DIE MIDDAG WAS ik alleen thuis. Ik genoot er nog steeds van hoe mijn huid voelde, droog en schoon geschuurd door de chloor, en ik kon tot diep in mijn botten voelen dat ik lekker veel lichaamsbeweging had gehad. Ik schrok van een klopje op de deur, want er kwam bijna nooit iemand bij ons langs. Ik deed de deur op een kier en gluurde naar buiten. Op de veranda stond een kalende man met een map onder zijn arm. Ik zag meteen dat het een of andere ambtenaar moest zijn – het soort lieden waar pa ons altijd voor had gewaarschuwd.

‘Zijn je ouders thuis?’ vroeg hij.

‘Waarom wilt u dat weten?’ vroeg ik.

De man glimlachte zoetsappig. ‘Ik ben van de kinderbescherming en ik ben op zoek naar Rex of Rose Mary Walls,’ zei hij.

‘Die zijn er niet,’ zei ik.

‘Hoe oud ben je?’

‘Twaalf.’

‘Mag ik even binnenkomen?’

Ik zag dat hij over mijn hoofd naar binnen probeerde te gluren en deed de deur bijna helemaal dicht. ‘Ik mag van mijn ouders geen vreemde mensen binnenlaten,’ zei ik. ‘Vertelt u maar wat u komt doen, dan geef ik het door, zodat zij met hun advocaat kunnen overleggen,’ voegde ik eraan toe om indruk op hem te maken.

De man legde uit dat iemand van wie hij de naam niet mocht noemen de kinderbescherming had gebeld en de instantie had aangeraden om een onderzoek in te stellen naar de leefomstandigheden op Little Hobart Street 93, aangezien het mogelijk was dat er minderjarige kinderen door hun ouders werden verwaarloosd.

‘We worden niet verwaarloosd,’ zei ik.

‘Echt niet?’

‘Echt niet, meneer.’

‘Heeft je vader werk?’

‘Natuurlijk heeft hij werk,’ zei ik. ‘Hij doet allerlei klusjes. En hij is ook ondernemer. Hij is bezig een techniek te ontwikkelen om vette kolen veilig en efficiënt te laten branden.’

‘En je moeder?’

‘Ze is kunstschilder,’ zei ik. ‘En schrijfster en lerares.’

‘Werkelijk?’ De man maakte een aantekening. ‘Waar geeft ze les?’

‘Ik weet zeker dat mijn ouders het niet goed vinden dat ik met u praat terwijl zij er niet zijn,’ zei ik. ‘Komt u maar terug als ze thuis zijn, dan kunnen ze zelf antwoord geven op uw vragen.’

‘Best,’ zei de man. ‘Zeg maar tegen ze dat ik een andere keer terugkom.’

Door de kier gaf hij mij zijn visitekaartje aan. Ik keek hem na toen hij zich behoedzaam een weg naar beneden baande. ‘Voorzichtig op de trap!’ riep ik. ‘We hebben net een nieuwe besteld.’

Na het vertrek van die man was ik zo kwaad dat ik tegen de helling op rende en stenen – grote stenen die ik met twee handen op moest pakken – in de kuil met vuilnis begon te smijten. Op Erma na had ik nooit een grotere hekel aan iemand gehad dan aan deze man van de kinderbescherming, zelfs niet aan Ernie Good. Ernie en zijn bende scholden ons weliswaar uit, in elk geval konden we ze wegjagen door met stenen te gooien. Maar als deze man tot de conclusie kwam dat wij een asociaal gezin waren, konden we hem op geen enkele manier wegjagen. Hij zou een onderzoek instellen en mij en Brian en Lori en Maureen bij andere gezinnen onderbrengen, ook al haalden we allemaal goede cijfers op school en kenden we het morsealfabet. Dat mocht niet gebeuren. Ik wilde Brian en Lori en Maureen voor geen prijs kwijtraken.

Ik wilde dat we de plaat konden poetsen. Brian, Lori en ik bleven denken dat we op een dag weg zouden gaan uit Welch. Om de paar maanden vroegen we pa of het nog geen tijd was om verder te gaan. Soms had hij het over Australië of Alaska, maar hij ondernam nooit iets, en als we het aan ma vroegen, zong ze een liedje over Berend Botje. Misschien dat pa door naar Welch te komen het gevoel dat hij van reizen en trekken hield was kwijtgeraakt. Hoe dan ook, we zaten vast.

Toen mijn moeder thuiskwam, vertelde ik haar van de man die aan de deur was geweest en ik gaf haar zijn kaartje. Ik was nog steeds kwaad, en ik viel tegen haar uit. Omdat zij en pa het vertikten om te werken, zei ik, en omdat zij het vertikte om bij hem weg te gaan, zou de kinderbescherming ons gezin uit elkaar halen en hoefde zij het niet meer te doen.

Ik verwachtte dat ze me met een van haar scherpe opmerkingen de mond zou snoeren, maar in plaats daarvan luisterde ze zwijgend naar mijn tirade. Toen zei ze dat ze haar mogelijkheden op een rijtje moest zetten. Ze ging voor haar ezel zitten. Het schildersdoek was op, zodat ze de laatste tijd op triplex schilderde, en ze pakte een stuk hout en haar palet, ze kneep er verf op uit en koos een kwast.

