BALI
Singaradja
De boot die van Soerabaja uit de buurt ingaat der kleine Soenda-Eilanden komt in den ochtend voor Boeleleng aan. Met het aanlichten van den dag al is de Balische kust in zicht gekomen. Twee doorschijnend blauwe toppen rijzen, zachtaan, omhoog aan de Oosterkim, spits de eene, de andere als een lange golf geleidelijk op zich heffende. Zij groeien de breedte en de diepte in, tot een groep van schoone bergen, tot een lange keten dan, donker langs de hellingen van woud. Langs den voet in wijde slingers van kaap en inham, loopt naar het Zuiden toe een zacht-glooiend strand weg; breedten flonker-blauwe zee, waar fel in de al klaarder schijnende zon witte zeilen blinken, liggen tusschen bosch en verren bergwand. In de diepte van een wijd-uitgebogen baai kleuren stippels helder rood; dat zijn de daken van Boeleleng. Zoo haast ligt het schip niet stil, of in een zwerm van bootjes, kano’s, prauwen, komt, met den oogst van het land het volk er aangevaren; het is of het eiland zelf het aangestevende schip tegemoet komt. De schuitjes liggen opgehoopt met vruchten, allerlei daaronder dat nieuw is in vorm en kleur. Op breede prauwen, bij dertig en veertig tegelijk, komt goudgeel vee aangedreven, zoo sierlijk van bouw, dat de groep denken doet aan een in ’t nauw gedreven en samenschuilende kudde herten. En de mannen, die uit de dobberende vaartuigjes in de doorzichtig blauwe slagschaduw onder het schip naar het dek komen opklimmen, zijn rank en krachtig tegelijk van lijf, en hebben lichte gezichten, waarin de oogen lachend staan.
Boeleleng, dat met zijn uiterste huizen tot vlak aan het water reikt, is een drukke handelsplaats. Altijd liggen aan weerszij van de pier schepen en schuiten; de booten van de Paketvaart, Chineesche zeilers, Makassaarsche prauwen, die als een oud-Hollandsch galjoen van voor naar achter steil oploopen, prachtig als met opgespreide wieken zwemmende zwanen op het water; bij twintig tegelijk dobberen geankerd de Inlanderbootjes langs het strand, de zeilen tusschen schuins hangende kokospalmen. Naast den vervallenden dooden-tempel, vlak aan het water, waarvan de schoone, rijk gebeeldhouwde poorten nog staan, ligt een groot pakhuis, onder het afdak waarvan troepen vrouwen koffie verlezen. Verderop zijn houtstapelplaatsen en schuren waar bergen huiden liggen opgestapeld. En de lange winkelstraat is vol van allerlei Chineesch en Britsch-Indisch goed. Als overal in aan zee gelegen handelsplaatsen heeft ook hier het drukke verkeer het lands-eigene weggesleten. In die lange, nauwe straat, waar de winkeltjes tegen elkander aangedrongen staan, is niets te zien dat niet in een Soerabajasche of Semarangsche winkelbuurt van het mindere slag ook gevonden kan worden. Het is er Oostersch-internationaal. In de schaduwige diepte van de openstaande koophuizen komen, donker tegen een achtergrond van bonte sarongs en stukken sits, haviksprofielen van magere Arabieren te zien en paffig-witte vollemaansgezichten van Britsch-Indiërs wien een met goud geborduurd kapje schuin op het haar staat. Armeniërs, zwart gebaard, met tapir-gezichten, een en al neus en vooruitstekende bovenlip, wandelen gewichtig, zelf-bewust als mannen van geld. Overal zijn Chineezen, en Chineezen van alle slag, gezeten handelsmannen, marskramers, die hun staart in een vettigen krans om het hoofd gebonden hebben, koelies. Zij bewonen een geheele buurt, rechthoekig op de zeestraat aangebouwd. Het is goed te zien hoe overwegend hun aandeel in het handelsleven van het eiland al sedert oudsher is: de pasmunt is Chineesch. De bronzen duiten, met een gat in het midden voor het aanrijgen, hangen den marktgangers aan snoeren over den schouder.
Voor de prachtig getooide poort van den dorpstempel houden, de knots op de knie, boloogde reuzen de wacht.
Van Boeleleng naar Singaradja, de hoofdplaats van Bali, loopt een lange, breede, rechte weg, sedert kort pas aangelegd, met jonge tamarindeboompjes aan weerszij, gemetselde kanalen voor het afvloeiende sawah-water en een leiding, die uit de bronnen van het gebergte—hoog en blauw in het verschiet—het zuivere drinkwater de vlakte in brengt. Ten halve maar verborgen achter die westersche regelmatigheid en orde begint hier het echte Bali, het Bali van de Baliërs. Een muur langs de heuvelhooge bermen van den weg beneemt het gezicht op de Inlander-huizen; maar de daken, dicht opeen, zonder ergens een groenen boom ertusschen, de gevels van grauwen steen of klei, een rijstschuurtje, door als pauwen gevleugelde leeuwenbeelden bewaakt, een godenhuisje, versierd en bebloemd, komen hier en ginder er boven uit. De pasar ligt op een viersprong, en daarnaast, tusschen geboomte, het aan vier zijden open feest-gebouw, door een vervaarlijk gevlerkt, geklauwd en geslagtand monster boven den hoofdingang bewaakt; wat verderop de ommuurde badplaats der aanzienlijken; en daar, waar de weg begint te klimmen naar de heuvel-gehuchten, de dorpstempel met zijn prachtig getooide poorten, aan weerszij waarvan, de knots op de knie, boloogde reuzen de wacht houden.
De schoone vrouwen gaan naakt tot aan de leest toe, die zij met een bonte sjerp omwinden. De zware haarwrong versieren zij met een bloem.
Fotogr. Gründler.
Op dezen weg is het van het aanlichten van den dag tot schemeravond druk van volk.
Wat mooi slag van menschen! Groot, rank, rechtop. Het mooist zijn de vrouwen. Zij dragen zware lasten—zoo zwaar, dat zij zonder hulp die niet op kunnen tillen—op het hoofd, en de voortdurende spanning heeft de spieren van hals, borst en rug tot volkomen schoonheid ontwikkeld. Een arm opgerekt naar den in evenwicht zwevenden last, met de andere hand een tip van de donkere boven-sarong sierlijk optillend, waaronder een bont onderkleed te voorschijn komt, het tot den gordel naakte bovenlijf omfladderd van een dunne, kleurige slendang, purper, oranjegeel, fel-groen, viool-paars, gaan zij daarheen met wiegende passen, een weinig draaiend. Het is een lust hen aan te zien komen, een lust hen na te zien. Hun haar zit in een dikke wrong schuins tegen den linkerkant van het hoofd geschikt. Allen hebben zij er bloemen in gestoken, tjempaka’s meest, of roode en witte oleanders. Zij zien er uit, niettegenstaande dien zwaren last op hun hoofd, of zij naar een feest gaan.
De mannen zijn over het algemeen groot van stuk, met forsche ledematen. Zij bewegen zich met een zelfbewuste waardigheid. Van de Hollanders, die zij groeten, ontvangen zij een wedergroet. Zelfs armelijk-gekleeden, ja zelfs koelies, hebben hun sarong op een doordacht-sierlijke wijze geschikt, met een van voren tot op den grond afhangende slip, die, men begrijpt niet recht hoe, wegwuift voor elke schrede die zij neerzetten. Het kastenstelsel heerscht op Bali, sedert, haast vijfhonderd jaar geleden, de Javaansche Hindoes, in volksverhuizing vluchtend voor den Islam, het hier invoerden.1 Maar van de scherpe afscheiding die de echte Hindoe-zede eischt, is, uiterlijk, zoo min iets aan hen te bemerken als van Javaansche gedweeheid en gedempte vormelijkheid. Wel moet het een krachtig ras zijn geweest, dat oorspronkelijke Baliërvolk, dat trekken van zijn wezen zich hebben kunnen handhaven tot in een zoo ver nageslacht toe, tegen zooveel en zoo sterke vreemde invloeden in.
Of de hedendaagsche Baliërs daarvan iets gevoelen? Men moet aannemen van niet. Want zij plachten vanouds op de Baliërs van het binnenland, de Bali-aga, die zich met de Javanen niet hadden vermengd en hun oud-Heidensche gebruiken in eere hielden, met minachting neer te zien als op “boschmenschen.” En met trots noemen zij zichzelven Javanen-afstammelingen, “lieden van Madjapahit.” Maar de herinnering heeft wel veiliger en dieper schuilhoeken dan in het brein. En een herinnering die niet in de hersens zit maar in het bloed, onbewust en onverdringbaar, zulk een herinnering aan die verre voorouders, die “boschmenschen,” zou datgene wel eens kunnen wezen wat den Baliër van vandaag juist als Baliër kenmerkt: zijn waardigheid, zijn vrijheidszin, zijn levenslust.

1 De drie kasten zijn in afdalende rij, die der Brahmanen, die der Ksatrya, die der Wessya. De leden der Triwangda hebben nog enkele historische voorrechten op de gemeenen, de Kaoela. De Ksatrya zijn zoo goed als verdwenen en de Wessya nemen hun plaats in.
Een wijk van de stad
In den zuidwestelijken hoek van den wegen-viersprong bij Singaradja ligt een wijk gevoegd, waarbinnen alles bijeen is wat tot de samenstelling behoort van een Balische stad: een buurt geringe huisjes, een badplaats, de markt, de feest-loods, eenige huizen van aanzienlijke leden der drie kasten, en de dorps-tempel. De aanleiding tot mijn eerste bezoek daar,—het gold de geringe buurt,—was een eenigszins griezelige. Er was gesproken in de pasanggrahan, over de wijzen waarop de Baliërs handelen met hun dooden. De Hindoe-wet beveelt lijkverbranding. Maar de ceremonie is kostbaar: van twee tot drieduizend gulden is er mee gemoeid. Hoe doen de armen? De allerarmsten, was het antwoord, begraven hun dooden tot tijd en wijle een lijkverbranding plaats heeft. Hun wordt dan door den rijke verlof gegeven tot mededoen, en de opgegraven overblijfselen, of als die in stof zijn verdwenen, een den doode verbeeldende figuur van lontarblad, wordt meegedragen in den stoet en bij het feest der verbranding. Die echter eenigermate bemiddeld zijn, houden het stoffelijk overschot van die hun lief zijn geweest, in hun woning. De echt-Balische manier is, door een bijzondere behandeling het lijk te doen krimpen en drogen, tot het hard is als hout; in windsels stijf gewikkeld blijft het dan, in een afzonderlijk opgericht huisje, op het familie-erf, den dag der verbranding afwachten. Onder Westerlingen-invloed heeft zich dit gebruik veranderd in het kisten van het lijk, nadat het met bepaalde, eenigermate bederfwerende middelen is behandeld; ook de kist blijft op het familie-erf, en zelfs vlak bij de woning. Het verhaal leek mij ongelooflijk; ik volgde den Baliër, die het mij had gedaan, naar een huis in de volksbuurt, waar hij me zeide, dat ik met eigen oogen mij kon overtuigen van de nauwkeurigheid zijner mededeelingen.
De weg er heen, vol hobbels en kuilen, ging langs lage muurtjes, waar hier en daar bloeiend en vruchtdragend geboomte overheen hing: een vonkel-bloemige granaatappel, een citroen-boom vol wit en goud, een purperen djamboe. Hij stiet een houten poort open, die langs posten en bovendorpel versierd was met prachtig snijwerk, lotusbloemen voorstellend en een geweldigen Vogel Grijp, en bracht mij binnen in een ruimte, waar alles één kleur leek—de kleur van den grond-zelf. Een twintig huizen van grauwen, met grauwe klei bepleisterden, baksteen stonden hier bijeen in groepen, die door lage leemen muren gescheiden waren. Er lagen daken op van droog riet, droog gebladerte, drogen vezel, bruin, grijs, zwart. Een geheele kudde varkens, slijk-zwarte ruige borstelbeesten met een stijf-opstaande maan, van kop tot staart den geheelen rug langs, en vervaarlijk-geslagtanden snuit, was aan het wroeten in allerlei onnoemelijke vuilnis. Uit alle hoeken kwamen honden aangeschoten, scharminkelig mager en afzichtelijk van schurft, die met den staart tusschen de beenen en opgestrekten kop losbarstten in een tegelijk woedend en bang, scherp-huilend geblaf. Op dat teeken van onraad kwamen menschen te voorschijn; omringd door een troep spiernaakte kinders, mannen en vrouwen in gore kleedij. Zij brachten ons, dienstvaardig, waar wij wezen moesten, bij het gezin dat eenige weken geleden een der grootouders had verloren. En daar zag ik werkelijk, onder een soort troonhemel, bedekt met bonte kleeden en omgeven met schalen vol offeranden van vruchten en bloemen en allerlei symbolisch sieraad, de lijkkist. In de kleine loods, vlak tegen het woonhuis aan, waar zij te praal stond, waren de kinders aan het spelen; muziekinstrumenten stonden in een hoek. Naar de woning, waar het weefraam der bedrijvige huisvrouw te zien kwam, stond de deur wijd open.—Het angstige ontzag voor den dood is iets Westersch-Christelijks: dat wordt iemand op een ietwat verbijsterende wijze in het bewustzijn teruggeroepen door zulk een tooneel.
Het geheele gezin—een knap paar de vader en moeder, en de kinders, het een al mooier dan het ander—was ons tot gidsen op een wandeling door de buurt. Overal was het hetzelfde: vuiligheid. Overal wroetende varkens, schurftige honden, afval, modder, lompen, stank. Naar de handbreede scheuren in de leemen huismuren zag men onwillekeurig, met het idee, dat dáar straks nog meer vuiligheid uit zou komen, doorlekkend van binnen uit. Maar het was duidelijk dat het niemand hinderde. De klaaroogde kinderen, die tusschen varkens en honden als tusschen prettige speelkameraden over den grond rolden, kraaiden het uit van pleizier. Een jonge vrouw, aan den arbeid voor den maaltijd van het gezin, zat op den huisdrempel groenten tot moes te wrijven, vlak naast een reusachtig zwijn, dat zijn rug schuurde tegen den deurpost. Languit op een mat lag een man, pas terug van de sawah, waar hij met zijn buffels den geheelen werkmorgen,—van zes tot elf,—had geploegd, siësta te houden. Wat rondom stonk was erger dan een mestvaalt; maar hij, de armen onder het hoofd, lag daar in schaduw en niets-doen, te neuriën van onuitsprekelijke tevredenheid. En, eigenlijk waarom ook niet? Waarom zou vuilnis vroolijkheid weren?—
Van Rafaëls doek naar Singaradja verhuisd.
Fotogr. Gründler.
De koele rustplaats van den zanger was de vloer, die tusschen de palen van een héél hoog gebouwde rijstschuur als een soort van luchtige, naar alle zijden opene, tweede verdieping maakte, waar een weefraam de gewone plaats aanwees der vrouwen van het gezin, en, tusschen een sirihdoos en allerlei keukengerei, een vechthaan in zijn korf stond. De vloer van de rijst-bewaarplaats hield dit alles in de schaduw. Naar boven kijkende, zag ik daar iets bonts. Het waren aan weerszijden, naast de hoekpijlers der schuur, alleraardigste godenbeeldjes, opgesierd als dansers, en in een houding of zij juist wilden beginnen. Wat een vroolijkheid moet er in het hart van den beeldsnijder geweest zijn, toen hij zoo luchtig hun gevouwen kleeren schikte, en hun al dien mooien opschik aan hals en polsen gaf, en dien lach op het gezicht! Zijn naam, waarnaar ik vroeg, wist het echtpaar niet. “Ieder werkman hier kan zoo iets maken.”—Gelukkig Bali!
Voor afscheid brachten mijn geleiders mij naar de Godenhuisjes: enkel vierkante pilaren, met een nis er in, bij wijze van verblijf voor den god. In éen lag een tak blankbloemige tjempaka, tusschen witte en gelige lelies. Zeker was het de akkerman, die uit een bloeiend boschje buiten den ruiker had geplukt; en zijn huisgod aangeboden, met een gemurmeld: “Ik vraag zegen!”
De lucht rondom was zoet van den geur.
Hij kwam mij tegemoet, gekleed als voor een feestelijken gang naar den tempel.
Fotogr. Gründler.
Een dag of wat later kwam ik terug in de stadswijk om een bezoek te brengen aan een aanzienlijk en zeer rijk man, een lid van de laagste der drie heerschende kasten, die der Wessya’s, en als zoodanig den titel van Goesti voerend, die een beroemde collectie van Balische kunstvoorwerpen bezit, houtsnijwerk, gouden en zilveren vaatwerk, antieke wapens en zijden stoffen.
Hij kwam mij tegemoet, gekleed als voor een feestelijken gang naar den tempel, in een purperen, met goud doorweven opperkleed, dat, van onder de armen in een plooienrijke slip afhangend, sleepte voor zijn voeten. Zijn handen, waarvan de linker nagels had van vier of vijf centimeter lang—kenmerk van den aanzienlijke die geen handenwerk verricht—fonkelden van de ringen. En hij had een kris in den gordel die in een gouden scheede stak, en waarvan de greep, een gouden godenbeeldje, kwistig versierd was met robijnen. Zijn zoon was maar weinig minder kostbaar gekleed. Met een trots dien zij verborgen achter glimlachende hoffelijkheid, toonden zij mij inderdaad vorstelijke schatten. Ingemetseld in den muur der voorgalerij (het huis is naar Europeeschen trant gebouwd) een beeldhouwwerk in djatihout, dat den strijd voorstelt van twee fabelachtige wezens, een draak en een gevleugelden leeuw, te midden van de opstrevende en in slingers afhangende takken van een fantastisch gewas. Daarna wapens, sedert onheuglijke tijden al erfelijk in hun geslacht, krissen, breede klewangs, lansen en speren, waarvan het kostbare versieringsmateriaal, ivoor, zilver, goud, edelgesteente, zoo kostelijk niet was als de fantasie die er de zonderlingste en schoonste voorstellingen in had uitgedrukt. Allerlei tempelgereedschap ook: schalen voor bloemen- en vruchtofferanden, bekers voor gewijd water, gouden horentjes, waarin de biddende de bloem steekt die hij tusschen saamgelegde vingerspitsen opheft naar de nis van het godenhuisje. Ten laatste zijden stoffen, waarvan sommige met goud- of met zilverdraden doorweven waren, andere een teekening vertoonden van zeer zacht in elkander overgaande kleuren, en andere weer motieven van bloemen, vruchten en vogels. Dat alles was het werk van de vrouwen der familie. “Zij doen niet anders, hun geheele leven lang,” zei de Goesti. Het was den meisjes, die nu werden binnengeroepen, aan te zien, dat zij met zulk prachtig werk stilzittend hun leven doorbrachten. Alles aan hen, hun gezicht, handen, hun bouw, hun houding, was fijn en ietwat zwakkelijk. Zij geleken maar weinig op die schoone sterke vrouwen uit de volksklasse, die met een zwaren. last op het hoofd als dansende over den weg gaan.
De dorpstempel is een meesterstuk van onze bekwaamste bouwmeesters en beeldhouwers.
De meisjes brachten mij door het huis en over het geheele erf. En daar zag ik nu weer, in hoe andere vorm en verhouding dan ook, wat de vorige maal op het erf van den Soedra in de volksbuurt mij zoo getroffen had, de “innige vermenging” van vuil en kostelijk mooi. Zooals op het Soedraerf de fijne godenbeeldjes, midden tusschen de varkens, de modder en de lompen, zoo hier in het Wessya-verblijf gore bedden, groen uitgeslagen muren en als een korst van viezigheid, overal te midden van de gouden schatten en meesterwerken van oude sierkunst.
