waren de elementen van het leven in Indië, die daar, op het rots-eilandje, zichtbaar, naast elkander lagen.
Terwijl Sabang weggleed achter de ronding van den gezichtseinder, dacht ik: “Dit is dan de inleiding geweest.”
JAVA
Van Tandjong Priok naar Djombang
Neen, ik geloof niet dat het ergens op deze schoone wereld schooner is dan hier op Java! Zooveel schoons heb ik toch al gezien; maar zoo veel en zoo velerlei allerschoonst als nú, hier, nooit nog, nergens. Bijna zeven uur lang onderweg van Tandjong Priok naar Bandoeng in de Preanger: na de rustpooze van den nacht, ’s ochtends om 6 uur verder tot ’s avonds 7, toen de trein stilhield aan het Djombangsche station: in die haast twintig uur, en op dien afstand van het uiterste Westen tot den Oosthoek van Java zag ik, altijddoor, ontelbaar, in de bontste verscheidenheid, en onophoudelijk veranderend, alle schoonheden van hemel, licht, atmosfeer, van velden en tintelende heuvels, stroomende wateren, bergen blauw tegen de blauwe lucht, een vlakte wijd uitgegoten als de zee zelve; van jaargetij en klimaat, anders in de vlakte, anders in de hoogte, stroomend van regen hier, dor en heet nog elders; en van menschelijk werk en bedrijf ook, dat, het schoonst van alles, met al die schoone verandering van uur en grond en seizoen mede veranderde. Het was zulk een feest, zoo overvloedig, dat de oogen en de gedachte niet dan een duizelend deel van den rijkdom grijpen of vasthouden konden.
Van Tandjong Priok naar Batavia loopt de weg door een moeras-streek, ruig van een haast-verbijsterend rijken groei van onnoembaar-vele soorten heester-gewas met varens en palmen vermengd, waar hier en ginder boomgroepen uit opsteken, en, overal, bij duizenden de wijd-open lichtpaarse bloemkelken van een weelderig slingerkruid overheen gestippeld liggen. Dan komen, even, de vóorstations van de stad: Weltevreden en Meester-Cornelis. Tusschen witgekleede Hollanders staan Chineezen gestaart, maar verder op zijn Europeesch gekleed: en daar wachten sierlijk gekleede Javaansche vrouwtjes op den “vuurwagen” die hen naar stad zal brengen; een venter van vruchten en zoetigheidjes zit op den grond gehurkt, tusschen zijn volle manden; door open deuren heen komt een breedte van het stationsplein te zien, en een reeks tweewielige rijtuigen met heel kleine hitjes bespannen. Dan verdwijnt dat alles weer. Een inlandsche wijk komt te zien langs de lijn. Daar staan, ieder op zijn eigen, door een bloeiende haag omsloten erf, aardige huisjes, met het karakteristieke dak; het lijkt op een zittenden vogel, hals opgerekt, vleugels uitgespreid—dat zelfs aan het armelijkste Javaansche hutje zulk een sierlijk voorkomen geeft. Veel van die erfjes zijn met vruchtboomen beplant, als moestuin aangelegd; en de tuiniers zijn er aan het werk, terwijl hier en ginder, onder een afdakje, een vrouw te voorschijn komt om den trein na te kijken, en een paar naakte kinderen die met jonge geitjes sollend, op een draf naar de heg geloopen komen, krijschend van pret. Nu verdwijnt het gehuchtje, het laatste eenzame hutje verdwijnt. Het landschap begint te golven, de weg stijgt, aan weerskanten komen heuvels op. Overal, uit het pluimige groen van bamboeboschjes te voorschijn, die luchtig aan de hellingen hangen, wuivend op den lichten wind, breken beekjes te voorschijn en wit-beschuimde kleine watervallen. De heuvels worden steiler, de spoorweg loopt nu vlak langs de hellingen, halfweg er tegen op nu en dan, door een kleine tunnel dan weer, een eind verder over een brug, die de bocht van het tracé mede-makend over een ravijn heen is gebouwd. Telkens als de heuvelwand uiteen wijkt verschijnt een prachtiger vergezicht, over een voorgrond van rijstvelden, in trage glooiïngen klimmend, heen, naar al hooger en steiler stijgende hoogten in de verte. Met zonsondergang is de hoogvlakte van Bandoeng bereikt, flonkergroen binnen een hemelwijden kring van bergen.
Den volgenden dag om 6 uur begon de reis van Bandoeng naar Djombang. Nu was het nog veel heerlijker! Daar lag de prachtige vlakte, floersig nog van fijnen nevel, die overal boven de blankstaande rijstvelden hing te gloren in het morgenrood. De bergen waren blauw als de blauwe hemel zelf, de eene toppenreeks van de andere, nog hoogere, gescheiden door lange witte wolkensleepen, die al helderder blonken in het al verhelderende licht. Een overheerlijk kleurenspel begon over het geheele wijde landschap. De roode dageraadswolken kleurden de sawah dat de jonge rijsthalmen leken te staan in een purperen meer. Onder het optrekkende nevelwit werden ontelbare tinten van groen levendig, van dat allerteerste, der pas uitgeplante rijst, dat nog haast geel is, tot het zware blauw-groen van her en der verspreide dorpsboschjes. De gedaante van de verre bergen verscheen als kleur, blauwig-zwarte diepten naast purper-bruine en fel-groene hoogten. De verre ketenen waren zoo fijn, zoo ijl, zoo doorzichtig als de lucht. Veel louterder en luchtiger dan wolken leken zij een deining van azuren hemelzee zelve, onafzienbaar lange rijen luchtgolven, flonkerend getopt. Een onuitsprekelijk gevoel van vreugde en verlangende kracht sprong overeind in het hart, antwoordend op al die schoonheid van land, en zon en die veerkrachtige golving naar telkens alweer zulk een blinkend hoogen top van de klare bergen door de klare lucht.
Op de rijstvelden was het landvolk al aan den arbeid; het was verwonderlijk om te zien op hoe velerlei wijs. De bouw van de rijst is afhankelijk van water; en de ligging, hooger of lager tegen een heuveltje aan, of in de vlakte, de richting van een kloof in het verre gebergte misschien, die den regenbrengenden westenwind doorliet of keerde, maakten zooveel verschil hier, dat op dicht bijeen gelegen velden al de verschillende stadiën van bewerking van den grond en van groei van het gewas vielen waar te nemen. Ik zag de bruine kluiten ploegen, en een weinig verder het blankstaande veld eggen, waar het buffelspan plonsend door het water waadde, tot over de knieën toe. Vrouwen—alleen vrouwen, niet een enkele man was er bij—waren bezig met het uitzetten van de gelig-groene bossen zaailingen, die een drager, behoedzaam over het smalle dijkje loopend, haar bracht, bij twintigtallen tegelijk aan beide uiteinden van zijn zwiepend juk gehangen. Er werd gewied. Er werd water in- en uitgelaten op de velden. En op éen plek zag ik zelfs den oogst beginnen: feestelijk gekleede vrouwen die hun gladden zwarten haarwrong met een bloem hadden versierd, plukten, vlak langs den spoorweg, een voor een de zwaar-knikkende halmen af, die zij, tot een schoof bijeen vlijden in hun armen. Niet dan gebrekkig kan het gezegd worden hoe overschoon het alles was, hoe wonderlijk de pracht van dat landschap, waar de velden meeren waren en heuvels stonden als torens van groen kristal, van spits tot grondvesten kabbelig overvloten van klaar water dat trapsgewijs afdalende rijstakkertjes doorschijnend maakte, en hoe de glorie van den duizelhoogen hemel, en hoe het loutere blauw der bergen zoo volkomen overeenstemde met het geruste bewegen van die fijne bloembont gekleede menschen op den akker. De grootsche rijkdom der natuur overweldigde niet maar dróeg den mensch.
Op die flonkergroene hoogvlakten van Bandoeng en Lelès volgde het lage land langs de Zuiderkust; het lag vlak als een golflooze, dofgroene zee, waar de nog donkerder groene boschjes die van binnen dorpen zijn, als klippen steil en plotseling uit opstaken. Aan de kleine stationnetjes was het druk van inlanders, marktgangers klaarblijkelijk. De dracht der vrouwen was weer eenigszins anders dan in het hoogland. Maar ook déze droegen die lange sjerp, de van rechterschouder naar linkerheup geslagen slendang, die tegelijk sieraad is en gereedschap, om het zoo uit te drukken; want zij dragen er al hun lasten in, van een kind af, schrijlings op hun heup gezeten met den kleinen rug tegen de slendang geleund, tot hun sirih-doos, portietje rijst voor den tocht en bos vruchten voor de markt toe. Bijzonder veel en prachtig ooft zag ik hier. Mijn medereizigers vertelden mij dat er inderdaad in Djokjakarta beter ooft wordt geteeld dan ergens elders op Java.
De dag ging ten einde. Van de moerasvelden, purperig in wolkenspiegeling, keerde het landbouwersvolk naar huis, den lichten houten ploeg over den schouder. Bedaard stapten de groote grijze buffels, grazend langs den weg. Boven de dorps-boschjes stegen de dunne blauwe rookwolkjes uit van het rijs-vuur waarop de huisvrouwen de rijst kookten voor het gezin. Weinige minuten later was het overal stil. Bij het minderende licht zag ik de bergen weer verschijnen in het Westen eerst, dan in het Oosten. De geweldige massa die zoo zwart doemde tegen de klaarheid der opengaande sterrelucht was de Kloet, aan den voet waarvan Djombang ligt.
Wij bereikten het station een uur over den tijd. De trein had langzaam moeten rijden, hoorde ik, over een aanzienlijk gedeelte van den weg waar verzakking dreigde. De ingenieurskunst heeft wonderen gedaan bij den bouw van deze lijn: maar de altijdwerkende aardkorst van de vulcanenstreek vastleggen kan geen menschenkunst.
De volle maan bescheen den weg naar het gastvrije huis waar ik gewacht werd. Ik zag rietvelden blauw-blank glinsteren, en fel-wit een steilen fabrieksschoorsteen. Overdag, ik wist het wel, zou dit alles arbeid zijn: maar nu mocht ik het zien als schoonheid, na de schoonheid van morgen en middag en avond, de schoonheid van den nacht.
In het Dorp
Het woord is misleidend door de associaties die het oproept. In niets gelijkt een Javaansch dorp op wat in Europa met dien naam wordt genoemd. Zijn meest zichtbare trek is zijn onzichtbaarheid. Met huizen, wegen en menschen ligt het diep verborgen in dichtheid van geboomte, waarom dat dichtst groeiende van alle tropisch gewas, de bamboe, nog als een levende muur is opgericht. Aan den rechtlijnigen vorm alleen, en, nu en dan, aan de rookwolkjes die er uit opstijgen, is zulk een bosch dat van binnen een dorp is, te onderkennen van een bosch van enkel boomen, een bosch dóor en dóor. In deze streek, waar de suikerindustrie aan tienduizenden handen werk geeft, staan de dorpen, de “dessa’s,” zoo dicht op elkander, dat men in enkele uren gaans er gemakkelijk twintig door wandelen kan. Als steile donkere eilanden rijzen zij allerwegen op boven de lichtgroene en blauwige zee van rijstvelden en riettuinen, en hier en ginder zijn ze samen gegroeid tot als een vastland dat den halven horizon donker maakt.
Waar, door het wijkende rijstgroen, zulk een bosch doordringt tot aan den grooten weg toe, ziet de voorbijganger er hier en ginder een opening in. Daar staat een luchtige, uit gele bamboestijlen ineengevoegde poort, waaraan een bord, wit met zwarte letters, Latijnsche boven Javaansche, beschilderd: Dessa zus, onderdistrict zóo: en zonderling genoeg lijken zulke schriftteekens en zulk een stadhuiswoord aan den ingang van een woud. De rechte breede schemergroene laan, waarvan de poort den ingang vormt, is de hoofdweg van het dorp. Er loopen kinderen te spelen, spiernaakt, met ronde glimmende rijst-buikjes. Een akkerman, den lichten houten ploeg over den schouder, drijft zijn ossenspan voor zich uit, naar het veld. Een vrouwtje komt er aan, op weg naar de markt, haar koopwaar in de bonte sjerp, de “slendang,” die zij schuins van schouder naar heup geslagen heeft. En het getokkel van den rijststamper in het holle blok komt van her en der uit haast ondoordringbare dichtheid van loover tegelijk met kirren en diep-gorgelend geroekoe van gekooide tortelduiven.
Groen is hier alles, groen, een van alle kanten opstijgende, uitspreidende, neerhangende volte van groen, een hol niet, niet een spelonk, neen, een berg van groen, waarin holen en gangen gewroet zijn, als de holen en gangen van konijnen in een zandhoop. Aan de regelmatigheid alleen van die gangen, recht en rechthoekig op elkaar, is de menschelijke gedachte te herkennen, die naar een nieuwe wet de natuur herschept.
Aan weerszij van de rechte lanen, en door een strakke haag er van afgescheiden, die, hier een bamboe staketsel is, en ginder een bloeiende hegge, liggen, ieder afzonderlijk op het eigen erf, de woonhuizen, bruine, als vogelnesten van vezel gevlochten hutjes, waarvan het met “alang-alang” (het breedbladige gras der wildernis) bespreide dak, van vier zijden steil opgetrokken naar een hoogen nok, en omgeven van een traag-glooienden afdakvormenden rand, bij den eersten oogopslag doet denken aan een vogel, die met waaksch-opgestoken kop en gespreide vlerken het nest bebroedt. Pisangboomen met hun zeegroene prachtig gebogen vaandels van bladeren staan er omheen. Terzijde, in de schaduw van de donkere met witten bloesem getooide citroenstruiken bij den put staat een vrouw rijst te stampen. En allicht komt een tweede te zien, in de open huisdeur, waar zij, neergehurkt naast het komfoor vol glorende houtskool en het ijzeren pannetje met gesmolten was, bezig is een sarong te batikken.
Het binnenkomen in die huisjes is niet moeilijk: de bewoners ontvangen vriendelijk een belangstellenden bezoeker, al lachen zij tersluiks om die belangstelling die zij onbegrijpelijk vinden. Ik ben er in verscheiden geweest, die alle op elkander leken. Door een open deur, die gewoonlijk enkel een stuk wand is, verschuifbaar in de groeven van een onderen boven-dorpel van bamboe, kwam ik in een vensterloos vertrek, waar het licht blauwig naar binnen weefde door de van bamboereepen gevlochten wanden. De vloer was de begane grond zelf, ten ruwste gelijk gemaakt en hard door stampen met houten juffers. Voor alle huisraad stonden er een paar slaapbanken—in fatsoen als heel lage niet breede tafels—van naast elkaar gevoegde bamboe-schalmhelften, met een bonte rietmat bespreid, en waarop wel eens een enkel klein, vuil kussentje lag. Een van de slaapbanken, die van de ouders kennelijk, was afgeschut met een laag rieten scherm. En aan de hoeken daarvan, en hier en ginder aan pennen in de stijlen van het huis gedreven, hing een sarong, een slendang, een reusachtige hoed van bladeren en vezels gevlochten, van een meter middellijn soms, de beschutting van den akkerman tegen zon zoowel als regen. Een tafel en stoelen van Europeesch fatsoen en gebrekkig inlandsch maaksel, zag ik maar in een enkele woning; met de petroleum-hanglamp (Duitsch fabrikaat, zou ik zeggen) is dat klaarblijkelijk al weelde. Maar stellig wist ik in den eenen hoek landbouwgereedschap te liggen, een spade, een houweel, een groot kapmes; en in den anderen allicht het batik-gerei van de huisvrouw, met, troostend er naast, het sirih-doosje waarin de geliefde versnapering, betel-noot, gambir, sirih-blad en een weinigje kalk, om er een smakelijke pruim van te rollen.
Tegen dit éene vertrek—slaap-, eet- en woonruimte tegelijk—dat het heele huisje inneemt, is dan op zijde, onder de voortgezette glooiïng van het afdak, een keukentje aangebouwd. Op den grond is een lage gemetselde oven die gestookt wordt met kokosnootdoppen, droog riet en rijsthout; de huisvrouw moet al in beteren doen zijn als zij er houtskool voor gebruikt. Als zij voor dat oventje doende is met haar pot, zit zij gehurkt. Zij heeft er aarden pannen, potten en kannen voor, die onder de zwartigheid van roet en lang gebruik een mooie tint van rood of zachtgeel laten zien. De rijst kookt zij in een mandje van fijn vlechtwerk. En verder heeft zij een wan om de zelf-gestampte rijst te wannen. Zij doet dit met een eigenaardige draaiende beweging, waardoor niet enkel het kaf wordt weggeslingerd, maar de groote grove korrels van de kleine en gebrokene afgescheiden komen te liggen. Een bamboe drievoet, waarop ’s avonds het olielampje komt te staan, voltooit de inrichting van de keuken. Zij heeft geen schoorsteen. De rook zoekt zijn weg naar buiten, als het licht naar binnen: door het vlechtwerk van de wanden.
Straatmuzikanten.
Zoó zien de meeste dessa-huisjes er uit, woningen van arm volkje dat of nooit eigen akker bezeten heeft, of bij de al erger wordende versnippering van hun familiebezit zoo smalle reepjes zich toegewezen ziet dat het loonende van den bouw verloren gaat, en zij het veldje liever verkoopen aan een rijkeren dorpsgenoot,—een woekeraar veelal, met den eerbied-eischenden titel van “hadji” getooid sedert een tocht naar Mekka; of, langs allerlei omwegen, om de letter der wet die het verbiedt ongerept te laten, aan een Chinees of Arabier.
De woningen van de rijkeren zijn kenbaar, vooral aan de aanwezigheid van een rijstschuur en een stal op het erf. En een enkele maal ziet men zulk een huis wel van steen en met pannendak gebouwd. Het meest komt dat voor in de buurt van fabrieken. Deze hebben altijd bouwmateriaal van noode. Vanzelf ontstaan kleine Inlandsche ondernemingen, waar van de klei, hier en daar op sawah-gronden te vinden, steenen worden gebakken en pannen. De opzichters, de “mandoers,” en de eigenaars van trekvee die in den oogsttijd het suikerriet vervoeren, verdienen genoeg om een huis van steenen en pannen te zetten, zoo niet ineens, dan zoetjes aan, zoodat men wel eens gemetselde grondslagen ziet die een tijd van voorspoed in de toekomst wachten om de hoogte in te groeien; of een steenen huis, voorloopig met blad gedekt. Er zijn stellig zeer veel meer steenen Inlanderhuizen in de dorpen nu, dan een jaar of tien geleden.
In zulk een steenen huis is meer gerief te vinden, natuurlijk, dan in het rieten hutje. Er staat in het slaapvertrek, dat afgeschoten is van de woonruimte, een kleerenkist: de bewoners hebben méer dan het éene stel dat de armeren dragen tot het in lompen van hen afvalt, of het tweede, dat gewoonlijk bij den pandhuishouder ligt opgeborgen. De keuken is een afzonderlijk gebouwtje, met een loods er naast voor brandstoffen, waar de houten ploeg ligt en de eggen. En misschien is er, behalve den buffelstal, ook nog een stal voor een hitje, en staat zelfs, ergens onder een afdak, een licht wagentje geborgen. Maar zoo iets is zeldzaam, zelfs onder meergegoeden. Wat echter opvalt aan de erven van allerarmsten en gegoeden gelijkelijk, is de verwaarloozing van den grond. Het vóorerf ziet er knap uit: slordigheid daar zou den nalatige straf en boete bezorgen vanwege het dessa-bestuur. Maar verderop, daar waar het niet in het oog valt, is het ellendig gesteld. Groote stukken grond—vruchtbare grond—liggen overwoekerd van onkruid. Wordt er al geplant—cassave bijvoorbeeld en verschillende peulvruchten,—dan blijft het veld jaar in jaar uit zonder mest, terwijl de velerlei afval, die daarvoor te gebruiken zou zijn, verbrand wordt en zelfs stalmest onverzameld blijft liggen. “Mest maakt den grond te heet”—antwoordde mij gisteren een vrouwtje, met wie ik daarover sprak. Haast nergens ook ziet men eenigermate onderhouden vruchtboomen. Wat groeit moet maar groeien zooals het wil. Het een neemt het andere licht en lucht weg. Behalve de kokospalmen, die zichzelven redden met hun hoog boven alle ander vruchtgeboomte in de zonnige lucht opgestoken kruinen, vindt geen enkele andere ooftboom zijn behoef. En wat een rijke gaard kon wezen, is niet anders dan een wildernis, als zoodanig zeker mooi, zoo vol fonkelschaduw en gouden lichtgesprankel als zijn ondoordringbare looverdichtheid zit, maar den mensch van geenerlei nut. De kleine, wrange, rimpelige vruchten zijn zelfs den vogels en den dievenden eekhorentjes te zuur. Aandrang op verbetering, door het Bestuur geoefend, heeft tot nog toe maar weinig geholpen. De dessaman laat zijn erf verwilderen. Het is een van die hier zoo menigvuldige gevallen van gebrek te midden der rijkste natuur geleden, waarvan de verklaring zeker niet in het voor de hand liggende en hedendaagsche gevonden kan worden.
Het eerste wat de ervarene uit het aanzien van een dessa te weten komt, dat is het karakter van het dessa-hoofd, den loerah, als zoodanig. Een goed onderhouden omheining en poort, een effen dessaweg, slooten waar het water frisch doorstroomt, en nette voor-erven bij de huisjes, dat wil zeggen: de loerah is ijverig, nauwlettend en heeft den wind onder zijn volkje. Een heg vol gaten en neergetrapt hier en ginder, een weg die naar gelang van het seizoen zandpad is of modderbeek, stinkende slooten en erven met een paar slordige bezemzwaaien zoowat aangeveegd, dat wil zeggen: de loerah is liever lui dan moe, en als hij niet op zijn eigen veld is, ligt hij strootjes te rooken op de baleh-baleh (de slaapbank) thuis. Zoo de loerah is, zoo is zijn dorp, en zoo het dorp is, zoo is ook weer de loerah. De twee maken—en breken—elkaar.
De Javaansche dessa is, men weet het, haar eigen baas. De N. I. regeering bemoeit zich niet, of althans zoo weinig als maar eenigermate mogelijk, met haar aangelegenheden. En de loerah, het dessahoofd, is de rechtstreeks door de stemgerechtige dessalieden zelven gekozene, die ook op een klacht hunnerzijds weder afgezet kan worden. Zijn functies zijn: belastingheffen, toezicht houden op veiligheid van persoon en have, waken over de behoorlijke vervulling van dessa-diensten, door de daartoe verplichte mannen, en regeling van de periodieke verdeeling der dessa-velden, daar waar het communale bezit heerscht. De belastingheffing verbindt hem met de N. I. regeering: al zijn andere functies worden verricht ten behoeve van enkel en alleen de dessa, wier beambte hij is. De dessa betaalt hem daarvoor niet in geld, maar in grond, met “sawahs,” welker grootte verband houdt met ligging en grondgesteldheid van het dessagebied. De N. I. regeering betaalt hem met een percentage van de belasting. Dat alles lijkt eenvoudig, duidelijk en nauwkeurig bepaald, en de inlandsche dorps-organisatie een model van democratische instelling. Dat eenvoud, duidelijkheid en nauwkeurigheid eigenschappen zijn van de abstraheerende gedachte en geenszins van het werkelijke leven, en dat de inhoud van een instelling en haar vorm tweeërlei dingen zijn, begrijpt, voor de hoeveelste maal! wie wat nader met dessa’s en met loerahs kennis maakt.
Van de loerahs hier in den omtrek heb ik er enkele leeren kennen, van den ouden stijl, van den nieuwen stijl en van wat men den “permanenten stijl” zou kunnen noemen.