‘Wat doe je?’ vroeg ik.

‘Ik denk na,’ antwoordde ze.

Ze werkte snel, alsof ze precies wist wat ze wilde schilderen. Mid den op het hout nam een figuur vorm aan. Het was het bovenlijf van een vrouw, met haar armen in de lucht. Rond haar middel verschenen blauwe concentrische kringen. Het blauw was water. Mijn moeder maakte een schilderij van een vrouw die verdronk in een door storm geteisterd meer. Toen ze klaar was, bleef ze nog een hele tijd naar de vrouw staren.

‘Wat gaan we nu doen?’ vroeg ik uiteindelijk.

‘Jeannette, jij bent zo doelgericht dat het eng is.’

‘Je geeft geen antwoord op mijn vraag.’

‘Ik ga werk zoeken, Jeannette,’ snauwde ze. Ze smeet de kwast in de jampot met terpentine en bleef nog heel lang voor haar ezel zitten, starend naar de verdrinkende vrouw.

images

GEKWALIFICEERDE LEERKRACHTEN WAREN zo schaars in McDowell County dat twee van mijn docenten op de Welch High School niet hadden gestudeerd. Mijn moeder vond dan ook voor het eind van de week een baan. Intussen waren we koortsachtig bezig om het huis aan kant te maken, uit vrees dat de kinderbeschermingsman terug zou komen. Het was helaas onbegonnen werk, gezien de stapels rotzooi van mijn moeder en het gat in het plafond en de smerige gele emmer in de keuken. Gelukkig heeft hij zich om de een of andere reden nooit meer laten zien.

Ze kreeg een baan als remedial teacher op een lagere school in Davy, een kamp voor mijnwerkers achttien kilometer ten noorden van Welch. Aangezien we nog steeds geen auto hadden, zorgde het schoolhoofd ervoor dat mijn moeder mee kon rijden met een collega, Lucy Jo Rose, die net het diploma van de pedagogische academie had gehaald. Ze was zo dik dat ze zich nauwelijks achter het stuur van haar bruine Dodge Dart kon persen. Lucy Jo, die min of meer bevel had gekregen om haar nieuwe collega mee te nemen, had al op het eerste gezicht een hekel aan mijn moeder. Tijdens de rit zei ze geen boe of bah; ze luisterde naar bandjes van Barbara Mandrell en rookte de ene filtersigaret na de andere. Zodra mijn moeder was uitgestapt, ontsmette ze demonstratief haar stoel met lysol. Mijn moeder vond Lucy Jo op haar beurt oliedom. Op een keer, toen ze de naam Jackson Pollack liet vallen, zei Lucy Jo dat ze Pools bloed had en het mijn moeder daarom kwalijk nam als ze scheldwoorden gebruikte voor Poolse mensen, Polacks.

Mijn moeder had dezelfde problemen als in Battle Mountain: ze kon geen lesprogramma opstellen en ze kon geen orde houden in de klas. Minstens één keer per week schopte ze ’s ochtends een scène en weigerde ze naar haar werk te gaan, en dan moesten Lori, Brian en ik ervoor zorgen dat ze aangekleed klaarstond aan het begin van de straat, waar Lucy Jo met een chagrijnig gezicht zat te wachten in de Dart, die blauwe rook uitbraakte.

Maar we hadden in elk geval geld. Ik had steeds wat geld verdiend met oppassen, Brian wiedde onkruid bij andere mensen en Lori had een krantenwijk, maar veel zoden zette het niet aan de dijk. Nu verdiende ma ongeveer zevenhonderd dollar per maand, en de eerste keer dat ik de grijsgroene looncheque zag, dacht ik dat al onze problemen achter de rug waren. Op betaaldag nam mijn moeder ons allevier mee naar de grote bank tegenover de rechtbank om de cheque te verzilveren. Als ze het geld had ontvangen, ging ze in een hoekje van de ruimte staan om het in een sok te stoppen die met een veiligheidsspeld aan haar beha vastzat. Vervolgens gingen we naar het elektriciteitsbedrijf en het waterbedrijf en de huisbaas om met briefjes van tien en twintig de rekeningen te betalen. De beambten sloegen hun ogen neer als mijn moeder de sok uit haar beha viste, waarbij ze iedereen die het maar horen wilde uitlegde dat dit haar manier was om zich tegen zakkenrollers te beschermen.

Zodra ma werk had, kocht ze een paar elektrische kacheltjes en een koelkast op afbetaling, dus gingen we op betaaldag ook altijd naar de winkel om een paar dollar af te betalen, met het idee dat de apparaten in de winter van ons zouden zijn. Ze ging zich ook altijd te buiten aan iets wat we helemaal niet nodig hadden – een zijden sierkussen met kwastjes of een rode kristallen vaas – omdat ze zei dat niets je zo’n rijk gevoel gaf als geld uitgeven aan luxeartikelen.

De volgende stop was altijd de kruidenier aan de voet van de heuvel, waar we voorraden insloegen: bonen en rijst, melkpoeder en blikconserven. Mijn moeder kocht altijd de blikjes met een deuk erin, zelfs als ze niet afgeprijsd waren, want ze vond dat ook de kneusjes liefde moesten krijgen.