De Goesti, die veel met Westerlingen omgaat, is zich klaarblijkelijk bewust van den indruk dien die vereeniging van dingen, in hún voorstelling onvereenigbaar, op hen maken moet. Hij kwam, wat hij wist dat mijn gedachte moest zijn, tegemoet. Terwijl hij mij de “feest-loods” toonde (de pendoppo van de Javanen), die verwonderlijk mooi versierd was met schilder- en beeldhouwwerk langs alle stijlen en onder het middelpunt van de als in stralen nederdalende zoldering een leeuw, die pauwen-blauwe vlerken uitspreidt, nam hij uit het vergulde lofwerk een bloem weg, die al half kleurloos was geworden en, wormstekig, afbrokkelde. “Wij maken mooie dingen, maar ze onderhouden, dat doen wij niet.” Ik vroeg waarom? De vraag bleek lastig. Het voorhoofd fronsend, bracht de Goesti zijn langgenagelde, zwaar beringde linkerhand aan de kin. Eindelijk:
“Zoo is het,” zei hij. “Zie een huis als dit, waarin vroeger de broeder van den Radja heeft gewoond: het is kostbaar; het vervalt. Zie den dorpstempel, waarvoor wij allen zeer veel geld hebben opgebracht, en dat gaarne, en meer, velen van ons, dan wij volgens den aanslag behoefden te geven, want een Baliër eert de goden met vreugde. De dorpstempel is een meesterwerk van onze bekwaamste bouwmeesters en beeldhouwers. Ook de dorpstempel vervalt. Wij láten hem vervallen. Waarom? Ik ben een Baliër, en ik weet het niet.”
En ineens ontplooide zich zijn voorhoofd en hij begon uit volle borst te lachen.
“Zóó zijn wij Baliërs!” riep hij, “zoo zijn wij!”
Ziedaar.
Er zit niet anders op, dan zich er in te schikken.

Rijst en rijstbouwers
Wie van Singaradja naar het aardige heuveldorp Gitgit gaat, volgt een weg tusschen rijstvelden door. Zij liggen, blank als licht kabbelende vijvers langs de helling, hier, ginder beginnen zij al te sprieten. Op plekken staan zij, flonkergroen, vol in den halm en het dunne zilverwaasje begint er al over te komen van den opengaanden bloesem. De weg klimt slingerend, voorbij grauwe dessa’s, leemen huizen met rieten daken achter een hoogen leemen muur, die tegen week worden en wegspoelen onder stortbuien beveiligd is door bossen slordig er over geworpen alang-alang; voorbij bonte tempelpoorten, door grijnzende monsters bewaakt, die uitpuilende oogen hebben en slagtanden en vlerken aan de schouders; voorbij pasars, waar koopers en verkoopers aan een warong koffie zitten te drinken: onderwijl staan hun korven met vechthanen in de schaduw, en tegen den kant van den weg liggen, in wijdmazig bamboe-vlechtsel, een soort fuik, waarin zij door twee man naar den pasar gepikoeld zijn, knorrende zwarte varkens. Allerlei marktvolk komt den steilen weg af, koopwaar vervoerend op grobaks en op pakpaardjes, dragend aan het juk, dragend op het hoofd. Jonge, ranke kerels drijven goudkleurig vee voor zich uit. Een oud wijfje wandelt met een varken, dat zij een touw om het lijf heeft gebonden. Een geheele rij vrouwen komt er aan met kruiken sagoweer op het hoofd, zakken ketela, groente, rijst, stapels kains en sitsen goed, en zelfs levende biggetjes, die worstelend tegen het touw, waarmee zij aan elkander en aan den vierkanten draagbak vastgesjord zijn, zwarte snuiten in de hoogte steken en wijdmuils schreeuwen, terwijl de draagster onbekommerd voortloopt met haar lichte, sierlijke schreden. De grauwe gehuchtjes, de tempels, de pasars komen er aan, staan even stil, zijn voorbij, de marktgangers haasten de steilte af, den klimmende tegemoet, en zijn verdwenen, maar altijd door blijven de rijstvelden, blanke, gespikkelde, flonkergroene, zilverig overwaasde rijstvelden. De hellingen zijn er mee bekleed. De toppen flikkeren er van. Het kleine gemurmel van de watervalletjes, die van elk hooger gelegen naar elk lager gelegen veld afsuizelen over de dijkjes, is héél zacht te hooren onder het bruisen van den aanstrijkenden bergwind door, die de stijfbladerige palmen ontroert. De reuk van de bloeiende rijst maakt de lucht zoet.
Gitgit ligt vrij op een rondom van dal en diepte omgeven top. Bij de pasanggrahan, half weggescholen onder een groep zware kanariboomen ligt, midden in een tuin waar frisch de rozen bloeien, een luchtig tuinhuisje, aan den uitersten rand der steilte. Daar vandaan ziet men, van de donkere bergen in het Zuiden en Oosten afhellend naar de Noordelijke zee, het geheele wijde land liggen; en van de bergen tot de zee is het groen van rijst. De barre steen en het zilte water enkel zijn zonder dat schitterige groen, waar het geheele menschenleven van het eiland van groeit en gedijt.
De Baliër is er trotsch op, dat op zijn eiland meer en betere rijst groeit dan op Java, overigens voor hem het land van alle voortreffelijkheden, en dat zelfs Javanen naar Bali komen, om zijn wijze van rijstteelt te bestudeeren. De irrigatie hier is eene voortreffelijke. Het land is zeer steil en bergachtig, de rivieren loopen snel en driftig door diepe ravijnen, en de taak om het water te vangen en gelijkelijk te verdeelen over de velden, was dus een zeer moeilijke. Dat de Baliër haar zoo goed volbracht heeft, dankt hij aan de eendracht die ook hier macht is. Van den beginne aan is hij te werk gegaan in vereeniging met kameraden, en aan twintig, veertig, vijftig mannen viel gemakkelijk, wat voor een enkele onmogelijk ware geweest. De landbouw hier berust op coöperatie. Eigenaars van sawahs (dikwijls zij, wier velden uit een en dezelfde leiding het water ontvangen), sluiten zich aaneen tot een vereeniging, eenigermate vergelijkbaar bij onze oude waterschappen, die alles regelt wat op den rijstbouw betrekking heeft.
De “Soebak” stelt den tijd van bevloeien, ploegen, planten, oogsten vast. Hij bepaalt de hoeveelheid water waarop ieder akkerman recht heeft; hij houdt het toezicht op dammen, tunnels en leidingen; hij int bijdragen en stelt het door ieder verschuldigde vast; en het recht van boete-heffing geeft hem het middel, zich te doen gehoorzamen. Als een oogst mislukt, wordt door den Soebak een onderzoek ingesteld, om uit te maken of nalatigheid van den landman zelf soms schuld is daaraan. De vergadering beslist bij meerderheid van stemmen. Wordt de boer schuldig bevonden, dan moet hij niet alleen het volle belastingbedrag, over een goeden oogst verschuldigd, betalen, doch een boete op den koop toe. Al de Soebak-leden om de beurt maken deel uit van het bestuur. Alle leden zijn gelijk voor zijne wetten; een lid van een der drie kasten heeft geen meerdere rechten noch mindere verplichtingen dan een eenvoudige Soedra (of om hem te noemen met den naam dien hij liever hoort, Kaoela). Wat, in het voorbijgaan gezegd, den hoogen ouderdom van deze volksinstelling bewijst, en haar kracht, waartegen de veroverende Hindoe-Javanen hun voorrechten niet hebben kunnen handhaven. Als vele andere voortreffelijke dingen in het Balische volksbestaan is ook de Soebak een erfenis der oer-Baliërs. De Nederlandsche regeering heeft het systeem volgens haar eigen lijnen uitgebreid; de Soebaks, waarvan de indeeling waar dat kon in overeenstemming is gebracht met den loop der rivieren, vereenigd in groepen, met ieder een eigen bestuur; en als hoofd van al de groepen in een landschap een ambtenaar met uitgebreide bevoegdheden aangesteld, die den alouden titel voert van “Groot-Soebakhoofd” Sedehan Agong. De Sedehan Agong van Boeleleng, een man van kunde en rusteloos-ijverig, heeft den rijstbouw in het landschap opgevoerd tot een nieuwe hoogte. De Javaansche deskundigen komen bij hem in de leer.
Op dit oogenblik is, in het grootste gedeelte van de vlakte, de rijstbouw begonnen. Ware ik een paar weken vroeger gekomen, ik had het feest kunnen bijwonen van het herbeginnende landbouw-jaar, het wed-ploegen. Nu moest ik me tevreden stellen met de beschrijving die de Sedehan Agong er mij van gaf.
Eerst wordt een optocht gehouden naar den Soebaktempel midden in het veld, die aan de Rijstgodin, Dewi Sri, is gewijd, en naar het offerhuisje,—enkel een vierkante baksteenen pilaar, met een nis er in—van den Watergod, om beider hulp en zegen te vragen voor het beginnende werk. Dan komen de boeren op een groot veld bijeen, ieder met zijn ploeg en zijn span stieren. De beesten zijn prachtig opgesierd; sommige met een bekleedsel van uitgeslagen, beschilderd en verguld leer, in den trant van de ornamenten die wajang-spelers dragen, allen met groen en bloemen. Zij dragen geweldig groote houten klokken om den hals, van anderhalf tot twee voet breed, die een klank geven als van een gong, en die hen dwingen den kop hoog te dragen. Het is de trots van den eigenaar wanneer de stier ook den staart hoog draagt bij het ploegen, in het verlengde van den rug gestrekt, en dan met een hoek naar beneden gebogen. Voor een mooi span wordt tot vierhonderd rijksdaalders toe gegeven, (om te rekenen als een Baliër, die niet anders kent dan een Chineeschen duit en een Hollandschen rijksdaalder). Zulk een hartstocht heeft de Baliër voor mooi vee. Als dan de groote goudgele prachtig-opgetuigde beesten langzaam voorbij treden over het veld, met gespannen spieren den ploeg trekkend, dien de feestelijk-gekleede akkerman bestuurt, terwijl het gebeier van al die diepe houten klokken een heerlijke muziek maakt, dan viert de Baliër zijn verheuglijkste feest. Het ernstige, strak-belijnde Brahmanen-gezicht van den Sedehan Agong glansde terwijl hij er van verhaalde.
Nu dan is het ploegen in vollen gang. Om 5 uur al gaat de boer met zijn span naar den akker; en met zijn beesten samen plonst hij door het zwalpende lauwe sawah-water tot elven toe. Dan is het siësta-tijd. Is het ploegvee een stieren- of ossen-span, dan keert het naar de dessa terug; maar karbouwen blijven in het veld om te baden in een poel. Met een touw aan de horens getuierd aan een paal in ’t veld liggen de groote grauwe beesten daar als schepen voor anker. Zij verroeren zich niet, uren achtereen; het water rimpelt boven hun gelijkmatigen ademtocht. De ploeger ligt niet ver van zijn vee in het gras langs den weg, of op de bale-bale van een wachthuisje. Zijn kinderen brengen hem zijn middagmaal, rijst met een droog vischje, een gezouten ei, wat scherpe toespijs, en allicht een portie varkensvleesch. Misschien brengen zij ook een kruik water mee uit de nieuw aangelegde leiding. Maar, zoo niet, dan weet hij toch wel aan een dronk te komen. In den sawah-plas staat vastgemetseld een groote filter, een gefatsoeneerd en uitgehold rotsblok. Het water siepelt van buiten naar binnen. (“Zooals bij de filters van Pasteur” verduidelijkt de dokter djawa). Hij treedt naar den filter, doopt er zijn kruik in en laat ze vol-klokken; en het hoofd achterover giet hij zich den straal recht in de keel eerst, over gezicht en borst dan; gedrenkt, druipnat, water van buiten, water van binnen, staat hij als een plant na den regen te glanzen van sap en frisschigheid.
’s Middags werkt hij niet met zijn vee; met de spade bearbeidt hij de hoekjes en zoomen, die met den ploeg niet te bereiken zijn geweest. Hij zorgt dat de twee Soebak-inspecteurs niets te berispen zullen vinden als ze straks voorbij komen op hun ronde. Als de rijst uit de kweekbeddingen is overgeplant, (anders dan elders is dat hier mannenwerk), heeft hij vooreerst vacantie. Alleen geregeld wieden is noodig en het onderhoud van de dijkjes. Het neemt weinig tijd. Hij heeft de dagen vrij voor zijn geliefkoosd spel van hanen te laten vechten. Nu al zijn velen zoo ver. Op den grooten weg—mijn kamer in de pasanggrahan ziet er op uit—zie ik den geheelen dag mannen voorbij drentelen met gekooide vechthanen; en in de feest-loods, en in alle warongs en pasar-schuurtjes langs de wegen zitten ze in groepen bijeen. Zij wedden met hartstocht; men zou zeggen, met verwoedheid, als zulk een woord paste bij een Baliër. Een oude inwoner van Singaradja, goed van inlander-zaken op de hoogte, verzekert mij dat een gewone Soedra-boer op een enkelen dag soms tot twee, drie honderd gulden verliest. Hij wedt met handenvol rijksdaalders. Dat trekt hij zich verder niet aan. Vandaag verloren, morgen gewonnen, denkt hij. En verder, is de geldschieter er goed voor; en verder zijn vrouw, die dan maar eens wat ijveriger moet zijn op de markt, en aan den weefstoel; en ten slotte, zijn rijstoogst, ook al is die al verpand en verkocht. Alles komt terecht op Bali, zoo lang er rijst is! En die is er altijd.
Nu zelfs, terwijl in de vlakte pas de bouw is begonnen, zijn op de heuvels al velden rijp. De eerste oogst-processies gaan voorbij, muziek voorop, met bonte wimpeltjes aan bamboestaken en in het midden een verguld miniatuur-tempeltje op een baar gedragen. De vrouwen, die van al de landbouwverrichtingen aan den oogst alleen deelnemen, dragen sierlijke mandjes op het hoofd met offergaven van vruchten en bloemen. En hun stemmen klinken schel boven die der mannen uit in het feestgezang, dat Dewi Sri en al de goden van den akkerbouw prijst.

Balische vrouwen
Den geheelen dag van zonsopgang tot donker, en overal, behalve enkel en alleen in het veld, zijn hier bij menigte de vrouwen te zien; en altijd, arbeidende.
Dat begint al voor dag en dauw. Tegelijk met het gekraai van den eersten haan is het getokkel te hooren van stampers in het rijstblok; op een erf, waar niemand anders nog beweegt, staan ongekamd en slordig in de kleeren, de vrouwen de rijst te stampen voor het maal van elven. De zon is nog niet boven de boomen, of in troepen al komen zij den weg af naar den pasar, op horden, in manden, in zakken en gevlochten nappen hun koopwaar op het hoofd torsend. Zij zitten den heelen dag achter het tafeltje van een warong, naast een draagbaar leemen oventje waarop boven een houtskool-vuur, de eene versnapering na de andere wordt klaargemaakt voor den gaanden en komenden man. Tegen zonsondergang kan men hen bij troepen vinden zitten rondom de steenen pijlers van de waterleiding; ieder op haar beurt vullen zij onder de kraan de groote zwart steenen potten, zoo zwaar, dat de eene de andere moet helpen bij het optillen, als zij die, boordevol, op het hoofd plaatsen. En het is al lang donker, en op zijn baleh-baleh ligt de akkerman zichzelven in slaap te zeuren met een of anderen eentonigen deun, als nog langs de dorpsstraat de dubbele tik van haar weefspoel klinkt, bij het licht van een pitje in een halven klapperdop vol olie heen en weer geworpen door de schering: de ijverige huismoeder doet af wat zij nog afgedaan kan krijgen van haar eindelooze taak om haar gezin in de kleeren te houden, met twee stel van alles voor ieder per jaar. En of het nu in het begin van het landbouwjaar is, wanneer ook de man zwaar werkt, of later in den tijd, wanneer hij er zijn rust en zijn genoegen van neemt, dat maakt voor haar geen onderscheid: zij werkt maar gestadig door.
Maar het moet den Baliër niet gezegd worden, dat eigenlijk de vrouwen de harde werkers zijn op zijn eiland. “Wat verdient een vrouw? Misschien een kwartje op een dag!, niet eens genoeg dat zij er zelf van eten kan. Neen, die verdient en het werk doet, dat is de man. Hij werkt op de sawah!” Dat zij niet mee doet aan wat voor den Baliër het eigenlijke werk is, aan den rijstbouw, dat maakt de vrouw voor hem tot een minderwaardig wezen. En de minachting voor haar als zoodanig brengt het weer mee dat het werk dat zij wèl verricht, en alléén verricht, gekleineerd wordt. Dat zij veel meer verdienen moet dan een kwartje per dag, om haar gezin in stand te helpen houden, hier, waar de levensstandaard hoog is en ruim ƒ 0.30 gerekend wordt voor den dagelijkschen kost alléén van een volwassene, behoeft geen betoog, te minder als men bedenkt hoeveel, in de tijden dat hij zelf weinig of niets verdient, een man op Bali noodig heeft voor zijn genoegens,—hanengevechten, dobbelen, opiumschuiven. Maar het komt nu eenmaal in zijn kraam te pas zijn vrouw en dus haar arbeid, voor niets te tellen.
Meisjes van een jaar of acht gaan als koopvrouw naar de markt.
Fotogr. Gründler.
Een Balische vrouw is voor een Balischen man geen mènsch; zij is een ding, dat hem behoort zooals andere dingen hem behooren, en waarmee hij doen kan wat hij wil.
De eerste eigenaar van een vrouw is haar vader. Hij telt haar niet mee onder zijn kinderen; “kinderen” dat zijn alleen de zoons. Hij waardeert haar alleen,—dat echter nog al hoog—als een soort productie-middel: van arbeid eerst, van geld later. Het gaat een huisgezin goed, waarin veel meisjes zijn. Van hun vijfde of zesde jaar af werken zij. Niet aan wat wij huishoudelijk werk noemen—in een Balisch huis is voor “huishouden” geen gelegenheid, noch noodzaak; gekookt wordt maar eens per dag: gewasschen wordt nooit iets; een Baliër draagt zijn kleeren zooals ze zijn—of worden—tot ze hem, letterlijk!—van ’t lijf vallen; zij werken aan geld-inbrengend werk. Kinders, die hun moeder nog niet tot aan het middel komen, loopen al achter haar aan mee naar de markt met een last groenten, hout en geweven goed op hun hoofdjes. Kinders van zes jaar zitten al aan den weefstoel en weven geruite kains. En ze zijn nog niet veel ouder als ze met koekjes aan den weg zitten en de duiten narekenen van hun klanten.
Zijn ze volwassen, dan brengen ze een som inéens op, wanneer zij geschaakt worden, in werkelijkheid haar koopprijs, in naam de boete, die de minnaar voor zijn rooven van het meisje aan den vader moet betalen. Hoe mooier en van hoe aanzienlijker geboorte zij is, hoe hooger die prijs of boete.
De schaking is er maar een voor den vorm, zij is met het meisje afgesproken, en iedereen, de vader incluis, is op de hoogte van de plannen van den “schaker” en het volkomen met hem eens. Daardoor wordt zij het eigendom van haar man, die nu op zijn beurt zooveel voordeel uit haar trekt als hij kan. Hij laat haar werken, zooals hij het zijn buffelspan en zijn mager paardje laat doen: eer meer dan minder. En zoomin als jegens zijn ploegvee en lastdier legt de Baliër-wet hem tegenover haar verplichtingen op. Totdat het Nederlandsche gouvernement paal en perk stelde aan zijn rechten over haar, waren zij onbegrensd: hij kon haar, om zijn schulden te betalen, verpanden of verkoopen; het kwam dikwijls voor bij in weddingschap-schulden geraakte liefhebbers van hanengevechten; hij kon haar, voor ontrouw, dooden, zonder dat iemand hem ter verantwoording riep. Dat hij haar verstiet, als ’t hem in zijn hoofd kwam een andere te nemen, en twee tegelijk hem te lastig docht in huis, was iets dat vanzelf sprak. Het kon ook voorkomen—en het kwam werkelijk nog al eens voor—dat een meisje zich niet tot vrouw wou láten nemen, noch als zóoveelste, noch zelfs als eerste en voorloopig eenige. Dan werd zij, in ernst en meenens, geschaakt: met geweld. En tenzij zij bevrijd werd voor de roover met zijn handlangers haar het huis van een helper had binnengesleept, werd zij, door die daad van roof en geweld zelf, zijn wettig eigendom en tegen wil en dank zijn vrouw. Een boete, of eigenlijk koopprijs, viermaal hooger dan de gewone, werd voldoende schadeloosstelling voor haar familie geacht. Aan eenig recht van haarzelve dacht niemand. Een poging om zulk een recht geldend te maken en te verdedigen zou haar zelfs duur te staan zijn gekomen. Het is voorgekomen, dat de roover, door de bloedverwanten van het meisje achterhaald, haar doodde, liever dan haar los te laten. Een dokter-djawa in deze streek heeft eens een meisje te verplegen gekregen dat uit zeventien wonden bloedend op den weg was blijven liggen, toen de woesteling die haar geschaakt had op de vlucht ging voor haar bloedverwanten. Wonder boven wonder herstelde zij. Het is nog niet lang geleden dat een ambtenaar van het binnenlandsch bestuur, nu nog op het eiland, heelmeesters-diensten bewees aan een ander arm schepsel, die zelve zich had trachten te bevrijden uit den greep van haar roover, en wie hij in woede zijn kris dwars door de borst had gestooten. Zij stierf na ondragelijke pijnen. Behalve waarschijnlijk de moeder, trok niemand zich veel van het geval aan. Het Nederlandsche bestuur, dat de schaking-voor-den-vorm, als een volksgebruik en de wettige huwelijksvorm der Baliërs, erkent, heeft aan de echte schaking een eind, of zoo goed als een eind gemaakt, door bedreiging daarvan met de eenige straf waarvoor een Baliër werkelijk beducht is: verbanning. Het is een van de vele maatregelen, waardoor in den laatsten tijd de toestand der vrouw hier te lande eenigermate is verbeterd.