Een van den ouden stijl is de loerah van (ik zal fantasie-namen geven) van Djatirang. Wij bezochten hem onverwachts. Aan het uiterlijk der dessa al hadden wij gezien dat de loerah een zorgvuldig administrator was. Het voorkomen van zijn huis bevestigde dien indruk. Het was een woning zooals een eenigermate gegoede dessaman er een bouwt, ruim, koel, maar zonder eenige overdaad. Er was een afzonderlijk gedeelte voor het ontvangen van gasten alleen bestemd, een “pendoppo,” die hier het voorgedeelte van het huis vormde (het staat wel eens geheel afzonderlijk, als een luchtig huisje, op pilaren, zonder muren). Deze pendoppo, wier vloer de begane grond was, had een rieten dak, onder het hooge midden waarvan, als een soort tweede zoldering, om de doorstralende hitte af te weren, een vierkante horde van bamboe vlechtwerk hing. Een dubbele rij houten pilaartjes liep door de geheele lengte van het vertrek, dat, schat ik, vijftien meter op twaalf geweest zal zijn. En in het midden stond een ronde houten tafel, met eenige stoelen er omheen en een hanglampje van gegoten metaal er boven. Een oud, vrij vuil kamerscherm verborg den toegang tot het binnenhuis. Voor versiering hingen aan de pilaren portretten van de Koningin, den Prins, den Mikado en den Keizer van China, in dubbeltallen, elk portret tegenover zijn duplicaat. (En wat beteekent anders symmetrie, als ’t u belieft?)
De loerah kwam met zooveel haast als zijn deftigheid toeliet, toen hij van ons bezoek vernam.
Het was een man van een goede vijftig, met een schrander, energiek gezicht, grof van trekken en donkerbruin, als in tegenstelling met dat der aanzienlijken, het type van den kleinen man is op Java. De medaille voor vijf-en-twintigjarige ambtsvervulling, een groot paars kristal in zilveren sterrepunten gevat, gloorde op het zwart lustre jasje, dat hij in der haast aangeschoten had: een mooi-gebatikte sarong hing hem om de beenen met dien specialen drie- en vierdubbelen plooi van voren, die aan het kleedingstuk het karakter geeft van een feestkostuum; en de loerah hield—uiterste elegantie,—de slippen van die lang afhangende plooien met een sierlijken duim en wijsvinger op, zoodat zijn sarong als een waaier terzijde van hem uitgespreid stond. Op eenigen afstand van ons hurkte hij neer op den grond, en maakte de “sembah,” den groet van saamgevouwen handen, opgeheven naar het even nijgend gezicht. Toen wij naar zijn familie vroegen (mijn tochtgenoot deed het woord voor mij, die het Maleisch nog slechts onvoldoende ken) deed hij zijn vrouw halen, een aardig persoontje, zoo jong dat zij eer zijn kleindochter had kunnen wezen. Wij hoorden later dat zij de tiende was in een reeks echtgenooten, die hij om der wille van de huiselijke harmonie oordeelkundig verdeeld hield over tien afzonderlijke huishoudens in even zoo vele onderling op behoorlijken afstand gelegen dessa’s. De kinderen uit al die huwelijken waren ten getale van tien in zijn eigen huis aanwezig, de oudste een knappe jonge man, zelf al vader van opgeschoten jongens, het jongste een zuigeling op den arm van zijn moeder. De kinders zagen er allen welvarende uit, en diegenen onder hen die gekleed waren, zaten knap in de kleeren. Naar school ging geen van hen. De loerah had het zelf zonder lezen en schrijven ver genoeg gebracht in de wereld. En als zijn jongens op de schoolbanken moesten zitten, wie zou dan de buffels hoeden, en gras gaan snijden, ’s ochtends? Hij hoopte dat zijn oudste zoon te zijner tijd hem opvolgen zou als loerah. Dat zal wel. De dessa is best tevreden met hem en zijn heele familie. Als een bewijs van de tucht die hij handhaaft, zeide men mij dat er in deze dessa nooit iets gestolen werd. Dat wil niet zeggen dat er geen dieven zijn; maar dat ze naar een andere dessa gaan als ze willen stelen.
De loerah van Gandasoli is van een nieuwer type. Hij is een deftig man, niet bruin, maar matgeel in het gezicht, met een hoogen neus, en een zorgvuldig verpleegd snorretje. Hij draagt een staanden kraag, een gouden horlogeketting, en verscheiden ringen aan zijn fijne langgenagelde vingers. Zijn vrouw heeft diamanten in de ooren en gouden spelden aan haar kabaja van donkerpaarse zij. Zijn schoonzoon is naar Mekka geweest, en draagt, zijn Panislamitische gezindheid openlijk ten toon spreidend, niet alleen den tulband, maar, over zijn Javanen-sarong heen, ook nog den witten neteldoekschen rok der Arabische mode.
De loerah—die tegelijkertijd “bau” is, d. w. z. loerah over een complex van kleinere dessa’s—had ons verwacht en ontving ons in zijn pendoppo, de sierlijkste ontvangstzaal wel die men hoeft te wenschen, met het groen en de koelte van een welverzorgden tuin rondom, beschilderde pijlers en aan de zoldering beeldhouwwerk. Hij gaf ons de hand, met een lichte buiging, voor hij op den grond nederhurkte, en onder het gesprek liet hij merken, dat hij Hollandsch niet alleen, maar zelfs een dozijn woorden Engelsch verstond. Zijn dochtertjes werden binnengeroepen en kwamen aan de hand der in paarse zij gekleede moeder, de twee kleinsten in jurkjes zooals Hollandsche kinders er dragen. De “bau” bestemt zijn zoons voor het loerah-schap of voor den dienst als schrijver op een gouvernementsbureau: zij gaan allen op de Hollandsche school te Djombang. De “bau” heeft een keurig rijtuigje met een span goed-getuigde hitten ervoor. En zijn woonhuis is geriefelijk gemaakt met Europeesche meubels, met bedden zelfs, die door neteldoeksche gordijnen beschermd worden tegen de muskieten. Als verfrissching bood hij ons Pilsener bier aan, waarvan hij zelf, met vrouw en schoonzoon, meedronk. Dat alleen al was een aanduiding van zijn positie en zijn eigen waardeering ervan. De boersche loerah van Djatirang had, op een afstand neerhurkend, toegezien hoe wij het zoete water dronken uit de kokosnoten, op ons verzoek versch van den boom gehaald.
De loerah van Merangan was niet thuis, toen wij hem wilden bezoeken. Wij moesten dus volstaan met, terwijl de bediende heen was gegaan om ons bezoek aan te melden, wat rond te zien in zijn pendoppo, waar een prachtige gamelan stond, zeker een duizend gulden waard. De deur naar het binnenhuis was kunstig gebeeldhouwd en gestoken, zóó dat de paneelen, evenals Moorsche mesjrebijeh’s, het licht en de koelte doorlieten. Portretten van heerschers (dat mist nergens!) hingen aan den muur, de Tsaar tegenover den Duitschen Keizer. En een levensgroot in hout gebeeldhouwd hert, wien een klein rood streepje langs het oog geschilderd was om een doodelijke wond van jagershand te verzinnebeelden, lag aan een driemaal omgewonden ketting op zij van de deur.
Dessa Merangan heeft een ellendig-arm voorkomen, in sterke tegenstelling met al deze weelde in het huis van den loerah. De verklaring bleek die weelde zelf. De loerah van Merangan weet zich andere inkomsten uit zijn dessa te verschaffen dan de bij de wet bepaalde. Hij leent geld uit: markt-vrouwtjes komen ’s ochtends bij hem om ƒ 1 en brengen ’s avonds ƒ 1.25 weerom: als men bedenken wil, dat op pasardagen vrijwel iedere dessavrouw gaat, als koopster of als verkoopster, en dat elke vijfde dag een pasardag is, krijgt men een kijk op des loerah’s “verdienste.” Grooter sommen ook leent hij uit: bijvoorbeeld, op de vervaldagen der belastingen, wanneer de dessalieden het geld niet gereed hebben liggen. Die dessalieden zouden naar een door de regeering ingestelde voorschotbank kunnen gaan. Maar daar moeten zij het tegen 12 pct. in het jaar geleende geld op zijn tijd terugbetalen. En de loerah vraagt wel 200 of 300 pct. in het jaar, maar daarentegen is hij schikkelijk op terugbetalings-termijnen. En vooral—hij is de loerah! Hoe zou Kromo naar een ander durven gaan, als zijn eigen loerah hem geld wil leenen?
Verder: er wordt nog al eens gestolen in de dessa. Diefstallen moeten aan het licht gebracht: er moet “ketrangan,” helderheid komen in zulk een zaak, dat eischt het gewestelijk bestuur. Maar voor “ketrangan” zijn, als volgens Montecuculi voor den oorlog, drie dingen noodig: het eerste is geld, het tweede is geld, en het derde is geld. Is dat geld bij den loerah, dan is de ketrangan bij den assistent-resident. Een “schuldige” wordt gestraft, een verdachte gaat vrij uit, en iedereen is tevreden. De Hollandsche ambtenaar met de “ketrangan,” de “schuldige” met een kleinen troost in klinkende argumenten, de verdachte met zijn buit en zijn vrijheid, en de loerah met de drie bovengenoemde noodige dingen.
Dit zijn een paar van de meest bekende manieren waarop loerah’s als die van Merangan de duiten van den boer in de dubbeltjes van den loerah veranderen. Zonder twijfel zijn er nog een menigte meer.
En de dessa’s waar die tooverkunstenaars heerschen zijn zoo goed te onderkennen als de dessa’s van den ijverigen en van den luien loerah. Hun bijzonder kenmerk is: een rijke loerah-woning te midden van armzalige boeren-hutjes.
Mij wordt verteld, dat het ouderwetsche loerah-type zachtjes aan verdwijnt voor het elegante nieuwe, en dat onder beiderlei slag degelijke dorps-bestuurders worden gevonden. Omtrent de verhouding waarin het “permanente type” tot de twee andere staat, hoorde ik niet veel.
De loerah van Njamploengan is, wegens gebleken onbetrouwbaarheid in den dienst, ontslagen. Nu is het dorp in spanning over de keuze van een nieuw hoofd. Het ambt moet begeerlijk wezen, want van de pasars—elken dag is er markt, in elk dorp, ongerekend de groote markten die om de vijf dagen gehouden worden—van de pasars komt de tijding dat er wel zes of zeven candidaten zijn, waaronder een broeder van den afgezetten loerah, en dat de stemmenwervers het druk hebben. Met klinkende argumenten, buiten gezicht en gehoor van den meest argwanenden Nederlandschen ambtenaar te berde gebracht, en waarvan alleen een verre echo op te vangen valt uit dorpspraatjes, trachten zij stemgerechtigden te overtuigen, ieder van de verdiensten van zijn lastgever. De argumenten wegen, schijnt het, op tegen een rijksdaalder in den regel, soms zelfs tegen een gulden of vier. Of, om te beter te kunnen kiezen, er wel eens argumenten worden aangehoord van twee, of zelfs van meer zijden?
Op den vastgestelden dag, ’s ochtends om acht uur, ga ik naar Njamploengan, en het huis van den afgezetten loerah, waar de vergadering en verkiezing gehouden wordt. De weg is bont van de menschen. (Altijd weer treft dat: dat bonte. In Holland is een straat vol menschen zwart: op Java is zij zoo kleurig als een bloemtuin. En stil, stil! geen geluid uit nóg zulk een volte; en ordelijk: nergens een die stoot of dringt.) Als spreeuwen op een telegraafdraad zitten zij, mannetje aan mannetje, op den hoogen berm aan weerszij van den weg. Er zit een geheele drom gehurkt voor de poort van een der candidaten, den broeder van den afgezetten loerah. En weer een bonte zwijgende menigte omringt de poort van den vorigen loerah—het bordje met “Jachman, Loerah” er op, dat zoo trotsch daar prijkte, is weg, zie ik,—en heeft zich, ter weerszij van den oprit, in rijen op zijn erf geschaard, van den ingang af tot vlak voor het huis toe.
In de pendoppo komt de vader van Jachman de binnentredenden tegemoet. De oude is in zijn tijd zelf loerah geweest, en treedt met een zekere waardigheid op. Hij ziet er uit als iemand die een kleinen tegenslag in zaken gehad heeft, maar vertrouwt dien spoedig te boven te komen. Jachman, de ongeluksvogel, zit neerslachtig tegen den muur gehurkt. Op de plaats naast hem heeft klaarblijkelijk de oude heer gezeten; en een derde lijkt wel te wachten op den broeder-candidaat-loerah, die het tijdelijk gezonken aanzien der familie, hoopt men, weer zal in de hoogte brengen. Bij den ingang van de pendoppo rechts, hurken op een mat een half dozijn dessa-beambten bijeen, kenbaar aan hun roode, gele en groene bandelieren. De ronde tafel met een inktkoker er op, en twee leuningstoelen er naast, wacht op den controleur en den wedana, de leiders der vergadering.
Hun komst wordt geseind door een plotselingen opstoot onder de al dichter toegestroomde menigte op het erf. Ineens is alles leeg. Als zij hun plaats hebben ingenomen en de twee lichte rijtuigjes zijn de poort uit, golft de menschendrom weer te voorschijn uit de struiken, de heg, het slootje, het veld, manshooge ketela, waar ze zich verborgen had. Maar de zon brandt fel. En een heele troep zoekt de schaduw van de ketela weer op. De schoone planten, die op lupinen gelijken, reusachtig vergroot, houden breed hun frisch groen loof geheven tegen het zonnelicht, dat in druppels en uiteenspattende stralen er doorheen schiet. In hun bonte kleeren, wit, geel, paars, lichtrood, zit het nieuwsgierige volkje daar te glanzen in de fonkelige schaduw, tusschen stengels en bladeren in.
De assistent-wedana is bezig met luider stem de rol op te lezen van de stemgerechtigden; onder dat geroep, dat door het altijd weerkeeren van de diep-sonore Javaansche Ô, als een slag op een bronzen bekken, tot een soort galmend recitatief wordt, komen een voor een de geroepenen binnen, die een druk-doende dorpsschrijver met de hand op hun schouder nederdrukt, ieder op zijn plaats in rijen van tien. Zoo komen ze te zitten met zijn tachtigen. Er is een vrouw bij, die de schrijver bij den arm neemt, en op een afzonderlijke plaats zet. Als weduwe die grond bezit heeft zij het stemrecht, dat in deze dessa aan grondbezitters (en aan hen alleen) toekomt. De gedrongen menigte toekijkers daar buiten, voor zoover het menschen van Njamploengan zijn, zijn “bijwoners”: lieden zonder eigendom, die met werken huisvesting verdienen bij de meer gegoeden.
De controleur spreekt in ’t Javaansch de kiezers toe, hun verklarende waarom Jachman uit zijn ambt ontzet is, wat de plichten zijn van den loerah, wat de rechten der bevolking, welke de bescherming die de N. I. regeering haar toezegt tegenover een hoofd dat zijn ambt misbruikt. Zij zitten te luisteren met inpassibele gezichten, de oogen op den grond. Nu en dan zegt er een—altijd dezelfde is het, een met zorg gekleed man van middelbaren leeftijd, die zich voelt, klaarblijkelijk: “Ingeh”—ja. En dan zien de anderen hem ter sluiks aan, bewonderend: die durft! Zoo maar ja! zeggen, hardop, tegen den heer controleur en den wedana—een wedana die tegelijk Patih is, nog wel, en die daar zit als een Hollander bijna, met een witte jas, precies als die de controleur draagt, een gouden horlogeketting, en een gouden lorgnet! De wedana-patih neemt op zijn beurt het woord: “Ingeh! Ingeh!”—Zij hebben alles goed begrepen.
Nu komen de candidaten te voorschijn voor het loerahschap—zes of zeven niet, maar tien. Zij moeten—een bijzonderheid die te denken geeft—hun kris afgeven. De zelfbewuste schrijver stapt met een trofee van tien sierlijke dolken heen. Dan hurken de tien mededingers op een rij vooraan. Al het volk buiten komt naar voren gedrongen om hen te zien: zelfs de wegschuilers in het ketela-veld verlaten de koelte daarvoor. Zij hebben den tijd van kijken, terwijl de candidaten antwoorden op de vragen naar naam, beroep, leeftijd en woonplaats. De vraag naar den leeftijd brengt allen in verlegenheid. Wie weet dat nu?! Het wordt een gissen, waarbij de wedana en de controleur helpen. “Dertig jaar? en je bent al grijs! Eer vijftig, zou ik zeggen.”—Goed! Vijftig jaar ben ik.—Maar ben je dat nu wezenlijk?—Wie weet? Misschien vijf en veertig!—Best. Je bent vijf en veertig.—De tweede zoon van het oude dessahoofd, een jonge kerel met een stoutmoedig gezicht, geeft ook dertig op, wat hij waarschijnlijk nog niet is; en voor zijn beroep dat van karrevoerder. Als de laatste van de tien de vragen heeft beantwoord, krijgen zij allen het bevel zich om te keeren. Nu zitten ze dus met het gezicht naar de kiezers. Buiten is het een muur van gespannen toekijkenden.
De controleur vraagt: of de kiezers deze mannen kennen voor eerlijke lieden, en aan wie het dessa-bestuur goed toevertrouwd zou zijn? Of zij gezond zijn en sterk? Of zij nooit in de gevangenis gezeten hebben?—Ingeh!—Ingeh!—Botèn. (Neen). Dan kan de verkiezing beginnen. De zelfbewuste schrijver en eenige ambtgenooten jagen de toekijkers buiten uiteen en doen de kiezers naar buiten gaan. De candidaten, die zich weer hebben omgekeerd, hooren een vermanende toespraak aan van den controleur. Dan worden de kiezers weer binnengelaten. En ieder hurkt neer achter den candidaat zijner keuze. De oude loerah gaat zitten achter zijn zoon, den karrevoerder. De weduwe ook. Het blijkt dat zij niet eens weet wie hij is en hoe hij heet. Onder het gelach der anderen zegt een buurman ’t haar zachtjes voor. De gezichten van de candidaten zijn merkwaardig om te bezien. Géén kijkt om, om te weten hoeveel er achter hem, hoevelen er achter zijn mededingers zitten. Maar zij schijnen het te voelen. Een, die niet een enkelen voorstemmer heeft, zit treurig in een werkelijk treffende houding van droefheid. Een ander, even arm aan vrienden, houdt zich onverschillig, en een derde lotgenoot doet of hij in het algemeen nieuwsgierig is naar den afloop. De karrevoerder heeft zulk een langen sleep stemmers achter zich aan, dat ze het lange huis uit en een eindweegs den tuin in zijn, wanneer de drukke schrijver zich met de zaak bemoeit, en van die lange rij een korte dubbele maakt. Hij merkt het, de karreman. Zijn gezicht staat hevig gespannen, zijn oogen vliegen heen en weer. Maar hij houdt zich goed. Hij ziet niet om. Alle tachtig kiezers hebben gekozen. De schrijver telt, de controleur en de wedana controleeren. De namen van de candidaten worden nog eens opgelezen: de dubbele namen, op zijn Javaansch: de naam op den trouwdag aangenomen, de naam als kind gedragen. “Niti, alias Moedjadi.” Aan dat “alias,” zonderling klinkend voor een Westerling tusschen die Javaansche namen, zijn ze al goed gewend: ze spreken het vloeiend uit. De karreman heeft de meerderheid, blijkt het: 44 stemmen. Nog eens vraagt de controleur den kiezers, of ze bij hun verklaring blijven, dat er niets is te zeggen op den candidaat.—Zij blijven er bij. “Dan zal ik den heer president de keuze voorleggen.”
De kiezers gaan het huis uit, het volk stroomt toe, de karreman is omringd van vrienden, die hem streelen, den arm om zijn schouders leggen, hem omhelzen bijna. Van de niet-gekozenen zijn er drie zoozeer verslagen, dat zij vergeten hun kris terug te vragen,—hun kris, het familie-erfstuk, den allerkostbaarsten schat! De schrijver loopt hen na met de wapens. De oude loerah kijkt tevreden. Zelfs de afgezette is niet zoo neerslachtig of verlegen meer als straks. De familie is gerehabiliteerd.
Thuiskomend hoorde ik—alweer zat de zegsman op den pasar—dat de karrevoerder, pas getrouwd met de dochter van een rijken loerah uit de buurt, ƒ 5 per stem had betaald uit den zak van zijn schoonvader. Wat hem niet had belet tegenover den controleur de plechtige verklaring af te leggen dat hij niemand met eenigerlei dwang, belofte of gift bewogen had tot het uitbrengen van zijn stem op hem, zoomin als het de ontvangers van de ƒ 5 belet had te ontkennen dat zij op zulk een wijze bewogen waren geworden tot hun verkiezing van den karreman.
Dat wil overigens niet zeggen dat de karreman geen geschikte loerah voor Njamploengan zal zijn, al zullen die schoonvaderlijke ƒ 200 wel uit Njamploengansche gordels weer te voorschijn moeten komen. Njamploengan heeft al een oude voorkeur voor zijn familie, als uit de herhaalde keuze blijkt. Zijn familie is gegoed. En dat moet de familie van een loerah zijn. Of hoe wil hij anders, als de nood aan den dessa-man komt, diens borg zijn voor hoofdgeld of landrente? Zóo zit het.
Voor den Oosterling is de vraag eenvoudig.
En de Westerling, die er eindelijk in geslaagd is den hem ongewonen gedachtengang zoo eenigermate te volgen, vraagt zich tevergeefs af wàt de dessa nu eigenlijk is: een communistische dorpsorganisatie, als de Russische “mir” van onze dagen, of de Germaansche markgenootschap van het verre verleden; een familie-bezit, als deze of gene Hollandsche stad in den ergst-vervallen pruikentijd; een soort economisch-politieke onderneming, waarvan de loerah en zijn familie eigenaar en aandeelhouders zijn?
Rijstoogst
De velden staan rijp. Het landvolk gaat aan ’t oogsten. Nu is de arbeid vreugd. Tot dit hoogtepunt van het landbouwersjaar heeft een geheele reeks van verrichtingen en godsdienstige plechtigheden het akkervolk opgevoerd. Elke nieuwe toestand van den akker en van de plant, van de eerste bereiding van den grond, en van het strooien van het zaad af, is gewijd geworden met een “slametan,” een offer aan geesten, goden, voorouders, aan Moeder Aarde en Vader Hemel, een eerbetoon aan de seizoenen, aan zon, maan en sterren, een inzegening van het landbouwgereedschap, een bezwering van schadelijk gedierte. Als twaalfde komt nu het schoonste van al de feesten, de oogst der rijpe aren, en de groote Slametan, de “Sedekah Boemi,” het offermaal van den oogst dat straks de geheele dessa vieren zal in de woning van den loerah. En het feest-zelf is niet feestelijker voor den boer en zijn gezin dan het blijde werk, het oogsten.
Vroeg in den morgen—de zon is nog achter den nevelenden en wolkenden Keloet-berg—komen zij er aan, op weg naar het veld, de vrouwen, die hun dolkvormig rijstmesje als een sieraad achter in den kraag der kabaya hebben steken, om te plukken, de mans, met draagstok of juk, om de bossen te torsen, naar waar de eigenaar van het veld ze zal tellen om ieder zijn loon uit te keeren. Voor het vroolijke werk zijn ze vroolijk gekleed, licht en kleurig. Alleen oude menschen dragen het stemmige effen blauw, en even-geschakeerd bruin. Al wat jong is verheldert dat met geel, rood, rose, paars, helgroen. De mannen hebben witte, gele, blauwe zonnehoeden op. Van de meisjes dragen er vele bloemen in het haar, en sieradiën in de ooren en om den hals. Het tanige rijstveld—want het bruin en grauw der verdorde halmen verdoft het zuivere aren-goud—wordt zoo fleurig als een bloemtuin waar zij er in gaan.