Eenmaal weer thuis keerden we de sok om op de slaapbank en telden we het geld dat over was. Er waren altijd nog honderden dollars, meer dan genoeg om tot het eind van de maand van te leven, dacht ik. Toch was het geld elke maand op voordat het nieuwe salaris werd uitbetaald, en opnieuw moest ik op school in de afvalbakken naar eten zoeken.

In de herfst kondigde mijn moeder tegen het eind van de maand aan dat we nog maar één dollar hadden om eten van te kopen. Dat was net genoeg voor een gezinsverpakking roomijs, en dat was niet alleen erg lekker, zei ze, er zat ook veel calcium in en dat was goed voor onze botten. We namen het ijs mee naar huis, en Brian haalde het karton eraf om het blok in vijf gelijke plakken te snijden. Ik mocht als eerste kiezen. Mijn moeder zei dat we ervan moesten genieten, want er was geen geld om de volgende dag eten te kopen.

‘Mama,’ vroeg ik terwijl we ons ijs aten, ‘waar is al dat geld gebleven?’

‘Op, op, op!’ zei ze. ‘Het is allemaal op.’

‘Maar waaraan?’ drong Lori aan.

‘Ik heb een huis vol kinderen en een man die drank opzuigt als een spons,’ zei ze. ‘Rondkomen is moeilijker dan je denkt.’

Zo moeilijk kon het toch niet zijn, dacht ik. Andere moeders konden het wel. Ik probeerde haar uit te horen. Gaf ze het geld aan zichzelf uit? Gaf ze het aan pa? Gapte pa het soms van haar? Of gaven we het gewoon heel snel uit? Ik kreeg geen duidelijk antwoord. ‘Geef het geld dan aan ons,’ betoogde ik. ‘We maken een budget en daar houden we ons aan.’

‘Jij hebt makkelijk praten,’ zei ze.

Lori en ik stelden samen een budget op, met een royaal bedrag aan zakgeld voor ma, zodat ze extra grote chocoladerepen en rode kristallen vazen kon kopen. Als we het geld volgens ons budget besteedden, dachten wij, konden we nieuwe kleren en schoenen en jassen kopen, en een mud kolen, want die waren buiten het seizoen goedkoper. Uiteindelijk zouden we het huis zelf kunnen isoleren, we zouden de waterleiding tot binnen door kunnen trekken, en misschien zouden we zelfs wel een boiler kunnen kopen. Maar ma gaf het geld nooit aan ons. En dus leefden we, zelfs nu ze een vaste baan had, min of meer hetzelfde als voorheen.

images

IK WAS DIE HERFST naar de eerste klas van de middelbare school gegaan, de Welch High School. Het was een grote school, hoog op de heuvel met uitzicht over de stad, en de weg erheen ging steil omhoog. De kinderen kwamen van heinde en verre met bussen naar de school, ook uit de kampen van mijnwerkers die zo klein waren dat er geen middelbare school was. Sommige kinderen zagen er net zo armoedig uit als ik, met haar dat door hun moeder was geknipt en gaten in hun schoenzolen, en ik voelde me niet meer zo’n paria als op de lagere school.

Dinitia Hewitt zat ook bij me op school. Die ochtend in de zomer toen we samen waren gaan zwemmen was het leukste dat ik ooit in Welch had gedaan, maar ze vroeg me nooit meer mee. Hoewel het zwembad openbaar was, had ik toch het gevoel dat ik er ’s ochtends niet gratis kon gaan zwemmen zonder een uitnodiging van haar. Ik zag haar pas weer toen het nieuwe schooljaar begon, en we hebben geen van beiden ooit meer iets over die dag in het zwembad gezegd. Ik denk dat we allebei wisten dat een hechte vriendschap tussen ons niet mogelijk was, gezien de manier waarop er in Welch over rassenvermenging werd gedacht. In de pauze was Dinitia altijd samen met de andere zwarte kinderen, maar we hadden wel een uur studietijd samen, en dan gaven we elkaar briefjes.

Ze was inmiddels veranderd; ze maakte een uitgebluste indruk. Tijdens schooltijd dronk ze bier, dat ze in een leeg blikje fris schonk en zelfs meenam in de klas. Ik probeerde uit te vinden wat er aan de hand was, maar het enige wat ik uit haar los kon peuteren was dat de nieuwe vriend van haar moeder bij hen was ingetrokken en dat het niet boterde.

Op een dag in december gaf Dinitia me tijdens het studie-uur een briefje waarin ze vroeg om meisjesnamen met een D. Ik schreef er zoveel op als ik kon bedenken – Donna, Dora, Dreama, Diana – met eronder: Hoezo? Ze gaf me het briefje terug met: Ik denk dat ik zwanger ben.

Na de kerstvakantie kwam ze niet terug op school. Na een maand ging ik naar haar huis en ik klopte op de deur. Een man deed open en staarde me aan. Zijn huid had de kleur van een gietijzeren braadpan en zijn ogen waren geel van de nicotine. Hij had de hordeur dichtgelaten, dus moest ik door het gaas tegen hem praten.

‘Is Dinitia thuis?’ vroeg ik.

‘Waarom wil je dat weten?’

‘Ik wil haar graag even spreken.’