Men zou denken, dat de ruwheid van zeden, die in zulk een verdrukking van de zwakkere zich uit, alleen kon heerschen onder de afstammelingen der oorspronkelijke bevolking van Bali, der Bali-aga, der “boschmenschen.” Niets daarvan. Onder de op hun adel en oude beschaving zoo trotsche triwangsa is het niet anders. Ik vroeg een aanzienlijk en zeer rijk man, een Wessya, wiens vrouw en dochters als prinsessen gekleed gaan bij de tempelfeesten, van voorhoofd tot enkels overflonkerd van goud en gesteente, en bedreven zijn in allerlei prachtig en kunstig sierwerk, terwijl de meisjes, die school zijn gegaan, lezen en schrijven kunnen en vloeiend Maleisch spreken, behalve laag en hoog Balineesch,—ik vroeg den Goesti, of de vrouwen van zijn kaste in haar eigen huis en gezin eenig gezag hadden? Zijn verbaasde lach was als antwoord duidelijk genoeg. Degene dien ik een vorig maal zoo minachtend over vrouwenarbeid had hooren spreken, een kundig, en, naar Baliër-begrippen, fijn beschaafd man, was een Brahmaan. Zij hebben zelfs de hun toch stellig vreemde zede van de schaking-met-onderling-goedvinden aangenomen. Kort voor de vestiging van het Nederlandsch gezag is hier te Singaradja op klaarlichten dag een meisje uit de familie van den Radja geschaakt, wie, om het geval goed duidelijk te maken, de schaker een mand over het hoofd had gezet, zoodat het leek of zij blindelings en hulpeloos de vrouwen volgde, die haar aan de handen voorttrokken, den “roover” na en zijn woning binnen. De zoo naijverig bewaakte voorrechten van de triwangsa gelden in het geval van de vrouwen alleen tegenover het laag-geboren volk: tegenover hun mannelijke gelijken in rang zijn zij zoo al iets, dan toch zeer weinig meer dan tegenover den Soedra-man de Soedra-vrouw is.
De pedanda istri verricht priesterlijken dienst in den tempel.
Fotogr. Gründler.
En niettemin! De Baliër-vrouw, de vrouw uit de volksklasse vooral, is een vroolijk, onafhankelijk zich gedragend, van lijf en geest krachtig mensch. Niemand kan haar aanzien en waarnemen in haar dagelijksch zijn zonder door die tegenstelling tusschen haar uiterlijke omstandigheden en haar karakter getroffen te worden. De druk zelf heeft haar weerstand tegen den druk gegeven. De harde arbeid heeft haar sterk gemaakt. De klein-handel, die geheel in haar handen ligt, en de gestadige omgang met die geslepen kooplui en geldschieters, Arabieren, Klingaleezen, Chineezen, heeft haar omzichtigheid geleerd en berekening en tegelijk zelfbeheersching en zelfvertrouwen. En het bewustzijn zooveel bij te dragen tot de welvaart van haar gezin vervult haar met een rustigen trots.
In zijn zwaar ommuurde poeri te Karang Assem zit Goesti Djilantik als een stille toeschouwer bij de dingen waarvan hij zoo lang de bewerker en beweger is geweest.
Is het misschien een zijdelingsche erkenning van de rechtmatigheid van dien trots? De wetten van al die vereenigingen die het maatschappelijk leven van den Baliër beheerschen, van de dessa-vereeniging en den Soebak af tot den kleinsten “bandjar” toe, verbinden het recht van lidmaatschap aan den huwelijksen staat: geen vrouw, geen rechten. Een jonkman telt niet: een weduwnaar moet een vrouwelijke bloedverwant in huis nemen om als lid der dessa-vereeniging gehandhaafd te blijven. En ook de godsdienstige zede ruimt der vrouw plaats en rechten in naast den man. Er zijn vrouwelijke priesters, even hoog in aanzien als de mannelijke, en die denzelfden titel van pedanda voeren en gelijken dienst verrichten in de tempels. Aan de jonge meisjes, die de godsdienstige feesten met gezang en reidans opluisteren, is het vergund een vereeniging te vormen ter behartiging van haar eigene belangen. Ook vrouwelijke dokters—half heksen en waarzegsters, half kruidkundigen—staan in aanzien en goede verdienste. De practijk heeft, ook hier, de theorie verbeterd, en het leven de wet.
De Balische vrouwen laten de wetten wetten zijn, en lachen het leven aan met haar heldere oogen. Zij weten wel waarom.

Goesti Djilantik
Hij is nog in leven.
In zijn zwaar ommuurde poeri te Karang Assem zit hij als een stille toeschouwer bij de dingen, waarvan hij zoo lang de krachtige bewerker en beweger is geweest. In de dagen van de Lombok-expeditie klonk zijn naam tot in de verste hoeken van Indië en van Nederland. Nu is die een leeg geluid geworden. In de overgroote meerderheid wordt geen gedachte meer wakker bij dien klank. De enkelen echter, bij wie hij een herinnering oproept, zeggen: “De verrader!” Die hem kennen, en het best weten hoe zijn gedrag geweest is in 1894 op Lombok en in 1906 te Karang Assem tegenover de Hollanders, in de jaren daartusschen tegenover zijn eigen volk, weten dat hij beter verdient dan smaad of vergetelheid. En als eens de geschiedenis hem herdenkt, zal zij hun eenparig oordeel moeten bekrachtigen en getuigen, dat Goesti Djilantik, door welke beweegredenen dan ook geleid, beiden, Nederland en Bali, het verlies van honderden menschenlevens heeft bespaard en dat het voor een niet gering deel zijn verdienste is, zoo het Balische volk gereedelijk en met goeden wil den weg is opgegaan, waarlangs het komen zal tot de zeer te wenschen ontwikkeling van zijn stoffelijke, verstandelijke en zedelijke krachten.
Goesti Djilantik, die de stedehouder van Karang Assem is geweest, eerst onder den vorst van Lombok, toen onder de Nederlandsch-Indische Regeering, is de afstammeling van een Hindoe-Javaansch geslacht, waarvan de stichter omstreeks de helft van de vijftiende eeuw naar Bali kwam om het eiland voor den vorst van Madjapahit te veroveren. Toen deze, voor den Islam vluchtend, van het vermeesterde eiland zijn nieuw rijk maakte, gaf hij zijn veldoverste Karang Assem land in leen. De afstammelingen van Gadja Mada vergenoegden zich niet lang met het vazallenschap. Zij stonden op tegen de opvolgers van hun leenheer, de vorsten van Kloengkoeng, ontnamen hun groote stukken van hun gebied, veroverden het omliggende land, en waren vorsten van Lombok geworden toen omtrent 1700 de Oost-Indische Compagnie in deze streken zich trachtte te vestigen. Het was een Karangassemer dien Valentijn noemt als “den Coninck van Baly;” en een Karangassemer ook was die radja van Boeleleng tot wien de O.-I. Compagnie het verzoek richtte haar het monopolie te gunnen van die zeer voordeelige trafiek, den slavenhandel. Nu begon in den levensloop van het oude geslacht een nieuwe periode: de tijd van het geweld was voorbij, de tijd van overleg en list was begonnen. De Karangassemers moesten zien hoe zij de positie, die zij op de oorspronkelijke inwoners van Bali eerst en op hun Hindoe-Javaansche stamgenooten later veroverd hadden, nu op hun beurt handhaafden tegenover den veroveraar uit het Westen, die weer sterker was dan zij. Zij deden het door beurtelings voor hem en voor hun landgenooten partij te kiezen, aldus de politiek beginnend die hun late nazaat Goesti Djilantik ten einde zou voeren. Na den val van de Compagnie volgden zij tegenover de Nederlandsch-Indische Regeering dezelfde gedragslijn. Zij behandelden haar als gelijke. Dat werd hun mogelijk niet alleen maar zelfs gemakkelijk gemaakt door de Regeering zelve. Het was in de Jan-Saliedagen van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden. En toen daar een nieuwe kracht wakker werd, had die nog te zeer zich te weren tegen de overal haar belemmerende sleur binnen de eigen grenzen, dan dat zij in Indië, en nog wel in zulk een uithoek van Indië als Bali, de hand aan het werk had kunnen slaan. Het meeste wat op Bali verkregen werd was een contract met de vorsten der acht landschappen van het eiland; een contract waarmee de Nederlandsche Regeering een erkenning van haar oppergezag bedoelde, terwijl de Balische vorsten er niet anders dan een vriendschapsverbond in zagen,—bedrogen naar het wel schijnt, aangaande den zin van dien term souvereiniteit die in hunne taal niet over te zetten is: van Hoëvell althans verklaart dit in ronde woorden.1 Der Regeering eerste poging om haar “rechten” geldend te maken deed den oorlog losbarsten. De Karangassemers volgden hun oude taktiek van “jagen met de honden en loopen met den haas.” Maar ditmaal tevergeefs. Zij kwamen in het gedrang, moesten vluchten, en het hoofd van het geslacht verloor zijn rijk aan Nederland en zijn leven aan zijn eigen opstandige onderdanen. Karang Assem werd als loon voor bewezen diensten toegevoegd aan dat Lomboksche rijk dat vroeger van Karang Assem uit veroverd was, en waar nog een afstammeling uit het Karangassemsche vorstengeslacht regeerde. Deze zond twee van zijn neven—het waren broeders—als stedehouders naar het nieuwe wingewest. De twee broeders hadden een derden, zeer veel jongeren, zoon van een andere moeder, een kind nog toen zij, in ’49, naar Karang Assem gingen. Een en dertig jaar later kwam die broeder, een man van veertig nu, uit Lombok tot hen gevlucht uit vrees voor zijn leven. De vluchteling was Goesti Djilantik.
In de poeri levende van zijn oom, den radja van Lombok, had hij liefde opgevat voor een van diens dochters en de wederliefde van het meisje gewonnen. Nu was zij, als dochter van eene Ksatrya vrouw, de meerdere in kaste van Djilantik, wiens moeder tot de lagere kaste der Wessya behoorde en het huwelijk van een vrouw uit hoogere met een man uit lagere kaste is een misdrijf, waarop de Baliër-wet de doodstraf voor beiden stelt. De verhouding der twee werd ontdekt. Door overhaaste vlucht alleen kon Djilantik zijn leven redden, dat zijn vijanden, eene sterke partij in de poeri, eischten, ter voldoening aan de wet. De oude vorst was hem welgezind: misschien heeft die zijn vlucht begunstigd.
In elk geval, hij liet het toe, dat zijn beide stedehouders in Karang Assem den vluchteling opnamen en hem als “poenggawa” het bestuur gaven over een deel van hun gebied. Tien jaar later stierf de eene der twee stedehouders. Toen stelde de radja Goesti Djilantik in zijn plaats aan. Bij den kort daarop gevolgden dood van den tweeden maakte hij hem zelfs tot eenig stedehouder van Karang Assem.
Djilantik betoonde zich een wijs en rechtvaardig bestuurder. Anders dan vroeger zijn oudere broeder, dien het volk “Doeniet” noemde, nam hij de belangen van den kleinen man ter harte. Hij vergde geen zware heerendiensten; hij perste geen arbeid noch opbrengst van de velden af; hij was geen wedder bij hanengevechten; meisjes en vrouwen waren veilig in zijn gebied,—een zeldzaam iets in een land, waar maagdenroof niet voor misdrijf geldt, en waar, in sommige streken, de bevolking er toe gekomen is, haar dochters het gezicht te mismaken met sneden over de wangen, om hen te vrijwaren voor het lot, naar de poeri van den vorst te worden gesleept. Het volk van Karang Assem werd Djilantik’s vriend.
Die vlieger gaat mooi op!
Fotogr. Gründler.
Zijn naaste bloedverwanten echter waren zijn vijanden. Zijn benoeming tot stedehouder had de rechten gekrenkt van de nakomelingen zijner beide oudere broeders. En in zijn grenzenlooze eerzucht had Djilantik den meest rechthebbende, den oudsten zoon van zijn broeder Poetoe, uit zijn weg geruimd door wat niet anders genoemd kan worden dan een zedelijke sluipmoord. De jonge man had zich schuldig gemaakt—als indertijd Djilantik zelf—aan kastevermenging. Zelf een Wessya zijnde—alle vorsten van Bali (met uitzondering slechts van die van Kloengkoeng, Bangli en Gianjar) behooren tot deze laagste der drie kasten, die gaandeweg de eigenlijke vorstenkaste, de Ksatrya, verdrongen heeft—had hij de liefde verworven van een Brahmanen-dochter. Zijn eigen vader liet hem, met het meisje te zamen, krissen. Maar die hem daartoe had overreed en aangezet, was Djilantik. Het is mogelijk de vrees voor weerwraak geweest, die Djilantik, met prijsgeving van de toch zoo brandend begeerde en met zoodanige middelen verkregen macht van het stedehouderschap, Bali deed verlaten, toen de oude radja van Lombok, zijn oom, hem een poenggawa-schap op zijn eiland aanbood, als loon voor de hulp, door Djilantik hem bewezen in een oorlog tegen de oproerige Sasaks.
Daar begonnen de dingen, die den radja in botsing moesten brengen met de regeering. Djilantik kwam te staan waar sedert anderhalve eeuw zijn vaderen telkens gestaan hadden—tusschen landgenoot en vreemden overheerscher in het nauw. Hij deed als zij gedaan hadden, en als ten slotte toch ook natuurlijk is dat een zwakkere doet: hij trachtte tusschen beiden door te glippen. Den poenggawa’s, die tot den oorlog dreven—want de machtige edelen waren de strijdlustigen, niet het volk, noch de oude radja, die stokdoof en zoo goed als verlamd, zelfs tot de gedachte aan vechten niet in staat meer was—den poenggawa’s ried hij te wachten tot na het lijkverbrandingsfeest van zijn broeder, den ouden stedehouder van Karang Assem, die het vorige jaar was gestorven. Den Nederlandschen ambtenaar en bevelhebber der troepen verklaarde hij, dat geen oorlog te vreezen was: hij hoopte werkelijk dien met uitstellen, paaien en nogmaals uitstellen te kunnen voorkomen. Dat is zijn “verraad” geweest. Voor rechtvaardigheid is het woord te hard, al moet erkend, dat zijn houding geen volkomen eerlijke was. Dit echter is wel te onthouden: hij verzette zich tegen de oorlogspartij uit alle macht; hij verklaarde bij het eerste schot dat viel, met zijn twaalfhonderd Baliërs Lombok te zullen verlaten, en volvoerde dat voornemen; hij weigerde het radja-schap, dat nog op het allerlaatste oogenblik de poenggawa’s hem aanboden, om hem tot blijven en deelneming aan hun strijd te bewegen. Natuurlijk niet uit “trouw aan het gouvernement,” maar omdat zijn helder verstand hem de vergeefschheid toonde van den strijd tegen Westersche wapenen. Zooals hij het den poenggawa’s had voorgehouden: “Wanneer het ei wil vechten tegen den steen, wie verliest dan?”—Te Karang Assem loerden zijn neven, Poetoe en K’toet, op hem. Hij vluchtte naar het gebergte. Toen bleek de vriendschap van zijn volk. Gewapenden waren opgeroepen om “een vijand van de vorsten” dood of levend terug te brengen: maar zij wisten niet, dat die vijand Djilantik was. Toen het hun gezegd werd, stieten de mannen hun lansen met de spits in den grond, ten teeken van hun weigering om hem te bevechten. De neven werden tot vergiffenis vragen en onderwerping gedwongen.
Tien jaar later kwam de beurt die Lombok had gehad aan Bali: het Nederlandsch gezag, dat tot nog toe een naam geweest was, werd een werkelijkheid. Weder was het toen Djilantik die tusschen “het ei” en “den steen” zijn handen hield. Zonder hem had zijn neef Poetoe, de onverzoenlijke vreemdelingen-vijand, Karang Assem medegesleept in een met Bangli en Kloengkoeng gezamenlijk te voeren oorlog tegen Nederland. De wijze, waarop Djilantik dat voorkwam, was weer dezelfde die hij op Lombok had gevolgd: ter wille van het goede doel zoowel vriend als vreemde misleiden. Tegenover de Nederlandsche ambtenaren ontkende hij, dat eenige beweging gaande was; tegenover de poenggawa’s eischte hij uitstel, met belofte van latere vrijheid tot handelen. Een groot godsdienstig feest, waarvoor al sedert drie jaren de vorstelijke familie zich voorbereidde, was het gereede voorwendsel. Het uitstel dat hij dus won was er een van een half jaar. De regeering maakte zich den tijd te nutte. Haar oorlogsschepen en troepen kwamen aan drie dagen voor het feest, waarop tienduizend gewapende mannen, tempel-gangers in schijn, oorlogvoerders inderdaad, met Poetoe aan het hoofd, verschenen zouden zijn. Djilantik’s taktiek had verschrikkelijkheden voorkomen.
De knaap heeft het witte gewaad der biddenden aangelegd om in den tempel te gaan offeren.
Het moet den ouden man zwaar gevallen zijn; maar toen de vestiging van het Nederlandsche gezag op Karang Assem een eind maakte aan zijn levenslangen droom, de herwinning van het radjaschap, heeft hij bij het voldongen feit zich neergelegd, en den nieuwen staat van zaken zonder voorbehoud aanvaard. Meer dan dat. Toen hij er eenmaal van overtuigd was geworden, doordat hij met zijn eigen oogen het zag, dat de Westersche beschaving hemzelven en zijn volk verder zou brengen dan zij ooit op hun eigen wegen konden komen; dat bruggen over rivieren en ravijnen, wegen van het gebergte uit naar de zee, rijtuigen en paarden (er waren er geen hier, onder Hollandsch bestuur pas reed het eerste karretje over de eerste brug), dat stoomschepen, telegraaf en telefoon nuttige dingen waren, toen heeft hij zijn uiterste best gedaan om die aan Karang Assem te verschaffen. Toen hij aan zichzelven de uitwerking had leeren kennen van kinine en begrepen had wat hygiënische voorzorgen vermogen tegen velerlei ziekten, die onder dit ongeloofelijk-vuile en zorgelooze volk heerschen, heeft hij op een vaderlijk-listige manier zijn Karangassemers, wantrouwig en weerbarstig als zij waren, voor het geloof in Westersche wetenschap gewonnen. Zijn neef Bagoes, te wiens behoeve hij van het stedehouderschap afstand deed, heeft hij diezelfde denkbeelden ingeprent. En voor het opkomende geslacht gezorgd door den bouw uit zijn eigen middelen, met ruime hand verstrekt, van een school.