En of ze bloemen plukten ook, zoo licht en sierlijk bewegen die oogstende vrouwen. Zij hebben een mesje in den vorm van een dolk: aan houten gevest een houten kling waaraan een smal ijzer scherpte geeft. Dit dolkje houden zij in de rechterhand, met twee vingers aan weerskanten van de greep, en den duim vrij, om den halm, dien zij met de linkerhand omvatten, tegen het lemmet aan te drukken. Zóó, alsof zij een ruiker zochten, die zij bloem voor bloem garen en bijeenhouden in den gebogen linkerarm, gaan zij langzaam door het veld. Boven het schurende geruisch van de dorre halmen waarlangs zij heen strijken, klinken hun stemmen in een zacht-vroolijk gegons. Zoo bont als vlinders zijn zij om te zien in hun kleurige kleedij, zoo tevreden-druk als bijen. Het is hun eigen voedsel dat zij halen. Want zij worden betaald, straks, niet in geld, maar in rijst. Van elke vijftien bossen in de eene dessa, van elke tien in de andere is één voor den oogster. De gezinnen van de pluksters brengen hun bossen samen ieder op zijn eigen plek; men moet zien hoe zij ze daar behandelen en schikken. Zij komen er aan, den arm vol aren; zuiver-geel, zwaar, zacht-ineengezegen hangt de volle schoof. Met een handige beweging grijpen zij haar wringend aan, terwijl zij een koord van halmen er om heen slaan; en zoo sierlijk als hadden zij een ruiker in de hand, kappen zij de korte stelen gelijk, geven er nog een paar lichte slagen tegen aan, met de vlakke hand, en zetten het schootje op een rij bij de andere, die daar staan te blinken, in het midden dun, boven en beneden breed van schuins uitspreidende aren en stengeleinden. Hun heele gedrag is dat van menschen die met liefde iets doen wat zij heel pleizierig vinden. Van de spanning die zoo sterk te voorschijn komt in den oogst van het Westen, onder de sikkel-zwaaiende mannen, en diep naar den grond bukkende vrouwen, is hier niets te zien. Er is gezegd, dat tijd gewonnen zou worden als de Javaan ook de sikkel gebruikte, en men heeft zich met afkeuring er over verbaasd dat hij het niet wilde. Maar een goede reden voor dien onwil is duidelijk. Dit met de hand plukken eischt een menigte handen, en elk van die handen beurt loon. Het gebruik van een sikkel zou de overgroote menigte buiten werk en loon stellen. Een bijkomstige reden is, dat de Javaan het stroo laat staan, omdat hij er geen gebruik voor heeft. Met de hand kan de halm korter onder de aar afgesneden worden dan met een sikkel zou kunnen. Aan zulke practische redenen geeft de “adat” de wijding van traditie en godsdienstig gevoel: en daarmee is de gewoonte onaantastbaar geworden.
Naarmate de vrouwen hun bossen aanbrengen dragen de mannen die naar den berm van den weg. Daar komt straks de eigenaar om ze te tellen. Al dunner en bleeker wordt het veld, al blinkender de berm. De oogsters gaan zitten tusschen hun bossen. Een sukkeldravende marskramer, die uit de verte al de drukte ontwaard heeft, komt er bij met zijn schommelende kastje vol vruchtenstroop en rijstkoekjes. Een paar buffelkarren wachten op hun vracht van schooven. Eenige “sadoo’s”—dos-à-dos heette oorspronkelijk het tweewielige door een hit getrokken voertuigje—staan te wachten op mogelijke klanten, de boomen op den grond, het hitje los, en grazend hier of daar in de schaduw. Het is een vertier als op een pasar, langs den kant van het veld, tot de eigenaar bezien en nageteld heeft, en ieder van de oogsters met zijn deel rijst naar huis gaat. De mannen dragen de bossen twee aan twee over een stok hangend, of opgestapeld in een soort aan het juk hangende kooien, zoo hoog en breed, dat de drager verdwijnt tusschen de schommelende gouden schelven. De vrouwen tassen ze op in de breed-uitgehaalde slendang, en torsen tusschen arm en heup. Thuis gekomen spreiden zij de bossen uit om te drogen. En in de middagzon is het een geschitter van fijnstralig en rondfonkelend goud, waarheen men ziet. De voorerven van alle huisjes liggen overspreid met halmen. Wie aan zijn erf geen ruimte genoeg had, is op het dak van zijn huis geklommen en heeft de aren gestrooid over het in de zon blakerende riet. En een ander weer heeft zijn rijst naar den grooten weg gedragen. De prachtige rijkdomskleur verguldt de bermen, den kant van de waterleiding, de bruggen, en tot zelfs de baan tusschen de rails van de stoomtram toe. Naakte, rondbuikige kinders houden er de wacht bij, spelend onderwijl met vlieger-oplaten.
Het is een bekoorlijk gezicht, al dat jonge goedje midden in het blinkend voedsel. En moeilijk zich te verweren tegen de betooverende voorstelling, dat daar voor onze oogen het Leven groeit, korrels uit de aarde, menschjes uit de korrels, in een overvloed die, onuitputtelijk, altijd-door zich vernieuwen zal. De schijn is zoo schoon! Maar de werkelijkheid ligt geheel anders, er naast. Rondom de afgeoogste velden staan er andere nog hoog in het gewas. Daar staan de halmen dun tusschen woekerend onkruid. Plekken vaal groen, in het geel, voren en kuilen van laag-gebleven groeisel tusschen het hoog-opgeschotene toonen waar de grond verarmd is, waar het voedende water niet is gekomen, waar na de verstopping een plotselinge overstrooming van de leidingen het verderfelijke vulcaanzand heeft uitgestort, dat sedert de groote uitbarsting van 1902 onstelpbaar afvloeit van den Kloet. Hier en daar komen ook de fouten aan den dag, door den boer bij de bewerking begaan. Het land is ondiep geploegd; hij heeft, om den lagen prijs, slechte rijst genomen om uit te zaaien; de jonge planten zijn te lang op de kweekbedding gelaten en bij het overplanten op het rijstveld niet ingekort. Aan parallel loopende strepen van donkerder groen is te zien waar de mest nagewerkt heeft, die de suikerplanter het vorige jaar, toen hij den akker in huur had, aanbracht in de plantgeulen van het riet, een verrijking van den grond, waar de boer zijn rijst op teren laat, zonder er verder iets bij te voegen. Niet anders dan een magere oogst kan hier gehaald. En zullen de boeren zelfs dat weinige in de schuur bergen? Van den eersten oogstdag af al hebben de karren der Chineesche opkoopers zwaar geladen langs den weg gereden. Wat daar op lag was de oogst van zóo en zóo veel kleine boeren, de dubbele en driedubbele waarde van het “voorschot” dat de woekeraar hun aanbood, drie maanden geleden, toen zij geld noodig hadden voor de belasting, voor zaai-rijst, voor den slamettan ter wijding van het werkbegin, voor de afdoening van schuld van verleden jaar, voor de honderd en een dingen waarvoor een Javaan altijd in geldnood zit. En die oogst gaat naar de stad, wachtend op den tijd van schaarschte en hooge prijzen. Er zal niet veel van terugkomen in kleine boerenhuisjes.
Hoeveel komt daar eigenlijk? hoeveel Javaansche rijst? Is het overvloedig? Is het zelfs maar genoeg? Op geen millioenen pikols na. Invoer in Java en Madoera, over 1907, aan gepelde rijst voor een waarde van bijna tien millioen gulden.1 Invoer in het achterland van Soerabaja alleen, gedurende 1909, aan rijst uit Saigon en Rangoon voornamelijk, een hoeveelheid van ruim 2 millioen pikols; invoer in 1910, toen de oogst bijzonder slecht was, omtrent 4½ millioen pikols, voor een bedrag van tusschen 22 en 25 millioen,2 voor deze streek alleen. Inplaats van den schijnbaren overvloed is er een verschrikkelijk tekort.
Hoe zal dat te beteren zijn?
Van Karel Holle, “den vriend van den landman” wordt, onder vele andere verhalen, dit gedaan: de boeren zijner streek, gewoon hem in alles om hulp en raad te vragen, kwamen op een goeden dag bij hem met de bede hun toch het machtige toovermiddel te openbaren, waardoor zijn velden zooveel rijker oogst droegen dan de hunne. Toen toonde hij hun een zilverstuk.
Zilver voor landbouw-onderwijs, zilver voor landbouw-crediet, zilver voor irrigatie vooral, zilver genoeg, met dat toovermiddel ware de schoone schijn van Java’s rijkdom wel te hertooveren in een schooner werkelijkheid.
Maar totdat die talisman wordt aangewend....

Sultans-Land
De Sultan van Djokjakarta huwt zes van zijn dochters uit. Sedert het begin van de feestelijkheden stroomt het van feestvierders naar de hoofdstad, uit het sultanaat niet alleen en uit het andere vorstenland, Soerakarta, maar uit al de omliggende residenties, Madioen, Kediri, de Kedoe. Dat is een geregelde, aanhoudende, geluidlooze beweging van honderden en honderden en honderden donkere, donker-gekleede, gedempt-sprekende menschen, al maar de breede tamarindenlaan langs, die van het station naar het hart der stad gaat. De Westerlingen verdwijnen te eenenmaal voor de oogen en voor de gedachte. Zij zijn er niet meer. Daar staan langs den weg wel groote witte huizen, daar staan, in lange rijen, de winkels, daar staat, met hooge pijlers en blinkenden marmeren vloer, de societeit; en diep in, achter de twee reusachtige waringins van den ingang en een wijden tuin vol grauwe godenbeelden, het residentie-gebouw: maar zij lijken daar slechts te staan ter wille van den donkeren menschenstroom, zóo als hooge dijken staan langs een rivier. De dijken zijn er, dat is goed, maar daaraan denken wij verder niet, we zien naar de rivier.
Het zwaarst en het langzaamst stuwt de stroom langs den grooten weg dáar waar de passar gehouden wordt. Het feest is tegelijk een marktgang. Het boerenvolk van den omtrek komt verkoopen en koopen op de hoofdplaats. De rijst, de vruchten, de kippen en duiven, die ze in bengelende korven, aan een zwiependen bamboestaak, in de slendang, op de achterover gebogen hand hebben meegedragen van huis, worden in den loop van den ochtend centen en dubbeltjes, en voor de middag om is, feest-tooi. Koopers en verkoopers, druk aan het toonen, bekijken, loven en bieden, houden op telkens als er midden op den breeden weg, uit de verte al aangekondigd door den glimp van vergulden pajong, een kratonbewoner of aanzienlijk gast van den Sultan nadert.
Bij menigten komen zij. Het zijn de leenmannen van den suzerein, houders van apanage-gronden, hoofden van districten, van dorpen, van gehuchten, tot wier leen-plicht en hulde het behoort op de feesten van den leenheer te verschijnen met gevolg en geschenken. Zij toonen hun rang in den breederen of smalleren gouden rand van den pajong, dien een dienaar hun boven ’t hoofd houdt en in ’t aantal hunner volgelingen; hun rijkdom in hun juweelen-tooi en de pracht van de kris die zij op den rug dragen, schuins door den gordel gestoken, zóo dat het korte buis er door opgelicht wordt. Hoogmoedig, met een strakken blik voor zich ziende, gaan zij door de menigte, die rechts en links voor hen uitwijkt. Zij hebben een ander type dan het geringe volk, het type van den Hindoe: lang gezicht, hoogen, scherp gebogen neus, gelige tint. In blik en houding toonen zij den trots van hun afkomst, al deze edelen, wier voorouders, voor vijftien eeuwen met die van den Sultan als veroveraars op Java gekomen zijn. De minste zoo goed als de machtigste onder hen is in deze dagen des Sultans gast in den Kraton.
Het Sultans-verblijf ligt hoog-ommuurd, als een stad in de stad. Het groote voor-plein, van den hoofdingang uit te overzien, is wijd als een veld. De waringinboomen, in onafgebroken rij langs de vier zijden van het vierkant staande—zij zijn geschoren en behouwen tot het fatsoen van reusachtige staatsie-pajongs, natuur-dingen, herschapen tot verheerlijking van den vorst—de geweldige waringinboomen lijken klein in die ruimte. Maar die ontzaglijke verhouding is het eenige dat den indruk van vorstelijkheid geeft. Wat achter de waringin-rijen te zien komt aan gebouwen is armoedig. Gebouwen is te aanzienlijk een woord voor die wanden van bamboe en daken van blad, die de bewakers van poort en plein beschutten. En wat achter een tweede poort en tweede plein te zien komt is weinig deftiger. Het geheel doet eer denken aan een geringe stadswijk dan aan de omgeving van een vorsten-woon.
Dat belet den inlander niet, den Kraton te beschouwen met een tegelijk verheerlijkenden en vreesachtigen eerbied. En inderdaad heeft hij daar ook reden toe: het onoogelijke gewar van vele huisjes, muren, pleintjes, nauwe straten omsluit den Bezitter van al het hunne. De grond van Djokja is het eigendom van den Sultan. Volkomen als een middeleeuwsch vorst in Europa, en nog machtiger zelfs dan die, in dit opzicht dat geen geestelijke macht tegenover hem staat, zooals de kerk stond tegenover de koningen van den feodalen tijd, is hij de groot-grondbezitter, de eenige. Alle andere bezit is van het zijne afgeleid, voorwaardelijk, tijdelijk. Dat weet de “gogol,” de kleine man, de boer. En tegenover die wetenschap—en ervaring!—beduidt het voor hem al zeer weinig—zelfs als hij het werkelijk weet, wat betwijfeld mag, in zoover “weten” gelijkgesteld wordt met begrijpen en conclusie trekken—beduidt het voor hem weinig of niets dat de politieke macht van den Sultan niet meer is dan een al haast weggekrompen schaduw. De economische houdt hem in dienstbaarheid van dat hij geboren wordt totdat hij sterft. Niet zijn geld—want geld heeft hij niet—maar zijn arbeid en de arbeid van zijn vrouw en de arbeid van zijn kinderen, is des Sultans, door middel van al de vazallen die langs een lange afdalende reeks grond van den Sultan “in leen” hebben. Hij wordt voor dien arbeid betaald, alweer in grond: de Hollandsche ondernemer, suiker-planter of tabaks-bouwer1 of de Javaansche apanage-houder voor wien hij werkt, staat hem dien af, juist zóoveel als hem, met hulp van zijn heele gezin, en bijverdienstetjes hier en ginder, in het leven kan houden. De oogst van al het overige gaat langs de weer opklimmende reeks van dorpshoofden, ondernemers of apanage-houders, regenten, toemeng-goens, edelen, prinsen van allerlei rang naar den Kandjeng Sultan Hamangkoe Boewana, den “Drager der Wereld.”
De inkomsten van het Sultanaat bedragen (met inbegrip van de rijkskas) vier millioen: die van den Sultan persoonlijk een millioen ongeveer. De Ratoe (de wettige gemalin), de kroonprins en trouwens al de leden der uitgebreide vorstenfamilie hebben, naar gelang van hun rang, eigen inkomsten uit de landen waarmee zij door den Sultan, of door diens “minister der domeinen” Mangko Boemi, den “Drager van den Grond” beleend worden. Dat niettemin de omgeving van den vorst zoo schamel is, valt te begrijpen, door wie bedenkt, ten eerste hoeveel geld er achterblijft in hoevele van die vele handen tusschen de gevende van den kleinen boer en de ontvangende van den Sultan uitgestrekt; en ten tweede, hoeveel monden hun dagelijksch voedsel en hoeveel lichamen kleeding en huisvesting uit die vorstelijke hand verwachten. De inlander of ook wel de halfbloed—welk een menigte van menigten Indo-Europeanen zijn er te Djokja!—zal den vreemdeling, trotsch, zeggen: “Er wonen tienduizend menschen, mannen, vrouwen en kinderen, in den Kraton.” Een ambtenaar van het binnenlandsch bestuur, uitstekend kenner van Djokjasche toestanden, zegt mij: Vierduizend. Vierduizend—dat is een gezin dat wel eenige honderdduizenden in het jaar vereten, verkleeden, verwonen kan, zonder het bijzonder weelderig te doen....
Op dit oogenblik is het groote gezin bezig zich te tooien voor de bruiloft; zes dochters van het gezinshoofd. In de kleine huisjes zitten overal mannen en vrouwen te naaien aan sitsen badjoe’s—zwart sits met blauwe bloemen en groene bladers is het in éen wijk, rood-en-geel sits in een andere, en verderop rose, en lichtgroen, en paarsig; iedere prins kleedt zijn gevolg van dienaren in eenzelfde kleur. Het zal vroolijk staan in den grooten optocht. De tienduizenden uit het Sultanaat, uit Soerakarta, Kediri, Madioen, de Kedoe verheugen zich daarop.
De Djokjasche societeit staat aan den viersprong van breede, prachtig door waringin- en tamarindeloover overhangen lanen, waar de weg langs gaat van den Danoeredjon, het verblijf van den rijksbestierder, naar den kraton. De stoet zal straks voorbijkomen, die van den Danoeradjon, waar de zes bruidegoms te gast zijn bij den Rijksbestierder, de huwelijksgeschenken naar de Sultansdochters in den kraton brengt. Op het bordes van het witte gebouw zit een groepje Hollanders, mannen en vrouwen in witte kleeren. Aan den overkant van den weg, tusschen de geweldige waringin-stammen, is het een glooiïng van bruine zwartoogde gezichten, van den grond op waar de kinders tegen elkander aangedrongen zitten, tot de hoogte van de achterste der op vijf, zes, zeven rijen achter elkander staande volwassenen, duizenden en duizenden die haast roerloos wachten. Tusschen dat brokje wit en die lange helling bruin door bewegen groepjes kratonbedienden, volk van den pasar vlak bij, en nu en dan een ruiter, of een rijtuig waarin zorgvuldig gekleede Javanen hoogmoedig in blik en houding zitten, achter wie een dienaar een vergulden pajong gesloten opgericht houdt: het zijn familieleden van den Sultan op weg naar den Danoeredjon, waar de stoet opgesteld zal worden. De onafhankelijke prins, Pakoe Alam, is met zijn vrouw en zijn zusters in de societeit, en kijkt met de Hollanders toe. Er wordt verteld dat de Sultan hem zijn Hollanders-manieren, zijn wit-linnen pak, zijn zuiver Hollandsch op de Hoogere Burgerschool geleerd, en zijn automobiel zeer kwalijk neemt; en dat hij zich daar weinig aan stoort. Sedert een uur ongeveer zijn aldoor troepjes voorbijgekomen, die straks deel zullen uitmaken van den stoet. Vrouwen in zijden kabaia’s en met fonkelende sieradiën op de borst en in den zwarten glimmenden haarknoop, die op zilveren presenteerblaadjes met een lap fluweel of zijde toegedekte kostbaarheden dragen; lange reeksen kraton-bedienden, voorafgegaan door twee aan twee onder een kleurigen pajong wandelende hoogere beambten, die een groenen triomfboog van saamgesnoerde en versierde stengels suikerriet dragen, en in sierlijke potten allerlei gewas: rijst, sirih, terong (aubergine), ketela, tabak, in verzinnebeelding van den wensch, dat het aan de dingen van dagelijksche behoefte en genot den jonggehuwden nooit moge ontbreken. De bedienden hebben boven den donkeren sarong—niet anders dan bruin in velerlei schakeering wordt in de Vorstenlanden gedragen—bonte baadjes aan van sits, rood, rose, geel, fel groen, gebloemd op zwarten grond. De beambten in het zwart dragen den “koeloek,” het staatsie-hoofddeksel, een afgeknotten kegel, soms glimmend zwart of glimmend vuurrood gelakt, soms kleurloos en doorzichtig: daar hangt het haar in een wrong en lossen sliert of sierlijk gedraaiden krul onder uit.
Achter de dragers der symbolische planten komen er die in op een baar staande of aan draagstokken hangende huisjes—huisjes met deur en vensters en een dak, zoo geschilderd, dat het met roode pannen gedekt lijkt,—allerlei keukengerei dragen: sierlijk gevlochten mandwerk, aarden potten, pannen, kruiken, en zoowaar, allernuchterst grijs-geëmailleerd goed, tot zelfs een ketel op een petroleumtoestel toe. De prijzen hangen er nog aan. Een stem uit de groep Hollanders zegt: “Dat gaat overmorgen terug naar den winkel: de gewone afspraak.” Twee ganzen in een kooi, die met halfgespreide vlerken hun evenwicht probeeren te houden tegen het geschommel in, komen achteraan: en daarachter een heele rij mannen met leege kooien over het hoofd gestelpt: woningen voor de duiven, die in geen Javaansch heem ontbreken mogen. Na een poos verschijnen muzikanten: op sierlijke stellages dragen zij gamelan-speeltuig. In telkens andere wanorde, zooals het toeval het heeft geschikt, komen zes maal achtereen dergelijke groepen, de zes afdeelingen die den stoet zullen samenstellen, voorbij. Een half uur nadat de laatste verdwenen is, komt, pajong-dragers voorop, de geordende optocht uit de richting van den Danoeredjon er aan. Vroolijk van al dat blauw, paars, rozerood, vermiljoen, groen, oranje, geel, dat getemperd en in onderlinge overeenstemming wordt gebracht door het stemmige bruin van de sarongs, en waarboven, gouden, hier en daar een pajong schittert, beweegt de bonte stoet door lommer en licht. Er boven uit, als bootjes op een kleurigen stroom, varen de drie groen-en-gouden draagstoelen der bruidegoms-zusters en -nichten, die, als afgezanten, de geschenken gaan aanbieden aan de bruiden. Door de glazen wanden komt maar even een glimp te zien van hun zacht-kleurige kleedij, en van het getintel van goud en edelsteenen overal op hen. De laatste draagstoel is voorbij. De stoet wordt onregelmatig: kinders loopen nieuwsgierig er tusschen door: de vrouwen lachen en babbelen. Onder de mannen zijn er die, bedaard, een strootje opsteken, terwijl zij, even, het met roodpannen-dak beschilderde huisje, het petroleum-stel, den ketel van grijs email, of de kooi met de waggelende ganzen, neerzetten op den weg. Met al zijn symbolen wordt de stoet zelf een symbool, in zijn staatsie, geleenden pronk, namaak van Westersche dingen, nalatigheid en wanorde een symbool van Vorstenlandsche toestanden.
In den kraton wordt “de Ontmoeting der Bruiden en Bruidegoms” plechtig gevierd. Het feest is in “de Gouden Troonzaal.”
Wat verrassing na de gore armoe der buitenwijken, die kern van pracht in het Sultansverblijf!
De “zaal” is een “pendoppo,” zooals ook door mindere hoofden, bij welgestelde loerahs zelfs, gebouwd wordt voor ontvangst van gasten: maar in het prachtige. Een marmeren, rondom met treden oprijzende vloer; gebeeldhouwde, beschilderde en vergulde pijlers; en een koepeldak dat prachtig rood en goud uitstraalt van een gouden hoogte. De gouden troonzetel van den Sultan, waarnaast de vergulde leuningstoel staat van den resident, glanst in het midden van al dat wit en rood en goud. En de sultan zelf is niettegenstaande de somberte van zijn kleedij een enkele flikkering, zooveel goud en edelgesteente hangt hem om hoofddoek en kris-scheede, op de borst, om den hals, aan de vingers. Door de spiegelglazen wanden der troonzaal heen flikkert bont als een zwerm kapellen op een bloembed een geheele schaar kleine meisjes, op den marmeren vloer van een tweede, lager gelegen zaal neergehurkt, de jonge zustertjes van de bruiden, wel vijftien of twintig, prachtig in feesttooi, armen en schouders bloot, en behangen met kleinoodiën, de kleine gezichten beschilderd en omlijst door scherpe punten van het weggeschoren en bijgeschilderd haar, waarvan de wrong, hoog tegen het achterhoofd, overspannen is door zilveren netwerk, en vlak in het midden beprijkt met een scharlakenroode bloem.
Achter die tweede marmeren zaal gaan weer treden omhoog naar een derde, op den achtergrond waarvan in nissen tusschen rood en gouden wanden, twee staatsiebedden schemeren, met zijden kussens bespreid. Een leger dienende vrouwen, ook met ontbloote armen en schouders en sarong hoog gegordeld onder zijden boezemkleed, zit op gekruiste beenen langs den rechterwand der zaal. In het midden, tusschen de twee praalbedden, in een schijn van heel zachtgekleurde en glanzige stoffen, zijn al de oudere, getrouwde zusters bijeen; weder een twintig wel. En links, alleen, zitten de zes bruiden, uit de verte te zien als een zóó neergestreken pauwenvlucht, enkel goud en flonkering.
Het adellijke bruidspaar zit te prijk.
Er is muziek geweest: het Wilhelmus, het Wien Neerlandsch bloed, met oorverscheurenden wanklank van geweldig geslagen bronzen gamelan-bekkens, van harpen, cithers en Perzische viool tusschen trompetgeschetter door. De Sultan is opgestaan en gearmd met den Resident—zonderling genoeg die zwart-gerokte Westerling naast den sarong en hoofddoek en flonkerende kris dragenden Javaan—naar den opgang der gouden troonzaal gegaan, van die achterste zaal uit, waar de zes bruiden, kruipende genaderd, hem de knie hebben gekust.
En nu naderen, van den eenen kant de bruiden, ieder tusschen twee oudere zusters, van den anderen de bruidegoms, ieder tusschen twee oudere broeders.
Het is verblindend, verbijsterend prachtig.