‘Zij jou niet,’ zei hij en hij deed de deur dicht.

Later zag ik Dinitia nog één of twee keer in de stad, en we zwaaiden naar elkaar maar we hebben elkaar nooit meer gesproken.

Er werd door de meisjes onderling eindeloos gepraat over wie het al had gedaan en hoe ver ze hun vriendje lieten gaan. De wereld leek verdeeld in meisjes mét vriendjes en meisjes zonder. Dit onderscheid telde het meest; al het andere deed er in feite niet toe. Maar ik wist dat jongens gevaarlijk waren. Ze zeiden dat ze van je hielden, maar ze hadden altijd bijbedoelingen.

Hoewel ik jongens niet vertrouwde, wenste ik vurig dat er iemand was die belangstelling voor me had. Kenny Hall, de zwakbegaafde man in onze straat die nog steeds wegkwijnde van liefdesverdriet, telde niet. Ik vroeg me af of ik een jongen die belangstelling voor me had – áls het ooit zo ver kwam – zou durven vertellen dat ik niet zo’n soort meisje was als hij te ver dreigde te gaan. Maar in de praktijk hoefde ik me daar geen zorgen over te maken, aangezien ik – zoals Ernie Good me te pas en te onpas liet weten – varkenskarbonade-lelijk was. En daarmee bedoelde hij zó lelijk dat ik eerst een varkenskarbonade om mijn nek zou moeten hangen voordat een hond met me zou willen spelen.

Ik had wat mijn moeder een opvallend gezicht noemde. Dat was waar, maar vraag niet waarom. Ik was bijna één meter tachtig lang, zo wit als de buik van een kikker, en ik had felrood haar. Mijn ellebogen vormden gevaarlijk scherpe punten en mijn knieën waren net schoteltjes. Maar het meest opvallende aan mijn gezicht – in negatieve zin – waren mijn tanden. Ze waren niet bruin, ze stonden niet schots en scheef, integendeel, het waren grote, gezonde dingen. Maar ze stonden recht naar voren. Mijn boventanden staken zo enthousiast naar voren dat het me moeite kostte om mijn mond helemaal dicht te krijgen, en ik probeerde ze te bedekken door mijn bovenlip er strak overheen te trekken. Als ik lachte, hield ik een hand voor mijn mond.

Lori zei dat ik overdreef en dat het best meeviel met mijn tanden. ‘Ze zijn gewoon een beetje groot,’ zei ze, ‘en je lijkt een beetje op Pippi Langkous, maar dat is juist schattig.’ Mijn moeder vond dat mijn gezicht er juist wilskrachtig door werd. Brian zei dat zo’n gebit als het mijne handig van pas zou komen als je ooit door een gat in een schutting heen een appel moest eten.

Wat ik nodig had, wist ik, was een beugel. Elke keer dat ik in de spiegel keek, verlangde ik naar wat de kinderen op school een prik keldraadmond noemden. Mijn ouders hadden uiteraard geen geld voor een orthodontist – we waren geen van vieren ooit bij een tandarts geweest – en ik besloot zelf een beugel bij elkaar te sparen van het geld dat ik verdiende met oppassen en het huiswerk van andere kinderen maken. Ik had geen idee wat zo’n ding kostte, dus sprak ik het enige meisje in mijn klas met een beugel aan, en nadat ik haar had gecomplimenteerd met haar beugel, informeerde ik langs mijn neus weg wat de hare had gekost. Toen ze twaalfhonderd dollar zei, viel ik zowat om. Dat was meer dan ons hele huis had gekost. Ik verdiende een dollar per uur met oppassen. Meestal werkte ik vijf of zes uur per week, dus als ik elke stuiver opspaarde, zou ik er ongeveer vier jaar over doen om genoeg bij elkaar te krijgen.

Ik besloot zelf een beugel te maken. Ik ging naar de bibliotheek en vroeg om een boek over orthodontie. De bibliothecaresse keek me heel vreemd aan en zei dat ze zo’n boek niet hadden, dus besefte ik dat ik zelf zou moeten verzinnen hoe het moest. Er kwam een hoop experimenteren aan te pas en meerdere valse starts.

In het begin gebruikte ik gewoon een elastiekje. Voordat ik naar bed ging, spande ik een elastiekje rond mijn boventanden. Het elastiekje was klein maar dik, en ik kon het heel strak spannen, maar het drukte pijnlijk hard op mijn tong, en soms sprong het er ’s nachts af en stikte ik er bijna in. Meestal bleef het wel zitten, en dan deed mijn tandvlees ’s ochtends pijn van de druk op mijn tanden.

Aanvankelijk leek me dat een veelbelovend teken, maar ik begon bang te worden dat het elastiekje mijn voortanden niet naar beneden drukte, maar mijn kiezen naar voren trok. Ik ging aan de slag met grotere elastieken, die ik rond mijn hele hoofd spande, zodat ze tegen mijn voortanden drukten. Het probleem met deze techniek was dat de elastieken zo strak zaten – anders hielp het niet – dat ik ’s ochtends wakker werd met knallende koppijn en diepe rode striemen in mijn wangen.