Hij is vier-en-zeventig nu: maar oud naar het lichaam alleen: zijn geest is zoo krachtig en frisch als die van een jongen man. In het hol-wangige en door het verlies van de tanden klein geworden gezicht, waaromheen het haar, dat glad naar achter gekamd tot in den nek afhangt, een gitzwarten glans heeft, staan de donkere oogen vurig, bijna fel. Hij maakt levendige gebaren onder het spreken, als een echte Baliër, dien geen adat tot vormelijkheid kan bedwingen. Wat hij zegt, zegt hij met een zekere drift, alsof hij met zijn geheele persoonlijkheid voor zijn opinie instaat. En hij vraagt—vraagt veel—met de tot in bijzonderheden doordringende volharding en op de systematische wijze van wie iets nieuws volkomen begrijpen wil om het in zijn beschouwing van de menschen en het leven organisch te kunnen opnemen. Een antwoord neemt hij niet voetstoots aan: maar bewaart het tot hij het op zijn waarachtigheid heeft beproefd door vergelijking met het antwoord op dezelfde vragen door een anderen zegsman gegeven. Zelfs als hij zich een telefoon-toestel of een ontsmettingsmethode laat uitleggen, gaat hij op die wijze te werk; het Oosterlingen-wantrouwen blijft wakker, ook waar het niet behoeft.
De beide malen dat ik gelegenheid kreeg hem te zien en te spreken, en het gesprek te volgen, dat hij, geruimen tijd achtereen en over verschillende onderwerpen, met anderen voerde, kreeg ik den indruk van een buitengewone persoonlijkheid. Wat zijn bestuur en voorbeeld op Bali tot stand hebben gebracht, zal, ten volle, pas de toekomst toonen.

1 W. R. van Hoëvell. Reis over Java, Madura en Bali in het midden van 1847. Deel III blz. 45 en vlg.
Bali als het land van Goden en Geesten
In de voorstelling van den Baliër is zijn eiland het Land der Goden: en hij heeft het van hen in bruikleen. Zooals op Java de vorst de souverein van den grond is, zoo is het hier de godheid. Haar geldt de hulde en de dienst van alle menschelijke bewoners van het land. Haar raad wordt ingewonnen, haar hulp afgesmeekt, haar wordt dank betuigd, vergiffenis gevraagd, verontschuldigingen aangeboden, onder alle omstandigheden van het leven. De Baliër gaat met haar om als met een onzichtbaren doch alom tegenwoordigen en al-machtigen vorst, uit wiens handen hij alles heeft ontvangen wat hij bezit, en wien hij daarvoor dank, rekenschap en dienst schuldig is.
In de theorie is deze zijn godsdienst een der ontelbaar vele vormen van het Hindoeïsme op Bali; immers vond het Javaansche Hindoeïsme een veilige wijkplaats toen het voor den Islam vluchtte die Java vermeesterd had. Maar een andere godsdienst leefde in de harten der Baliërs, toen de Javanen hier kwamen: het antieke Polynesische Heidendom. En onder den nieuwen invloed van het veroverende en hooger beschaafde volk bleef het oude zich handhaven, zooals, onder den vloed van zoet water aan een rivier-uitmonding in de zee het zilte blijft, en de groei van koralen en zee-anemonen diep in de donkerte. De machten door de oorspronkelijke Baliërs geëerd, de zon, de zee, de lucht, het water van meren en rivieren, de geheime kracht die het veld vruchtbaar maakt en de kudde, die allen worden, soms onder den naam van Hindoe-godheden, soms ook onder hun eigenen nog, tot op dezen dag toe, geëerd en gediend op het eiland. Het is een toestand zooals het Westen in de middeleeuwen kende, toen onder het officieele Christendom de oude Heidengoden een maar half hen verbergende wijkplaats hadden gevonden, en aan Maria offers werden gebracht zooals Freya er verlangde, en op Kerstmis met groote vuren en het slachten van vee het Winterfeest der sedert eeuwen al vergeten voorvaderen werd gevierd.
De groote schoone tempels zijn gewijd aan de Hindoe-goden; Siwa wordt genoemd als de opperste van alle goden; de drie Hindoe-kasten, die der Brahmanen aan het hoofd, doen het Kaoela-volk, de Soedra-kaste, waartoe zij, de overwinnende Javanen, het oorspronkelijke Baliër-volk verlaagd hebben, bukken voor hun gezag; dooden worden verbrand en hun asch in zee of in een immers naar de zee stroomende, rivier geworpen, naar de zede der Hindoes. Maar niettemin meent de Baliër als hij Siwa zegt, de zon of de lucht, met Brahma het vuur, met Wisjnoe het water; niettemin heeft zich onder de Soedra’s een afzonderlijke klasse gehandhaafd, afstammelingen waarschijnlijk van aloude aanvoerders-geslachten, die in een zekere mate deel hebben aan de voorrechten der triwangsa, zelfs aan het priesterlijke der Brahmanen-kaste; en er waren nog voor betrekkelijk korten tijd geheele dorpen op het eiland die hun dooden in het bosch neerlegden, en het wijwater der Brahmaansche priesters weigerden. Dit ook is klaarblijkelijk een revanche van den ouden godsdienst, dat niet de goden, maar de geesten, de “boeta’s” in de eerste plaats, ontzien en geëerd worden. Als hun aanbidders en “landgenooten” zijn deze oude Heidensche goden tot een lageren rang neder gedwongen door den veroverenden Hindoe; monsters en reuzen heeten zij nu inplaats van goden. En zij moeten, “in effigie” voor de poort gezeten der tempels, het verblijf van hun overwinnaars bewaken als het Kaoela-volk de poeri van vorst en edelman. Maar met dat al hebben zij zich gehandhaafd in de harten, en niet van het Kaoelavolk alleen, maar van het kwansuis Hindoesche Javanendom even goed, en dat wel zoo krachtig, dat eerst de booze geest wordt gevleid en verzoend, voor de goede god wordt aangebeden.
De mannen die op het godsdienstige feest zullen dansen zijn allerprachtigst gekleed.
Fotogr. Gründler.
Want als boos stelt de Baliër zich alle geesten voor: misschien wel omdat zij verdrongen zijn uit hun eigen land en rechten? Hij probeert hen te paaien. Dat kost niet veel geld of moeite: een geestenhand is gauw gevuld! Een paar koperen duiten als men heel vrijgevig wil zijn, een kliekje eten, anders desnoods een paar bloemen, aardig op een blad geschikt, dat is al genoeg voor den dagelijkschen dienst. Natuurlijk bij groote gelegenheden komt er meer aan te pas. Als iemand ziek is, bijvoorbeeld, wat immers altijd de schuld is van een boozen geest, dan begrijpt een ieder, dat die geest al in een bijzonder booze bui verkeeren moet en dat er dus iets bijzonders gedaan moet worden om hem weer in zijn humeur te brengen, zoodat hij toelaat, dat de zieke beter wordt. Daarom worden bij epidemieën groote godsdienstige feesten gevierd, waarop de booze geest wordt voorgesteld onder de gedaante van een reusachtigen, rood-en-goud-geklauwden tijger, wiens woede bedaart door het gezang en den dans van prachtig gekleede kinderen. Hier in het Badoengsche, bijvoorbeeld, waar ik nu sedert eenigen tijd ben, heerschte verleden jaar de cholera. Toen gaf de poenggawa van Mengwi, die buitengewoon gezien is, omdat men hem voor zeer geleerd in geheime wetenschappen en eigenlijk voor een toovenaar houdt, zulk een feest: de tijger was een tijger, zooals hij bij zulk een voornaam heer past: hij had een gouden kop en een gouden staart, en zijn geheele lichaam was bedekt met pauweveeren. De dansers die voor hem dansten, de wierook die werd ontstoken, de instrumenten waarop muziek werd gemaakt, het was alles van het allerprachtigste. Tegen zooveel beleefdheden was de booze luim van den cholera-geest niet bestand. Het bestuur, dat rivieren en leidingen had doen desinfecteeren, zag dat het zich die moeite had kunnen besparen. Dadelijk na het feest te Mengwi nam de cholera af en na een korten tijd was er in heel Badoeng geen zieke meer. Zulke “verzoenings-feesten” hebben echter nooit meer dan een tijdelijke uitwerking. Het is noodig, daarom, de geesten in den waan te brengen van tijd tot tijd, dat er in het geheel geen menschen meer zijn op Bali, aan wie zij hun toorn en wrok kunnen koelen, dan blijven zij vanzelf weg. Voor een poosje althans. Dan wel is waar komen zij toch weer terug. Maar de Balische geestenleer ignoreert zulke kleinigheden. Een maal in het jaar daarom wordt de groote plechtigheid van het “Eenzaam Maken” gehouden. Met vreeselijk getier, geschreeuw, gegalm, met slaan op gongs en op houtblokken worden alle geesten uit hun schuilhoeken opgejaagd en mettervlucht de lucht ingedreven. Dan trekken de Baliërs zich terug in hun huizen en sluiten de dorpspoorten. Vier-en-twintig uren lang mag niemand zich op den weg vertoonen, mag geen licht schijnen, geen vuur branden, moet het geheele eiland verlaten lijken en leeg. Werken op de sawah, koopen en verkoopen op de markt, blijven gedurende verscheidene dagen nog verboden. Het gebruik, dat den nieuw opkomenden handel van den Pasar belemmerde, is voor deze streek onschadelijk gemaakt door een vaderlijke list van het bestuur; de Balische geesten, heeft het verklaard, hebben het alleen op Balische menschen voorzien; op Europeanen, op Chineezen, Arabieren en al het overige “Islam-volk,” slaan zij geen acht. Zijn er dus slechts geen Baliërs op den weg dan geldt voor de geesten Bali als ledig en verlaten, en zij vliegen ver weg van dat woeste land. Met die uitlegging hebben de Baliërs volkomen genoegen genomen. Nu blijven zij in hun huizen terwijl de handel zijn ongestoorden gang gaat, en beide partijen zijn tevreden. Het zal overigens misschien zoo lang niet meer duren of ook Baliërs—zij krijgen bij den dag meer belang en rechtstreeksch aandeel in den al levendiger wordenden handel—zullen er iets op vinden om mede te profiteeren van deze schikking met de geesten.
In Tempeldracht.
Juist de mooiste tempels worden ontsierd door die optooiïng met porceleinen borden.
Wat de goden betreft, die zijn goed en eischen geen offers ter verzoening, maar offers van hulde en dankbaarheid alleen. Die worden hun dan ook met genoegen gebracht. Geen erf of men ziet bloemen liggen in de “godenhuisjes” en een van bladreepen gevlochten versiersel voor de nis, naast de poort, van den “taksoe,” den dienenden geest die als bemiddelaar optreedt tusschen menschen en goden; geen dag in het jaar of men ziet offeraars, feestelijk gekleed en sierlijke schalen vruchten en bloemen dragend, op weg naar de tempels. Er zijn er ten minste drie in elk, zelfs het kleinste, gehucht: de dorps-tempel, om zoo te zeggen het geestelijke gemeentehuis, waar alle openbare zaken behandeld worden, en tevens feesten gevierd en gasten—goden zoowel als menschen van elders—geherbergd; de tempel op of bij de begraafplaats, waar de dooden de verbranding wachten, aan de doodengodin Doerga gewijd: de tempel aan het strand, ver gelegen soms van het dorp, maar niettemin aan dat dorp behoorend, waar de goden der zee worden geëerd. Op grootere plaatsen wordt dat getal van drie een veelvoud van drie. Te Singaradja bijvoorbeeld, te Karang Assem en hier te Badoeng1 zijn er tempels meer dan buurten en wijken. Zij vertoonen alle hetzelfde type: dat van het Balische erf in het groot en in het mooi. Rondom loopt een muur, bij de “armere” tempeltjes van klei, bij de “rijkere” tempels van steen; twee poorten, een op het Zuiden, een op het Westen, staan daarin open: uit den voorhof, waarheen zij toegang geven, leidt een derde poort tot het heiligste binnengedeelte, dat door een versierden muur, een soort steenen scherm, vlak achter die poort gebouwd, wordt beschut tegen den blik van voorbijgangers, juist zóo als de Baliër zijn huiselijkheid tegen den blik van den vreemde-op-de-straat beschut. In dat binnenste gedeelte staan de woningen van de goden, van de mindere, de Dewa’s, en van de hoogere, de Batara’s, die sierlijk zijn al naarmate de huizen van hun aanbidders dat ook zijn; soms enkel maar van bamboevlechtsel en in de zon gedroogden steen; soms gemetseld, en versierd met beeldhouwwerk, door steenen monsters bewaakt, gedragen op beschilderde en vergulde pijlers, en van deuren voorzien, een en al fijn gestoken werk, kleur en goud. De Chineesche invloed, die veel moois en ook veel leelijks op Bali heeft teweeggebracht, is hier een erg storend element; juist de mooiste tempels worden ontsierd door een optooiïng met porcelein. Het is begonnen, waarschijnlijk, met Chineesche borden en schotels, die althans op zich zelven mooi toonen, hoe leelijk dan ook als toevoegsel aan architectuur. Op het oogenblik echter zit allerlei grof goed in tempelmuren gemetseld; tot boeren-aardewerk van Regout toe, zooals het volk van de Gooistreek het koopt op de Hilversumsche markt, heb ik hier in het Badoengsche en in Mengwi gevonden. De soldaten van de expedities van 1906 hebben hier en daar, alle discipline ten spijt, geprobeerd de borden die hun de mooiste leken, uit het metselwerk te lichten, en in die poging alles doen barsten en breken. Nu, leelijker dan het was, kon het niet worden. Het is verdrietig om te zien; zelfs de prachtige Meradjan Kesiman, een vorstelijke familie-tempel, is geschonden door al die witte en bonte ronde plekken, als door een afschuwelijken uitslag. Er is een inspanning der gedachte noodig om, zelfs in de herinnering, daarover heen te komen.
In den tempel van Batoer, aan den voet van den zwarten vulcaan, worden goden-verheerlijkende feesten gevierd, met gamelan-muziek en wapendans.
Fotogr. Gründler.
Naar die vele tempels, Balisch gebouwd, Chineesch versierd, door Hindoe-goden bewoond, gaan dag aan dag de honderden. De godsdienstige feesten van het Bali-jaar zijn ontelbaar; bij alle belangrijke familiegebeurtenissen wordt er een gevierd; evenzoo voor “den verjaardag” van het vee, van de wapens, van de vruchtboomen en tuinen, van de kunst van het lezen en schrijven. Ik had een geleerden Goesti op bezoek, onlangs, toevallig juist op “den verjaardag van het letterschrift,” die mij dat denkbeeld poogde duidelijk te maken. “Dit,” zei hij, en lei zijn van ringen flonkerende hand op een brief, “dit noemt u letters: maar het is een Godin! en deze dag is de dag, waarop zij, voor eeuwen “uit haar moeder kwam.” Daarom vieren wij haar heden met optochten, en niemand mag van morgen- tot avondschemering lezen of schrijven.” Daarbij keek hij naar mijn pen of hij zeggen wou “het is u ook geraden dat maar te laten vandaag.”—Behalve al deze algemeene feestdagen heeft elk dorp er nog bijzondere voor zijn eigen bijzondere goden—de bijzondere goden, in wie de oude beschermgeesten van den Heidentijd zoo licht te herkennen zijn. Zoodat van de 420 dagen van het Balische jaar er weinig zijn, of geen misschien, zonder den glans van een godenverheerlijkend feest; een optocht soms, met galm van gongs en bamboekokers; op andere keeren een dans van dessa-maagden en jonge mannen, of van kinders in de dracht van krijgslieden en prinsessen; een tocht naar het zeestrand om een wonderdadig beeld te baden; een pelgrimsgang, alle de tempels van een landschap rond, waarbij de meegedragen goden elkander bezoeken; en, altijd, een vroolijk maal aan de offeranden den goden aangeboden, waarvan de hemellingen den geur alleen tot zich nemen, de substantie overlatend aan hun aanbidders.
In het koepeltje hangt de koelkoel, het holle houtblok, dat dreunend geslagen uit mijlenverren omtrek al het volk oproept.
En dat, offers en eerbewijs, is alles wat die goede goden den menschen afvragen; het is maar voor de leus, als, een heel enkele maal, eens wordt gerept van zedelijke verplichtingen. De goden-zelven nemen het onder elkander óók zoo nauw niet, als ieder wel weet, die de heilige verhalen kent. Een hulde-betoon dat op zichzelf een genoegen is; meer vergen zij niet. En in ruil daarvoor geven de milden een gelukkig bestaan op Bali en de eeuwige zaligheid in een hemel, die een verheerlijkt Bali is.
Wat kan tegenover zooveel aangenaams, eenige andere godsdienst stellen?
En wat wonder als niet één er in geslaagd is in eenigen getale belijders te winnen op Bali?