Geen vrouwen lijken dat meer, die fonkelende gestalten, die daar zoo langzaam, met neergehouden oogleden, voorbijgaan, maar wezens uit een vreemde wereld. Met elke schrede die zij doen, loopen flikkeringen van rood en goud hen van voet tot boezem. De uiteinden van een somber-blauwe, van glanzen zilver en brons doorspeelde sjerp, die van achteren in rond-uitstaande plooiïng bochtig onder het middel hangt, zijn van voren over elkaar geslagen, en maken een lichte fladder-beweging voor hun knieën. Een snoer van bloemen en lichtgroene bladers hangt daar luchtig over heen. Boven het met goud beschilderde boezemkleed van purperen zij, hangen op de geelgezalfde en bepoederde borst, in haar geheele breedte haar bedekkend, drie halve manen van in zilver gevatte diamanten, de eene boven de andere. Aan weerszij van het beschilderde gezicht, strak als een masker, stralen zilveren en diamanten oorsieraden, als vleugels gespreid en afstaande. Een lichtgroene aigrette siddert op het hoofd. En aan de strak neergehouden armen en aan de handen, in de handen der geleidende zusters gevat, pralen spangen, banden, ringen, van de schouders af tot aan de spitsen der vingers toe.
De bruigoms, die hen tegemoet komen, naakt van hals tot gordel, en met gelijken tooi van ringen, armspangen en diamanten trits van halve manen op de borst behangen, dragen prachtige krissen en een hoofd-sieraad, half helm, half fantastische kroon. Vlak tegenover elkander houden zij stil: zes bruiden tusschen twaalf zusters, zes bruigoms tusschen twaalf broeders: zij schijnen afgodsbeelden te midden van dienende priesters. Een lichte beweging gaat opeens langs de roerlooze rij: de acolyten hebben bruiden en bruigoms elk een klein voorwerp in de hand gegeven. Het is een peperhuisje van pisang-blad gedraaid, dat de bestanddeelen bevat van de sirih-pruim. Zonder de oogen op te heffen werpen de paren het elkander toe. Dan bukken de bruigoms en bieden uit een voor hen neergezette schaal hun bruid rijst aan: een zinnebeeld van de gemeenschappelijke maaltijden van nu aan.
Zij wijken terug van elkaar. De Sultan treedt tusschen bruiden en bruigoms. Dan komt de hoogste in rang naar voren, Joedonegoro, die de aangenomen zoon van den Sultan is, en omvat zijn bruid. Zijn broeder treedt naast hem. Te samen beuren zij haar op en dragen haar naar de poort van den Kraton. De andere volgen, iedere bruid door bruigom en bruigoms-broeder gedragen. De kleine zustertjes wachten bij de draagstoelen, waarnaast aan weerskanten tien in het rood gedoste dragers staan. Bruiden en bruidsmeisjes worden er in getild. En de stoet verdwijnt, de donkere poorten uit.
De menigte toeschouwers gaat, zonder eenig gerucht te maken, uiteen. De Hollanders zoeken hun rijtuigen te bereiken zonder bespat te worden door de modder en de plassen, die de stortregen van dezen ochtend op het voorplein heeft achtergelaten. En een enkele haast zich om nog eens, van de societeit uit, den stoet te zien van de gasten die straks deel zullen nemen aan het feestmaal in den Danoeredjon, en den dans zullen zien dien de dansers van den Sultan daar opvoeren.
Het eigenaardige van Djokja is, dat men er niet aan went. Integendeel. Hoe langer men deze stad bekijkt, hoe meer vreemde, onverwachte, verwonderlijke dingen men er vindt. Niet onder de Hollandsche bevolking alleen, hoewel daar waarlijk ook genoeg! noch zelfs onder de Indo-Europeesche, hoewel dáár van een soort waarvan men de wedergade zou moeten zoeken, (barok als het klinkt) in verhalen van Gogol of Turgenjew. Maar onder de Javaansche bevolking. Het Djokja van de Djokjaneezen. Dat is het verwonderlijkste van alles. De wonderlijkheid zit voor een deel hierin, dat in de geheele, een zeventig duizend bewoners bergende stad, maar tweeërlei menschen wonen en die van de onderling scherpst contrasteerende klassen der maatschappij: namelijk vorsten met hun omgeving, en arm volk. Wat overal elders op de wereld tusschen die twee uitersten verbindend leeft, bestaat hier òf niet, òf alleen in een vorm waarvan men aarzelt te zeggen of het er een van worden is of van vergaan. In de verre middeleeuwen hebben, misschien in een of ander handwerk bedreven hoorigen, die van tijd tot tijd hun werk ruilden met dat van de hoorigen van een anderen gebieder, zóó om een kasteel heen gewoond als ambachtsvolk en kleine handeldrijvenden hier in Djokja om den kraton. Die vergelijking zal maken wie het stadsvolk beschouwt als verkeerende in een staat van wording, met feodale toestanden achter en burgerlijke vóór zich. En hij zal de drukte op den passar aanzien voor een teeken van al sterker wordend handelsvertier.
Danseressen van den Sultan voeren een dramatischen dans uit.
Uitgave van Ingen.
Die passar, midden in de stad, aan een breede, door prachtige tamarinden beschaduwde laan, is een plek van altijd hernieuwde bekoring. Telkens anders en telkens weder even mooi. In den half-donker van de lange loodsen en op de fel-bezonde paden daar tusschen, waar de duizenden koopers en kramers ordelijk verdeeld blijven, is het aldoor een blinken en verschieten van kleuren, een wemelend voorbijglijden van bewegingen, gezichten die lachen en ernstig worden, gestalten die, bukkend, aandragen met altijd meer koopwaar. Verschillende ruimten zijn bestemd voor verschillende waar. Langs den straatweg, als ware het de zoom van den passar, zit in een lange rij het volk der marskramers. Netjes geschikt op een gevlochten mat, stallen zij hun garen en band uit, kammen, zeep, knoopen, den gewonen inhoud ook van een Westerlingen-mars; en tabak, inlandsche tabak, door Javanen geteeld. Maar achter dien zoom beginnen de verschillende wijken van de markt, de groepen loodsen voor een en dezelfde waar bestemd. In het Hollandsch en in het Javaansch staat het boven den ingang geschreven: vleesch, groenten, vruchten, visch, geweven goederen, ijzerwerk. Vaste gewoonte, schijnt het, vult aan waar administratieve voorzorg te kort is geschoten, en vogels van gelijke pluimage betrekken gelijk verblijf. De goudsmeden en handelaars in juweelen zitten in één loods bij elkaar, en bij elkaar de Britsch-Indiërs met hun balen zij en hun borduurwerk van goud op fluweel, en de vogelverkoopers hebben allen aan den uithoek van de markt bij de brug, hun rijen kooien opgehangen, waarin rijstdiefjes, dwerg-papagaaien, beo’s en vooral honderden duiven zich zitten te nebben in den zonneschijn. Hier is het altijd druk. Want een duif mag op geen Javaansch erf ontbreken; haar gekir brengt immers geluk aan! En liefhebbers van duiven-wedstrijden hurken in kringen om de neergezette kooi, waar de koopman een vogel in wijst, die hoog vliegen, of in bijzonder diepe en krachtige tonen koeren kan. De markt-drentelaars komen hier bijeen in getale. De duiven gaan van hand tot hand, betast, geaaid, bekeken, gecritiseerd. Een waronghouder loopt er tusschen door met glazen geschaafd ijs, waarop vruchtennat is gegoten, rijst in zakjes van pisang-blad gekookt, en sigaretten. Er wordt veel verhaald, veel gebluft en veel, met groote heftigheid, tegengesproken.
Vrouwen ziet men hier zelden of nooit. Die gaan naar de markt om zaken te doen. Ze komen uit den geheelen omtrek van de stad, uit gehuchten tot op twaalf en vijftien kilometer afstands gelegen. Ze zijn in den nacht op weg gegaan, om de koelte, en om vroeg te komen, en vijf of zes uren onderweg geweest met een zwaren last op den rug: vruchten, groenten, aardappelen, allerlei kweeksel uit de koele heuvelstreek, bloemen van hun eigen erf, zoetigheid pas bereid, gevlochten matjes in rollen, waaronder het kleine figuur der draagster verdwijnt, potten, schalen, schenkkannen van rood aardewerk, behoedzaam opgebouwd tot een heuvel, die alleen over den weg lijkt te wandelen. Zij komen verkoopen om te koopen. De tros pisangs of de stronk boerekool in hun linkerhand verandert in een mandje rijst voor het huishouden, tabak voor den man, garen en naalden voor haar zelve, in haar rechter. Daar zijn er die met niet anders dan een paar doerèn-vruchten in haar slendang komen en met een waarde van drie stuivers aan rijst en medicijnen weggaan, en den morgen goed besteed achten, als zij thuis komen, nog juist op tijd om voor het middagmaal te zorgen. Om zulke allerkleinstigheidjes gaat het hier.
Er zijn, dat is waar, ook winkeltjes in de stad, door inlanders gehouden. In een afzonderlijke wijk staan ze bij elkaar. Maar ook in die winkeltjes is alles gering, klein, schamel. Het zijn wezenlijk “winkels” in den oorspronkelijken zin, in een hoekje van een aanzienlijker gebouw weggedoken stalletjes. Maar weinig lijken zij op de overvolle blinkende toko’s der Chineezen in de wijk vlak er naast.
Met de Javaansche industrie staat het niet anders of beter geschapen. Er is betrekkelijk veel nijverheid in Djokja: maar, alweer, van een armelijk, sukkelend slag. In een afzonderlijke wijk bijeen wonen bij voorbeeld kleermakers. Ik kwam door die buurt in de week voor de kraton-feesten en herkende ze als de hunne, toen ik in de deur en onder het afdak van al die lage, vuile, uit het lood gezakte huisjes mannen zag zitten naaien aan baadjes van allemaal hetzelfde zwarte, groen-en-blauw bebloemde sits. In een andere wijk, vrijwel buiten de stad, voor men aan het zonderlinge rood-en-witte gedenkteeken komt dat de een of andere sultan voor zijn gemalin heeft opgericht, wonen de batikkers: men ziet de kains en hoofddoeken hangen, in het halfdonker der openstaande huizen. Er zijn schoenmakers, timmerlui en schrijnwerkers, vervaardigers van wayang-poppen en dergelijke curiositeiten, waarnaar de al veelvuldiger naar Djokja komende vreemdeling vraagt, goud- en zilversmeden, en zelfs een enkele wapensmid, die de edele oude kunst van het pamor-smeden uitoefent en een meester is in zijn vak.
Maar wat is dat alles arm en klein!
De vervaardiger van wayangpoppen beitelt zijn fantastische figuren uit buffelleer.
Ik ben in eenige van die huisjes geweest: bij een batikster, een goudsmid, den wapensmid. En overal heb ik hetzelfde gevonden: vlijtig werk, gebrekkig werktuig, schamelste verdienste. De batikster mag misschien niet eens medegerekend: zij is een Britsch-Indische en heeft, zoo niet industrieel dan toch commercieel moderne idees. Haar winkel heet “The Old Curiosity Shop.” (Jawel: wij lezen Dickens weer, tegenwoordig.) Het staat er vol snuisterijen, Javaansche, echte, mooie en ook andere. Maar de eigenlijke werkplaats, op het achtererf, daar is het alles op zijn echt Djokjaasch: nauw, donker, een doolhof je van galerijtjes, loodsen, potstalletjes, hokken, met een trap op hier en een trap af daar, een paar vrouwen aan den arbeid onder een zonnezeil, eenige kuipen met blauwe, bruine en gele verf rondom een put, droogtonnen tusschen djamboe- en sawoe manila-boomen gespannen, waaraan kaïns, half nog in de was, hangen uit te druipen, en in een trillenden kring van hitte en bleekrooden schijn, een houtskool-vuur in steenen komfoor, waarop was staat te smelten. Het verwonderlijke is het mooie werk in zulk een omgeving gemaakt.
De goudsmid is al niet beter behuisd of ingericht. Met zijn drie helpers zit hij op den vloer van zijn werkplaats achter een raampje van bamboestijlen, waardoor het licht maar karig naar binnen komt. In een wonderlijk tafeltje—geen voet hoog is het blad boven den grond—heeft hij allerlei laadjes en hokjes waar hij goud en zilver, edelsteenen, en de gewichten van zijn goudschaaltje in bewaart, die niet anders zijn dan de mooie roode zaadpitten van een zekere klimplant. Zijn helpers komen ’s ochtends op de fiets—hun drie machines staan in een hoek geleund. Maar hij smelt zijn goud en zilver in een aarden kroesje, dat hij op een potscherf te midden van gloeiende houtskolen zet; en daar hurkt hij naast om met een waaier-vlagje van gevlochten palm-vezel den gloed aan te wakkeren. Door de werkplaats ziet men in zijn huis. Dat de vrouw op orde en een zeker decorum gesteld is, blijkt uit het bescheiden “praalbed” in een nis van den muur, een soort bedstede, en waarvoor ook gordijntjes hangen, opgebouwd. Maar niettemin is zij in versleten, verschoten kleeren gestoken, en van de kinders is er maar één gekleed, en dat ten halve enkel, alleen met een baadje, waaronder zijn naakte beenen mager te voorschijn komen.
Een blindeman zit zachtjes te spelen op zijn “retab,” zijn tweesnarige Perzische viool.
De wapensmid is, als gezegd, een meester in zijn vak, een man van overgeërfde bekwaamheid. Hij verhaalt u met een rustigen trots, dat zijn voorvaderen de wapensmeden waren van de Keizers van Mataram. Zijn zoon, en zijn kleinzoon, die, met een broederszoon, zijn helpers zijn in de smidse, zetten de traditie van het geslacht voort. Op het kleine, zware aambeeld, dat de litteekens toont van den arbeid van vier generaties, smeedt hij die prachtige krissen, waar op het blauwzwart van het staal het fel-blanke nikkel in figuren van bladers, golven, vlammen blinkt. Daar zijn er bij die vorsten worden aangeboden als waardig geschenk. En hij werkt even vlijtig, de oude man met zijn zoon en kleinzoon, als vaardiglijk. Niettemin zou hij zijn gezin niet kunnen verzorgen, als zijn vrouw niet een bijverdienste aanbracht met het houden van een “warong” aan den weg.
Zoo staat het met de Djokjasche nijverheid.
En van die stoffelijke armoe is een geestelijke het gevolg. Deze ambachtslieden hanteeren hun ambacht als iets doods. Zij herhalen tot in het oneindige een paar gegeven voorbeelden. Daar is niet één batikster die ooit een nieuwe teekening bedenkt. De goudsmid maakt oorknoppen en armbanden nù precies zooals hij ze twintig jaar geleden gemaakt heeft en over twintig jaar nog maken zal. Zelfs de wapensmid houdt zich aan de vijf traditioneele motieven voor de versiering van zijn krissen, en heeft nog nooit bedacht of hij ook niet eens wat anders zou kunnen smeden dan die en lans-punten. Gelukkig nog, wanneer de ambachtsman zich aan de Javaansche traditie houdt en niet vervalt in de zin-leege navolging van slechte westersche voorbeelden! Heb ik bij den goudsmid geen (vertaalden) Duitschen catalogus van armbanden, ringen en broches zien slingeren? “Geloof, Hoop en Liefde”—symbool, anker, kruis en hart vereend, om als kabaja-speld te dragen, een briljanten “sieraad” in den vorm van een vraagteeken (dàt suggereerde ten minste een en ander, hoewel dan zeker niet-bedoelde dingen) en een dasspeld die een jockey-pet was met een karwats er om heen. En venten de bewerkers van buffelleer geen ceintuurs met wayangpoppen beschilderd, langs de hotels, en de batiksters geen (gedrukte) tafelloopers met vergeetmijnietjes in de hoeken?
De Javaansche koopman is arm.
De Javaansche ambachtsman is arm, arm aan het lijf, arm aan de ziel.
Zij zijn een arm volkje, wonend in steegjes en krotjes rondom het zwaar-ommuurde verblijf van een van duizenden bloedverwanten en dienaren omgeven vorst.
Tusschen die twee is niets.
Nòg niets?
Of niets méér?
Dàt is het wat men zou willen weten.

1 De Hollander betaalt ook in geld: nl. voor al zulke landbouwverrichtingen als niet begrepen zijn in de oorspronkelijke contracten. Deze zijn gesloten in een tijd toen cultuur-methodes veel eenvoudiger waren dan tegenwoordig. Er wordt dus voor allerlei werk—herhaald bemesten, bijvoorbeeld—bij betaald. Dit o. a. maakt dat de arbeider op Hollandsche ondernemingen er beter aan toe is dan die in Javanen-dienst.
Suikerland
Telkens rijst voor oogen, die zoeken wat de gedachte weet dat te vinden is, de verbergende wand op van heuvelklingen en steilen berg. Wie daar boven uit kon stijgen! Wie neer kon kijken op Djokja van de ruime hoogten uit, waar de sperwer spiedend drijft! Hij zou het land zien liggen als van donkere berg-eilanden doorbroken, een prachtig-blauwgroene zee, waar her en der, meeuwen gelijk, die rustend drijven op een golf, verblindend witte stippen blinken. En begon het te donkeren, dan zou hij de zwartgeworden zee overgloord zien van veruitstralende blanke helderheden, zoo vele als hij eerst witte stippen had geteld, en overal tusschen die blanke en gestadige glanzen in, rood geflakker, rosse rook, een mist, een dunnen nevel van vuur, dien de wind verdicht tot vlammen of uiteendrijft in smeulenden rook; en glimmende vonken zou hij, als levende wezens zeker van hun weg, door brand en duisternis heen zien bewegen op de groote blanke licht-eilanden toe. Dan had hij Djokja gezien als suikerland met de witte fabrieksschoorsteenen te midden van de blauwgroene riet-tuinen, en, door de duisternis glimmend, de locomotieven van de lange treinen, die langs afgeoogste velden, waar heuvels verbranden van dor blad, riet naar de stampende molens dragen. En die schijnbaar zoo van zelf sprekende vereeniging van industrie en landbouw, die complexen van fabriek en suikerrietveld ziende, die een heel land innemen, had hij voor eigen oogen gehad een ding zóó zonderling, dat het wel éénig mag heeten: de vereeniging, zooals zij waarschijnlijk nergens elders op de wereld te vinden is, van twintigste-eeuwsche arbeidsmethode en middeleeuwsche heerschappij over grond en menschen. Het wonderlijk samengroeisel staat op het punt van een gescheiden te worden. Binnenkort zal het levende deel tot krachtiger ontwikkeling gekomen, het afstervende in ontbinding verdwenen zijn. En dan zal wie het niet met eigen oogen zag moeite hebben te gelooven dat het ooit bestond, dat ooit een industrie in samenwerking vereenigd heeft gehouden de nieuwste machines uit Hengelo, Amsterdam, Halle, Brunswijk, Glasgow, de methodes van het groot-kapitalisme, en het wetenschappelijk onderzoek aan den eenen kant, met, aan den anderen, feodaal landbezit en de arbeidskracht van een volk, dat met huis, erf en veld te zamen voor zoo en zooveel jaar tegen zoo en zooveel geld gepacht wordt van den vorst als van zijn bezitter.
De zonderlinge toestand is een gevolg van overoude oorzaken, en zelf al oud.
Overal op Java gold vroeger de vorst als de eigenaar van den grond: maar zijn eigendomsrecht werd beperkt door dat van den ontginner. Wie woesten grond maakte tot vruchtbaren, verkreeg daardoor dien grond in eigendom. In de streek die later de Vorstenlanden zou heeten, veranderde die toestand ten voordeele van den vorst. Wanneer en door welke oorzaken schijnt niet bekend; maar bij hun komst in de streek vonden de Hollanders dien veranderden toestand als een gevestigden en klaarblijkelijk sedert zeer lang reeds heerschenden. In het toen geldende stelsel was de vorst onbeperkt eigenaar van den grond en feitelijk onbeperkt eigenaar van de krachten der bewoners. Zij konden niet anders bezitten dan wat hij hun gaf, en in ruil daarvoor moesten zij betalen wat hij van hen eischte. Dat was niet minder dan de helft van al het gewas en diensten tot aan de alleruiterste grens van hun krachten. Uit dat bezit aan grond en krachten onderhield de vorst zijn dienaren. De leden van zijn familie, de machtige edelen, de legeraanvoerders, de bestuurders van gewesten, kortom allen, die, onder welken titel dan ook, een deel van zijn gezag uitoefenden, ontvingen een overeenkomstig deel van zijn bezit: land en menschen, waarvan zij echter weer, evenals het volk, schatting in oogst en diensten aan hem moesten opbrengen. Van den Soenan af tot op den laagst in rang staanden edelman of ambtenaar toe, was er als een trap waarlangs verplichtingen daalden, rechten opklommen. De Sultan had alle rechten en geen verplichtingen; zijn laagste vazal enkele rechten en vele verplichtingen; het gemeene volk geene rechten en alle verplichtingen. De Oost-Indische Compagnie trad geleidelijk in des Sultans plaats en besnoeide zijn macht ten voordeele van hare eigene, doch liet in de hoofdzaak het oude stelsel voortbestaan: van het geheele land, na aftrek van een bepaald gedeelte (⅕) als betaling van toezicht houdende hoofden, was de helft voor het volk, de helft voor den vorst. Opeenvolgende wijzigingen, waarvan de diepst ingrijpende door Daendels en later door Raffles werden aangebracht, lieten altijd nog dit stelsel ongerept. En het bleef bestaan toen in de 19de eeuw eindelijk de Hollandsche ondernemer optrad en in de plaats kwam van den Javaanschen edelman of ambtenaar, den vorstenvazal. Als aan dezen werd nu aan hem de helft toegewezen van den oogst, door de bevolking geteeld, en als deze had nu hij het recht op arbeid en diensten van den boer; als deze ook betaalde hij voor het een en het ander schatting aan den vorst.
Het groote onderscheid echter was dit: dat de Hollandsche ondernemer geen rijst behoefde als de Javaansche apanage-houder, maar wel arbeid om een voordeeliger product dan rijst te telen. Hij trof daarom een schikking met de boeren. Inplaats van rijst zouden zij hem, onbetaald, zooveel arbeid leveren als voldoende zou wezen om de verschuldigde hoeveelheid rijst te telen, doch dien arbeid besteden aan de cultuur van suikerriet. Wat daarvoor meer noodig was dan voor rijst, zou hij hun betalen; de cultuur van het riet namelijk eischt veel meer arbeid dan die van de rijst. Daar, verder, op tijd en kracht van den boer de velerlei diensten die hij onder allerlei benamingen aan den Sultan bewijzen moest, zwaar drukten, kocht de Hollandsche ondernemer voor zooveel mogelijk die diensten af. De Sultan nam genoegen met het geld instee van den dienst. En zoo werd de rijstbouwer van den Sultan rietbouwer van den fabrikant, verhoudingen uit den tijd van de Hindoevorsten overgebracht op de moderne industrie, en de Djokjasche sawahs veranderd in wimpelende riettuinen, waar in de plaats van het wachtershuisje, speelplaats van op rijstdiefjes passende kinderen, de fabriek verrees, dreunend van den slag der door een beek gedreven machine. Die fabrieken uit het begin der jaren achttienhonderd, klein nog en eenvoudig ingericht, waren het eigendom van één man, den oprichter. Gewoonlijk was het iemand op goed geluk naar Java gegaan—een koloniaal soms, of een matroos, een enkele maal een Franschman, langs allerlei wonderlijke wegen uit de legers van Napoleon zoo ver weg gedwaald; mannen die kwamen zonder een rooden duit op zak; maar vol goeden moed en durf en inzicht in toestanden en karakters. Zij vonden hun weg naar het hof, en, dikwijls, naar de gunst van den Sultan. Er waren er die met dochters uit den Kraton trouwden, en bij wijze van bruidschat land in leen kregen: groote fortuinen werden op zulk een grondslag opgebouwd. De teelt van het riet, het maken van de suiker kon op een primitieve, weinig-kostbare wijze geschieden; er was nog geen ziekte in het riet, nog geen concurrentie op de markt, nog geen dwang van welken aard ook tot vermeerdering van productie en vermindering van uitgaven. Maar ook dat veranderde. De slechte jaren kwamen. Wat nu niet mee kon met den nieuwen tijd moest voorgoed achterblijven en ging ten onder.