Ik concludeerde dat ik een meer geavanceerde techniek moest toepassen. Ik boog een metalen klerenhanger in de vorm van een hoefijzer dat rond mijn achterhoofd paste. De twee uiteinden boog ik naar buiten, zodat ik haken had om de elastieken op hun plaats te houden. Toen ik mijn uitvinding uitprobeerde, prikte de klerenhanger in mijn achterhoofd, dus deed ik er een maandverband onder.

Het gevaarte werkte perfect, alleen moest ik plat op mijn rug slapen, en dat viel niet mee, vooral niet als ik het koud had en het liefst diep weg wilde kruipen onder de dekens. En soms sprongen de elastieken midden in de nacht los. Een ander nadeel was dat het nogal wat tijd kostte om mijn ‘beugel’ goed om te doen, en ik wachtte altijd totdat het donker was, zodat niemand me zou zien.

Op een nacht lag ik in mijn stapelbed met mijn klerenhangerbeugel toen de deur van onze kamer openging. In het donker kon ik vaag een figuur onderscheiden. ‘Wie is daar?’ riep ik, maar door de beugel was het nauwelijks te verstaan.

‘Ik ben het, je ouweheer,’ zei mijn vader. ‘Waarom mompel je zo raar?’ Hij liep naar mijn bed, pakte zijn Zippo en scheen op mijn gezicht met het vlammetje. ‘Wat zit er in godsnaam voor ding op je hoofd?’

‘E-geugel,’ zei ik.

‘Je wát?’

Ik deed het ding af en legde uit dat ik een beugel nodig had omdat mijn voortanden zo ver naar voren staken, en dat zo’n ding twaalfhonderd dollar kostte, zodat ik er zelf maar een had gemaakt.

‘Doe dat ding maar weer om,’ zei hij. Aandachtig bestudeerde hij mijn kunstwerk, en toen knikte hij. ‘Die beugel van jou is een geniaal staaltje van tandtechniek,’ zei hij. ‘Je bent net je vader.’

Hij pakte mijn kin beet en trok mijn mond open. ‘En volgens mij werkt ’t nog ook.’

images

DAT JAAR GING IK meewerken aan de schoolkrant, The Maroon Wave. Ik wilde me aansluiten bij een club of een groep of een organisatie waar ik me thuis voelde, zodat ik samen kon zijn met andere mensen die niet opstonden als ik naast ze ging zitten. Ik kon nog steeds goed hardlopen en had graag lid willen worden van het atletiekteam, maar je moest je uniform zelf betalen, en mijn moeder zei dat we daar geen geld voor hadden. Je hoefde geen uniform of muziekinstrument te kopen of contributie te betalen om voor de Wave te werken.

Miss Jeanette Bivens, een van de docenten Engels, was de adviseur van de krant. Ze was een stille, nauwgezette vrouw die al zo lang op de Welch High School werkte dat zelfs mijn vader nog les van haar had gehad. Ze was de eerste persoon in zijn leven, vertelde hij me een keer, die vertrouwen in hem had. Ze vond dat hij erg goed schreef en had hem aangemoedigd om een lang gedicht van hem, ‘Summer Storm’, in te zenden voor een door de staat georganiseerde wedstrijd. Het won de eerste prijs, en een van mijn vaders andere docenten vroeg zich hardop af of de zoon van twee verachtelijke alcoholisten als Ted en Erma Walls het zelf geschreven kon hebben. Mijn vader was zo beledigd dat hij de school uitliep. Miss Bivens haalde hem over om terug te komen en eindexamen te doen, want hij was, zei ze, iemand die het helemaal kon maken. Hij had mij naar haar genoemd, en mijn moeder had er de tweede ‘n’ aan toegevoegd om de naam aparter en Franser te maken.

Miss Bivens zei tegen me dat er voor zover zij het zich kon herinneren nooit eerder een eersteklasser voor de Wave had gewerkt. Ik begon met het lezen van drukproeven. Op winteravonden zat ik niet langer te kleumen in Little Hobart Street, maar ging ik naar de warme, droge burelen van The Welch Daily News, waar The Maroon Wave werd gezet, opgemaakt en gedrukt. Ik genoot van de sfeer op de redactie. Telexapparaten ratelden en braakten stroken papier met nieuws van over de hele wereld uit. Lange tl-buizen hingen vijftig centimeter boven schuine bureaus met een glazen blad, en mannen met een groene klep op hun hoofd overlegden over stapels kopij en foto’s.

Ik ging altijd met een drukproef van de Wave aan een van de bureaus zitten, mijn rug kaarsrecht, een potlood achter mijn oor, en controleerde de pagina’s op zetfouten. Doordat ik jarenlang het huiswerk van de leerlingen van mijn moeder had nagekeken, had ik veel ervaring met dit soort werk. Ik gaf correcties aan met een lichtblauwe viltstift, een kleur die onzichtbaar bleef voor de camera die de pagina’s fotografeerde voor het drukken. Een typograaf tikte de regels die ik had gecorrigeerd en drukte ze af. Vervolgens haalde ik de gecorrigeerde regels door een apparaat dat de onderkant plakkerig maakte met warme was, dan sneed ik ze uit met een speciaal mes en plakte ik ze in de tekst.