1 De eigenlijke naam van de door Hollanders dikwijls Dèn Pasar genoemde plaats.
Het verleden op Bali en de toekomst
Aan den grooten weg van Dèn Pasar naar Mengwi, tegenover het schoone met Ganeça-beelden versierde torenkoepeltje van den “koelkoel” het holle houtblok, dat dreunend geslagen, uit mijlenverren omtrek al het volk oproept, daar ligt, modderig van nooit wegzakkende plassen en ruig overgroeid, de ledige plek waar eenmaal de poeri stond van den Radja van Pametjoetan; en de plaats is nog aan te wijzen van de poort, waaruit de vorst met al de zijnen, vrouwen, kinderen, bloedverwanten, volgelingen en slaven, dien vreeselijken uitval deed, den dood tegemoet, waarbij wie niet viel door de kogels van den vijand, stierf onder de lanssteken van den vriend, en vrouwen en kinderen elkander afmaakten met de kris. Aan deze en gene der vele tempels van den omtrek der stad is de schade nog te zien, door baldadigheid hier, bij ongelukkig toeval ginder, toegebracht aan muren en beelden. Men hoort nu en dan van leden der oude vorstenhuizen van Bandoeng, van Tabanan, van Gianjar en Bangli, die in ballingschap leven op Lombok, en geregeld bezocht worden door hun getrouwen. En men ziet een enkele maal in den dichten drom der toeschouwers bij een hanengevecht of een of andere wayang-vertooning, mannen die het litteeken dragen van een kogelwond of een lanssteek, en die, soms, ontvlucht zijn uit den massamoord van 1906, en soms de door ambulance en artsen uit den zieltogenden hoop geredden. Een ledige plek, verminkte tempelmuren, litteekens: dat zijn de eenige zichtbare herinneringen aan den grooten ommekeer die het verleden van Bali scheidt van zijn heden en zijn toekomst. In de gedachte van het volk is er, indien dat kan, nog minder van overgebleven. “De Baliërs denken alleen aan hun eigen belangen. Om hun vorsten denken zij niet!” Een Wessya, die met mij sprak over vroeger en nu, zeide dat met een zekere bitterheid. Hij sprak als edelman: de tijd van de vorsten was ook zijn en zijner gelijken tijd. Maar diezelfde woorden zouden op een anderen toon geklonken hebben uit den mond van een Kaoela. En als het geringe volk de vorsten vergeten is, dan komt dat, omdat het in de gelukkige natuur van den Baliër ligt het kwade spoedig te vergeten; van hun vorsten hebben zij zelden, indien al ooit, iets anders dan kwaad ondervonden. Goesti Djilantik van Karang Asem is een uitzondering; een alleenstaande mag wel gezegd; de overige Balische vorsten waren wat overal en altijd alleenheerschers zijn geweest: dwingelanden. Zij en hun volgelingen leefden van het kleine volk; en zij ontzagen het noch in zijn arbeid, noch in zijn eigendom, noch zelfs in zijn lijf en leven. Zij hadden honderd manieren voor éen om het bezit van den Kaoela tot het hunne te maken: belastingen en heffingen tot in het oneindige; vonnissen voor lichte overtredingen, waarvan verbeurdverklaring van veld, huis, vee en alle overig bezit het gevolg was; naasting van de erfenis van hen, die zonder zoons of allernaasten mannelijken bloedverwant overleden; willekeurige grensveranderingen, waardoor de sawah van een Kaoela plotseling de sawah van den vorst of van een zijner bloedverwanten of edelen werd. Het volk kon nog van geluk spreken als zijn radja enkel maar hebzuchtig was, en niet tevens wellustig en wreed. Er waren streken, waar de mannen hun vrouwen en dochters met kerven over het gezicht mismaakten, opdat de Radja hen niet zou doen oplichten en naar zijn poeri sleepen. Het is nog maar kort geleden, dat de stedehouders van Gianjar en Bangli bij verdrag met de Nederlandsch-Indische regeering afstand deden van het recht weduwen en dochters van zonder zoon overleden erflaters als slavinnen te nemen, evenals verstooten vrouwen door den man als slavin aangeboden. Het is bekend, hoe in 1903 de zoon van den pas overleden radja van Tabanan twee van zijns vaders vrouwen tot den “vrijwilligen” vuurdood op diens brandstapel dwong. Minder bekend, misschien, van welken aard de straffen waren waarmede de vorsten overtredingen der adat-wet of, evengoed, persoonlijke “beleedigingen” wreekten. Diezelfde Wessya, die zoo verontwaardigd sprak over de ontrouw van het Baliërvolk aan hun vorsten, verhaalde mij afschuwelijke bijzonderheden van terechtstellingen waarvan hij ooggetuige was geweest, nog in 1905—ik zal ze den lezer besparen. En het volk van Karang Asem spreekt nog met haat en vrees van den vorstenzoon K’toet, Goesti Djilantik’s neef en doodsvijand, den zwaarlijvigen, vadsigen doe-niet, die zijn genoegen vond in folteren. Het is te begrijpen, dat het volk van Zuid-Bali, toen het, eindelijk, tot een botsing kwam tusschen de regeering en de inlandsche vorsten, die vorsten hun eigene zaak alleen liet uitvechten, en zich aan den vreemden overwinnaar gewillig onderwierp. Zij konden het nooit slechter krijgen dan zij het hadden; beter al heel licht. De uitzondering die Tabanan maakte, toen na de gevangenneming en den zelfmoord van den vorst en zijn zoon, een opstand uitbrak onder de aanvoering van eene zijner dochters, was een uitzondering alleen in schijn. De Radja-dochter gedroeg zich als een door de Godheid bezielde. Een dergelijk geval heeft zich nu pas in het Kloengkoengsche voorgedaan, op kleine schaal. Door een beroep op zijn godsdienstige gevoelens is de Baliër altijd te winnen. Maar zelfs toen lieten de meesten het bij offers en wierook, die zij aan de prinses en hare volgelingen aanboden als aan goden. Toen het op vechten aankwam, vluchtte het grootste getal ook van hen die haar gevolgd waren. De opstand was voorbij nog eer hij goed begonnen was, en de prinses, die vóor het eerste treffen al een toevlucht had gezocht in het gebergte, werd verlaten zelfs door haar bloedverwanten, die haar als Radja hadden beloofd te huldigen. De weinige gewonden zochten vertrouwelijk de ambulance op, om zich te laten verbinden, en de leiders boden, zonder eenige vrees, hun onderwerping aan bij de regeering: zij hadden aan de Godheid gehoorzaamd door te willen vechten; nu zij het verloren hadden, waren zij wel tevreden weer naar huis te mogen gaan. Het doorslaande bewijs van de eigenlijke gezindheid van den kleinen man in Bali werd het volgende jaar, 1908, gegeven door de bevolking van Gianjar: een optocht van eenige honderden kwam naar Dèn Pasar met het verzoek om uitbreiding van het rechtstreeksche bestuur over Gianjar. Hun verzoek werd niet ingewilligd: maar, langs een omweg verkregen zij toch wat zij verlangden, zekerheid van eigendom en leven. De eenigszins ingewikkelde toestand was deze: de vroegere Radja van Gianjar, de toenmalige stedehouder, was wel gewillig tot toegeven aan de rechtmatige eischen van het volk, maar hij dorst niet te handelen, uit angst voor een overmachtigen vazal, den Tjokorda van Oeboet. Die was, en is nog, een der rijksten, zoo niet de allerrijkste van Bali; door zijn schatten aan goud en juweelen, door zijn uitgestrekt grondbezit en door de menigte van zijn heerendienstplichtigen, schuldenaars, en volgelingen, vrijwillige en gedwongene van alle slag, had hij de werkelijke macht in handen, waarvan de Radja alleen maar den schijn bezat. En hij gebruikte die macht om een ommekeer van zaken te beletten, die hem er van berooven zou. De optocht der honderden naar Dèn Pasar echter was hem een waarschuwing. Hij besloot dreigende gevaren te voorkomen. En om niet de mindere te worden van andere rijksgrooten, bood hij de regeering zijn hulp aan bij het invoeren van nieuwe wetten en bepalingen, die hun aller macht evenzeer beperkten als zij het zijn eigene deden. Zoo heeft hij dus Gianjar van zichzelven bevrijd. Er is nu, in de practijk, geen noemenswaardig verschil meer tusschen den toestand van het volk van Gianjar onder het bestuur van den stedehouder, en dien van het volk in de rechtstreeks bestuurde landschappen.
In het Badoengsche beter nog dan elders, kan men zien hoe goed reeds nu en met den dag nog hoeveel beter wordend, die nieuwe toestand is.
Het bestuur is begonnen met het eerst-noodige: goede wegen en bruggen. Daar heeft eerst, natuurlijk, het volk veel tegen gehad: het is zwaar werk wegen te bouwen in de tropen: de diensten die zij, zonder betaling voor den vorst verrichtten, waren lang zoo zwaar niet geweest als deze nieuwe heerendiensten. Maar ten slotte kwam de ervaring die hun leerde dat zij met deze nieuwe heerendiensten ook hun eigen belangen hadden gediend. De cijfers van in- en uitvoer uit de voornaamste haven van Zuid-Bali, Benoa in Badoeng, zijn welsprekend. Een vergelijking van die over 1908 met die over 1911 toont dat de invoer méér dan verdubbeld, de uitvoer bijna verdubbeld is: invoer 1908 voor een waarde van ƒ 646,280; 1911 voor ƒ 1,455,164; uitvoer 1908 voor ƒ 1,141,781; 1911 voor ƒ 2,179,209. Het verschil kon nog sterker zijn als niet oude sleur nog een groot gedeelte van den uitvoer, die van vee vooral, voortdreef langs de gewende hoewel slechte wegen naar de havens in Noord en West. Maar waarschijnlijk zal die gewoonte vanzelf wel uitsterven; te eer nu de nieuwe haven er komt te Serangan tegenover Benoa (eergister werd het Regeeringsbesluit bekend, dat den bouw toestaat) zoodat ook de al grootendeels gebouwde weg van Dèn Pasar naar zee, waarmee gewacht werd tot er zekerheid zou zijn omtrent de haven, nu voltooid zal worden. Vroeger was de handel voornamelijk het bedrijf van vreemde Oosterlingen, Chineezen vooral, die hier woonden als in de handelssteden van middeleeuwsch Europa de Joden, rijk, geminacht en altijd bedreigd met afpersing. Nu zal ook de Baliër zijn deel daaraan krijgen. Het begint al met de copra; in het Karangassemsche zag ik een kelapatuin die zijn eigenaar ƒ 4000 winst opbrengt in ’t jaar; de bewoner van een onaanzienlijk huisje hier te Dèn Pasar zeide mij gemiddeld ƒ 13 per dag te verdienen met den verkoop van copra. Van regeeringswege worden inlichtingen verstrekt omtrent de beste wijze van bereiding. Er zal nog veel meer verdiend worden als de Baliër zijn vruchten den tijd tot rijpen laat, en enkel in de zon inplaats van op het vuur droogt. Het strenge toezicht op den veestapel en het verbod van uitvoer van de beste exemplaren, vroeger roekeloos aan Chineesche en Europeesche opkoopers afgestaan, hebben ook den veerijkdom vermeerderd. En de bemoeienis met den akkerbouw, den rijstoogst. Sedert de vaccinatie is ingevoerd, zijn de pokken verminderd, vroeger hier endemisch, zóó, dat het volk den tijd rekende naar de periodisch terugkeerende hevige uitbarstingen van de ziekte. De dwang tot althans een eerste begin van zindelijkheid werkt gunstig op den algemeenen gezondheidstoestand. Die voordeelen, die de menschen elken dag in de beurs en aan den lijve ondervinden hebben hen gaandeweg verzoend ook met wat hun in het begin hard viel. De heerendiensten trouwens zijn hier niet zwaar. Als er in de weinige jaren sedert de vestiging van het Nederlandsch gezag al zoo zeer veel is verricht op Bali, meer dan in één van de Buitenbezittingen, dan komt dat door de veelheid der handen, die het werk licht maakte. De heerendienstplichtigen komen niet meer dan 40 dagen in het jaar uit: maar zij tellen bij duizenden. Zuid-Bali heeft een bevolking van gemiddeld 175 zielen op de vierkante mijl: 600,000 ruim in het geheel. Evenmin als de belasting in arbeid, drukt de belasting in geld hen zwaar: de landrente over het geheele zuiden van het eiland bedraagt niet meer dan ruim een half millioen. Eene andere belasting wordt in Zuid-Bali van inboorlingen niet geheven.
Het beschavingswerk is, natuurlijk, nog pas in zijn begin. Het wegennet, moet uitgebreid over het geheele eiland: er moet gezorgd voor voldoende, zuiver drinkwater; voor middelen van verkeer, sneller dan de Balische “grobak;” voor uitbreiding van telegraaf en telefoon; voor scholen—de weinige die er reeds zijn, kunnen de aantallen van onderwijs begeerenden niet bergen—; voor geneeskundige hulp, die altijd door verlangd wordt door veel meer zieken dan geholpen kunnen worden. Zeker moet ook, op den duur, rechtsgelijkheid verkregen: de triwangsa, die over het algemeen niet meer dan 5 pct. van de geheele bevolking uitmaakt, geniet, ondanks alle sedert kort ingevoerde beperkingen, toch nog altijd groote voorrechten boven het Kaoela-volk, dat langzamerhand ongeduldig wordt onder dien door niets meer gemotiveerden toestand. Daarmee zou tegelijk de hardheid vervallen, waarmede kastevermenging wordt gestraft, zelfs nu nog, nu het Hollandsche bestuur de doodstraf van vroeger heeft vervangen door verbanning. En zoo is er nog veel begeerlijks, dat de Baliër het recht heeft van den Hollander te verwachten, om niet eens—als iets dat vanzelf spreekt—te noemen den plicht om den inboorling te beschermen tegen mogelijke verdrukking door de overmacht van het Europeesche kapitaal, als het zich eenmaal hier gevestigd zal hebben. Niemand kan ook de schoonheid aanschouwen van de Balische kunst in architectuur, tooneel en dingen van dagelijksch gebruik, zonder den wensch, dat alles beschermd moge blijven tegen ongunstige invloeden uit het Westen. Met die bescherming is gelukkig al een begin gemaakt: van den assistent-resident van Badoeng is een plan uitgegaan—en door alle poenggawa’s van het rechtstreeks bestuurde gebied zoo goed als door de “zelfbesturen” is het met instemming aanvaard—om te Dèn Pasar een museum te stichten, een complex van gebouwen, dat een model van Balische architectuur en een schatkamer tevens zal zijn van Balische kunst. Elk landschap zal er zijn eigen gebouw hebben, in zijn eigen trant opgetrokken, waarin zijn eigenaardige stijl in voorwerpen van dagelijksch gebruik een uiting vindt en de voortbrengselen van zijn nijverheid tentoongesteld worden. Het zal geen doode verzameling wezen van allerlei en nog wat. De tempel, die erbij behoort, zal open staan, als elke poera; en het groote bad, de “pantjoeran,” wordt ingericht voor dagelijksch gebruik. De opbrengst van het voor verkoop tentoongestelde zal dienen voor onderhoud van het museum, waarvoor men vreemdelingenbezoek mag verwachten, zoodra wegen voltooid en een nu nog zoo goed als ten eenenmale ontbrekende gelegenheid tot verblijf tot stand gebracht zal zijn. En dat aldoor aanschouwde en door vreemden bewonderde voorbeeld van zijn eigen kunst zal, zoo mag men hopen, helpen om den Baliër te beschermen tegen navolging van uitheemsche wansmakelijkheden.
Dit alles is zeer te hopen en zeer goed te bereiken ook: in het geheel geen onbenaderbaar ideaal. Maar er voor noodig is, behalve inzicht en goede wil, kracht: een kracht, die oneindig grooter moet worden dan zij nu nog is, om werkelijk iets blijvends tot stand te kunnen brengen. Er zijn hier mannen noodig en vrouwen ook, die hart hebben voor het werk der beschaving, het schoonste, dat de Westerling in het oude Oosten volbrengen kan, en het éénige dat zijn verovering en zijn tijdelijk bezit van des Oosterlings land rechtvaardigt.
Mochten zij toch, en spoedig, komen!

BORNEO
Eerste indrukken van Borneo
Aan boord van de Koninklijke Paketvaartboot zijn wij op weg naar Borneo: van Soerabaja naar Bandjermasin. Er zijn maar weinig passagiers in de eerste klasse, een half dozijn; op het derde-klasse gedeelte van het dek echter is het vol. Het geheele gezelschap der opvarenden, Europeanen en Oosterlingen te zamen, geeft in zijn bonte samenstelling ten naaste bij een begrip van de wordende maatschappij in het land waarheen wij op weg zijn.
In de derde klas zijn het Maleiers, Javanen, Chineezen, Arabieren. De Javanen zijn grootendeels koelies, mannen en vrouwen, die op de vele rubberondernemingen gaan werken, met een contract voor drie jaar. De vrouwen hebben zich huiselijk ingericht, met matten, kussens, aarden potjes met eten en de welbeminde sirih-doos. Zij zitten en liggen op het dek niet anders dan ze het zouden doen in hun eigen huis op Java. De mannen zitten te rooken.
De Chineezen houden zich afzonderlijk van de overigen en bij elkaar. Er zijn er verscheiden bij, die hun staart hebben afgeknipt, daarmee te kennen gevend, dat zij republikeinsch gezind zijn en eene geheel nieuwe orde van zaken toegedaan in het verre Chineesche vaderland, en ook in het tegenwoordige, het vaderland-bij-adoptie, Nederlandsch-Indië. Zij spreken gedempt en druk, misschien wel over de troebelen in Soerabaja van een dag of wat geleden, den onverwachten aanval van de lieden uit Macao op den kapitein-Chinees, en de houding van het Nederlandsche bestuur. Was de aanval werkelijk onverwacht? Er wordt onder Hollanders wel aan getwijfeld. Op de strakke gezichten dier druk en zacht sprekenden is niets te lezen. Zij konden het even goed over hun zaken hebben als over de gebeurtenissen in China en op Java. Het zijn kooplui. In Bandjermasin hebben zij landgenooten, dùs bloedverwanten, zakenvrienden, mede-leden van de groote nationale bonden, bij de vleet. Verder het binnenland in mogen zij zich voorshands niet vestigen. Officieel en in theorie. De practijk is rekkelijker.
Van de inlanders, de Maleiers vooral, zijn er velen in Arabische dracht. Het zijn hadji’s die de Arabische kleedij aangenomen hebben ten blijke van die vervulling van den oppersten godsdienstplicht, den pelgrimstocht naar Mekka. Voor een inlander—Javaan of Maleier—is die reis, behalve een daad van vroomheid, ook nog een pleizier-, een zaken- en een studie-reis. Hij spaart er jaren voor: hij maakt wat hij heeft te gelde, en steekt zich in de schuld om de plus minus ƒ 300, die de reis kost, bijeen te krijgen. Hij weet dat het goed-belegd kapitaal is. Want hij, die in zijn dorpje gevegeteerd heeft tot nog toe, nooit komend buiten den engen kring van de pasars uit den naasten omtrek, hij zal nu de wijde wereld leeren kennen, en wat daar te koop is. En in de school van het sluwste handelaars-volk ter wereld zal hij begrip krijgen van handel en nering, en zich kunnen oefenen in die moeilijke kunst van het geldmaken, waarin de Arabieren in Indië hem zoozeer de baas zijn, en waardoor zij in goeden doen komen, terwijl hij, onwetende, arm blijft. Nog een voordeel voor den Mekka-pelgrim: zijn hadji-titel en zijn Arabische kleedij geven hem aanspraak op den eerbied van zijn geloofsgenooten, en op al de voordeelen die daarvan het uitvloeisel zijn. Van het een en het ander weet de hadji goed gebruik te maken. In de Inlandsche handelswijken van Soerabaja staat het “Hadji” op den gevel van een menigte winkels en werkplaatsen. De prauwen die de Brantas op- en afvaren tusschen de havens en het binnenland tot Kediri toe, met rijst, petroleum en allerlei toko-artikelen stroomop, met suiker van de vele fabrieken stroomaf, zijn haast alle het eigendom van hadji’s, die prauwvoerders en sleepers in hun dienst hebben. En dezen hadji’s aan boord, meest Bandjareezen en mannen uit het binnenland, terugkomend van een zakenreis naar Java, is de welvaart aan te zien aan zware gouden horloge-kettingen en dikke gouden ringen, waarin diamanten flikkeren. Er zijn, kennelijk, zaken te doen op Borneo.
Ook de passagiers der eerste klasse zijn mannen van zaken; en ook dit kleine gezelschap is internationaal. Er is een Duitscher bij, een rubberplanter; een jaar of tien geleden heeft hij in moeras en oerwoud de onderneming begonnen waarop nu een duizend koelies werken, onder een staf van geëmployeerden van allerlei landaard. Zijn buurman aan tafel is een Engelschman uit Calcutta, àl te donker van tint en oogen en al te tenger van gestalte om voor een volbloed Engelschman te kunnen doorgaan. Hij komt, hoor ik, machines koopen voor een Engelsche maatschappij, die van een Duitsche een kolenmijn heeft overgenomen. Met de twee in gesprek zit een jonge Hollandsche ingenieur, die naar petroleum gaat boren. Namen van Hollandsche, Duitsche, Engelsche, Amerikaansche en Russische maatschappijen worden genoemd. Ik hoor van een paar Denen, die op een naburig eilandje een kolenmijn exploiteeren en voor het vervoer een contract hebben met een Japansche firma. Zoo komt, van uit alle vier de hoeken van de wereld, het kapitaal naar het nieuw te ontginnen land. Bandjermasin moet nu al een soort Kosmopolis zijn.—In ’t voorbijgaan—hoe lang zal dat woord nog zijn tegenwoordigen klank, den klank van iets bonts en buitengewoons, behouden? Op een plek als dit Paketboot-dek, en in zulk een gezelschap, denkt men allicht: niet zoo heel lang meer! Men hoort met ooren, met ziet met oogen den keer der dingen, en het begin van een tijd waarin het burgerschap van een land tegenover het wereldburgerschap verdwijnen zal, zooals een vierhonderd jaar geleden het poorters-gevoel verdween voor het ontwakende nationaliteits-besef.
Het begint al te donkeren. Wij naderen de monding van den grooten stroom, die van het bergachtige hart van Borneo uit naar de zuidelijke kust stroomt: de Barito. Aan haar zuidelijkste zijrivier, de Martapoera, ligt Bandjermasin.
De invaart is hachelijk bij nacht, wegens ondiepten en banken van slib. Maar de afnemende maan geeft licht door een scheurend floers van wolken heen: de kapitein waagt het. Wij stoomen de Barito-monding binnen, breed als een zee-arm, dan Oostwaarts de Martapoera op. De dichte flikkering van lichtjes in de verte is Bandjermasin.
Op de wandeling naar het hotel—rijtuigen zijn hier niet,—zie ik van de stad—of, om op zijn Indisch te spreken, van de “plaats,”—niet anders dan een gestadigen glans van water, waarop lichtjes flikkeren en weerkaatsing van huizen en boomen zwart tegen een flauw wit van manegloor ligt. Het hotel, een ware doolhof van gebouwen, gebouwtjes, overdekte galerijen, staat op palen. Inplaats van over paden loop ik over planken door den tuin. Door den kier van de vensterluiken zie ik alweer water. En een geluid van riemslagen en kabbeling van golven tegen een strevenden steven is het laatste wat ik, in halfslaap al, hoor.