Van de kleine met waterkracht gedreven fabriekjes verdween het laatste. De rijkdom van één man was niet voldoende voor den bouw en de inrichting van de groote nieuwe fabrieken, voor het aanschaffen van de dure nieuwe machines, voor het pachten van de groote complexen land. Geheele families werden gezamenlijk eigenaar, vennootschappen, maatschappijen. De aandeelen kwamen aan de markt. En wie vandaag deze of gene van de achttien groote fabrieken in Djokja ziet, wier schoorsteenen uit het blauwig blinkende rietveld opsteken als uit een zomersche zee een vuurtoren, kan zich vermaken met de gedachte, dat op hetzelfde oogenblik misschien de een of andere couponknipper in Amsterdam of Den Haag of Harleveen in den vorm van een strookje papier de hem competeerende portie naar zich toe haalt van de schatten, onder dien blinkenden schoorsteen uit dat wimpelende riet te voorschijn geperst; en dat de orde-, vrede- en menschlievende Nederlander, zachtzinniglijk aldus knippende, metterdaad zich verklaart voor afstammeling-naar-den-gelde en politiek erfgenaam van oude Djokjasche Sultans en Soenans van Mataram, de verdrukkers, uitzuigers en keelbeulen van hun volk.
Wel wonderlijk hangen in deze wonderlijke wereld de dingen aan elkaar....
Wie in dezen tijd langs Djokjasche wegen gaat, beweegt zich te midden van een gestadig stroomende rivier van riet. Het is riet op de lange vrachttreinen, riet op tram-wagons, riet op lorriereeksen, riet op buffelkarren. Het lijkt of de velden zelf zijn opgestaan en bewegen. De lucht is vol van den zachten geur, die uit de snede der afgekapte halmen opstijgt. Op de kale akkers loopen buffels het lichtgroene kruid af te weiden, dat in den schemerdonker tusschen de hooge stengels is opgegroeid, mannen laden een kar vol met afgestroopt blad, waarmee zij het dak van hun huisje in de dessa nieuw gaan dekken, om een brandenden hoop afval speelt een bende spiernaakte jongens met het triomfante pleizier dat jongens de heele wereld over in een vuurtje hebben. En naast dat afgeoogste veld staan rechts en links andere nog in vollen rijkdom, blinkend en wimpelend; en verderop glanzen, laag bij den grond, de akkers, waar het jonge riet, in het begin van het jaar aan stekken in den grond gezet, al forsch en bladerrijk staat; en verre weg, tegen de wijkende bruine en roodachtig-paarse hellingen aan, wazen hier en ginder, vegen van teeder groen, dat alweer suikerriet is, in de koelte gezaaid en opgekweekt tot het, telkens van een hooger naar een lager gelegen veld gebracht, rijp zal wezen voor het planten in de vlakte. En verder weg nog, niet voor het oog zichtbaar meer, maar duidelijk genoeg staat het voor de gedachte, groeit het riet van de proefstations, de zorgelijk behoede, beschutte, begoten en gekoesterde eerstelingen van nieuwe soorten, uit verre streken hierheen gebracht, of gekweekt uit de vermenging van de beste der inheemsche rietsoorten. Van zoo ver af begint het al,—dat bewegen van het riet naar de fabriek toe: heel langzaam eerst, met kweeken en stekken; telkens komen de stekken ván stekken uit hun verte en hun hoogte wat dichter bij de fabriek—het proefstation, de “grootmoeder-tuin,” de “moeder-tuin,” de bibit-tuin; dan plotseling omlaag de vlakte in, naar het veld, waar de stekken zullen opgroeien tot rijpe planten; dan, na een jaar of veertien maanden, de oogst en de snelle stroom naar de fabriek toe.
De dagen door golft die stroom, de nachten door. De zon schijnt er op, de maan en de nachtgloor der sterren. Over zijn monding in de fabriek gaat het felle electrische licht op, wanneer de zon is ondergegaan over zijn bronnen op de heuvels.
De stekken zijn opgegroeid tot rijpe planten.
Rondom is de zwarte tropische nacht, de zwarte hemel staat vol sterrengeflikker, immense boomkruinen maken een donkerte midden in donkerheid. En te midden van die duisternis, die als een wal ondoordringbaar staat, schittert, als de klaarlichte dag zoo wit, de fabriek met haar reeks van stralende ramen en hoog in de lucht zwevende groepen blanke lampen. De passar aan beide zijden van den grooten weg en midden op een door boomen omgeven pleintje, waar dozijnen vrouwtjes zitten met uitstallingen van allerlei eetwaar; de groepen koelies, op hun hielen gehurkt, die onder praten en gelach en met het rooken van een strootje zich verpoozen; de lange rechte straat, aan weerskanten waarvan de witgekalkte employés-huizen staan, elk in zijn bloeiend tuintje: dat alles komt met zoo vele en scherpe bijzonderheden uit, als zelfs in den zonneschijn niet. En door die felle klaarheid beweegt nu de lange trein rietwagens, zwarte wagens, bevracht met achter en voor in een boog afhangende halmen-bundels, groene, bruine, paarsige; de grauwe buffels en de roodbonte ossen trekken bedaard stappend. De karrevoerders zitten half in slaap: hun beesten kennen den draai van den weg naar de weegbrug. Op het plein bij het pakhuis loopen al buffels los: zij grazen nog wat langs den berm, terwijl zij naar stal gaan. Voor de groote fabriekspoort, waar de rails van Decauville-lijnen en spoorwegen, elkander kruisend, ruiten van een reusachtig dambord maken, loopen, schijnbaar vanzelf, wagens de fabriek in en weer uit, hooggeladen naar binnen, hol en hoekig naar buiten. Koelies loopen duwend en roepend mee. Ze zijn anders dan anders, hier en nu. Het meestal onhoorbare volk is luidruchtig. Zij joelen als er een zijn bundel riet onhandig van den wagen gooit, als er een uitglijdt op den glibberigen vloer, als een karredrijver zijn ossen niet bijtijds uit den weg kan krijgen. Het felle licht, de snelle beweging, het dreunende geluid uit de fabriek, die sterke menschelijke wil die zich doet gelden tegenover de donker-stille natuur, heeft hun eigen levenswil gaande gemaakt.
In de fabriek staat de molen te zingen met een geweldige stem. Prachtig gaat de klank op uit het ijzer-zwarte en staal-blanke gevaarte dat daar staat te draaien met zijn pletterende rol en te dreunen met al zijn platen, krukken, hefboomen, een klank als van een orgel waar verschillende registers tegelijk in uitgetrokken zijn, zoo dat de vox humana zingt en ook de bazuinen, en een fijne, klare, hooge toon drijft op een dreunende wolk van donkere galmen. De grond-zelf geeft mee met het harmonische gedaver. En die menigte van machines, waaraan blinkende dingen bewegen, stangen en krukken opgaan en neer, wielen wentelen, riemen trillen, lijken te bewegen alle op de maat van dat geweldige gezang, het gezang van den pletterenden, malenden molen, die, als een reusachtige werkman, overvol van kracht uit volle borst zingt bij zijn werk.
De molen zingt, de machines draaien en dansen. Het riet komt naar binnen gestroomd, of ook het riet luisterde naar die muziek. Hier is de lange groene stroom, op de verre heuvels ontsprongen, aan zijn monding gekomen. Met golven schiet de vloed van stengels den “carrier” langs en, de wentelende brug over, den molen in. Een vormelooze massa komt er uit aan den eenen kant, een troebele beek aan den anderen. En door gemetselde kanalen en vijvers heen stroomt onophoudelijk het vuile, met taai geel wit schuim bedekte sap, dat vermengd met zuiverende kalk en zwaveldampen, verhit in reusachtige ketels, bezonken, gefilterd, verdampt, gekookt, ten laatste uit de centrifuges door bukkende vrouwen wordt losgemaakt als sneeuwwitte suiker. Bergen gelige suiker liggen in een anderen hoek van de fabriek: daar staan de half-naakte koelies, tot aan de knieën ingezonken, met groote houten spaden in te scheppen. Ontelbaar in de rij, staan de zakken vol bruine melasse, uitpuilend onder den druk van de zware stroop, die na enkele oogenblikken zoo hard is geworden als steen. Door goten, die, als duizend-pooten, op ontelbare, bewegelijke stangen staan, al maar heen en weer schuddend, loopt gelige en blanke en bruine suiker met schokken voort. Suiker, als zwarte modder, borrelt in een diepen bak. Suiker wordt met lange bezems bijeengeveegd als stof van den grond. En in het laboratorium staat, precieus in kleine stopfleschjes geborgen, suiker, die van vlakke kristalletjes flikkert als de sneeuw, als sneeuw zoo smetteloos, zoo fel wit.
Straks stroomt al dat product de fabriek uit. De kostbare witte suiker naar de haven, waar de schepen al wachten op den last voor Britsch-Indië, Japan, Australië, Amerika; de gele en bruinige naar de booten op Amsterdam, waar de raffinaderijen stampen en stoomen, de melasse naar de arakbranderijen en de fabrieken van vee-voeder. En de lange treinen, die de suiker dus veranderd en nog altijd verder te veranderen wegdragen, komen de lange treinen tegen, die de suiker aandragen in haar oorspronkelijke gedaante, als lang, zwaar-buigend, groen en bruin en paarsig riet.

Armoeland
Djokjakarta is het land van ongerijmdheden en tegenstellingen. Er zijn er onder die meer nog dan het verbijsterde verstand het geschokte en verontwaardigde gevoel treffen. Daarvan is wel de ergste: de tegenstelling tusschen den rijkdom dien Westersche wetenschap en werkwijze te voorschijn brengen uit den Djokjaschen grond, en de ellende van het dienzelfden grond bebouwende en mede dien rijkdom helpende voortbrengen Djokjasche volk, terneergedrukt onder middeleeuwsch-despotische instellingen.
Die ellende is nog niet eens het ergst in den vorm van armoe. Zeker zijn deze menschen arm. Ik ben in dessa’s geweest waar—als men de woning van den bekel uitzonderde—in al die huisjes samen voor nog geen ƒ 5 aan huisraad en kleeren was; en de waarde van de huizen zelf werd door de bewoners op ƒ 1.50 geschat: dat althans was de som die zij bij den administrateur kwamen vragen na een brand, om nieuw te bouwen. Maar in de aangrenzende gouvernementslanden, in de Kedoe bijvoorbeeld, zijn stellig even arme dorpen te vinden.
Zij is erger in den vorm van ziekte. Er is veel oogziekte hier en veel huiduitslag. Wie een groote menigte bij elkaar ziet, niet in de stad, waar zorgvuldige kleeding een aangenamen schijn spreidt over uitgemergelde gedaanten, maar op de velden, waar de menschen half-naakt aan het werk te voorschijn komen zooals zij werkelijk zijn, krijgt een indruk van verregaande zwakte en lichamelijke ontaarding: een troep kinderen is een allerdroevigst schouwspel; niets kinderlijks meer is er in die hoekige holle gezichten met de rood-ontstoken oogen, niets dat er uitziet of het wil groeien, aan die scharminkelige kleine lichamen. Maar lichamelijk leed is er ook in andere streken van Java veel en erg onder gering volk.
Neen, de ergste ellende van dit volk, en de eigenlijk-Vorstenlandsche dat is zijn geestelijke ellende, zijn stompe, onverschillige willoosheid. Uit die doffe gezichten is zelfs de uitdrukking van verlangen naar iets beters verdwenen. En wie hen in hun dagelijksch zijn en doen eenigen tijd waarneemt, voelt soms de vrees in zich opkomen, dat zij van iets beters geen baat zouden hebben. Een mensch die al te lang honger heeft geleden, verdraagt geen spijs; die al te zwaar geboeid is geweest, kan zijn leden niet gebruiken, als hij de vrijheid herwint.
Het Djokjasche volk is gewonnen, geboren en getogen in een wereld, die, met alles wat op haar leeft, en beweegt, het eigendom is van éen oppermachtig wezen, zoo verheven en in alles volmaakt, dat hij een godheid schijnt meer dan een mensch. De macht van den Sultan is zoo alomtegenwoordig, alles omvattend, alles doordringend in die wereld, als in de stoffelijke de dampkring. Er is geen ontkomen aan, er is geen mogelijkheid van leven daarbuiten, er is geen verzet of verweer tegen. Zooals de aarde gedrenkt wordt door regen en verwoest wordt door regen, en niet anders dan lijdelijk kan zijn onder de lafenis of onder de vernieling, zoo wordt door den wil van den Sultan het volk beweldadigd of te gronde gericht en kan niet anders dan lijdelijk wezen onder genade of onder gramschap.
De Sultan echter is ver. Hij woont in zijn prachtigen kraton. Een gering man ziet hem niet, dan, misschien eens, éénmaal, in zijn leven, wanneer hij in het gevolg van zijn bekel, die zelf weer in het gevolg is van den apanagehouder, machtig edelman of prins uit het Sultansgeslacht, naar den kraton opgaat, schatting en geschenken dragend. Dichter bij, en door die nabijheid grooter van invloed op zijn dagelijksch bestaan, is de apanagehouder, de pachter-leenman van den Sultan, in alle machten en rechten over hemzelven, zijn grond en zijn gewas, des Sultans plaatsvervanger. Voor den apanagehouder is de helft van zijn oogst in den Westmoesson, het derde van zijn oogst in den Oostmoesson. Voor den apanagehouder zijn de beste vruchten van zijn erf.
De apanagehouder bouwt een huis, geeft een feest, maakt een reis, trouwt een zoon of dochter uit: de kleine man brengt bamboe uit het bosch, de steenen die hij zelf gebakken heeft, uit den oven en bouwt het huis; hij neemt voor een paar dagen eten in een gevlochten zakje en zijn draagjuk over de schouders, en volgt als lastdrager zweetend en dravend den apanagehouder op reis; hij gaat houtskool branden in het bosch, haalt de laatste rijst uit zijn schuur, slacht een paar kippen of zijn geit, en brengt alles naar de keuken, waar de feestmaaltijd van den apanagehouder wordt bereid. De rijst van den apanagehouder wordt rijp op het veld, de rivier bedreigt zijn gronden, zijn vee heeft herders noodig op een nieuwe wei, zijn huis bewaking tegen dieven: de kleine man bouwt wachterhuisjes en zet er zijn kinderen op wacht, hij gaat naar de rivier en bouwt dammen van bamboe-vlechtwerk en keien, hij stuurt zijn zoon om de buffels te weiden, en gaat zelf des nachts waken bij het huis van den apanagehouder. Soms komt de apanagehouder met zijn vrouwen en zijn kinderen en zijn dienaren de apanage bezoeken. De bekel ontruimt zijn huis voor hem en bedient hem, hurkende, zelf. De apanagehouder blijft met zijn vrouwen, zijn kinderen en zijn dienaren tot er niets meer in of om de dessa is, dat de moeite van het blijven loont.
Op den apanagehouder volgt de bekel, zijn pachter-rentmeester. Die is vlak bij den kleinen man, en door die allernaaste nabijheid is diens invloed op zijn leven het allergrootst. Al wat de apanagehouder doet, dat doet ook de bekel; maar hij doet het nog veel erger. Zooals immers de apanagehouder pacht opbrengt aan den vorst, zoo brengt de bekel pacht op aan den apanagehouder. Daarom, als de vorst een pikol rijst eischt of een gulden belasting of een dag arbeid, eischt de apanagehouder twee pikols, twee gulden, twee dagen; en de bekel, natuurlijk, drie pikols, drie guldens, drie dagen. En omdat de bekel zelf in de dessa leeft en precies weet wat er in ieder huis gebeurt, kan hij den dessaman “vinden” op honderd manieren, waarvan de apanagehouder niet weet. En de kleine man brengt zijn rijst; betaalt zijn koperen duiten, arbeidt op het veld van den bekel, in zijn stal, op zijn erf, aan zijn waterleiding, aan zijn huis. De bekel is de plaatsvervanger van den apanagehouder, die de plaatsvervanger is van den Sultan, die alle macht en recht over alle dingen en menschen bezit: hoe zou een gering mensch anders kunnen dan hem in alles gehoorzamen!
Nu komt voor den apanagehouder een Hollander in de plaats, een suikerplanter: Kromo verneemt het op een goeden dag. Zijn dessa, zijn velden en hijzelf zijn nu van den suikerplanter, zooals ze vroeger waren van een Javaanschen ambtenaar, hoveling, zoon, dochter of afstammeling tot in het vierde geslacht van den Sultan. De macht-hebber is een andere, de macht is dezelfde over hem. Het is waar dat de macht-hebber hem met die macht tot andere dingen dwingt: niet meer tot rijstplanten, aanbrengen van levensmiddelen en bouwmaterialen, dragen van lasten, maar tot het bouwen van suikerriet en het werken aan wegen en bruggen. Het is ook waar, dat hij van den Hollander eenig geld verdienen kan, wat hij nooit verdiende van den Javaan, voor werk trouwens dat zwaarder is dan het werken voor den Javaan. Maar wat ook anders is geworden, dit éene is gebleven: de dwang. En dien dwang te verdragen van een Hollander valt Kromo nòg zwaarder dan hem te verdragen van een Javaan. Als hij zich veilig weet, uit hij zijn geringschatting voor zijn nieuwen eigenaar door hem te vergelijken bij een ondergeschikte van den vroegeren, den apanagehouder: hij noemt den planter “een blanken bekel.”
De bruine bekel overigens is gebleven. Hij die vroeger oogst deed opbrengen, doet nu arbeid opbrengen: dat is het eenige verschil, voor Kromo géen, in zoover het zijn afhankelijkheid van den bekel betreft. Soms is die er zelfs nog erger op geworden: want voor den arbeid volgens Westersche werkwijzen is toezicht noodig, welk toezicht wordt uitgeoefend door een “mandoer.” En dikwijls is de bekel tevens die mandoer—de Hollandsche ondernemer heeft voor zijn nieuwe doeleinden de oude organisatie gebruikt. De bekelmandoer heeft Kromo nu niet alleen bij de resultaten van zijn werk, maar ook bij zijn werk zelf in zijn macht. Wordt een gewone dessaman tot mandoer gemaakt, dan is almee voor hem de winst niet groot. De dessaman-mandoer maakt van zijn nieuwe plichten vliegensvlug nieuwe rechten: als hij zorgen moet voor het werk van den planter, zal hij tegelijkertijd zorgen voor zichzelf. Daarmee volgt hij de eeuwenheugende traditie, daarmee volgt hij het voorbeeld van den Sultan en den apanagehouder en den bekel: hij neemt zijn plaats in, in de rij van verdrukkers en verdrukten, die, als de symbolische dieren der Oostersche kunst de een op den rug van den ander staan. En met nog een machthebber meér bovenop hem, hurkt Kromo als onderste op den grond.
Daar zit hij.
In het beeldhouw-werk, dat het geweldige Baraboedhoer-monument versiert en die overschoone tempels van Mendoet, Kalassan Prambanan en zooveel anders nog als er over is gebleven uit het tempelbouwende verleden van Java, is een der altijd weer terugkeerende voorstellingen, de houding van diepe nederigheid en zelfvergetende toewijding, aangenomen door elken mindere tegenover zijn meerdere, door een dienaar tegenover zijn heer, door een zoon tegenover zijn vader, door een krijgsman tegenover zijn vorst.
In de wajang-vertooningen der aloude drama’s, zooals die tot op dit oogenblik toe gehouden worden—onlangs werd de bruiloft der zes Sultansdochters er door opgeluisterd—zijn altijd weer terugkeerende uitdrukkingen, de formules van nederig verlof vragen van een mindere aan zijn meerdere,—verlof om voor hem te verschijnen, om te spreken, om heen te gaan, ten einde zijn bevelen uit te voeren.
Het duizendjarig beeldhouw-werk, het duizendjarig drama aanschouwend met die ontroering, die uitgaat van dingen, verdwenen en vergeten uit de stoffelijke werkelijkheid, doch onvergankelijk levend door de kunst, verwondert de Westerling zich over de zinnebeeldende kracht der Oostersche kunst en haar idealiseerend vermogen: tot welk een hoogte heeft zij alledaagsche dingen opgevoerd! Welk een gedachtevorm gevonden voor het vormloos-stoffelijke!
Laat diezelfde Westerling er nu getuige van zijn hoe een Djokjasche koeli,—een lastdrager, een karrevoerder, een bemodderde werker in het suikerriet-veld—den administrateur tegemoet komt, die hem tot zich roept, of, vooral, den Javaanschen ambtenaar op reis door de streek, den wedana, den Regent: dan zal hij, verbaasd, zien hoe wat hij voor den stijl der hooge kunst had gehouden, de stijl is van het dagelijksch leven: de koeli houdt zich in de houding, hij spreekt in de taal van de tempelreliefs en de wajang-vertooningen. Die aloude voorstellingen gaven, zeer weinig veranderd slechts, de werkelijkheid van dien tijd weder. En een ter hoofdzaak gelijke werkelijkheid geeft het ceremonieel weder dat de hedendaagsche koelie in acht neemt wanneer hij hoog-Javaansch spreekt en “sembah” verricht tegen een machtiger dan hij. Zoo drukt hij zijn diep besef uit van de macht van dien andere, en van zijn eigen afhankelijkheid. Niet alleen zijn lichaam vernedert zich in die neergedoken ineengebogen houding; neen! in de hof-taal die hij spreekt vernedert zich zijn gedachte-zelf. Daar is in hem niets meer dat overeind staat.
Laat iemand hem nu zeggen dat hij “rechten” heeft; hoe zal hem dat aandoen? Hoe zal het een lamme aandoen, wanneer men hem wijst naar de hooge bergen?
De kleine man heeft rechten, en meér rechten op Hollandsche ondernemingen dan op Javaansche apanages. Maar hij laat die niet gelden. Hoe zou hij?
Er zijn landhuurders geweest die van die gelaten onderwerping aan het onrecht, die geestelijke zwakte van den kleinen man, een afschuwelijk misbruik maakten. Eén wordt er genoemd die door onmenschelijke dwingelandij en afpersing het ongelukkige volk op zijn land zoover heeft gebracht, dat de geheele bevolking van twee dorpen emigreerde, velden en huizen, het weinige, alles wat zij in de wereld bezat, er aan gevend om maar aan hem te ontkomen. Hij liet de vruchtboomen omkappen en de huisjes verbranden en plantte nog meér tabak dan waarvoor hij anders plaats had gehad. Zoo volslagen verstoken van menschelijk gevoel niet alleen, maar van alle schaamte en begrip van recht was deze man, dien de andere landhuurders hadden uitgestooten uit hun vereeniging, dat hij hulp van de regeering eischte om zijn onwettige praktijken tegenover de eindelijk zich verwerende bevolking door te zetten.
Er is een eind gemaakt aan het schandaal. En uit het vele kwaad is dit goede voortgekomen, dat de Resident, van zijn bevoegdheid gebruik makende, voor landbouw-ondernemingen in Djokja nadere bepalingen vaststelde, die het landhuur-reglement aanvulden en verbeterden ten gunste van de inlandsche bevolking. Dat was in 1906. De nieuwe bepalingen worden, naar ik hoor, over het algemeen vrijwel in acht genomen, en op vele fabrieken zelfs zeer stipt. Van eene weet ik door eigen waarneming, dat de beheerder niet alleen nauwgezet zich aan zijn exploitatie-regeling houdt, maar op werkelijk humane wijze de bevolking op zijn landen te hulp komt in haar behoeften. Hij laat hen den tijd om hun velden naar den eisch te bewerken; hij laat hen vrij cultuurdiensten te verrichten in de uren die hen het best schikken, in verband met den arbeid op hun eigen grond; van het recht op éen dag van de vijf heerendienst (inplaats van éen dag op de zeven) hem toekomende in ruil voor de velerlei feodale lasten, waarvan de onderneming het volk heeft losgekocht, maakt hij géen gebruik; vroeger-onbetaalde arbeid (als bijvoorbeeld het inhalen van den oogst) die verzacht is geworden tot betaalden, hoewel verplichten arbeid, wordt gaandeweg tot geheel-vrijen arbeid gemaakt; bij slechten oogst krijgt het volk hulp; er is een school gebouwd op de onderneming. Zooals deze eene zijn er méer. Ook brengt, afgezien zelfs van den goeden wil van een administrateur en een directie, de landverhuur aan Hollanders der bevolking voordeel aan. In het systeem van wisselbouw profiteeren hun velden van de diepe bewerking en de bemesting, het vorig jaar daarop aangebracht voor de teelt van het suikerriet: als streepen van donkerder groen liggen op het lichte groen der rijst de vorig-jaarsche plantgeulen van den goed-verzorgden riet-tuin geteekend. Evenzeer komen hun de waterleidingen, de dammen en de sluizen ten goede, die zij in dienst van den planter hebben gebouwd. Zij leeren betere werkwijzen van hem, als blijkt uit den inlandschen tabak-bouw. De vele dessa-lieden, die geen recht op de velden hebben—(van het gezin erft de oudste zoon alleen dit recht)—krijgen gelegenheid tot geldverdienen in vrijen arbeid op het veld, bij het oogst-transport en vooral in de fabriek.