Ik bleef daar op die redactie zo veel mogelijk op de achtergrond, maar een van de typografen, een chagrijnige, kettingrokende vrouw die altijd een haarnetje droeg, kreeg al snel een hekel aan me. Ze vond me smerig. Als ik langsliep, keek ze naar de andere typografen en zei ze heel luid: ‘Zeg jongens, wat stinkt er hier zo?’ Net als Lucy Jo Rose met mijn moeder deed, spoot ze ontsmettingsmiddel en luchtverfrisser in mijn richting. Op een gegeven moment beklaagde ze zich bij de hoofdredacteur, Mr. Muckenfuss, omdat ik misschien wel luizen had en iedereen aan kon steken. Mr. Muckenfuss overlegde met miss Bivens, en ze zei tegen me dat ze voor me op zou blijven komen als ik maar zorgde dat ik schoon was. Voor mij was dat een reden om terug te gaan naar het souterrain van opa en oom Stanley om er wekelijks een bad te nemen, al zorgde ik er wel voor dat ik zo ver mogelijk bij mijn oom uit de buurt bleef.

Als ik op de krant was, keek ik altijd nieuwsgierig naar de redacteuren en verslaggevers die aan het werk waren. De politieradio stond altijd aan, en wanneer er een ongeluk of een brand of een misdrijf werd gemeld, stuurde een redacteur een verslaggever op pad. Die kwam dan een paar uur later terug om een verhaaltje te tikken, en dat stond de volgende dag in de krant. Dit sprak me enorm aan. Tot dan toe had ik schrijven altijd in verband gebracht met mijn moeder, zoals ze gebogen over haar schrijfmachine zat en haar romans en toneelstukken en levensfilosofieën tikte, met af en toe een persoonlijke afwijzingsbrief als resultaat. Een verslaggever leefde daarentegen totaal niet in een isolement, zo iemand stond juist in contact met de rest van de wereld. Wat de verslaggever schreef, bepaalde waar de mensen het de volgende dag over hadden; hij wist wat er werkelijk in de wereld gebeurde. Ik besloot later zo iemand te worden die wist wat er werkelijk in de wereld gebeurde.

Als ik klaar was met de correcties, las ik de verhalen op de telegraaf. Omdat we thuis nooit een abonnement op een tijdschrift of een krant hadden gehad, had ik nooit geweten wat er in de wereld gebeurde, afgezien van de zeer gekleurde versies van het nieuws die onze ouders vertelden, en volgens hen was elke politicus een oplichter en elke politieman een schurk, en was elke misdadiger erin geluisd. Voor het eerst had ik het gevoel dat ik het hele plaatje kon zien, dat ik de ontbrekende stukken van een puzzel kreeg aangereikt, en zo begon ik de wereld een beetje beter te begrijpen.

images

SOMS HAD IK HET gevoel dat ik Maureen in de steek liet, dat ik mijn belofte om haar te beschermen niet nakwam – de belofte die ik haar had gedaan toen ik haar als pasgeboren baby vast mocht houden in de auto naar huis. Ik kon er niet voor zorgen dat ze kreeg wat ze nodig had – een warm bad, een warm bed, een dampende kom pap voordat ze ’s ochtends naar school ging – maar ik probeerde wel kleine dingen te doen.

Dat jaar werd ze zeven, en ik zei tegen Brian en Lori dat we iets bijzonders van haar verjaardag moesten maken. We wisten dat onze ouders haar geen cadeautjes zouden geven, dus spaarden we maandenlang al ons geld op, en daarvan kochten we in de Dollar General Store een setje behoorlijk realistische huishoudelijke apparaten. De schoep in de wasmachine draaide echt rond, en de koelkast had metalen rekjes. Door hiermee te spelen, bedachten we, kon ze tenminste doen alsof ze schone kleren had en regelmatig te eten kreeg.

‘Vertel nog eens over Californië,’ zei Maureen nadat ze de pakjes had opengemaakt. Hoewel ze er was geboren, kon ze zich er niets van herinneren. Ze genoot altijd van verhalen over ons leven in de woestijn, en keer op keer vertelden we over de zon die altijd scheen, en dat het zo warm was dat we zelfs hartje winter nog op blote voeten liepen, en over de sla die we aten op de velden, en over kisten vol druiven die we zelf plukten, en dat we met alleen een deken over ons heen onder de sterrenhemel sliepen. We vertelden haar dat ze blond was omdat ze was geboren in een staat waar goud werd gevonden, en dat ze blauwe ogen had in de kleur van de zee die aanspoelde op de stranden van Californië. ‘Daar ga ik wonen als ik later groot ben,’ zei ze steevast.

Ze verlangde weliswaar naar Californië, het magische land van licht en warmte, toch was ze minder ongelukkig in Welch dan Lori, Brian en ik. Maureen was werkelijk een plaatje om te zien, met lang blond haar en grote blauwe ogen. Ze was zo vaak bij vriendinnetjes thuis dat het leek alsof ze geen deel uitmaakte van ons gezin. Veel van die mensen waren lid van de pinksterbeweging, en omdat onze ouders in hun ogen schandalig onverantwoordelijk waren, voelden zij zich geroepen om Maureens ziel te redden. Ze adopteerden haar min of meer als een surrogaatdochter en namen haar mee naar godsdienstige bijeenkomsten en zelfs naar diensten met slangen in Jolo.