Den geheelen morgen ben ik aan en op de rivier geweest. Een vroolijke drukte als het daar is, een leven, een bedrijvigheid! De Bandjareezen, lijkt het wel, wonen op het water. Hun huizen staan langs den oever, maar meer in de rivier dan op het land. Als men de winkelbuurt doorgaat denkt men aan een gewone stad: daar is een breede, goed onderhouden straat; daar staan in regelmatige rij de huizen,—groote Chineesche winkels, pakhuizen, werkplaatsen, de loodsen van den pasar. Maar men kijkt wat verder naar binnen in het half donker van die in de diepte gebouwde huizen: daar gloort licht: door een wijd openstaande poort komt zonneschijn naar binnen en de spelende glans van water, het bruine dak van een prauw glijdt voorbij. En als men den hoek van de straat om slaat, staat men opeens voor de volle breedte van de rivier, en daarlangs, langs de breede waterstraat, staan de achtergevels van de huizen hoog op palen, en loopplanken, bruggetjes, steigers, dobberende vlotten maken als het ware een smalleren weg, een soort “kleine steentjes” er langs. Hier, niet aan de voorzijde, is de eigenlijke drukte. Bij dozijnen liggen de sierlijke prauwen—lang, zwart, smal, als Venetiaansche gondels rank gebogen met hoog opstaanden en versierden boeg—naast elkander gedrongen, voor de aanlegplaatsen. En koopwaar wordt in en uit gedragen. Sommige van die groote prauwen—ze zijn een twintig meter lang, op het oog—zijn zelf winkels: als een wand die van den vloer tot aan het dak reikt, staat over de geheele lengte in het midden van de prauw een dubbele winkelkast; in de hokjes ligt Europeesche exportwaar opgestapeld: blikjes, sigaretten, lucifers, leerwerk, snuisterijen, garen en band, manufacturen van alle slag. De koopman zit naast zijn druipenden riem; de klanten komen er aangeroeid, klampen den drijvenden winkel aan, en laten zich hun begeer binnen boord reiken. Dat is misschien een stapel bont sarong-goed, recht uit Twenthe; kant opgeklost op een blauw stuk karton waarop in groote letters “Made in Austria;” Engelsch shirting; Britsch-Indische zij. Er wordt aangeprezen en afgedongen. Een prauw scheert weg, twee andere komen er aan.
De rivier is er vol van: woonprauwen, winkelprauwen, vrachtprauwen, prauwen vol rijst, prauwen vol vruchten, prauwen vol kippen en snaterende ganzen. Tusschen de groote vaartuigen door schieten bij dozijnen de kleintjes,—uitgeholde boomstammen, waar de roeier achterin zit, terwijl de boeg even opgetild staat boven het water: als waterspinnen zoo vlug en nukkig schieten zij met korte sprongen vooruit. Midden op de rivier zwoegt een stoombootje; een eindelooze sleep vrachtprauwen hangt er aan. Ik tel er honderd en zie onduidelijk in de verte, nog een menigte meer. Geweldige houtvlotten drijven stroomaf. De stammen zijn aan elkander vastgesjord tot een vloer; een huis staat er op; een heel gezin woont daar. De kinders loopen te spelen en de moeder, aan den kant van het vlot gehurkt, spoelt kleeren, terwijl de man en de zoons het drijvende erf tusschen schuiten en prauwen door boegseeren, voorzichtig dat het niet tegen de straat van steigers aanbonkt. De geweldige stammen komen uit de bosschen van het binnenland. En daarvandaan komt ook de sago en de rotan, en de djeloetong en de copal, en de damar, die de stoombootjes van Chineesche handelaars en de schepen van de Paketvaart, van de Borneo-Sumatra en van de Borneosche Industrie-Maatschappij, die de ontelbare honderden prauwen en bootjes met rustelooze bedrijvigheid aanvoeren. Men hoeft de tot zinkens toe geladen vaartuigen maar te zien, om te begrijpen, dat er nog veel meer noodig zouden zijn voor een behoorlijk vervoer. En dat, wederom, als dat vervoer er eenmaal was, de overvloed van producten nog grooter zou worden.
Geweldige vlotten drijven de rivier af. De houtkappers hebben er hun huis op staan.
Borneo is pas in het begin van zijn ontwikkeling. Wat er van worden zal, is nog niet te zeggen: maar vast en zeker, iets overweldigend groots. En de Barito in het Zuiden, de Mahakam in het Oosten, de rivier van Pontianak in het Westen zijn voor dat nieuwe leven de stuwende straten.

Stroomopwaarts het binnenland in
Sedert van ochtend halfacht zijn wij op weg naar het binnenland, stroomopwaarts langs de Barito. De tocht begon in een “tambangan,” die ons van den oever naar het diepe midden bracht van den stroom en naar den kleinen stoomer, die daar lag te wachten om de reis de Barito op te beginnen. De “tambangan,” de rank gebouwde, sierlijk gedaakte Borneaansche gondel, is het nationale vaartuig bij uitnemendheid, en tevens het kostelijkste bezit van den Inlander. Een gezin dat een tambangan heeft, is er goed aan toe. Met de tambangan wordt gevischt, vracht gevaren, handel gedreven de vele riviermarkten langs, wordt overgezet, worden reizigers vervoerd op dagenlange tochten. Een prauw van de grootte van die, waarin wij vanochtend geroeid werden, kost vijfhonderd gulden. Meest is zij een familie-erfstuk: het taaie ijzerhout van haar kiel houdt het een dertig jaar uit. De eigenaar behandelt haar met zorg, en met iets wat wel haast liefde mag heeten: ongeveer als een Hollandsch keuterboertje zijn eenige koe. Men hoeft hem maar bezig te zien, om dat te begrijpen. De wijze waarop deze booten geroeid worden, is een aan de bij ons gebruikelijke recht tegenovergestelde: de roeiers zitten met het gezicht naar den steven, en slaan de riemen van voren benedenwaarts naar achteren, zoodat zij vooruit komen door het water van zich weg te duwen, zooals een vliegende vogel de lucht van zich wegduwt. De stuurman, die als hoofd van de bemanning der boot met “tambangan” wordt aangeroepen, staat of hurkt achterop: staat hij, dan kijkt hij over het dak van het gondelhuisje heen; gehurkt, houdt hij door een driekant venstertje in den achterwand den koers in het oog. Nooit, nergens laat hij de prauw aanstooten. Ik verbaasde mij er over hoe vlug en veilig de onze, een smallen gladden visch gelijk, heengleed door de dichte scholen van vaartuigen waar de rivier donker van zag. Bij de gewone verkeersdrukte had de Paketvaartboot het vertier van laden en lossen aangebracht: en in den nacht was er een schip aangekomen, met een paar honderd Mekka-gangers aan boord, wien nu geheele zwermen verwanten, vrienden en vereerders tegemoet kwamen varen. De stroom geleek een drijvende stad, met allernauwste straten. Maar zonder aan een van die honderden her- en der-schietende, riemen reppende bootjes, zwaargaande vrachtprauwen, schommelende houtvlotten zich te schrammen of te schuren, zonder een hort of een stoot, stuurde onze tambangan naar de stoomboot. Zij voer weg: en langs ons heen gleed aan weerskanten der rivier de waterstad voorbij, schepen die drijvende huizen, huizen die vastgemeerde schepen, straten die kanalen zijn. Over plaatsen waarom lang en fel gevochten is, voeren wij daar. Van de eerste jaren van vijftienhonderd af hebben Spanjaarden, Portugeezen, Hollanders, Engelschen met de inboorlingen en met elkander gestreden om het bezit van de rivier. Wij lezen hoe de Engelschen een faktorij bouwden op een vlot; en later een sterkte op palen; en hoe het volk, dat zij door hun aanmatigenden trots verbitterd hadden, eindelijk tegen hen opstond en met zulk een woede hen aanviel, dat zij zich moesten redden op de schepen en dat diegenen, die het leven er afbrachten, op de vlucht naar Batavia hun heil moesten zoeken. Op den strijd met de wapenen volgde de strijd met het geld: de uitslag was voor den strijder die het het langst volhield, voor de Oost-Indische Compagnie, niet gunstiger. Zij had het volk van Bandjermasin gedwongen peper voor haar te bouwen. “Maar,” zegt Veth, “de staatkunde der Compagnie had Bandjermasin als een slang omkronkeld; maar toen zij het geheel in haar macht had, voelde zij haar eigen krachten uitgeput, en liet het uit eigen beweging los.” Nadat Daendels den post had ontruimd, haalden de Bandjareezen zelf de Engelschen weer in, en Alexander Hare begon zijn avontuurlijke politiek van kolonisatie met Javanen, die hij met geweld uit hun dorpen deed oplichten. Het herstelde Nederlandsche gezag maakte daaraan een einde, en het scheen omtrent de jaren twintig, dat de toestand geregeld was geworden. Toch is sedert, als men weet, dit moedige volk niet minder dan tot driemaal toe opgestaan om te trachten zijn vrijheid te herwinnen. Nu schijnt het wel dat het zich bij de voldongen feiten heeft neergelegd. Misschien heeft het nieuwe handelsverkeer en de voordeelen, die onder het Hollandsche bestuurstelsel van tegenwoordig ook het geringe volk daardoor geniet, het zijne daartoe bijgebracht.
Het schip heeft Bandjermasin achter den boeg: de huizen zijn verdwenen en de schepen, een enkel visschersbootje, enkel nog maar met een mannetje er in, dat zijn net uitwerpt, een kano, waarin, onder een reusachtigen hoed, tot over de randen van het vaartuigje heenreikend, een vrouw met een paar kinders, meer te zien dan te raden valt, komen hier en ginder de rivier afgedreven. Plotseling gaat als een groot zacht licht voor ons open: uit de smallere Martapoera stevent het schip de schijnbaar oneindige wijdte van de Barito in. Als op een zee zeilen wij—een rustig golvende, paarsig-bruine zee. In een schemerige verte komt flauw een lage oever te zien. Als na eenigen tijd de koers der boot den wal nadert, zie ik, dat wat een strook laag land leek, hoogstammig oerwoud is, en besef door de gedachte beter nog dan zooeven door de zinnen de ontzaggelijkheid der afmetingen van den prachtigen stroom. Hij is hier bijna een kilometer breed. Het plan is geopperd, eenige jaren geleden, om de haven van Bandjer, waar groote schepen niet dan met moeite draaien kunnen, hierheen te verleggen; de plaats was zelfs al gekozen: aan den linkeroever, tegenover Poeloe Kembang, het Bloemeneiland, op Hollandsche kaarten als Apeneiland genoemd, om de menigte grijze apen, die het bevolken, en die door de inlanders voor heilig gehouden en met offers geëerd worden; een goede weg naar Bandjer loopt daar langs. Maar de handelsstand opperde bezwaren; het plan werd niet verwezenlijkt. Misschien echter komt de nieuwe haven er toch nog, de rivier-ruimte voor Bandjer zal de al aangroeiende menigte der handelsvloot, Inlandsche en vreemde, zoo heel lang niet meer kunnen bergen. Borneo is een land waar de dingen snel groeien. In de streek rondom Bandjer is sedert 1897 de bevolking van 25.000 op 46.000 gestegen. Die van het geheele gewest, Zuider- en Ooster-Afdeeling Borneo, wordt geschat op anderhalf millioen. De gelegenheid voor handel en scheepvaart zal evenzoo moeten groeien.
Er zijn vervaarlijk veel krokodillen in de Barito. Als zij er een vangen brengen de Inlanders het dier, gebonden en gekneveld, naar den bestuursambtenaar, om de premie.
Wij varen de invloeiïng voorbij van de Kwien, den waterweg naar Bandjer. Te midden van een vloot van kleinere vaartuigen ligt er een stoomboot, die tweehonderd prauwen op sleeptouw heeft. Een lang dorp van bruine paalwoningen staat langs den oever gerijd. Spiernaakte kwajongens, van te voren al glimmend van pret, komen op een ren den oever afgevlogen, springen in een prauw en roeien de boot tegemoet, om zich eens heerlijk te laten schommelen op de lange schuinsche golven van het kielzog. Die geen prauw bezit, springt in het water. De zwarte koppen, de bruine natte lachende gezichten bobbelen rondom het schip. Er zijn krokodillen bij honderden in de Barito; het pleizier is zooveel te grooter.
Het paaldorpje verdwijnt, rondom is weer de groote eenzaamheid. Wij varen zoo dicht langs den oever nu, dat ik het gebladerte van boomen en heestergewas, en zelfs de wilde vruchten aan de takken en de bloemen tusschen varens en oeverriet onderkennen kan. Daar die lage, op varenpollen gelijkende bladerbossen, wijd uitgespreid, dat zijn struiken van de nipah, die alleen dáar groeit, waar zeewater haar drenkt: mijlenver stroomt bij vloedgetij de zee de Barito op. Die grootere, die als fonteinen van bladeren staan, zijn sagopalmen. Lange, zwiepende sprieten van rotan steken boven de toppen uit van het hooge wildhout. Een ficus toont hier en ginder zijn donkerglimmig gebladerte. Bijwijlen komt onder het zware groen het bruin te zien van daken, en langs het oeverriet het donkere vlechtwerk van uitgezette fuiken. Door een bres in den boomenwal zie ik ruige rijstvelden, op primitieve wijze bebouwd. De zon hangt dofrood op den rand van het westelijk oeverwoud. De vlottende eilandjes water-hyacint, die langzaam tegen het schip aangedreven komen, spiegelen roode bladeren in een rooden vloed. Dan vangen aan weerszijde van de rivier houten hutjes den afschijn en staan verguld. Wij hebben Marabahan bereikt, de hoofdplaats van de streek die wij zooeven binnengevaren zijn.
Het is de eerste post in het binnenland.
Sedert eenige dagen ben ik nu te Marabahan, het welvarende inlander-dorp aan de samenvloeiing van de Bahan (door Hollanders meest Negara genoemd) met de Barito, aan welke ligging het zijn naam Moeara-Bahan eigenlijk, dat is mond van de Bahan, te danken heeft. De geweldige breedte der vereenigde rivieren ligt voor mij uitgegoten. En altijd door heb ik het gevoel van op het water te zijn. De dorpsweg, de huizen, het geheele land heeft iets vlottends, iets dat drijft en schommelt.
Op de kaart is het goed te zien hoe het water doende is met den opbouw van Borneo. Rondom een middelpunt met naar alle zijden zich rekkende uitloopers van gebergte, brengen, van buitenaf de zee, van binnen uit de groote stroomen, zand, slib en moerasgrond aan. Het zuidelijke deel van het eiland, het stroomgebied van de beneden-Barito, ligt als een diepe, vlakke driehoek tusschen heuvelklingen, die van het Noordelijk bergland uit naar Zuid-West en Zuid-Oost loopen. Al stroomende heeft de Barito met haar zijrivieren, die alle van het Oostelijk gebergte komen, het opgebouwd. Het is nog maar ten halve gevormd en gestevigd. Ook in den eigenlijken zin van het woord is Borneo een land in wording.
Het volk heeft stroomop den loop van het water gevolgd. Bij menigten liggen de dorpen langs de groote rivieren. Allen zijn ze op dezelfde wijze gebouwd: in een enkele oneindig lange reeks huizen langs het water, als langs een natuurlijken weg. En zoo dicht opeen soms dat de laatste huizen van het eene dorp pas den voorbijvarende uit het oog zijn, of de eerste van het volgende dagen al weer op. Geen van deze dorpen heeft als de Javaansche een omheining, ter afsluiting van welken aard ook. En evenmin ziet men eenige scheiding tusschen de erven. Enkel hier en ginder staat een los ineengevoegd staketsel naar den landweg toe, dat langs een geheele rij loopt en waarin poortjes tot elk erf afzonderlijk toegang geven. Het is zoo van buiten af al te zien, dat niettegenstaande de sterke immigratie die van oudsher uit Java hierheen is gegaan, en, die onder hoezeer veranderde omstandigheden dan ook, nog steeds aanhoudt, het Borneaansche dorp zijn eigen van de Javaansche wezenlijk verschillende wijze van ontwikkeling heeft gevolgd. Hier wonen geen menschen die zich op het land hebben vastgezet, met een tuin en zorgvuldig, van vader op zoon, bebouwden akker. Dit zijn reizende en trekkende handelslieden, voor wie het water de handelsweg is. Vandaag zijn zij hier, morgen ginder. Zij binden zich maar weinig aan een plek.—Verleden zag ik uit de Negara er aan komend, een groot vlot voorbij drijven, waarop een geheel huis stond. Niet een scheepshuisje, als er zoo veel op prauwen en vlotten staan: neen! een wezenlijk, echt huis, een huis dat ergens op het land had gestaan. Op een goeden morgen klaarblijkelijk, had het den bewoner verveeld, juist dàar te wonen. Hij had zijn buren bij elkaar geroepen, met hun allen hadden zij het huis, zoo als het daar stond, van zijn palen getild, en op een vlot: Vrouw en kinders waren op den vloer gaan zitten op de gewende plaats. En de man met een langen boom in de handen, om zijn huis en huisgezin, met de kippen, de koe, en den rijstvoorraad voor eenige dagen, van vastraken aan den oever en verongelukken verre te houden, was voorop gaan staan, uitkijk houdend naar een plek die hem beter aanstond voor woonplaats. Hij zal wel ergens aan den westelijken Barito-oever beland zijn denk ik. En wie dezer dagen gaat kijken zal het oude huis op het nieuwe erf zien staan.
Als overal langs de rivier, hebben te Marabahan alle huizen een soort uitbouw aan het water, tegelijk een plaats om te landen van de boot uit, en een plaats om te baden en te wasschen en te plassen voor de huisbewoners. Het vlot bestaat uit boomstammen van een bepaalde soort, die alleen in het oerwoud worden gevonden. De boom moet op stam gestorven zijn en al zoolang gestaan hebben, dat insecten tijd hebben gehad, om hem in zijn geheele lengte en breedte te doorboren met honderdduizenden uitgeknaagde gangetjes. Dan wordt hij geveld en naar de rivier geroeid—geroeid, want ook het oerwoud van Borneo staat in het water: de bosch-grond is een bosch-vloed. Dikwijls kan men inlanders zien, die op zulk een stam, licht als een kurk drijvend, de rivier afkomen. Ze hebben het schuitje, waarin zij uitgetogen zijn, achter aan den stam vastgemaakt. Daar zitten ze schrijlings op den boom, de afhangende voeten koel in het water, een pagaai in de hand, waarmee ze nu en dan den hen af-voerenden stroom een nalatig slagje helpen, een zonnehoed op het hoofd, een strootje in den mond; zij lijken donkere, misschien door de tabak lichtelijk van hun hemelsche waardigheid omlaag gehaalde, rivier-goden. Een vlot van zulke stammen gemaakt houdt het tien jaar uit tegen de drie die gaaf hout weerstand zou kunnen bieden aan de wrijving en schuring van het water. De steigers zijn los verbonden aan den wal, zoodat ze met den stroom kunnen rijzen en dalen. Ze hebben veel speelruimte noodig. Want het vloedgetijde der zee doet zich gevoelen tot op 150 mijlen de rivier op. En als de zware regens vallen boven in het gebergte, het bronnenland van de stroomen, stijgen zij binnen enkele uren meters hoog. Tot tien meter toe heeft het plotselinge waterstands-verschil bedragen: huizen, aan gene zij van den landweg gebouwd, stonden aan het water, en de steiger dreef op gelijke hoogte met den deurdrempel.
De weg is op zulke gebeurlijkheden berekend: een sterke schoeiïng beveiligt hem aan den rivierkant. De planken van die schoeiïng zijn, ondergronds, dwars onder den weg door, met kabels verbonden aan zware, diep ingegraven stammen aan gene zij. Het mag gezegd: de weg ligt voor anker.
Langs zijn landwaartsche zij liggen de huizen: of liever, staan zij. Want allen zijn op palen gebouwd. Om het gewicht, dat de drasse grond moet dragen, zoo gering mogelijk te maken, zijn er de lichtste bouwstoffen voor genomen: hout en vlechtsel van riet en bladeren. En verder is dat gewicht nog verdeeld door den vorm, waarin het huis is gebouwd: dien van een kruis. Van een lang middengedeelte steken rechts en links twee korte dwarse uitbouwsels uit. Het dak is berekend op de zware regens die hier vallen: steil loopt het op naar een spitsen nok. Zoo staat voor hemelwater en voor grondwater het huis veilig; als het overdekte nest van een watervogel in de biezen hoog en droog.