Maar niettemin, niettegenstaande zulke algemeene voordeelen als de Westersche exploitatie op zichzelf en zulke bijzondere als het rechtvaardigheidsgevoel van een goeden beheerder aan het volk van Djokja aanbrengen, blijft het er slecht aan toe. Die voordeelen maken de nadeelen niet goed. De hoeveelheid loon die zij derven door gedwongen arbeid is te groot. Het stuk land is te groot dat zij moeten laten aan den ondernemer. En boven alle mate veel te groot is de macht van den man die tusschen hen en den ondernemer in staat, de macht van den bekel.
De bekel is de verpersoonlijking van het verderfelijke oude systeem, dat sterker is dan welke goede wil ook. Zijn ambt is erfelijk, een lange traditie verleent hem prestige tegenover het dessa-volk. De landhuurder, die hem kent als een verdrukker van het volk, kan hem niet ontslaan. Daarvoor is een vonnis van de rechtbank noodig, na behoorlijk onderzoek. Maar hoe bewijzen van schuld te krijgen, als de verdrukten tegen den verdrukker niet willen getuigen? De bekel-mandoer houdt den koelies een gedeelte af van hun loon: hij laat hen om niet, werken op zijn ambtsveld; hij ziet vruchten op hun erf, kippen en duiven in de kooi, een geit in den stal, en beveelt den koelie hem die te brengen: heeft de koelie bij zeldzaam toeval, geld, dan “leent” hij het; heeft de koelie een knappe dochter dan neemt hij haar tot bijvrouw, maakt den schoonvader in alles gedwee door de vrees van een verstooting, en verstoot haar toch, wanneer er van het huisgezin niets meer te halen is. En de koelie verdraagt dat alles en zwijgt. Het is de bekel, wiens vader en grootvader zijn eigen vader en grootvader op dezelfde wijze geplaagd hebben. Eerst als hij geen keus meer heeft dan tusschen totalen ondergang en verzet, verzet hij zich, op de éénig voor hem mogelijke wijze, langs een omweg. De bekel is verantwoordelijk voor het werk op de onderneming: hij treft, hem in die verantwoordelijkheid. Hij verwaarloost de tuinen, slecht, of slechts in schijn arbeidend; hij steekt het rijpe riet in brand. De menschkundige of, om precies te spreken, de Djokjaneeskundige administrateur, die in plaats van tegen onwilligen en brandstichters tegen den bekel een onderzoek met de noodige omzichtigheid begint, en, vóór alles, zorgt dat geen weerwraak hen die de waarheid zeggen treffen kan, verneemt dàn eerst van toestanden, die hij van tevoren zoo min had kunnen weten als verhelpen.
De reorganisatie is op komst, die het monsterlijke vergroeisel van feodalisme en moderne industrie vaneen scheidt, den inlander zijn deel aan den grond hergeeft in den ouden vorm van gemeenschappelijk grondbezit, den ondernemer tegen hooger loon ook beter, immers niet-gedwongen, arbeid aanbiedt en door een geregeld belastingstelsel en betalingen uit de Rijkskas de verandering voltooit, die een eeuw geleden al begon, het omzetten van betaling in grond en arbeid in betaling met geld. Iedereen zal daarbij gebaat zijn, behalve de kleine-groote tiran, de bekel, die verdwijnen moet. En zoo zouden zelfs op dit oogenblik de nu nog heerschende toestanden eigenlijk geen andere beteekenis meer hebben dan een historische, als het niet was om de uitwerking, die zij, een zoo lange reeks van geslachten door, hebben gehad op den inlander, om zijn geestelijke ellende, die niet tegelijk met de oorzaken, waaruit zij ontstond, opgeheven kan worden. De kleine man mort tegen de verandering, die toch om zijnentwille gebeurt. “De Kompenie wil den heer Sultan het land afnemen en ons alles wat wij verdienen, voor belastingen.” Dat heeft de bekel hun gezegd; aan den bekel, hun onderdrukker, maar hun Javaanschen, hun erfelijken, hun rechtmatigen onderdrukker, houden zij zich tegenover den Hollander, zelfs wanneer die als helper komt.
Het onrecht heeft te lang geduurd: de geesten zijn er naar gegroeid, vergroeid. De gedachten zijn krom en klein geworden, de wil hangt slap. Wie dat goed gezien heeft en begrepen, zal niet verbaasd staan, noch teleurgesteld, als de reorganisatie aanvankelijk dit volk weinig baat. Den zieke moet den tijd gelaten om weer gezond te worden en het gebruik te winnen van zijn nieuwe krachten. Dan eerst zal voor hem een nieuw leven kunnen beginnen.
Djokjasche Landheeren
Er zijn er geen meer. Een reorganisatie, dieper gaande dan eenige die het beleid van regeerders bedenken of bewerkstelligen kan, heeft hen weg-georganiseerd: de hervorming van de suikerteelt na de groote crisis. De omstandigheden zijn verdwenen en kunnen nooit wederkeeren, waaronder, op andere wijze dan alle andere Indische ondernemers, de Djokjasche landheeren van den ouden stempel groot geworden zijn. Zij waren een afzonderlijk geslacht.
Niet van suiker kweekten zij een grondige en omvattende kennis, maar van menschen, van Djokjasche menschen, van den Sultan, den Kraton en den land-houdenden adel, meest van al. De grond was onuitputtelijk rijk: elken dag in den Oostmoesson scheen de zon, elken dag in den Westmoesson regende de regen, wat kon het riet anders doen dan groeien? Het water, dat langs den van noord naar zuid hellenden grond stroomt met gelijkmatig verval, draaide hun rietmolen, geen concurrent streefde hun opzij, laat staan voorbij, met lage prijzen; hoe konden ze anders dan grof geld verdienen? Maar die het in zijn hand had of zon, regen, water, grond, voor hen veranderden in goud, dat was de Sultan, en met hem zijn ontelbare familie en de adel. Die moesten zij te vriend krijgen en hebben en houden, als zij landheeren wilden zijn.
De taak was geen lichte; en zwaarder dan voor anderen moet zij voor hen zijn geweest, die, men kan wel zeggen zonder uitzondering, voortkwamen uit een omgeving aan alle hoofschheid vreemd.
Het was niet de bloem der natie, die in hun tijd naar “den Oost” ging. Van de gouverneurs-generaal zelfs der pas ontbonden Oost-Indische Compagnie waren er vele, die niet eens tot den eenigermate beschaafden stand behoorden. Wij weten van een soldaat, een sergeant, een matroos, een kajuitsjongen die Landvoogd werden, van raadsleden naar de kolonie gekomen uit het weeshuis, als gesjeesd student, als kwakzalver.1 De aanstaande Djokjasche landheeren, erfgenamen in een zekeren zin van de Compagnie, wier val hun opkomst immers pas mogelijk maakte, waren huns gelijken en kornuiten. En er zullen er wel ettelijke onder geweest zijn van het slag wien de Compagnie den recommandatiebrief placht mee te geven, met de drie H’s, die niet beteekenden “Helpt Hem Haastig,” maar “Houdt Hem Hier.” Dat alles was weerbarstig hout om er hovelingen uit te snijden, al hoefden het dan ook maar hovelingen op zijn Javaansch te zijn.
Maar het geluk diende hen. Zij kwamen op het tijdstip dat het Oostersch-feodale stelsel juist genoeg vervallen was om weerloos te zijn tegen het indringen van een nieuw krachtig element, maar nog sterk genoeg om tegen al wat minder sterk was zich te weren. Er was een bres gevallen in den kraton-muur; wie er dóor kon zat daar binnen veilig en op zijn gemak. De bres was ongeveer een halve eeuw geleden uitgebroken, in 1755, toen de Compagnie, krachtens voor enkele jaren verkregen rechten het oude keizerrijk van Mataram deelde in Soerakarta en Djokjakarta. De Djokjasche Sultan die (als tot op dezen dag toe) het prestige miste dat, in de oogen der Vorstenlandsche Javanen, den uit de oudere lijn stammenden Soesoehoenan van Solo omgeeft, wilde althans een hofstaat hebben aan dien van zijn Soloschen bloedverwant gelijk; en een even groot aantal ambtenaren, als vroeger in het onverdeelde Mataram met landbezit bij wijze van salaris was beloond, moest nu van de helft van die oppervlakte zijn deel krijgen. Wanhopige pogingen tot oplossing van de onoplosbare moeilijkheden hadden voor eenig resultaat, de ontevredenheid der apanagehouders. Het werd nog erger toen Raffles kwam, en het zoozeer besnoeide gebied van den Sultan (dat alweer het gebied der apanagehouders was) nog verder besnoeide, zóo ver, dat hij in het leven sneed.
Onder het eene voorwendsel of het andere of zonder eenig voorwendsel hoegenaamd, nam Raffles den Sultan land af: de Kedoe en de Patjitanstreek, waar de beste apanages lagen; gronden voor den onafhankelijken> Prins dien hij (het voorbeeld van Daendels in Solo volgend) instelde, den Pakoe-Alam; gronden voor den Chinees van wien hij een Javaansch edelman maakte; gronden voor den onafhankelijken Prins van Solo, tot loon voor zijn diensten aan Raffles bewezen in den oorlog tegen Djokja.
De Sultans zagen zich te redden zoo goed en kwaad als het kon. Het was meestal kwaad. Zij waren, in de laatste jaren van de 18de eeuw al, begonnen aan hun familie-leden met geld goed te maken, wat zij hun aan land moesten te kort doen; zij zetten het systeem voort ten opzichte van de andere groote leenmannen.2 Dat had zijn grenzen echter, om begrijpelijke redenen nog al nauwe grenzen. Toen maakten de Sultans van weinig veel op dezelfde manier als de Westersche vorsten het hebben gedaan, ten tijde dat in Europa de vervanging van het feodale door het burgerlijke stelsel begon: zooals de Westersche koningen de munt vervalschten, vervalschten de Oostersche het land: voor het gehalte, de maat. De oude Sultan Sépoeh, onder wien de eerste huurders in ’t land kwamen, was daarin een virtuoos. Hij kon zóó knap meten dat een land, dat de eerste maal van opmeten tien bouw groot had geheeten, bij den tweeden keer vijftien bouw groot bleek, en bij een derden misschien wel twintig, en wie weet hoe groot het ten slotte werd, als de Sultan maar vaak genoeg liet opmeten. De ambtenaren en de sultansafstammelingen werden volgens hun rang bedacht met al die “nieuwe landen van den Sultan.” Maar alweer moest er geld bij om dat luchtige grondbezit toch éenig gewicht te geven, al maar meer van het verwenschte geld dat er niet was en nog erger “niet-was” dan ooit, sedert Raffles de schatten uit den veroverden kraton had weggehaald. Daar kregen de nieuwkomelingen hun kans! Zij zelven hadden ook wel geen geld, maar zij konden het maken: met suikerriet-bouw. De Engelsche en Amerikaansche koopers boden immers tegen elkander op voor het kostelijke product. De suikerrietstengel bleek de tooverstaf die grond in goud veranderde. Inplaats van aan zijn priaji’s gaf de Sultan zijn apanagegronden aan de Hollandsche ondernemers.
Daar waren de landhuurders aan boord van het schip dat hen naar de Goudkust varen zou; maar zij moesten zeemanschap gebruiken, daar waren gevaarlijke klippen te ontzeilen. De vijandschap van de vroegere apanagehouders eerst, die zelfs tegen redelijke vergoeding in geld zich verzetten omdat, als zijzelven wel merkten, het geld hun door de vingers liep, terwijl de levering in naturaliën nergens anders heen kon dan naar hun maag. En daarnaast de vijandschap van Hollandsche koloniebestuurders, die den staat de rol toewenschten, vroeger vervuld door de Compagnie, die van groothandelaar, en den universeel-erfgenaam van haar belangen bedreigd vonden door de Djokjasche mindere legatarissen. De landheeren schenen tot schipbreuk gedoemd en ondergang, toen de voorstanders van het vernieuwd-oude het verbod teweeg brachten van landverhuur aan Europeanen. Maar de nood van den Kraton werd hun uitkomst. Want het Sultanaat kon de enorme sommen niet opbrengen als schadeloosstelling voor het verbreken der aangegane contracten gevorderd. Wat lang al gebrouwd had brak los: de Java-oorlog, waarvoor de gekrenkte rechten van Dipa Negara aanleiding waren en voorwendsel. En het stelsel kwam ten val, dat tot zulke noodlottige uitkomsten had geleid. Het verbod van landverhuur werd door de opvolgers van den verbieder te niet gedaan. En na beëindiging van den Java-oorlog begon een nieuwe, voorspoedige periode voor de landhuurders. Dat was wel hun glorietijd. Toen werden de grondslagen gelegd voor die reusachtige, rijkdomgebouwen, die hoe vervallen, afgebroken, verminderd dan ook, tot op den dag van vandaag toe voor zoovele hunner afstammelingen de prachtige levensherberg zijn. De Javaansche adel kon hun niet langer schaden. De Nederlandsche regeering liet hen met rust, van cultuur-stelsel en verbod van ontginning van woeste gronden verschoond, die in de gouvernementslanden den lust tot ondernemen stuitten. De Sultan was hun vriend. Voor de vullers van zijn schatkist, voor de bestrijders van zijn vijanden, wat zou voor die te goed wezen? Hij gaf hun voorrechten, arbeiders, land, voor weinig pacht soms, in een enkel geval om niet; hij gaf hun prachtige geschenken in huizen, goud, edelgesteenten; soms gaf hij hun een dochter of kleindochter tot vrouw. De landheeren waren in het pronkvertrek en in de schatkamer geïnstalleerd van den ouden feodalen burcht, door de bres waarvan hun aanvoerders van 1800 zich heen hadden gewrongen. Zij zijn er een goede halve eeuw in gebleven. Het verblijf heeft vele en wonderlijke dingen gedaan aan hun uiterlijken, zoowel als aan hun innerlijken mensch. Wie op den huidigen dag door Djokja gaat, door stad en ommelanden, zal van die dingen de laatste sporen nog gewaar worden aan hun achterkleinkinderen.
Wat de Djokjasche Indo-families, afstammelingen van de oude landheeren, onderscheidt van alle andere, is, spelend in haast ontelbare schakeeringen, de vermenging van het Javaansch-aristocratische met het Westersch-democratische element.
In hun uiterlijk komt dat te voorschijn in de gelige tint der huid, veel lichter dan zij elders bij Indo’s is, en in den snit van het gezicht, dat smal is, en in kaak en kin wat zwak, maar nooit grof gevormd; terwijl bij alle rankheid de lichaamsbouw krachtig is en de bewegingen vlug.
In het innerlijk toont zich de vermenging in ondernemingslust en doorzettingsvermogen, waartegenover de spilzucht staan en de achteloosheid in geldzaken van in erfelijken rijkdom opgegroeide aanzienlijken, voor wie zulke geringschatting van wat voor de groote meerderheid het levensbelang is, een teeken is van superioriteit; en vooral in een vormelijkheid en een zekere verfijning die uit het Oostersche principe voortkomt, en in een aan het dichterlijke verwanten aanleg, die op zijn alleronverwachtst schuil kan gaan voor Westersche nuchterheden, en een enkele maal ook wel voor Westersche ruwheid, hoewel dat toch maar zelden. Westersch in het algemeen, niet in het bijzonder Hollandsch: er is hier veel vreemd bloed.
Fransch bijvoorbeeld. De stichter van een der oudste en machtigste landheerenfamilies in de Vorstenlanden was een Franschman, een kok uit de Napoleontische legers, die in zijn pollepel een maarschalksstaf bleek te bezitten. Hij kwam langs de hemel weet welke wonderlijke wegen naar Java en aan het hof van den opvolger van dien Sultan Sepoeh, die zulk een opmerkelijk talent had voor het uitbreiden van land door meting. Het was een man van echt-franschen geest, voortvarend, moedig, en verliefd op het buitengewone, dat de verbeelding aanvuurt; maar tegelijk van het puur-avontuurlijke en romantische teruggehouden door een precies begrip van de waarde van geld. Hij begon met den Sultan lekkere schotels voor te zetten, en won zijn waardeering als kok. De weg door de maag naar het hart was een korte bij den vorstelijken lekkerbek. De knappe kok werd kameraad en bleek als beraden in—altijd benarde en hopeloos verwarde—geldelijke zaken zijn gewicht in goud waard. De Sultan gaf hem goud, in den vorm van land, en, om hem te meer aan zich te binden, een van zijn dochters (hij was er vrijgevig mee en kòn het zijn). De Franschman veranderde zijn voor een Javaansche tong niet uit te spreken naam, en schikte zich ook verder naar Javaanschen landaard. Als gemaal van een Sultansdochter leefde hij Sultan-lijk op zijn met breede roeden gemeten landen. Hij bouwde er een huis dat eer een kraton genoemd mocht, een labyrinth van gebouwen met een muur van ettelijke voeten dik en zware poorten er om heen. Hij richtte een eigen legercorps op, dat hij,—dacht hij nog aan den Grooten Keizer?—zijn “legioen” noemde. Hij had zijn eigen muziekkorps, zijn eigen menagerie, zijn eigen stoet jagers. En hij had ook een kris en een speer, die als de wapenen der legendarische helden van het Westen, als Durandal en Excalibur, een eigen naam hadden. Met die kris en die speer trok hij, aan het hoofd van zijn legioen op tegen Dipa Negara’s benden in 1825. En de dikke muur van zijn kraton weerstond alle aanvallen. Toen hij met zijn sultansdochter de zilveren bruiloft vierde was niet enkel het geheele hof met alle edelen en ambtenaren bij hem te gast en niet enkel de andere landhuurders, allemaal met vrouwen, kinderen en dienstboden, maar de geheele bevolking van de streek, voor wie hij een goed en rechtvaardig meester was.
Een landgenoot van hem kwam in de jaren 50, ook een soldaat, en ook uit een “Napoleontisch” leger: uit dat van den derden Napoleon, dat in de Krim had gevochten. Wie weet, had hij niet voor Sebastopol gestaan?, den aanval gezien van “The Light Brigade” en gehoord hoe er gezegd werd: “C’est magnifique mais ce n’est pas la guerre!” Er bleef iets als een atmosfeer van avontuur en gevaar om hem zweven, zelfs hier in Djokja. Hij kwam een samenzwering op het spoor in den kraton. Een van de bijvrouwen van den Sultan, een eerzuchtige, geestkrachtige, onversaagde vrouw, zooals er tusschenbeide, verwonderlijk, opstaan uit den allen geest en moed verstikkenden druk van het kratonleven, was de ziel ervan. Haar bewoog het eenige wat zelfs onder zulken druk niet te verpletteren is: de moederliefde. Zij wilde haar zoon tot troonopvolger doen verklaren, in plaats van den zoon der Sultane. In het geheim had zij reeds een aanzienlijken aanhang. Haar toeleg werd ontdekt en zij vluchtte, niet om zich met haar zoontje te bergen, maar integendeel, om van een veilige plaats uit den strijd openlijk te beginnen. De Fransche dragonder zette haar en haar gewapend geleide in den nacht na, joeg de mannen op de vlucht, en bracht haar met het kind terug in den kraton. De regeering, wie de schrik van 25 nog niet uit het geheugen was gegaan, beval hem aan in de gunst van den Koning, die den dragonder tweeden luitenant maakte. Toen hij, altijd nog in Djokja, het vijftigjarige jubileum van zijn officierschap vierde, werd de grijze tweede luitenant bevorderd tot kapitein.
De Hollanders, ook de soldaten onder hen, lieten zich veel minder aan de glorie der wapenen gelegen liggen. Zij waren—ten minste de besten onder hen waren—in hun hart kooplui; kooplui dan van het heroïsche slag dat in Holland bloeide in de zeventiende eeuw, en waarvan onder de aanzienlijke geldmannen van hun eigen tijd, renteniers als zij geen speculanten waren, al lang de laatste eigenschappen waren verloren gegaan. Met gerechtvaardigden trots spreken hun afstammelingen heden van hen. Van dezen, die ontwikkelingen voorzag, toen zelfs nog niet in beginsel aanwezig, en aan zijn land telkens nieuwe stukken aanvoegde, zoodat het als met scherpe wiggen drong in nog onbezet gebied, overal waar water overvloedig was. Van genen die op zijn landen om de vijf paal een post had waar acht paarden gestald stonden, met het aanlichten van den dag uitreed, zijn velden langs, en niet terug kwam voor het donkerde. Hij wist alles wat overal gebeurde, hij was alomtegenwoordig. Vermoeidheid kende hij niet, het woord “gemak” had geen zin voor hem. Van een derde, geplaagd met een zwak gestel, dat de kilte van de Djokjasche nachten slecht verdroeg: maar die rheumatieklijder als hij was, er op uit ging, elken dag om de ontginningen te inspecteeren, die hij overal in de streek had liggen.
Dat is het Westersche element, dat niet ten onder te brengen was door welke verslappende invloeden ook. Maar niettemin liet het Oostersche zich ook gelden: in hen, wel is waar, niet zoo sterk als in hun kinderen. Bijna allen werden zij hartstochtelijke dobbelaars in den omgang met de kratonbewoners, voor wie dobbelen de eenige uitkomst is uit de doodschheid van hun leege dagen. Zij dronken zwaar ook. En zoo niet zij zelf, dan hun kinderen, verkwistten ontzaggelijke rijkdommen op geheel Oostersche manier, dat wil zeggen, zonder eenigen smaak of zin, in pure, baldadige, roekeloosheid.
Van dit alles dragen hun huidige afstammelingen het kenmerk.
Niet in gelijke mate. Als in de industrie, waaruit hun macht en beteekenis is voortgekomen, is ook in die kleine wereld-op-zich-zelf, die de oud-Djokjasche families vormen, een element te onderscheiden dat ten onder gaat, en een ander dat zich snel vervormt, zich aanpassend aan nieuwe omstandigheden: terwijl bovendien, tusschen de twee in, een derde staat, onveranderlijk, in zijn hoedanigheid, maar slinkend bij den dag.
Dit element is een kleine, en al kleiner wordende groep, dat de oude kenmerken duidelijk vertoont. Bij de andere twee zijn ze verbasterd.
Daar is, aan den eenen kant, de groote meerderheid die gaandeweg terugzinkt in het Inlander-element. Het is alleen nog maar het bezit van wat meer of minder fortuin dat, een onzekere afsluiting, hen daarvan scheidt. Of zij zelven in steenen huizen wonen, “Europeesch” huisraad gebruiken en—bij gelegenheid—in Europeesche dracht voor den dag komen, hun naaste familie woont in den kampong, en zij zelven voelen zich daar thuis.
Aan den anderen kant staat een groep, weinig in getal maar door karaktereigenschappen de sterkste, die binnen afzienbaren tijd geheel Hollander zal zijn geworden. De mannen die “in het landelijke” zijn hebben een technische opvoeding ontvangen in Holland. En—ontwikkeling van de allerlaatste jaren—onder de meisjes zijn er die zich zelfstandig willen maken door een beroep, soms een waarvoor studie aan de universiteit noodig is.
Over blijven, als erfgenamen van den ouden tijd, eenige weinige, oudere menschen, tijdgenooten, velen van hen, van den ouden Sultan, en zijn goede vrienden en bloedverwanten, die hij aanspreekt met “broeder” als zij onder elkander zijn, en die de jonge pangeran’s en raden ajoe’s “Oom” noemen. Zij zijn de bewaarders van al wat in Djokja het verleden is: de hoofsche etiquette, de geschiedenis van het Sultanaat en die van het oude landheerendom, die immers een eeuw lang dezelfde geschiedenis geweest zijn; van de opvattingen en zeden van vroeger. Veel merkwaardigs, veel moois ook is daaronder. En al te gader heeft het de aandoenlijke bekoring van wat uniek geweest is, en wat spoedig voor altijd verdwenen zal zijn.

Madjawarna
Langs een smal en steenachtig pad, dat soms opeens steil steeg en weer zachtaan ging rijzen dan, en waar overal veel schaduw omheen was met een glimpje van bloemen telkens en het lichte geluid van kabbelend water, klommen wij de heuvels in boven Madjawarna. De zendeling van den post, wiens gast ik voor eenige dagen was, wilde mij aan een ontginning op de kruin van den heuvel toonen hoe Madjawarna, als zoo menig ander Christenen-dorp, was ontstaan uit de nederzetting van een enkel gezin midden in de wildernis.