Door deze invloed werd Maureen zwaar religieus. Ze werd meer dan eens gedoopt, en als ze thuiskwam, beweerde ze de hele tijd dat ze wedergeboren was. Op een dag kwam ze met het verhaal dat de duivel de gedaante van een hoepelvormige slang had aangenomen, met zijn staart in zijn bek, en dat hij achter haar aan was komen rollen en had gesist dat hij haar ziel opeiste. Brian zei tegen ma dat we Maureen weg moesten halen bij die geschifte christenen, maar ze zei dat we allemaal op onze eigen manier het geloof moesten vinden en dat we respect moesten hebben voor andersgelovigen, want elk menselijk wezen moest zijn of haar eigen weg naar de hemel zien te vinden.

Mijn moeder kon zo wijs zijn als een filosoof, maar haar stemmingen werkten me op de zenuwen. Soms was ze dagen achter elkaar in een stralend humeur en riep ze dat ze alleen aan positieve dingen wilde denken, want als je aan positieve dingen denkt, overkomen je ook positieve dingen. Maar dan maakten de positieve gedachten plaats voor negatieve, en die negatieve gedachten daalden over haar neer zoals een grote zwerm kraaien neer kan strijken in een landschap, waar ze in de bomen gaan zitten en op de hekken en op de paden en je in dreigende stilte aanstaren. Als dat gebeurde, wilde ze niet uit bed komen, zelfs niet als Lucy Jo haar ’s ochtends kwam halen en luid toeterend voor de deur stond.

Op een ochtend tegen het einde van het schooljaar stortte ze compleet in. Ze moest verslagen schrijven over de vorderingen van haar leerlingen, maar ze had in haar vrije tijd alleen maar geschilderd, en dit was de laatste dag dat de verslagen ingeleverd konden worden. Door het ontbreken van de verslagen zou de subsidie voor het remedial-programma worden stopgezet, en de directrice zou woedend op haar worden. Mijn moeder durfde die vrouw niet onder ogen te komen. Lucy Jo reed zonder mijn moeder weg, en ma lag onder de dekens op de bedbank, huilend en roepend dat ze zo’n afschuwelijk leven had.

Mijn vader was niet thuis en Maureen ook niet. Brian aapte mijn snikkende moeder na, zoals hij zo vaak deed, maar niemand kon erom lachen, dus pakte hij zijn boeken en liep hij het huis uit. Lori ging naast haar op het bed zitten en probeerde haar te troosten. Ik stond met mijn armen over elkaar geslagen in de deuropening naar haar te staren.

Ik vond het onvoorstelbaar dat de vrouw die met haar hoofd onder de dekens in bed lag, medelijden had met zichzelf en snotterde als een kind van vijf, mijn moeder was. Ze was achtendertig, niet jong maar ook niet oud. Over vijfentwintig jaar, berekende ik, zou ik net zo oud zijn als zij nu. Ik had geen idee wat voor soort leven ik dan zou hebben, maar terwijl ik mijn schoolboeken pakte en het huis verliet, nam ik mezelf heilig voor om nooit zo te worden als mijn moeder, om nooit tranen met tuiten te huilen in een onverwarmd krot aan de rand van een of ander troosteloos gat.

Ik liep door Little Hobart Street omlaag. Het had die nacht geregend, en het enige geluid was het gorgelen van het water in de geërodeerde geulen op de helling. Modderig water stroomde over het wegdek, het liep in mijn schoenen en maakte mijn sokken kletsnat. De zool van mijn rechterschoen zat los en flapte bij elke stap die ik deed.

Lori haalde me in, en we liepen een tijdje zwijgend verder. ‘Arme mama,’ zei ze na een tijdje. ‘Ze heeft het moeilijk.’

‘Niet moeilijker dan wij allemaal,’ zei ik.

‘Jawel,’ zei Lori, ‘want zij is met papa getrouwd.’

‘Daar heeft ze zelf voor gekozen,’ betoogde ik. ‘Ze moet gewoon sterker zijn en papa in het gareel houden, in plaats van elke keer hysterisch te worden. Wat papa nodig heeft, is een sterke vrouw.’

‘Zelfs een kariatide zou nog niet sterk genoeg voor hem zijn.’

‘Wat is dat?’

‘Een zuil in de vorm van een vrouw,’ legde ze uit. ‘Je weet wel, ze ondersteunen de Griekse tempels met hun hoofd. Ik zag er laatst een foto van, en toen dacht ik bij mezelf: die vrouwen hebben de op één na zwaarste baan van de wereld.’

Ik was het niet met Lori eens. Ik was ervan overtuigd dat een sterke vrouw wél tegen mijn vader opgewassen zou zijn. Hij had gewoon iemand nodig die een doel voor ogen had en doortastend was, iemand die grenzen zou stellen en zich eraan zou houden. Ik meende zeker te weten dat ik mijn vader mores zou kunnen leren. Mijn moeder had tegen me gezegd dat ik zo doelgericht was dat het eng was, en dat was niet als compliment bedoeld, maar ik besloot het wel zo op te vatten.