Van opzij gezien, lijkt het als op een trap gebouwd: het voorste gedeelte staat op lage palen; hooger zijn die welke het middendeel dragen; daarop volgt op nog hooger palen gebouwd, een derde deel. Men begrijpt de reden van dezen bouwtrant moeilijk; tenzij dan volgens de uitlegging die zooveel zonderlings verklaart: als het uitwerksel van een oude gewoonte, die zich heeft gehandhaafd ook onder veranderde omstandigheden, waardoor haar eigenlijke reden van bestaan werd opgeheven. Aan den rivier-oever, waar stellig de eerste huizen gestaan hebben, is de doelmatigheid van zulk een trapsgewijs opklimmen der woning duidelijk genoeg: van het watervlak tot den glooienden oever, van daar tot de hoogte van den vasten wal. Men zal dien stijl behouden hebben uit sleur, voor woningen die niet aan het water stonden. Er zijn er die vijf van zulke, telkens een paar treden hooger gelegen, afdeelingen hebben.
De ruimte onder het huis is, al naar gelang van de hoogte, kippenhok, runderstal, voorraadschuur. ’s Avonds wordt er een vuurtje van dorre bladers en groen rijs ontstoken. De rook die daar van opstijgt, dringt door de reten van den vloer het huis binnen en verdrijft de giftige muskieten, de plaag van dit land.
Er moet voor de duidelijkheid bij gezegd, dat de vloer van al deze huizen, zelfs van de goed gebouwde, die aan rijke lieden hooren, niet van planken is, maar van uit rotan gevlochten horden. De vezel is taai genoeg om het gewicht van menschen en huisraad (trouwens dit laatste is niet veel!) te dragen. Buigzaam echter is hij ook. Over zulk een vloer te loopen, die meegeeft onder elken stap, doet iemand wanen in een schommelende boot te zijn, en zoeken naar zijn evenwicht.
Te Negara, een centrum van inlandsche industrie, kwam ik onlangs in een smidse, waar van die groote, op zwaarden gelijkende grasmessen gesmeed worden, die over het geheele eiland afzet vinden. Het was een wonderlijke tegenstelling, de lange zware staven ijzer te zien liggen op dien onder hun gewicht inzakkenden horden-vloer. En ik vroeg me af, hoe ter wereld daar vastigheid genoeg was voor het aambeeld en de zware hamerslagen die er op neer dreunen. De oplossing van het raadsel vond ik toen ik weer buiten stond. Tusschen de dunnere palen waarop het geheele huis rustte stond in het midden een geweldige djatistam, die dwars door den vloer heenging. Het boveneinde van dezen stam was het, dat het aambeeld vormde—het eenige punt van vaststaande stevigheid in het geheele huis.
Het volk van Marabahan is, als dat van de meeste dorpen langs de rivier waar die langs oerwoud stroomt, zoekers van en handelaars in djeloetoeng (eigenlijk beloepantoeng genoemd), het wittige boomsap waaruit, onder andere dingen, ook een (minder goede) soort caoutchouc gemaakt wordt. Dit is weer geheel en al een schippersbedrijf: want in kano’s gaan ze het woud in en op prauwen vervoeren zij de djeloetoeng naar Bandjermasin. Het past dus goed bij het “rivierleven” van den Bandjarees. Maar terzelfder tijd als djeloetoeng-zoekers zijn de oeverbewoners van de Barito en de andere groote stroomen van Borneo rijstbouwers: de rijst is hun hoofdvoedsel. En het curieuse is dat zij zelf dat essentieel-landelijke bedrijf van den veldbouw veranderd hebben in iets waterigs, als men het zoo mag uitdrukken. Op vele plaatsen namelijk is geen geschikte grond aanwezig voor rijstkweekbeddingen. Wat doet onze Waterman? Van pisangstammen of van grove matten maakt hij een vlot, dat hij met slib overspreidt en te water laat. Daarop zaait hij zijn rijst uit. Een tweemaal herhaalde verplanting brengt later de plantjes over eerst naar een begin van vasten grond langs den oever, dan naar het hooger gelegen veld, waarop de aren zullen bloeien en rijp worden. Zoo heeft hij zelfs zijn akker op het water.
De oude waarheid dat de mensch een wezen is, in de hoogste mate begaafd met het vermogen van aanpassing aan zelfs de ongunstigste omstandigheden, treft iemand met geheel nieuwe kracht en beteekenis bij de waarneming van zulke dingen.
Oude en nieuwe dingen in een centrum van inlandsche nijverheid
Volkrijk als een heirweg is de Barito bij Marabahan.
Bij de menigten van schuiten, vlotten, prauwen, schepen, die de groote stroom heen en weer draagt tusschen bovenloop en monding, voegen zich hier de menigten van de Negara, die met haar stelsel van zijrivieren en kanalen de groote verkeersweg is voor een dichtbevolkte nijverheids-streek. Het middelpunt van die nijverheid is het groote dorp Negara, een eindweegs stroomopwaarts van haar invloeiïng in de Barito, aan de Negara-rivier gelegen. Naar het oosten, langs de vele zijstroompjes, die van noord en zuid haar toevloeien, liggen Margasari, Moeara Moening, Kloempang, de bedrijvige marktplaats Kendangan, en hoeveel dorpen en dorpjes meer nog, vol bedrijvig volk. Heen en weer, tusschen al die plaatsjes en Bandjermasin, waar, via de Paketvaart-booten en de Javaansche havens, het wereldverkeer begint, gaat altijd door de tocht van allerlei vaartuig, met lange rookwolken, die spiegelend den vloed verdonkeren, met vlaggen en spitse wimpeltjes bij dag, met lichtjes zwevend in de hoogte of vlak boven het water schommelend en een afschijn van verborgen vuur bij nacht, met riemengeplas en ver heen roepende stemmen en den schreeuw van stoomfluiten aldoor. De groote menigte van die vaartuigen zijn Inlandersschuitjes—visschersbooten, vrachtprauwen, tambangans. Maar daar tusschendoor, gering in getal, maar elk op zichzelf aan een geheele vloot van die primitieve scheepjes gelijk, gaan de sterke snelle stoombooten hun gang—die van de Koninklijke Paketvaart, van de Borneosche Industrie-Maatschappij, van de Borneo-Sumatra, van de groote Chineesche firma’s, die Westersche methodes toepassen. Zichtbaar in zijn duidelijkste zinnebeeld, een transportmiddel door machinerie bewogen, gaat de nieuwe tijd het binnenland van Borneo in met het onheugelijk-oude vreedzaam in gezelschap. Den geheelen stroom langs zijn de uitwerkingen van die vermenging, eigenaardig en belangrijk genoeg soms, waar te nemen, hier wat minder, daár wat méer duidelijk. Ik had gelegenheid ze van nabij en in bijzonderheden te zien, te Negara.
Negara is beroemd hoofdzakelijk voor scheepsbouw en voor sierlijk koperwerk. Maar nog een menigte andere takken van nijverheid groeien en bloeien hier. Ten eerste alles wat met scheepsbouw verband houdt: houtzagen, touwslaan, vlechten van “atap,” dak voor de groote prauwen, en hout-snijden ter versiering van stevens en wanden. Dan het maken van landbouwgereedschap, vooral van de breede, zware messen, met zulk een geduchten slag er in, waarmee de Bandjarees hout kapt en gras snijdt. Veel timmerwerk ook wordt hier gedaan: het gestoken werk, waarmee de huizen der rijken in deze streek versierd zijn, komt allemaal uit Negara. Dat alles is voor Inlander-behoef. Maar nu komt de invloed van het nieuw-tijdsche Westen met andere eischen. Voor een deel gaan die zoowat samen met de behoeften van de Inlandsche markt. De kopersmeden bijvoorbeeld, die sirih-stellen en geld-kistjes maken voor den Inlander, maken voor den Europeaan koperen siergoedje, als b.v. miniatuur-tambangans, bloemen-bakjes, sigaren-kokers, etc. etc. Voor een ander deel heeft de arbeid voor de Europeesche markt dien voor de Inlandsche bijna geheel of geheel en al verdrongen. Er zijn hier wagenmakers, die wel een grobak bouwen volgens Javaansch model, maar vooral toch zich toeleggen op het bouwen van lichte rijtuigjes, zooals alléen bruikbaar zijn op de smalle drassige wegen van het binnenland. Als model hebben zij daarvoor buggies geïmporteerd uit Amerika. En als geheel op de Westersche behoefte berekend, mag men wel de industrie van het mattenvlechten aanzien. De Inlanders gebruiken die matten wel is waar; zij slapen op een matje, zij pakken op reis hun hebben en houden in een matje; maar de verbruikers in het groot zijn de suiker- en de tabakbouwers. Verleden was de export van matten uit Bandjermasin van de ruim 7 millioen stuks, die hij bedroeg in 1909, gestegen tot 15½ millioen. Van de biezen, voor die matten benoodigd, worden tegenwoordig plantingen aangelegd. Het voor de markt gereed maken van rotan ook is een op Europa berekende industrie. De vrachten geschilde, op maat gesneden en gesorteerde rotan, die op vaartuigen van alle fatsoen en slag de Negara en de Barito afdrijven—ruim 47.000 pikol rotan in bundels, ruim 1⅛ millioen rotan stokken werden in 1911 uitgevoerd—gaan alle naar de groote meubelfabrieken in Europa.
Dat belet niet, dat werkwijzen en gereedschap nog echt inlandsch zijn: tusschen de zuiver-inlandsche industrieën, als die van den prauwen-bouw, en de voor de Europeesche markt berekende is er op dat punt geen verschil. Een prauw wordt gebouwd, een mat wordt gevlochten met hetzelfde gereedschap, op dezelfde manier, nú, als het tweehonderd jaar geleden gebeurde. En die dat doen, zijn niet een ondernemer met zijn arbeiders, maar een gezinshoofd met zijn zoons, broeders, neven, zoodat het bedrijf het gezamenlijke bezit is van een geheele familie, ook al weer naar overouden trant. Er wordt niet betaald volgens den tijd van werken, en ook niet per stuk. Maar bij verkoop van het werk deelen, volgens bepaalde proportie, zij die daaraan meegewerkt hebben in de winst. Zoo althans werd de zaak mij uitgelegd bij den koperslager, die mij als de beste in zijn vak was aangewezen, en bij een messen-smid. En het districtshoofd van Negara, die mij bij de twee bracht, zeide nog, dat dit hier zoo de algemeene wijze van arbeid- en winst-deeling was.
Dat districtshoofd, de Kjai, was zelf een merkwaardig voorbeeld van oudtijds-Oostersche en nieuwtijds-Westersche elementen in vereeniging. Hij had geheel en al het voorkomen van een Maleier van aanzienlijke afkomst, en had zich ook gehouden aan den godsdienst van zijn volk, Islam in schijn, in wezen animisme. Maar hij had Hollandsch geleerd, dat hij, wel niet vloeiend maar toch duidelijk en zelfs zonder sterk accent sprak. En hij droeg, op dien tocht door Negara, Hollandsche kleeren. Zijn zoons laat hij een Hollandsche opvoeding geven. Van zijn dochters sprak hij niet. Ik vermoed dat die, naar den conservatieven trant, het geheele Oosten door ten aanzien van vrouwen betracht, op zijn echt-Inlandsch zullen opgroeien.
De eerste werkplaats waarheen de Kjai mij bracht was die van een prauw-bouwer. In een groote loods, waarvan het los uit bladeren en vlechtwerk ineengevoegde dak de lucht liet doorschemeren, en onder de boomen van een drassig erf rondom, in het midden waarvan het huis van den scheepsbouwer op hooge palen stond, was een aantal werklieden aan den arbeid op vier prauwen van verschillende grootte. Zij hadden gereedschap van eigenaardig model, blijkbaar heel oud al. Onder andere, bijlen in den vorm van een houweel, het blad haaks op den steel gezet, waarvan zij zich bedienden als van een schaaf, en dat met zulk een behendigheid dat het harde ijzerhout zoo glad als satijn werd onder de bewerking. Op de werf werd alleen de kiel van de tambangans gebouwd; iets waaraan vijf werklui anderhalve maand werk hebben en van ƒ 60 tot ƒ 130 samen verdienen. De opstaande wanden zijn het werk van een ander slag ambachtsvolk; de sieraden aan boeg, wanden, pijlertjes, dat doet weer een ander; het dak, dat uit een geraamte van gebogen bamboe en een dek van vlechtwerk bestaat, maakt een derde; de arbeids-verdeeling, men ziet het, kennen de Bandjareezen al. Nog niet de vereeniging van het verdeelde in een gemeenschappelijke werkplaats.
Bij den koperslager bemerkte ik dat ook sommige toestellen en hulpmiddelen bij den arbeid hen al bekend zijn: de werkman, die bezig was een sirih-kistje te maken, had er een gemakkelijke manier op om wanden en deksel met open-werk te versieren: het blaadje koper ging tusschen twee open-werk ijzeren platen; en met een stel beitels, die precies de vormen van de openingen in het ijzer hadden, werd het koper weggestoken; in een paar minuten was alles klaar. In geen Europeesche fabriek had het meer werktuigelijk kunnen gebeuren. Het drijven van het koper zag ik niet: maar naar het voltooide werk te oordeelen, dat de bestuurder van de werkplaats—tevens het hoofd van het talrijke gezin, door het werkvolk gevormd—mij toonde, moet daarin toch wel wat meer eigen gedachte en kunstvaardigheid steken.
Het werk van den messen-smid was geheel en al ouderwets Inlandsch. Ook hij arbeidde met al zijn familie-leden samen, een paar vrouwen incluis, die de zoó bekoelde messen glad en blinkend schuurden. Zijn aambeeld stond vastgekeild in een zwaren stam, die door den gevlochten vloer der smidse heen, en door het water dat onder het huisje zwalpte, diep in den moerassigen bodem was ingegraven. En de blaasbalg, die het vuur in den leemen oven wakker hield, bestond uit een stel zware bamboe-schalmen, waaruit de dwars-schotten waren weggenomen, en waarin, door middel van een kleinen hefboom, zuigers op en neer werden bewogen. Het ijzer echter dat hij verwerkte—de rotan vloer lag geheel verzakt onder de zware staven—kwam “uit Holland” naar hij zei, met “Holland” alle verre landen aan de overzij der zee, waar blanke menschen wonen, bedoelende; het zal wel Duitsche export-waar geweest zijn. Ergens in den omtrek van Essen misschien was dat ijzer gesmolten, gelouterd, in fatsoen gebracht, door geschoold werkvolk met behulp van ingewikkelde machinerie, onder toezicht van ingenieurs, die jaren van studie en practijk aan hun werk hadden gegeven. En nu werd het hier in het binnenland van Borneo, in een vezelen huisje, half in half uit het water als een eenden-nest, door een naakten bruinen Bandjarees gesmeed tot messen, om er gras mee te snijden en takken te kappen in de “rimboe,” in de wildernis. Dat was een zonderling einde na zulk een begin.
De Kjai, die mij van den smid nog naar een pottebakker bracht—daar was àlles, materiaal èn werkwijze èn bestemming Inlandsch—en toen de dorpsstraat langs, waar hij mij fuiken en allerlei vischtuig liet zien in de rivier drijvende om vangst, en daarna in zijn eigen tambangan terug naar de pasanggrahan, kwam in den namiddag, hoffelijk, weer, om een officieel bezoek te brengen. De mantri had hem gelaten in de soort vliegenkast-in-het-groot, die aan de waterzijde van de pasanggrahan is aangebouwd, als de eenige, voor muggen veilige plaats van het huis. Toen ik er binnenkwam, zat hij de Nieuwe Rotterdamsche Courant te lezen, die mij juist dien ochtend uit Bandjermasin was nagezonden, en die ik open op de tafel had laten liggen toen ik met hem uitging. Ik onderdrukte tegelijk mijn verwondering en wat ik hem had willen zeggen over dat Essensche ijzer, dat ik in Bandjareesche “parangs” had zien veranderen. Voor iemand, die de inlandsche prauwen en de stoomboot van de Paketvaart tezamen de Negara had zien binnenstoomen, was er immers, welbeschouwd geen reden tot verbazing.

Een centrum van inlandschen handel
Zooals Negara een middelpunt van inlandsche nijverheid is voor het zuiden van Borneo, zoo is Kendangan een middelpunt van inlandschen handel. Het dorp ligt aan een zijrivier van de Negara, ten Oosten van het dorp Negara. Inlanders gaan heen en weer langs den waterweg, die door de bochtige rivier en een geheel stelsel van dien afstand bekortende kanaaltjes loopt. Den landweg, veel korter nog, kunnen zij niet benutten, omdat die over zeker twintig van zijn goed veertig K. M. lengte geen bevrachte kar verdraagt. Het is niet anders dan een smalle dijk, tusschen een moeras aan den eenen kant, en een kanaal aan den anderen, uit opgebaggerde modder, vermengd met van elders aangevoerd zand, gebouwd. Waar nu het kanaal is, was vroeger de weg. En voortdurende arbeid is noodig om te voorkomen dat die nieuwe weg, uit de opgevischte bestanddeelen van den vroegeren gebouwd, niet weer op zijn beurt een kanaal worde. Elke regenbui—en het regent maar altijd door over dit dampende waterland—doorsopt hem, dat de aarde in bruine scheuten weglekt uit het netwerk van wortels, vezels en rafelende stengels, dat zijn eigenlijke consistentie uitmaakt. Terwijl wij er over heen rijden—ook al weer in een regenbui—in een allerlichtst Amerikaansch karretje van het model zooals tegenwoordig in Negara nagevolgd wordt door inlandsche wagenbouwers—zwalpt de grond of hij zoo dadelijk zich wou begeven onder de kletsend neervallende hoefslagen van het paardje.
Vlak als de zee en als de zee onafzienbaar, ligt rondom het moeras. Zelfs onder het glasachtig-doorschijnende grijs van de dichte regenstralen en het sluierende rook-grijs der neerdruilende wolken-lucht blinkt het fel-groen, als van eigen licht. Het is de water-hyacint, die er die glanzige krachtige kleur aan geeft. Dicht als grashalmen in de wei staan over het wijde waterveld haar groote ronde bladers, rechtop op sappig-gezwollen stengel.1 Het moeras groeit er langzamerhand dicht van. Als na zware buien het water wast en begint te stroomen, sleurt het er lange strooken van mee, die, als vlottende eilanden, de prauwenvaart op de Negara stremmen, en van den oever tot in het midden van den stroom de breede Barito groen maken. Maar bij millioenen van millioenen nieuw ontspruitend, heeft de weelderende plant in enkele etmalen de ledige plaatsen hernomen met haar sterke, rond-uitspreidende pollen. Tot aan den horizon toe maakt zij alles fel-groen. Hier en ginder donkert er een veeg bruin overheen van met lange pluimen bloeiend riet. Blank glanzen plassen op en kleine meren. En op een enkele plaats, plotseling en hel als zwevende vlammetjes, zuiverrood, zuiverwit schitteren, vér heen over een de diepten van het landschap in loopend veld, duizenden lotusbloemen, rond stralend op hun hooge stelen. Daarna is het eeuwige groen nog eentoniger en triester geworden. Het is of juist de felheid van zijn tint, onnatuurlijk onder dat dempende grijs van wolken en regenstralen, het te somberder maakt. Er is iets onheilspellends in. Verderfelijke koortsen, lijkt het, moeten opwalmen uit dat giftige groen. Een zoo ellendig land zag ik nog nergens. Het is niet alleen verlaten van alle bewust leven, maar het ziet er uit, of geen leven er ooit zou kunnen komen, laat staan dan blijven.