Het pad, door naakte voeten in gras en kruid gesleten, liep door het opene eerst, door struikgewas en boomopslag, dan door een hoog en donker djati-woud, dat den grond bestrooide met zijn reusachtige bladeren, bultig-bol als gedreven bronzen kommen. Alles was er bruin: bruin van naakten grond, bruin van verdorrend gebladerte, bruin van gladde, rechte zuilen van stammen, waar geen loover van afhing, waar geen struweel tusschen opschoot. Heel in de hoogte pas gloorde het groen der geweldige kruinen tegen de lucht, schuins doorstraald van namiddagzon; daar kwam veel helder vogelgefluit uit, allerlei fijne schelle tonen, boven het diepe gekoer van woudduiven uit en de lach-roep telkens van den gelen wielewaal. Het was een andere wereld, daar in de hoogte en waar wij gingen in den halfdonker.
Eén enkelen keer kwamen wij een mensch tegen, het was een mager, armelijk gekleed, oud vrouwtje, met slierten wit haar langs het ingevallen gezicht, die een hitje, even afgejakkerd en oud als zijzelve, en bepakt met twee, van weerszij hem tegen de ribben schokkende, manden vol gras, voor zich uit de helling afdreef. Wij vonden het spoor van een ander mensch, die kort geleden hier gegaan was, den geleider van een houttransport: de zware stam, aan een ketting door buffels gesleept, had een glimmende streep getrokken over het pad. Anders was van menschelijke nabijheid niets te merken. Op plekken was het djati-woud minder dicht en gaf ruimte aan ander geboomte, breeder en ijler van groei, waar met groote schijnsels en glanzen het licht door heen viel; de boschrand ging open tegen de lucht, en de wijde vlakte van Djombang gloorde op uit de diepte, fonkelgroen van zonnig rijstveld. Dat verdween weer en dan was het woud nog donkerder en nog eenzamer dan te voren.
De weg ging een steil ravijn door, en weer tegen een helling op. Toen werd het licht. Rondom lagen de groote stammen geveld. En midden in de open plek op de kruin van den heuvel verscheen het huisje van den ontginner, van bamboe gevlochten, bleek en glimmig nog van nieuwheid.
Het was zoo laag dat wij bukken moesten om binnen te komen, en schemerdonker als het bosch zelf: zóo rook het er ook: een reuk van grond, dorre bladers en hout. Het huisgezin zat op een matje tegenover ons, wien zij stoelen hadden aangeboden. De kinderen, een kloek met kuikens, een jong geitje en een magere, spitsneuzige hond zochten elk zijn plaats op de mat en tusschen de stoelen. De man vertelde, met zijn zachte gedempte stem.
Het was te merken dat hij op de komst van den zendeling had gewacht om in allerlei beslommeringen raad te krijgen. De vrouw zei een woordje nu en dan. Zij zat met een kind aan de borst. Waakzaam zag het verstandig-blikkende gezicht over het donzige koppetje van den zuigeling heen.
Die twee menschen hadden met hun eigen handen alles wat om en aan hen was gemaakt: hun kleeren, hun huisje, hun velden. De maïskolven van den vorigen oogst hingen, goudig glimmend door de schemering, aan rijen onder het lage dak. En op het veld rijpten de nieuwe al. Zij toonden ons, wel-voldaan, den weligen akker. Rondom was ruimte voor nieuwe ontginning; in hun hart en handen was moed. Zij hoopten enkel op buren en vriendschappelijke hulp. Maar die zou wel komen op dezen vruchtbaren grond, die voor arbeid verzekerde welvaart geeft.
Op den terugweg aan den rand van het al nachtelijk wordend woud zag ik nog eens om naar het gelig-schemerende huisje, dat de kiem was van een gehucht, wie weet hoe spoedig misschien een dorp van gezeten boeren, eigenaars van den grond. Uit juist zulk een kiem, zulk een gezin-in-een-huisje, begon, een goede vijftig jaar geleden, Madjawarna zich te ontwikkelen. Midden in het wilde woud, dat de vlakte toen bedekte, kapte een Christen-inlander, die zich onder zijn Mohamedaansche dorpsgenooten niet langer op zijn plaats had gevoeld, een plek open, waar hij een huisje kon zetten en wat voedsel bouwen voor zich en zijn gezin. Een broeder kwam met het zijne om hem te helpen. De ontginning werd een gehuchtje van eenige gezinnen; al spoedig een dorp; het oude recht dat den ontginner tot eigenaar maakt van den grond, beschermde de christen-gemeente toen ook Mohamedanen zich daar kwamen neerzetten.
Het is nu een dorp van meer dan vijfduizend zielen. Aan het voorkomen en de kleedij van de menschen, hun huizen en erven, de breede wel-onderhouden wegen is het te zien dat het dagelijksch leven er zijn eisch heeft en nog een begin van overvloed ook. De dorpsvelden zijn goed verzorgd. Er staat vee in de stallen, roodbruine runderen en ruige grauwe buffels die den ploeg trekken door den drassigen akker, een enkele heeft een paardje. Op de markt, naast de brug, waar de rivier met een frisch gebruis onder door schiet, ligt de kostelijke rijst op hoopen en heuveltjes tusschen kramen vol waar.
Het huis van den zendeling staat midden in het dorp, tusschen de inlander-huizen in. Men heeft er maar korten tijd te zijn om te bemerken dat het een soort kantongerecht, notaris-kantoor, consultatie-bureau en huishoudschool is in de oogen van de dorpelingen. Een bescheiden kuchje, een “Ik vraag verlof,” meer gefluisterd dan gesproken, dat is alweer een vrager om raad of hulp, die, onhoorbaar het erf opgekomen, neerhurkt ter zij van de kleine voorgalerij. Uit de gesprekken van een enkelen na-middag zou men vrijwel het beeld van de samenleving in het dorp kunnen construeeren.
Wongso komt de hulp van den “pandita” vragen in een moeilijk geval. Hij heeft zijn huis—zijn mooi huis, met een pas nieuw dak!—verhuurd aan een mantri van den waterstaat, omdat hij zulk een grooten meneer ’t niet dorst weigeren. Maar de mantri staat bekend voor een kwaden betaler. Als nu de pandita maar wilde.... Met de eene “sembah” na de andere ontvouwt Wongso een plan, zooals een duizend jaar geleden menige kleine landbezitter in Duitschland, Frankrijk, Holland, Engeland het den abt van een machtig klooster voorgelegd heeft, als zijn ridderlijke nabuur hem wat al te zwaar benauwde: hij wil zijn huis aan den pandita overdragen, en de pandita zal de huur opeischen van den boozen mantri. Gelukkiger in dit opzicht dan de Westersche grondbezitter, die zijn eigenerfde akkers tot leengoed maakte om ze niet heel en al te verliezen, weet Wongso dat hij het maar voor het vragen heeft om zijn huis terug te krijgen van den pandita.
Jachman heeft zich muizenissen in het hoofd gehaald over de zekerheid of onzekerheid van zijn erfelijk-individueel bezit aan sawah, dat immers nooit goed te bewijzen is. Hij verzoekt dat de pandita registratie als agrarisch eigendom voor hem zal aanvragen bij den Landraad. Pas als hij den “brief” van den Landraad in handen heeft “zal zijn hart koel zijn.” Nu, namelijk, “brandt het.”
Sidin—het is de rijkaard van het dorp—komt de geboorte aangeven van een kind en legt een rolletje guldens, blinkend van tusschen riem en sarong te voorschijn gehaald, op de tafel van den pandita, met het verzoek dat de pandita een boekje van de spaarbank late halen en er in opschrijve, dat Sidin deze guldens aan de postspaarbank te bewaren geeft voor zijn kind.
Sarkam en Djembar zijn na een woedenden twist, dien zij liefst met het mes beslecht hadden, door de buren overreed den pandita tot scheidsrechter te vragen in hun zaak. Daar zitten zij, met fonkelende oogen, links en rechts van de kamermat.
Niti’s huis is afgebrand. Hij komt met getuigen, die verklaren dat de brand op het dak begonnen is: brandstichting dus. Hij zal niet zeggen dat hij zijn medeminnaar verdenkt, die gehoopt heeft op die wijze zijn huwelijk te verhinderen, voor het sluiten waarvan de pandita immers het bezit van een eigen huis eischt. Maar het is hem duidelijk genoeg aan te zien dat hij van des pandita’s alwetendheid uitredding verwacht, ook zonder, mogelijk compromittante, medewerking zijnerzijds.
En inmiddels staan Mbôq-Ari, Mbôq-Sarinten, Sima en Sarkina te wachten op de zendelingsvrouw om hulp bij het maken van kleeren, het geven van medicijn aan een ziek kind, en het overreden van een dochter die anders wil dan vader en moeder, plotseling, nu er sprake is van vrijen en trouwen.
Er gaat geen dag voorbij zonder dat hulp gevraagd en gegeven wordt in zulke dingen.
Zeker komen er ook die den zendeling zoeken als leeraar van den godsdienst, die helderheid begeeren voor hun gedachte, vrede voor hun hart. Maar zij zijn, klaarblijkelijk, in de minderheid.
De stoffelijke belangen zijner gemeenteleden behartigen, zóó als zij dat met haast kinderlijke hulpbehoefte en vertrouwen van hem verwachten; en dat uiteraard afwijkende zoo niet rechtstreeks weerstrevende in gelijke richting doen loopen met wat hij hun allerhoogste belang moet achten, het geloof in en het be-leven van een wereld-verzakenden godsdienst: en te waken daarbij, dat niet de schijn van het eene de werkelijkheid van het andere bedekke: dat is het moeilijke probleem dat dag aan dag den zendeling in het Javaansche dorp wordt gesteld.
Toen de man, wiens naam onafscheidelijk verbonden blijft aan Madjawarna, toen Kruijt hier in ’64 zijn levenswerk begon, vond hij de jonge gemeente in een ongunstigen toestand. Vreemde elementen waren binnengedrongen in de Christenen-nederzetting, en de strengere moraal die daar een sterkte had moeten vinden, was bezweken onder den aanval. Er werd opium geschoven, gedobbeld, ná feesten waarbij verloopen vrouwen dansten, met messen gevochten, er werd gestolen en gemoord in Madjawarna. Tegenover zulke euvelen die hij hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, aan de Mohammedaansche immigratie weet, koos hij een politiek, die den indringelingen de keuze liet enkel tusschen vereenzelviging met de gemeente der Christenen of verwijdering uit de dessa. De oude Javaansche zede, die aan den ontginner een overwegend aandeel geeft bij de regeling der dessa-zaken, verschafte hem (bij samenwerking met die ontginners, immers Christenen), de mogelijkheid daartoe.
Overreding tot overgang naar het Christendom of anders uitwijking, verplichting tot kerkgang van volwassenen en verplichting tot schoolgang van kinderen, elimineerden gaandeweg de vreemde elementen. Later volgde op de negatieve actie een positieve door den bouw van een kerk, van een school en van een ziekenhuis, terwijl ook een spaarbank werd opgericht, een kweekschool voor onderwijzers en ten slotte een ambachtsschool. Het was een wereld-in-het-klein met organen voor al hare behoeften, lichamelijke, zedelijke, verstandelijke, huishoudelijke, die de onvermoeid arbeidende vriend van den inlander ten slotte daar had opgebouwd. Hij mocht verwachten dat zij zou groeien en gedijen. In velerlei opzicht heeft zij dat gedaan. De welvaart in Madjawarna en de omliggende Christendessa’s is daarvan een zichtbaar en tastbaar bewijs. En niet die gemeenten alleen, maar de geheele streek, in een omtrek die bij den dag zich uitbreidt, heeft baat bij de twee scholen en bij het ziekenhuis.
Het hospitaal dat in ’92 werd opgericht om vijftig patiënten te bergen, heeft op het oogenblik ruimte en verpleging voor meer dan tweehonderd.1 Er is onlangs—voornamelijk de suikerfabrikanten van de streek hebben de gelden daartoe bijgedragen—een doelmatig ingericht operatiegebouw bijgezet. Het heeft een afgezonderd liggende afdeeling voor melaatschen. En de polikliniek wordt door gemiddeld honderdtwintig patiënten per dag bezocht, die zelfs uit plaatsen, waar openbare ziekenhuizen zijn, hierheen komen.
De Javaan wordt dikwijls voorgesteld als een natuurkind, gelukkig, gezond, tevreden, en alleen door de aanraking met Westersche onnatuur in gevaar gebracht. Een half uur in de voorgalerij van het zendingshospitaal zou de kuur zijn voor zulke zoogenaamd dichterlijke waan-voorstellingen. Wat een stroom van ellende gaat hier naar binnen! Wonden, misvormingen, gezichten afschuwelijk door vuilen uitslag en zweren, lichamen ellendig verminkt, oogen waaruit de blik al bijna verdwenen is, leden die, lam, hangen. En onder die vele en velerlei zieken hoeveel, ach! hoeveel kinderen, tot allerkleinsten toe, als verflensende bloemetjes slap en bleek hangende in de draagsjerp van de bekommerd-kijkende moeder! Het hart krimpt ineen bij de voorstelling van wat er geleden zou worden, werd hier geen hulp geboden. In de processie van ellendigen zijn het talrijkst de lijders aan wonden. De Javanen gaan blootsvoets: zij treden op splinters, doorns, scherven. Op den akker, bij het grassnijden, bij het bamboe hakken, hanteeren zij een kort zwaar mes: een onhandige beweging slaat een wond tot op het been toe. Zij werken in fabrieken: de gewoonte maakt hen onachtzaam tusschen machines. Misschien is de kwetsuur onbeteekenend geweest eerst. Maar fatalistische onverschilligheid, verwaarloozing, onzindelijkheid en de praktijken van den Indischen kwakzalver, den doekoen, maken van een schram al spoedig een etterende, invretende wonde. Het zijn ijselijkheden die de dokter en de verpleegsters te heelen krijgen, dag aan dag.
Ook teringzieken komen er in helaas! nog altijd vermeerderende getallen. De voorwaarden waaronder het geringe volk leeft, bevorderen de akelige armoedziekte, die te voorschijn komt in allerlei afzichtelijke gezwellen en misvormingen van het beenderstelsel. De behandeling in het hospitaal doet wat alleen-doenlijk is zoolang niet betere levensomstandigheden een betere volksgezondheid voortbrengen: veel pijn verzachten.
Dan komen de ooglijders. Volgens de ervaring van den behandelenden arts zijn zij er in een menigte, waarvan de statistiek (l’art de préciser les choses qu’on ignore) geen flauwe voorstelling geeft: schrikwekkend. Java is een van de vier wereldcentra der “Egyptische oogziekte;” (Egypte, Amsterdam en de provincie Limburg de drie andere) en de achteloosheid en onkunde der lijders verergert het op zichzelf al zoo erge kwaad. Mits bijtijds aangebracht, vermag medische hulp hiertegen echter veel. En, gelukkig, wint die overtuiging veld onder de Javanen, zoodat, wie vroeger zich maar overgaf als hij het al grijzer en donkerder zag worden om zich heen, en zich niet meer uit huis durfde wagen zonder een leidende hand, nu vol vertrouwen bij den zendingsdokter komt, en zelfs voor de deur van de donkere kamer, en voor het fel uit den nacht opschitterende oogspiegeltje en de scherpe druppels uit het spuitje niet meer terugschrikt. Het is aandoenlijk de gezichten te zien in de afdeeling voor ooglijders: een weinig opgeheven naar waar, door het verdonkerende verband heen, het licht te voelen is, als tastend naar een, nog verre, maar toch al maar dichterbij komende vreugde. En zooals nu en dan een, met schuin gehouden hoofd, een heel klein glansje poogt te vangen onder den blinddoek, en een ander, door een zwarten bril heen, zijn hand beziet, duidelijk voor het eerst weer sedert wie weet hoe langen tijd! De kinderen zitten heel stil, ontroerend-geduldig, met een bloempje of een stuk speelgoed, dat een verpleegster hen in de hand heeft gegeven. Als zij den stap van den dokter hooren, verhelderen de kleine gezichten. Hij belooft hun dat ze gauw weer naar huis mogen en spelen met de broertjes en zusjes.
Er zijn véél kinderen in het ziekenhuis, lijders aan allerlei ziekten, operatie-patiëntjes ook, véle. Men moet zich den angst en den afschuw, dien de Javaan voor het mes van den chirurgijn voelt, eerst goed voorstellen om te kunnen begrijpen wat dat beteekent: een overwinning, door zuivere menschenliefde behaald op vooroordeel niet alleen, maar op het wantrouwen, de vrees, den haat die drie honderd jaar lang bruin van blank gescheiden hebben gehouden op Java.
Voor een deel is die overwinning te danken aan het wijze inzicht dat onnoodige botsingen vermijdt; er wordt in het ziekenhuis niet gestreefd naar bekeering der patiënten. Wel vindt de Christen er de gemeenschap in geestelijke dingen die hij zoekt, doch den Mohammedaan wordt zij niet opgedrongen. Vandaar dat zelfs priesters het ziekenhuis der zending zoeken.
Met de school staat het anders: deze is bepaald confessioneel. Zij is opgericht om kinderen op te leiden tot de Christelijke wereldbeschouwing. Niettemin zenden ook Mohammedaansche ouders, en die willen dat hun kinderen Mohamedanen zullen blijven, hun kinderen er heen. Het gebeurt zelfs dat de Moslim-kinderen er in de meerderheid zijn. In een school, voorverleden jaar in een naburige dessa opgericht, waar maar weinig Christenen wonen, is de proportie van Mohammedanen tot Christen-kinderen zelfs als van bijna vier tot een. Blijkbaar tellen de niet-Christenen het confessioneele gevaar voor weinig of niets tegenover de winst die hun kinderen voor het geheele leven hebben van een opvoeding op de zendingsschool. Het geval is analoog met dat van het hospitaal, in zoover als ook de school beantwoordt aan een behoefte die anders onvervuld zou blijven: want de inlandsche dessaschool, waar niet anders geleerd wordt dan het op een dreun opzeggen van onverstane Koran-teksten, wordt zelfs door weinig nadenkenden in dezen tijd niet meer aangezien voor zulk een vervulling. Zooals zij den arts en de verpleging in het ziekenhuis zoeken, liever dan den doekoen en zijn toovermiddeltjes, zoo zoeken zij ook den schoolmeester en het, zij het dan ook Christelijk gericht, onderwijs liever dan den goeroe en zijn Arabische spreuken.
De opleiding in de zendingsschool is gericht in de eerste plaats op de vorming van het karakter in Christelijk-deugdzamen zin; de ontwikkeling van het denken door het aanbrengen van kennis is tot dat doel een middel. Zij gaat te werk volgens een methode, die door de hernieuwers van het onderwijs in Duitschland begonnen en bij ons te lande nagevolgd, door den tegenwoordigen leider der school is gewijzigd naar de behoeften van den Javaan.
De school neemt het dessa-kind op van zijn derde of vierde jaar af: zulk een kleintje komt in de fröbelklasse. Met zijn vijfde of zesde begint het dan aan het eigenlijke school-onderwijs dat, als het in zijn geheel wordt gevolgd zes jaar duurt, en omschreven kan worden als: het stelselmatig ordenen, tot een helder begrip herleiden en aan zijn welzijn dienstbaar maken van de ervaringen van zijn dagelijksch leven, zooals dat van kinder- tot jongelings-leeftijd verloopt. Het Javaansche volkskarakter heeft een eigenaardige neiging tot het verzamelen van volkomen onnutte mystieke “kennis;” die neiging wordt tegengegaan. De kinderen leeren, stelselmatig, door aanschouwing, begrip en toepassing, belang stellen in wat hen het meest onmiddellijk aangaat. Zij leeren alles omtrent hun huis, hun huisraad, hun erf, de planten en vruchten die er op groeien, de dieren die er verzorgd worden. Zij maken modellen van wat hun vertoond is en uitgelegd: van een huisje, een schuur, een kar, akkergereedschap en huisraad. Zij teekenen een paard en een buffel, kippen, eenden, duiven, terwijl zij leeren hoe die dieren behandeld en verzorgd moeten worden. Zoo worden zij geprikkeld tot zelfwerkzaamheid, die een eind maakt aan het gedachtelooze ná-doen dat zooveel bedorven heeft en altijd nog bederft van den goeden aanleg van het Javaansche volk. Het is alleraardigst om te zien met welk een pleizier en handigheid de kleine knutselaar van klei en van rijststroo-halmen door bolletjes was verbonden, zijn heele omgeving in het klein nabootst en speelgoed maakt met schoolwerk tegelijk. De twee eerste jaren gaan er aan, hem op die manier zijn naaste omgeving, en zichzelven in die omgeving te doen kennen. Dan breidt zijn ervaring zich uit; hij wordt in theorie (als in de praktijk) een werkend lid, van zijn gezin eerst, dan van zijn dessa: hij leert met luisteren, herhalen en doen, wat er gebeurt in huis, in school, op de sawah, in de warong, op den pasar, in de smidse en den timmermanswinkel. En in het vijfde en zesde jaar wordt de kring uitgebreid tot de uiterste, voor hem beschikbare grenzen, over de hoofdplaats van de streek en geheel Java, waarbij hij dan de inrichting leert kennen van het dessa-bestuur, de politie, de spaarbank, de gesteldheid van het land, de middelen van verkeer, de toestanden, en die niet alle zooals zij op dezen dag zijn, maar zooals zij zich, sedert de laatste, zeg, vijftig jaar, ontwikkeld hebben. Lezen en schrijven, rekenen, aardrijkskunde en geschiedenis van Java voor zoover ze voor hem bevattelijk en nuttig zijn, leert hij in dit verband. En tevens wordt zijn aanleg voor muziek en voor teekenen langs specifiek-Javaansche lijnen ontwikkeld. Op zijn twaalfde jaar (dan is het Javaansche kind jonkman en jong-meisje) heeft de leerling zooveel begrip van de samenleving als hij om harent- zoowel als om zijnzelfswil behoeft; en het mogelijke is gedaan om zijn werklust te ontwikkelen en zijn zin voor de gemeenschap.
Een kweekschool voor onderwijzers is verbonden aan deze school. En zij sluit aan bij een ambachtsschool, die tegelijk werkplaats en winkel, degelijk huisraad levert voor uiterst matigen prijs, zoodat de dessa-man al begint daar te koopen, terwijl de leerlingen er gevormd worden tot handige timmerlui en schrijnwerkers, die hun kost kunnen winnen onafhankelijk van den hoe langer zoo meer precairen landbouw. Naast die vak-opleiding voor jongens staat er eene voor meisjes, een naaischool onder leiding van de onderwijzersvrouw, en een zorgvuldige opleiding voor het huishouden die, in haar huiselijken kring, de vrouw van den zendeling aan een vast aantal dochters van gemeenteleden geeft.
Resultaten van deze inrichtingen en methoden der zending zijn het die zoo verblijdend te zien komen in de algemeene welgesteldheid van Madjawarna en zijn omgeving.
Weinig dingen zijn zoo moeilijk als een Javaan afbrengen van overlevering en oude gewoonte. Een woord als dat van Potgieter:
“Slechts vernieuwing kan behouden
Achter raakt wie stil blijft staan,”
heeft voor hem geen zin. Het is voor de zending geen geringe roem, dat zij werkelijk er in geslaagd is hem zooveel en zoo velerlei nieuws te doen aanvaarden. Zoo als zij hem er toe gebracht heeft zijn stoffelijk en zijn verstandelijk bestaan te vernieuwen en vernieuwend te verbeteren, zoo streeft zij ook en uiteraard hoofdzakelijk, naar een vernieuwing en verbetering van zijn zedelijk bestaan. De resultaten zijn niet zoo spoedig bereikbaar, noch zelfs, bereikt, zoo dadelijk bemerkbaar op dit gebied als op de twee andere. Niettemin valt toch al bij vergelijking van Madjawarna met het gewone type der Javaansche dessa een groote verandering ten goede waar te nemen in de openbare, zoowel als in de huiselijke zeden.