Het is er, niettemin. Geheel alleen op de ledige vlakte staan twee visschershutten, het dak aan rafels, de wanden gescheurd, scheef voorover op verzakkende palen. De mannen verschijnen een eind verder, aan den rand van een blinkenden plas, waar zij hun net in gespreid hebben. Zij hebben hun gore lompen over het hoofd getrokken, tegen den killen regen en tegen de wolken venijnig-stekende muskieten, die, door den rook van het smeulende vuur niet te verdrijven, zoemend hen omzwermen. Als grauwe, ruige, door wind en weer verhavende vogels staan zij daar op hun magere beenen. De ellende van hun bestaan is uit de verte hun aan te zien. Het stoomertje van de Koninklijke Paketvaart, dat om de veertien dagen te Negara komt, wordt dikwijls aangeklampt door arm volk uit deze streek, uren roeiens ver gekomen in hun sampans om wat kinine en medicijn tegen de kwaadaardige huidziekten, die over hun heele lichaam in walgelijke wonden uitbreken. De watervogels zijn er beter aan toe, die tenminste tegen het water kunnen. En die er ook genoeg eten uit ophalen, wat de visschers niet alle dag doen. Dikwijls schuilt de visch weg in de ondiepe plekken van het moeras, onbereikbaar voor hengel of net. Dan nemen de visschers een zonderling middel te baat: zij steken het moeras in brand. Voor de smeulende hitte vlucht de visch naar de meertjes, waar fuiken en netten al gespreid staan.
Als de zon eenigen tijd achtereen onafgebroken heeft geschenen en riethalmen en verdorde bladeren van watergewas heeft gedroogd, wordt de smeulende gloed wel eens een vlam, die overwaait op den weg en zijn turfachtigen grond in brand zet. Het komt voor dat mijlenver die smalle strook aarde in rook en bleekgele kruipende vlammetjes verandert. Een neergudsende regenbui bluscht den brand weer. Kort voor onze komst moest dat hier en ginder gebeurd zijn: op plekken zagen wij den weg zwart verkoold.
De tijd leek eindeloos dat wij al maar over dien smallen zwalpenden weg door de water-hyacint reden, doorweekt van regen, en aangezicht en handen brandend van de giftige steken der muskieten, die als een dunne nevel om ons heen dreven. Maar ten laatste kwam een verandering. De grond begon een weinig te rijzen. Inlanderhutten stonden in groepen bijeen, naast elk huisje eenige kleine terpen waarop klapperboomen groeiden. Toen werd het riet dichter, de waterhyacint verdween voor struikgewas, allengs hooger staken boomen er uit op, de weg klom over bruggen, en werd hard en breed, eindelijk was het vast land rondom. En daar verscheen al het eerste teeken van westersche beschaving: een telegraaf-leiding. Even voor den middag bereikten wij Kendangan.
Het dorp gaat geheel en al schuil onder de klappers. Zoo dicht staan de hooge, smalle stammen, dat men, langs den dorpsweg rijdend, den indruk krijgt van te bewegen door een reusachtig halmenveld. Van links en rechts komen de huizen te zien tusschen die zwartige strepen. Ze zijn gebouwd volgens het bekende model, hoog op palen, en met trapsgewijs oploopende verdiepinkjes, als klommen zij uit de rivier naar den hoog-en-drogen oeverkant op. Stevig en wel-verzorgd, vele zelfs versierd met gebeeldhouwde pijlertjes en Negaraasch snijwerk langs balustrade en dak, staan zij midden op ruime erven, waar hier en daar, in de rond-plekkende schaduw van de palmkruinen, aardig heestergewas bloeit. Van diezelfde palmen komt de welvaart, die hier over alles haar aangenamen schijn heeft gespreid. Kendangan leeft van de copra. Op de wekelijksche markt, waarheen het volk uit den geheelen omtrek geroeid, gereden en geloopen komt, is copra de voornaamste waar.
De bereiding gaat op primitieve wijze. Als de vruchten rijp zijn, worden zij van den boom geplukt (de Kendanganner, die véél liever lui is dan moe, heeft soms een aap dien hij daarop africht) en op een puntig ijzer in tweeën gespleten. Ontdaan van de houtige schil, worden dan de kern-helften in de zon gedroogd. Op het voorgalerijtje van ieder huis in het dorp liggen ze bij hoopen opgetast. Opkoopers rijden rond met een ossenkar om, wat voor den verkoop gereed is, mee te nemen naar de markt. Op pasar-dagen is de grond van het ruime plein er mee bespreid, zoodat er niet dan smalle paadjes tusschen over blijven, die de politie werk heeft om open te houden; en de heele lucht is vervuld van den eigenaardigen, onaangenamen, zurigen reuk. De hoeveelheid copra hangt, overigens, af van het weer. Drie dagen regen maken de markt flauw. Want de zon is het die de copra moet drogen. Doet zij het niet, dan doet het niemand anders. De Bandjareezen hebben wel naar de vraag van de Westersche markt zich geschikt, maar willen nog aan geen Westersche methodes van productie. Het gaat ook wel op zijn inlandsch, vinden zij. Zij verdienen toch genoeg.
De export-cijfers van Bandjermasin toonen hoezeer de copra-handel toegenomen is in den allerlaatsten tijd. In 1909 was de uitvoer ruim twee millioen pikol: in 1911 was het ruim vier millioen. Dat komt alles door inlandsche kooplui van inlandsche planters. Zóo als Kendangan zijn er een menigte dorpen in de Zuidooster-afdeeling van Borneo, die geheel en al van deze teelt en dezen handel leven. De inlander heeft daarmee, blijkbaar, een groot voordeel gewonnen. Maar dat voordeel heeft zijn nadeel, en geen gering nadeel ook. De loonende en geen werk hoegenaamd eischende klapperteelt heeft den rijstbouw overbodig gemaakt en tegelijk daarmede de inspanning, de orde en het gemeenschappelijk overleg van het landbouwersleven. De luiheid van den natuurlijken mensch heeft zich in den Bandjarees—niet in de vrouwen, wel te verstaan, maar in de mannen—ontwikkeld tot wat werkelijk een zedelijke ziekte mag heeten. Het is hem een genot den geheelen dag en zijn geheele leven lang absoluut niets te doen. De aap plukt de klappers; de vrouw splijt ze; de zon droogt ze; de voerman haalt ze op; hij zelf ligt op zijn mat en neemt het geld er voor aan. En dan gaat hij pleizier maken. Dat wil zeggen: drinken, dobbelen en wedden bij hanengevechten. Het eind van de pret is gewoonlijk vechten. Daar heeft hij zijn “parang” voor—zijn gesmeed mes uit Negara, dat bij het handvat smal is en aan het uiteinde breed, en waarvan de slag door dik hout en door vleesch en been al even gemakkelijk gaat. Een geschil over een paar duiten bij het dobbelen, een slok palmwijn of bier uit den toko van den Chinees te veel, een extra venijnige slag door den eenen vechthaan den anderen toegebracht—en het mes wordt uit den riem getrokken. Naar ik hoor hebben de vechtersbazen langer tijd noodig voor hun genezing tegenwoordig dan vroeger: het bier en de met allerlei chemicaliën geurig en kleurig gemaakte foezel, waarop zij zich onthalen, beginnen hun werking te doen gevoelen, zelfs op deze ijzersterke gestellen.
Om het verleden te treuren geeft niet veel—maar men zou aan de verleiding toegeven, tegenover zulke toestanden, en wenschen, dat men de noodzakelijke ontwikkeling der feiten kon tegenhouden en den Bandjarees weer maken tot wat hij was, voor de Westerling in zijn land kwam.
Pasar-dag op het groote plein van Kendangan, dat geheel vol ligt met uitgespreide copra,2 waar de opkoopers, met hun scherp kijkende oogen, keurend doorheen gaan; terwijl langs den landweg op lange rijen de volgeladen ossenkarren er aan komen en op de rivier de prauwen zoo dicht naast elkaar vastgemeerd liggen, dat zij een breeden vloer vormen over het water: dat ziende, krijgt men pas een voorstelling van de rijkdommen van dit land en van de beginnende ontwikkeling onder dat deel van het volk, dat aan de oude trage sleur van het inlanderleven zich heeft onttrokken, om met dien natuurlijken rijkdom zijn voordeel te doen. Op Java ziet men zoo iets niet. De rijkdom van het land is, misschien, grooter nog. Maar die er van profiteert is de Hollander en de vreemde Oosterling.
Hier zijn geen, of bijna geen Arabieren; maar weinig Chineezen; handeldrijvende Hollanders of andere Westerlingen evenmin. (Eén enkele, hoor ik, woont te Kendangan). Handelsman is de Bandjarees zelf.—Men kan, geloof ik, wel zeggen, dat hij dat geworden is in den omgang met Arabieren in hun eigen land. Komt men op den pasar, dan ziet men het plein als in tweeën gescheiden: de eene helft is voor den kleinhandel, echt-Inlandsch, zooals men het precies zoo op Java of op Bali zou zien: etenswaar, medicijnen, bloemen, stukgoed, snuisterijen; daar krielt het van vrouwen en van slenterende, sigaretten rooken de, koekjes etende en “stroop” drinkende mannen; ook al weer precies als op Java. Maar de andere helft, dat is het terrein van den groothandel. Het is er leeg, in vergelijk met de stampvolle klein-markt haast verlaten. Maar ieder van die mannen, die hier met een opschrijfboekje en een linnen geldzak rondgaan tusschen de met copra volgeladen ossenkarren, verhandelt alléén zooveel als een paar honderd van die klein-venters en koopers. En het treft dat bijna allen den hadji-tulband dragen. De tocht naar Mekka is hun studie-tijd in de wetenschap van den handel geweest.
Niettemin dient gezegd dat Mekkagangers gevonden worden ook onder gering en arm-gebleven volk. Zelfs vrouwen ziet men met den om de slapen gevouwen sluier der hadji’s die zwaar werk doen. Maar over het algemeen kan gezegd, dat de èchte Maleier, de niets-doener, de dobbelaar en liefhebber van hanengevechten, die naar den pasar gaat als naar een feest, terwijl zijn vrouw naast hem zwoegt met een mand op den rug, die zij aan een zeel over het voorhoofd spannend draagt,—dat die de thuis-blijver is. Terwijl de Maleier van het nieuwe slag, die naar den pasar gaat om geld te verdienen, die copra opkoopt en boschproducten, en in zijn eigen prauw naar Bandjermasin brengt, en die daarvandaan terugkeert met rijst uit Rangoon en winkelwaar uit Europa,—dat die de Mekka-ganger is. Op de markt te Kendangan ziet men de twee typen naast elkander.
Langs de Barito
Van Kendangan terug naar de Barito, die ik tot Poeroek Djahoe op wilde varen, tot in het hart van Borneo toe, nam ik inplaats van den land-, den waterweg, die door een geheel systeem van riviertjes, beken en kanalen gaat. De prauw was telefonisch besteld uit Negara (zoo zonderling zit hier oud en nieuw dooreen). Een matras, een kussen, een muskieten-tent en een provisie eten en drinken voor den dag maakten er een geriefelijk woninkje van. Het binnenkomen had zijn moeilijkheden: de opening tusschen dak en prauwrand is maar laag: men moet kruipend er door en tegelijk precies in het midden den voet zetten om de prauw in evenwicht te doen blijven. Veel ruimte is er ook niet. Althans niet in het verticale; men kan niet anders dan liggen of, eenigszins bukkend, zitten. Maar met dat al bevond ik deze wijze van reizen een alleraangenaamste. Het is betrekkelijk koel op het water; geen stof; geen muskieten binnen het zorgvuldig vastgemaakte gordijn: de prauw maakt een zachte schommelbeweging op den maatslag van de riemen, die uit het groenige water blanke fonteintjes opwippen; rechts en links glijdt het bedrijvige leven voorbij van de rivier, en de oevers maken daar een lijst langs van stammen, tot halver hoogte gezien, aanlegplaatsen, badhuisjes, buurten van op palen staande hutten, waar naakte kinders omheen spelen. De prauw vaart midden tusschen badende vrouwen door. Van een vlot, waar een man languit ligt te rooken onder een muskieten-gordijn, dat als een draperie schuin weggeslagen in plooien afhangt van het atapdak, terwijl zijn kameraad met een vlag-vormigen waaier van gevlochten vezel een houtskolenvuurtje aanwakkert onder den kokenden rijstpot, worden de roeiers aangeroepen met een vraag waarvandaan en waarheen. Van bruggetjes, waar wij onderdoor glijden, kijken, vroolijk en nieuwsgierig, gezichten naar beneden. De Bandjarees is vrijmoedig: de tegenwoordigheid van een Hollander belemmert hem niet. Mijn roeiers en het volk op prauwen, vlotten, steigers, brugjes zijn doorloopend in gesprek. De reis, die van halfacht ’s ochtends tot ruim tien uur ’s avonds duurde, was zoo vol vroolijkheid en afwisseling, dat ze mij geen oogenblik te lang leek.
Te Marabahan kwam ik weer aan boord van den kleinen Paketvaartstoomer, de Negara. Rechts en links had zij een breede laadprauw aan zich hangen, vol volk en vracht, die zij van Bandjermasin en de tusschenliggende plaatsjes af de rivier opsleepte, het binnenland in; tot daar waar de stroomversnellingen, gevaarlijk tusschen de steenbanken en zandplaten der bedding, het meevoeren van zulk een last onmogelijk maken, hield zij die twee prauwen bij zich, als een vogel onder uitgespreide vlerken haar jongen. En onder al de drukte van lossen en laden, landen en aan boord komen door, hadden wij van het dek der Negara af altijd-door het schouwspel van geregeld zijn gang gaand, huiselijk inlanderleven op de prauwen. Over den rand heen werd in de rivier gewasschen en gebaad; op uitgerolde matten werd geslapen en gedobbeld; vrouwen zaten elkanders haar schoon te maken; kinderen speelden op de stille manier van hun slag; tegen zonsondergang verschenen mannen op de plecht, spreidden een matje uit, en verrichtten met knielen, terneerbuigen van het voorhoofd tot den grond toe, en weder opstaan, het Moslemgebed. En tot driemaal per dag toe—het was almee bij wijze van tijdverdrijf, denk ik—werd er gekookt en gegeten. Zij hadden—mannen zoowel als vrouwen—kleine draagbare oventjes van gebakken klei bij zich, zooals er te Negara gemaakt worden: daar ging een houtskoolvuurtje in en de rijstpot of de pan met toespijs boven op. Die toespijs was meest “terasi”—een gegiste brij van visch. De Maleiers hebben een spreekwoord: “gekookte terasi, gebakken terasi, het is eenerlei, het eene stinkt zoo erg als het andere:” het spreekwoord heeft gelijk.
Van Marabahan naar Poeroek Djahoe is het vier dagen stoomen: de eerste drie blijft het landschap hetzelfde. Het is al maar oerwoud. Hier en daar is een bres gekapt in den eentonig-groenen hoogen wal. Daar staat een gehucht van bruine huisjes, met een landingsplaats, waar volk staat te wachten op de boot. Er liggen rijstvelden links en rechts, op de primitiefste manier ontgonnen in het woud: door verbranding. De geblakerde stompen der afgehouwen boomen steken zwart op uit het groen. Het dorpje en het ruige veld glijden voorbij en weer begint het oerwoud. Geen teeken van menschelijk leven valt er waar te nemen. Maar het is er, niettemin. Een volk van woudloopers is hier doende met het kappen en omlaagrukken van den wilden rotan, die in gewrongen bundels en trossen van als touw zoo taaie stengels door het geboomte geslingerd hangt; met het zoeken van gom- en harssoorten, en met het inzamelen van de was en den honing der wilde bijen, die hun zwartige, op groote zakken gelijkende nesten ophangen aan de takken der “kwala”-boomen. Hier en ginder ziet men een enkelen van die bijzonder hooge boomen, verdonkerd door de nesten der bijen, boven het omringende groen uitsteken; en dan hoort men hoe hevig en lang er om zulk een boom gevochten is. De was wordt hoog betaald, met tot ƒ 90 per pikol toe; en de hoeveelheid is aan het slinken, te oordeelen naar de exportcijfers van Bandjermasin, die voor 1909 een hoeveelheid aangeven van ruim 16.000 K. G. en voor 1911 slechts ruim 4000: vandaar al die strijd. Ook de getah, die uit bast getapt en uit bladeren gekookt wordt, gaat, over het geheel gerekend, achteruit in hoeveelheid: van ruim 100.000 pikol in 1909, daalde ze tot ruim 70.000 in 1911. Waarschijnlijk niet omdat er niet meer is in het bosch, maar omdat dat meerdere onbereikbaar is, zelfs voor Bandjareesche woudloopers. Als er eens een begin gemaakt werd met regelmatige exploitatie—ja, dàn!—De rotan is, ook op primitieve wijze ingezameld, nog overvloedig loonend. Overal ziet men de dunne buigende stengels met hun wimpelende bladers boven de boomtoppen uitsteken. Het lijkt wel of ze te sneller aangroeit, naarmate er meer van gekapt wordt. Van ruim 42.000 pikol in 1909, steeg de export tot ruim 47.000 in ’11 van dunnen rotan, die in opgetroste pakken wordt verkocht: geheele heuvels van zulke pakken zag ik op de landingsplaatsen liggen: de prauwen waren er volgeladen mee op den terugtocht naar Bandjar; in de zwaardere soorten, de rotanstokken, is de vooruitgang nog beter te zien: van ruim 40.000 tot ruim 1 millioen stuks. Ook de voorraad hout is onuitputtelijk: geen nog zoo rauwe manier van roofexploitatie kan daar een merkbare vermindering in brengen. Bij honderden en nog eens honderden drijven de stammen, tot vlotten samengebonden, de Barito af, en al haar zijrivieren. Meest wel bamboe en allerlei wildhout; maar dikwijls toch ook is aan het diepe inzinken van het vlot te zien, dat er vele stammen van edele soort tusschen zijn; djati en de verschillende soorten die onder den naam van ijzerhout bekend zijn niet alleen, maar menigten van andere, nog nooit in Europeesche havens ingevoerd, en die toch prachtig materiaal voor bouw- en zelfs voor schrijnwerk zouden zijn. Jaren geleden al werden mij door een houtvester op Java monsters getoond van Borneo-hout, dat hij op zijn reizen, de Barito op, meegevoerd had, achter zijn prauw aan; gevlamd, geplekt, met donkere rozetten geteekend, fijn gestreept, gesterreld hout, in de prachtigste tinten van goudgeel tot zwart toe, met allerlei spelingen in het roodachtige, het grijze, het paarse zelfs. Hij had zijn best gedaan om er een markt voor te vinden in Holland en was niet geslaagd. Het gezicht van al die vlotten riep de herinnering wakker en den wensch naar nieuwe pogingen en beter uitslag. Als men denkt aan de armoe van Holland juist aan goed hout!
De zwarigheid zit waarschijnlijk in het vervoer: bij tijden is de Barito zoo laag, dat zelfs vlotten blijven liggen. Zeker is het deze omstandigheid, die de exploitatie tegenhoudt van de steenkolenbeddingen langs de oevers. Waar de grond begint te rijzen, naar het gebergte toe, komen die aan de steilere oevers te zien. Groote brokken steenkool liggen voor het oprapen tusschen het struikgewas. De Negara deed er haar voorraad van op. De steenkool is, hoor ik, niet zoo goed als de Engelsche, maar veel beter dan de Japansche, en zou de exploitatie zeker rijkelijk loonen, kon ze maar vervoerd. Maar daar zit ’t hem. De waterweg is gebrekkig; een landweg is er niet. Een Hollandsche maatschappij, die de zaak begon, heeft haar moeten opgeven. Een Chinees doet het nu in het klein.
Op den tocht naar boven kregen wij een bewijs voor oogen van de moeilijkheden der vaart op de Barito: een Chineesche stoomboot, gestrand op een zandbank. We vernamen dat zij daar al sedert drie maanden zit, met geen geweld weer vlot te krijgen. En zelven ondervonden wij de weer-strevende kracht van den stroom bij de groote versnellingen rondom het midden in de rivier gelegen eilandje, Poeloe Asoe. Viermaal werd de stoomer teruggeslagen van de wervelende water-glooiïng, en eenmaal zoo dicht tegen den oever aan, dat takken en kruinen van boomen met gekraak over het geheele dek schoten: de vijfde poging eerst bracht de Negara in het weer gladde water bovenstrooms, veilig uit het gevaar.
Zóó is de toestand; een schatrijk land, een volk voor ontwikkeling vatbaar; een begin van Westerschen handel, die ook voor den Inlander van voordeel en nut zal kunnen zijn; maar voorshands alles nog belemmerd en stokkend, omdat het eerst-noodige ontbreekt: voldoende middelen van verkeer.