Dit bijvoorbeeld, dat het dorpshoofd en de leden van het dorpsbestuur niet Mohammedanen zijn, maar Christenen: dat is al een nieuwigheid die gelijk geacht mag worden aan een omwenteling in de oude orde van dessa-dingen. Voor den dessa-man is geen scheiding ooit denkbaar geweest van kerk en staat, om op zijn Westersch te spreken. Althans sedert de Mohammedaansche verovering is de beheerscher van het land het hoofd van den godsdienst geweest, en alle van hem uitgaand en afdalend gezag dit twee-ledige: staatkundig en kerkelijk. Nog altijd is voor den kleinen man vooral, de Soesoehoenan van Soerakarta de opperheer van Java, koning en priester tegelijk. (De Sultan van Djokja, als uit een jongeren, en later, door de macht van vreemden tot de heerscherswaardigheid gekomen tak, geniet niet hetzelfde aanzien.) Hij gelooft dat de Soenan de zon kan doen schijnen en den regen vallen. Als het hem gebeuren mag den Soenan te zien—Vorstenlanders maken vaak opzettelijk de reis naar Solo—zal hij het heele jaar gezond blijven. Op het nieuwjaarsfeest vecht hij om een scherf van het vaatwerk waaruit de Soenan gegeten heeft, en bergt die als “djimat,” als geluk-aanbrengenden talisman, in zijn huis. Al gaat hij niet zoo ver als de Vorstenlander die uit vergodenden eerbied den ingang van zijn huis niet op dezelfde hemelstreek durft maken als waarop de Kraton-poort is gericht, op het Oosten, hij beschouwt toch den priester-koning als een wezen zoo verheven, dat reeds zijne nabijheid heiligt. Tegenover een Vorstenlander als zoodanig gedraagt hij zich als tegenover zijne meerdere. Een Vorstenlandsch gebruik is voor hem de “adat” bij uitnemendheid. Een sarong of een hoofddoek uit de Vorstenlanden is een kostbaar en ook gelukaanbrengend bezit. Geen grootere glans kan verleend worden aan een regenten-familie dan door een huwelijk met een Solosche of Djokjasche vorstendochter.
Van dien grootste daalt het gezag verminderd wel, maar niet in aard veranderd, op de kleineren af. De regent van de streek is de hoofdpriester van de streek. Het dessa-hoofd is de dessa-priester, die voorgaat bij godsdienstige plechtigheden en voorzit bij de offer-feesten van het dorp. Een Christen, dus een niet-priester, haast zou men mogen zeggen een tegenpriester als dessa-hoofd, dat was een breuk in wat onverbrekelijk had geschenen. Er is indertijd gewaarschuwd voor het gevaarlijke van de proefneming: men vreesde voor oproer. Niets van dat alles! Op de geleidelijkste en vreedzaamste wijs heeft de groote vernieuwing haar beslag gekregen. Misschien hielp daartoe, wat Madjawarna betreft, een recht nog ouder dan de Islam: het ontginnersrecht dat gezag geeft over de dessa, en de godsdienst van den ontginner van 1818 was het die het nieuwe recht van zijn opvolgers beschermde. Maar in andere christendorpen ligt het geval anders: zonder den beschermenden schijn van welke oude denkbeelden ook, is dit nieuwe er ter overwinning gekomen. En, merkwaardig! uit eigen beweging hebben zelfs Mohammedaansche dessa-lieden hun Christenhoofd dezelfde voorrechten toegestaan, ten opzichte van akkerbezit en dorpsdiensten als den Mohammedaanschen loerah toekomen. Dat hij geen deel neemt aan de offerfeesten wordt, als nadeel, blijkbaar gering geacht tegenover het voordeel dat een op betere beginselen rustend bestuur aanbrengt. Het is weer hetzelfde geval als met het ziekenhuis en de school; omdat het blijkbaar, tastbaar, zichtbaar beter is, wint het nieuwe het van het nog zoo vereerde en hartstochtelijk vastgehouden oude.
In het huiselijk leven is een dergelijke vernieuwing bemerkbaar. Er is tegelijkertijd meer vrijheids-gevoel en meer verantwoordelijkheidsbesef in gekomen. Man en vrouw scheiden zoo licht niet van elkander als gewoonlijk Javanen doen, onder wie drie, vier, vijf maal scheiden en hertrouwen niets ongewoons is. De ouders nemen de opvoeding der kinderen ter harte. Er zijn er zelfs al bij wie die zorg zich uit op een wijze haast ondenkbaar voor een gewonen Javaan: door zorg voor de toekomst der kinderen. Zij hebben een spaarbank-boekje op den naam van hun kind, en brengen geregeld daar op in. Zij laten de kinderen op school, zoo lang zij maar eenigszins het zonder hun mede-arbeid en -verdienste kunnen stellen. En ook de meisjes krijgen een opvoeding, wat onder gewone dessa-lieden nooit gebeurt. Tegelijk komt een zekere vrijheid in de houding der kinderen tegenover de ouders. Zij ligt niet in de Javaansche zede. Zoolang het klein is wordt het Javaansche kind vertroeteld en ook verwend en bedorven tot in het ongeloofelijke. Den geheelen dag solt een Javaansche moeder met haar kind. Het gaat de “slendang” niet uit. Als het kikt wordt het aan de borst gelegd. Zelfs in de kerk. Geen sprake er van dat het een oogenblik, op nog zoo veilige plek, alleen wordt gelaten, een oogenblik aan nòg zoo goede hoede van een ander toevertrouwd. “Als mijn kind niet uit mij drinkt, sterft mijn kind.” Het “drinkt uit zijn moeder” nog wanneer het al begint te rooken. Ieder die door de velden loopt kan dit tafereeltje zien: een jongen van een jaar of drie die van zijn kornuiten bij het rijst-bewaken of het rietblad-stroopen wegloopt naar de borst der geduldig-neerhurkende moeder, en, verzadigd, een strootje opsteekt en wegwandelt. Maar laat de dreumes grooter worden en met vertroetelen is het uit. Tegenover een volwassen kind zijn ouders streng, om niet te zeggen hard. Er wordt bevolen, en nooit gezegd waarom. Er wordt gestraft en gewoonlijk niet rechtvaardig of redelijk, laat staan zachtzinnig. Naar eigen wil van een zoon of dochter wordt zelfs niet gevraagd bij een huwelijk. Dat is anders geworden sedert de zending de huwelijksinzegening afhankelijk heeft gesteld van de verklaring van bruid en bruidegom beiden, dat zij uit vrijen wil elkander tot echtgenoot nemen. “Als u mij dwingen wilt moet ik gehoorzamen, maar ik zal voor den pandita verklaren dat ik gedwongen ben” heeft al eens een àl te autoritairen vader tot inzicht en toegeven gebracht. Terwijl een verdere vrijheids-vermeerdering voor het kind bereikt is door een tweeden eisch der zending: dat het jonge paar een eigen woning hebbe. Gewoonlijk trekt het bij de ouders van den man in. Het is een gebruik dat, als bekend, ook onder het Russische boerenvolk heerscht, (altijd door vindt men punten van overeenkomst tusschen Javanen en Russen, in het Westen en in het Oosten de hedendaagsche-middeleeuwers) de lezers van Gorki’s novellen weten met welke gevolgen. Zij zijn hier op Java dezelfde. In het Christenendorp is de mogelijkheid voor hun ontstaan afgesneden.
De levenswijze van den enkeling ook is veranderd onder den invloed der nieuwe denkbeelden. Hoewel door geen tekst letterlijk verboden, zóo als bijvoorbeeld alcoholische dranken verboden zijn door een Korantekst (en niettemin, hoe langer hoe meer helaas, gedronken worden), wordt toch drinken, opiumschuiven en dobbelen geacht voor een christen ongepast te wezen, evenals het leenen tegen woeker-rente, de “nieuwe adat” is daartegen. Het is niet aan te nemen dat dat alles in het geheel niet meer voorkomt onder Christenen; maar stellig is het zeldzamer onder hen.
Zooveel dan heeft de zending gewonnen. Heeft zij ook gewonnen wat haar het allerbelangrijkste moet schijnen, de innerlijke bekeering van den Javaan? Uit de woorden van zendelingen, zooals zij opgeteekend staan in hun eigen organen, uit de herhaalde klachten over het langzame vorderen van den zendingsarbeid, de zeldzaamheid der toetreding van volwassenen tot het Christendom, en de kracht die, alle belijdenis van den Christelijken godsdienst ten spijt, het oude, animistische bijgeloof en de fataliteits-idee, beide even verderfelijk, nog over den geest van den Javaan blijken te behouden, uit zulke klachten schijnt het gewettigd de gevolgtrekking te maken dat de zending tot dit haar hoogste doel, tot nog toe niet zoo dicht is genaderd als tot die andere doeleinden, in het stoffelijke, verstandelijke en maatschappelijk-zedelijke gelegen.
“In zijn verslag over 1898 klaagt hij (Kreemer) zeer over de oppervlakkigheid zijner bekeerlingen. Hij miste bij hen maar al te vaak energie en een levendige opvatting van het Christendom; en typen van ontwikkelde, in het hart getroffen Christen-Javanen, die.... als een bewijs van den zegenrijken invloed der zending vertoond kunnen worden, zijn schaarsch.”2
“Geeft men den menschen in de eene hand rijst, in de andere den godsdienst, dan is de hand met rijst steeds aan den mond, de andere zoover mogelijk uitgestrekt.”3
“Er is geen andere weg (dan land-ontginning) om het Evangelie meer ingang te doen vinden, en het tot gemeengoed van dit diep gezonken volk te doen worden.”4
“Er komt van lieverlede orde en regel in het leven van den Javaanschen Christen. Hij wordt werkzamer, begint zich beter te kleeden; toont bij toeneming de behoefte om goed te wonen en zich netter in te richten; van opium-pijp, dansmeiden en spel is geheel afstand gedaan; de lommerd blijft onbezocht; de landrente wordt geregeld gekweten; de kinderen, ook de meisjes, gaan allen school; en van echtscheiding, anders schering en inslag onder de Javanen, wordt niet, of hoogst zelden, gesproken; politiezaken komen niet voor.”5
Met zulke zeggingen in de gedachte, en het schouwspel van een dorp als Madjawarna voor oogen, voelt de beschouwer die onpartijdig tracht te staan, de gedachte opkomen dat de Javaan van de zending andere gaven zoekt en aanneemt dan die eene, die zij de eéne-kostelijke acht en dat hij “Christen” wordt om vooruit te komen in de wereld.
Als dat zoo is, dan heeft de zending een ander doel gediend dan zij voor het hare koos. Die haar overtuigingen deelen zullen zich daarover bedroeven. Die een andere wereldbeschouwing hebben, zullen bedenken hoe dit niet de eerste maal zou zijn dat over de beweging der enkelen heen, en er tegen in zelfs, en toch en zelfs juist door middel daarvan, de maatschappij haar eigen voorwaartschen gang gaat, naar haar eigen, nog achter onzen gezichteinder verborgen doel.

1 Ik grijp de gelegenheid aan om voor de inrichting in Holland de hulp te vragen die Indië haar niet geven kan: wetenschappelijke. De bibliotheek heeft erg gebrek aan nieuwe medische literatuur. Zouden heeren artsen en uitgevers hier niet eens willen helpen?
2 De Zendingseeuw voor Nederlandsch Oost-Indië: VI Het Nederlandsch Zendelinggenootschap 261.
3 Woorden van een Christen-Javaan, aangehaald in de Mededeelingen vanwege het Nederlandsche Zendelinggenootschap. Verslag omtrent den werkkring Madjawarna in 1910, blz. 134.
4 Zendingseeuw etc. p. 255.
5 t. a. p.
Een bevloeiïngswerk.
In het stroomgebied van de Solo ontspringt en verzinkt weer in den drassigen grond de Pritjetan. Zij is een van die vele “tijdelijke rivieren” op Java die in de regenmaanden aanwassen tot een woesten vloed, en in den drogen tijd slinken tot verdwijnens toe. Haar bovenloop gaat door een wijd dal tusschen twee met een verren zwaai naar elkander toe buigende landruggen ingesloten, waarvandaan de grond langzaam aan oprijst naar de streek waardoor de naaste der vele van de bergen komende zijrivieren der Solo vloeit. In den Westmoesson, als ontelbare bronnen en aderen opengaan in den doordrenkten grond, zwelt de Pritjetan tot een sleurenden stroom die over zinking en zwelling heen voortrent naar de groote rivieren. Maar zoo haast de regens ophouden ebt zij van de hellingen weer weg, ligt als een slijmerig groene plas in de kom van het dal, wordt een smalle en al smallere kronkelbeek, en is ten slotte niet meer dan een dunne trage spreng, die wegsiepelt in een moeras. Het dal, beurt aan beurt verdronken en verdorrend, is gaandeweg verlaten door de bevolking die er verhongerde, zoo rijk als de grond is. De weinigen die nog bleven, leden ellende. Zij geneerden zich met houthakken in de groote djatibosschen van den omtrek, met sprokkelen, het plukken van djatiblad dat zij op de passars in den omtrek verkochten als inpak-materiaal voor eetwaar, van hout-diefstal natuurlijk ook. Op de hellingen trachtten zij tabak te telen; in de kuilen rijst. Het gebeurde soms wel dat zij tot zeven malen in een jaar opnieuw plantten en van den nu verschroeiden, dan verdronken grond niet éenmaal een eenigszins voldoenden oogst wonnen. Wie een kip slachtte, deed het in het geheim, om niet overvallen en mishandeld of misschien doodgeslagen te worden voor het begeerlijke maal. Van het dagenlange zwerven door het scherpe woud kregen kinders als volwassenen, vrouwen en mannen, wonden aan de voeten, die gaandeweg invraten, tot het been bloot kwam; niemand was er die hen verzorgde. Om zulke ellende te verhelpen, dadelijk, en een toekomst te beginnen van allengs toenemende welvaart, werd verleden jaar het groote werk aangevangen dat de Pritjetan zal maken tot den wèl-geregelden bevloeier van de streek.
Het is het eerste werk van dien aard en die groote verhoudingen, op Java van regeeringswege begonnen. Twee en een halven K. M2. oppervlakte heeft het dal, dat door den afsluitdam veranderd zal worden in een vergaarkom voor de bandjirwateren der rivier; de capaciteit zal zijn van tien millioen M3.; zeventien M. hoog bij vierhonderd lang en, op zijn zwaarst, negentig breed, de reusachtige dam die de watermassa tegenhoudt; en het langs twee kanalen rechts en links van den aftapduiker afgevoerde water zal voldoende wezen om meer dan zesduizend bouw grond geschikt te maken voor rijst-teelt. Zesduizend bouw rijst, in dit altijd meer rijst behoevende land! Het moest heerlijk zijn te zien hoe zoo iets wèrd. Wij gingen.
Van het Djombangsche uit naar de Pritjetan-vallei is de tocht een gang van de volheid der technische beschaving terug naar de natuur. Het begin van den weg loopt langs enkel fabrieken en spoorweglijnen; suikerfabrieken links en rechts van den langen, door zware tjikarren stukgereden weg; twee ijsfabrieken, waarvan het groote wiel gewenteld wordt door een voorbijstroomend, met dammen en sluizen driftig gemaakt riviertje; de stad Djombang dan, het drukke station van spoor- en tramlijnen, de straten waarlangs automobielen stuiven; weer fabrieken, groote, pasgebouwde, dreunend van zwaren machineslag; de dijk langs de Brantas en over de breede rivier heen de twee lange bruggen, zwaar en breed, de eene voor het algemeen verkeer, de andere als spinrag dun en zwart om te zien, twee smalle ijzeren staven op vele smalle ijzeren stutsels, de brug van de Babat-Djombangtram. Aan gene zij van de groote, als een meer breede en rustig-vloeiende rivier, weer een suikerfabriek met geweldigen schoorsteen boven de boomen uit, weer een drukke straat tusschen Chineesche winkeltjes en woninkjes door, en altijd nog de blinkende rails der tramlijn. Maar nu wordt het stiller. Voor onzen automobiel vliegen zwermen vogels op uit de vaalgele Oostmoessonpadi, die armelijk op het veld staat, verdord in de laatste gloeiende weken, waarin niet een enkele bui is gevallen. Verderop gaan pluksters door het veld; zij bewegen langzaam, geluideloos, lusteloos door den geringen oogst. Er staan armelijke huisjes aan den weg, dun van wanden onder een uitgerafeld rieten dak. Dan is ook dat verdwenen. En de weg duikt de schaduw in van het bosch.
Het is djati-bosch, gouvernements-aanplant. De groote gladde, bruine zuilen van stammen staan geregeld in de rij. Er zijn kenmerken op aangebracht, hier, ginder, daar alweer, met roode en zwarte teekens, met kepen diep gekerfd in den bast. Opeens wordt alles licht, dan, heelenal grijs: hier is het bosch “geringd.” Om de stammen heen loopt een breede witte wond, waar de bast is afgelicht van het hout. Zóó moet de boom doodgaan, “sterven op stam.” Het duurt twee jaar voor de laatste toppen zijn uitgedroogd en het levende organisme verstijfd is tot bouwstof. Mager als geraamten, strak als steen staat het bleeke bosch te sterven. En zonderling, vlak daarnaast weer, het herbeginnende groen, dof grof groen van djati met verrassend daar tusschen op een enkele plek de teedere, tintelend-lichte looverwolk van een tamarinde, een lente van een boom, en, schitterend in de zon, djoewars in vollen bloei, goudgeel.
Nog altijd loopt naast ons het spoor der tram. En, tusschen de boomen, op een enkele plaats, komt een tweede spoor te zien, in de hoogte, een spoor door de lucht, over afgezaagde stammen loopend; de mono-rail, waarlangs van de heuvels af, hangende ijzeren wagens met boomstammen bevracht, in een vliegende vaart naar beneden komen. De exploitatiechef der tram, onze gids op dezen tocht, legt ons de constructie in W-vorm der wagens uit, waarvan hij de uitvinder is en eerste toepasser. Het is niet mogelijk, dat, zelfs bij de scherpste bocht, de slingerende wagens ooit uit het gewicht raken. In den regentijd, als de boschwegen in moeras veranderen, gaat ongestoord het hout-transport zijn gang langs dezen luchtigen weg, de eene ijzeren staaf op de onthoofde boomen gedragen. Overal in het bergland van Java op cultuur- en houtaankapondernemingen begint men nu met den aanleg van zulke monorails.
Wij hebben het punt bereikt waar wij den landweg moeten verlaten. Van hier naar het waterwerk gaat de tocht verder in een lorrie. Er is een dakje van gevlochten blad over gemaakt en twee omgekeerde leege petroleum-kisten staan er in voor banken. Zes halfnaakte koelies duwen ons voort over het smalle spoor, op zijn dwarsliggers van jonge djati-stammen en zijn dijk van zand en kalksteen, omgewoeld op plekken door een stortbui, plotseling gisteren gevallen. Heuvel op kruipen, heuvel af vliegen wij, de koelies tusschen ons in. We zien tegen glooiïngen op en in kuilen akkertjes van enkele voeten in het vierkant, armzalige lapjes tabak- en rijstveld. In lompen gekleede sprokkelaars gaan bukkend door het bosch. Wij komen mannen tegen als wandelende heuvels bladeren, die den langen weg af gaan naar een pasar ergens in den omtrek. Dan wordt, laag gelegen, een lang vlak gebouw zichtbaar, wit en grauw. De van zweet gudsende koelies laten de lorrie stilstaan voor de woning van den ingenieur. Hij brengt ons naar het werk.
Van een hoogte van uitgegraven en opgeworpen aarde uit zien wij het wordende liggen. Daar blakert, grauwwit in de felle zon, de groote aftapduiker, tusschen gemetselde muren vier lange rechte kanalen, waardoor het water uit de groote vergaarkom, onder den dam door, geleid zal worden naar de bevloeiïngs-kanalen. Op een uitgestrektheid cementen vloer aan gene zij van den duiker is een ploeg werkvolk aan den arbeid. Recht in de rij staan zij, met zware stampers, het uitgegoten cement vast te stampen, onder toezicht van den mandoer, een grooten, pikzwarten neger, in hemelsblauwen broek en wit hemd, die als een zeeman op het schommelende scheepsdek, wijdbeens staat, en zijn orders geeft op een bootmansfluitje. De cementen vloer wordt de bedding van het water dat naar den uitwoelbak stroomt. Als in een echte bedding is hier al een bronnetje te voorschijn gesprongen. Het mag niet gestopt—levend water laat zich niet terugdringen: het vingersmalle straaltje zou den geheelen geweldigen dam van binnen uit gaan uithollen, en uiteen woelen. Er wordt een afzonderlijk kanaaltje gemaakt in den cementen vloer voor het borrelende bronnetje: een koeli is er bezig aan. Aan genen kant van het cement flikkert tusschen gemetselde wanden een plas, vlak en plat, waar des vier stroomen uit den duiker bruisend neerstorten zullen en tot effen rust komen voor zij, naar links en naar rechts de twee lange leidingen in gaan, die wat nu moeras is en zandwoestijn bij beurten zullen veranderen in vruchtbaar veld.
Rondom dien duiker in de diepte, als rondom den grondslag van het langzaam opgroeiende werk, is een leger arbeiders doende. Er wordt beton gemaakt. Daar slaan dozijnen steenkloppers den harden grauwen kali-steen voor stuk. Tot heuvelhoogte al is de hoop steenslag gegroeid: de mannen zitten klein aan den voet van den blinkenden schervenberg. Het onafgebroken geknetter van brekenden hamerslag en verbrijzeld gesteente maakt de lucht aan het trillen. Terzij van den steenslag-heuvel staat een gehucht van loodsen, blinkend met daken van gegolfd metaal. Met kracht van handen en met kracht van machines wordt de verbrijzelde steen gemengd met zand en met cement: eindeloos komen de rijen zware witte zakken er aan, die eenige duizenden mijlen ver weg, aan de overzij van de wereldzee, langs Engelsche rivieren, gevuld zijn.
Op den vloer van de machineloods liggen de lange ijzeren stangen, die aan het eind omgebogen moeten tot in elkander grijpende haken. Dan worden zij gevoegd in het reusachtige rasterwerk, dat daar buiten over den grond ligt, een strak en toch veerkrachtig net van ijzeren mazen, dat den uitgegoten en dadelijk verstarden stroom van beton in onverbrekelijken vorm en vastigheid zal vangen. De groote dam, die op den aftapduiker komt te staan, in een boog tegen den loop der rivier gericht, de groote dalkom afsluitend, zal voor binnensten kern zulk een muur van kalk en ijzer hebben. De zachte siepeling van het water kan niet door het beton. De druk en drang van het water verwringt het ijzer niet.
De ingenieur schetst in groote trekken den gang dien het werk moet volgen: het aanleggen van den dam: het bouwen van de twee torens op den duiker waarvan uit het windwerk wordt geregeerd, dat het water toelaat in de kanalen of afsluit: de oprichting van een nood-overlaat; de verlegging van de in wijde bocht kronkelende rivier recht aan op den duiker.
De “rivier” is nu een smalle loome beek, groen van slijmerig gewas. Zij komt er aan uit het in wijdte weg-blauwende dal of zij niet verder meer kan van moeheid en watergebrek, en liefst zou blijven, liggen in plasjes. Er is een inspanning van gedachte en verbeelding toe noodig om zich voor te stellen dat die groene slingersloot over zes weken een stroomende zee zal zijn. “De Pritjetan heeft in banjir-tijd een maximum afvoer van 300 kub. M. per seconde,” zegt de ingenieur, en laat ons in nadenken over de cijfers, die voor de leeken-gedachte niet tot een beeld willen worden. Maar dan wijst hij naar het dal, de wijde blauwige holte, waar een jong djati-bosch opgroeiende is: “Over drie jaar vaart daar onze motor-boot.” De herinnering aan Hollandsche plassen helpt deze Indische werkelijkheid veranderen tot de voorstelling van wat zij eenmaal zal zijn.
Als wij uit de laaie van middagzon pal op cement en zink teruggekomen zijn in het koele huis, krijgen wij werk en landschap in kaart gebracht te beschouwen.
Daar staat het, wit op blauw: lijnen, cijfers, letters, die geheele wijde overweldigende werkelijkheid gevangen in teekens. Toovenaars hebben zulke dingen beproefd, lang geleden, als zij onbekende machten wilden dwingen in menschendienst. Daar staat het plan van het werk, de loop van den stroom, de ligging van het land. Nog enkele jaren, en de tooverteekening zal een nieuwe werkelijkheid zijn geworden, en die groote onbekende die bij den dag en bij het uur al minder onbekend wordt voor het indringende denken der zoekers, de Natuur, zal al weder een van haar tallooze krachten overgegeven hebben in den dienst van de maatschappij.