Die zomervakantie kreeg ik de kans om te bewijzen dat mijn vader in toom gehouden kon worden. Mijn moeder moest acht weken naar Charleston voor bijscholing, anders zou ze haar lesbevoegdheid kwijtraken. Dat beweerde ze althans. Ik vroeg me af of het geen manier was om een tijdje van ons allemaal verlost te zijn. Lori mocht vanwege haar goede cijfers en kunstzinnige aanleg naar een door de overheid gesubsidieerd zomerkamp voor hoogbegaafde kinderen. Daarmee werd ik op mijn dertiende het gezinshoofd.

Voordat mijn moeder wegging, gaf ze me tweehonderd dollar. Dat was meer dan genoeg, zei ze, om twee maanden lang eten voor Brian en Maureen en mij te kopen en de water- en elektriciteitsrekeningen te betalen. Ik becijferde dat ik vijfentwintig dollar per week had, iets meer dan drie dollar vijftig per dag. Ik maakte een budget en berekende dat we het net zouden redden als ik wat bijverdiende met oppassen.

De eerste week verliep alles volgens plan. Ik deed boodschappen en kookte voor Brian, Maureen en mezelf. Het was bijna een jaar geleden dat we uit angst voor de man van de kinderbescherming het huis hadden opgeruimd, en het was opnieuw een absolute augiasstal. Mijn moeder zou een toeval krijgen als ik iets weggooide, maar ik was wel uren bezig met het uitzoeken en rechtleggen van grote stapels rommel.

Mijn vader kwam meestal pas thuis als wij in bed lagen, en hij sliep nog als we ’s ochtends weggingen. Maar ongeveer een week nadat mijn moeder naar Charleston was vertrokken, trof hij me op een middag alleen thuis.

‘Snoezepoes, ik heb geld nodig.’

‘Waarvoor?’

‘Bier en sigaretten.’

‘Ik heb maar een heel krap budget, papa.’

‘Ik heb niet veel nodig. Vijf dollar maar.’

Dat was eten voor twee dagen: een groot pak melk, een brood, twaalf eieren, twee blikjes makreel, een zak appels en wat popcorn. En hij vond het niet eens nodig om te doen alsof hij het geld voor iets nuttigs nodig had. Ook werd hij niet boos, hij smeekte niet, probeerde niet op mijn gevoel te werken. Hij wachtte gewoon totdat ik hem het geld zou geven, alsof hij wist dat ik de moed niet had om te weigeren. En die had ik ook niet. Ik pakte mijn portemonnee van groen plastic, haalde er een verkreukeld briefje van vijf uit en gaf het langzaam aan hem.

‘Je bent een schat,’ zei hij, en hij wilde me een kus geven.

Ik trok mijn hoofd naar achteren. Het maakte me nijdig dat ik hem geld had gegeven. Ik was kwaad op mezelf maar nog veel kwader op hem. Hij wist dat ik een zwak voor hem had, in tegenstelling tot de anderen, en daar maakte hij misbruik van. Ik voelde me gebruikt. Op school hadden de meisjes het er altijd over dat die of die jongen meisjes alleen maar gebruikte, en nu begreep ik, diep vanuit mijn binnenste, wat ze daarmee bedoelden.

Toen mijn vader me een paar dagen later opnieuw om vijf dollar vroeg, gaf ik hem het geld. De angst sloeg me om het hart bij de gedachte dat ik nu tien dollar tekortkwam. Nog weer een paar dagen later vroeg hij om twintig dollar.

‘Twintig dollar?’ Ik vond het onvoorstelbaar dat hij de moed had om het van me te vragen. ‘Waarom twintig?’

‘Godsamme, sinds wanneer moet ik verantwoording afleggen aan mijn kinderen?’ viel hij uit. In één adem door vertelde hij me dat hij de auto van een vriend had geleend en dat hij moest tanken om naar Gary te kunnen rijden voor een zakelijke bijeenkomst. ‘Ik heb geld nodig om geld te verdienen. Ik betaal je terug.’ Met zijn blik daagde hij me uit om zijn bewering in twijfel te trekken.

‘Ik moet stapels rekeningen betalen,’ protesteerde ik. Ik hoorde zelf hoe schril mijn stem klonk, maar ik kon er niets aan doen. ‘Ik moet eten koken voor de andere kinderen.’

‘Maak jij je nou maar niet druk over eten of rekeningen,’ zei hij. ‘Het is mijn taak om daarvoor te zorgen. Oké?’

Ik stak mijn hand in mijn zak. Ik wist eigenlijk niet of ik mijn geld wilde pakken of het juist wilde beschermen.

‘Heb ik je ooit in de steek gelaten?’ vroeg hij.

Ik had die vraag al minstens tweehonderd keer gehoord, en ik had altijd het antwoord gegeven dat hij wilde horen omdat ik dacht dat hij op de been werd gehouden door mijn vertrouwen in hem. Nu wilde ik hem voor de eerste keer de waarheid vertellen, ik wilde zeggen dat hij ons allemaal voortdurend in de steek liet, maar ik slikte mijn woorden in. Ik kon het niet. Intussen zei mijn vader dat hij me niet om geld vroeg, hij droeg me op het hem te geven. Hij had het nodig. Dacht ik soms dat hij loog als hij zei dat hij het terug zou geven?

Ik gaf hem de twintig dollar.

Die zaterdag zei mijn vader tegen me dat hij eerst geld moest verdienen voordat hij me kon terugbetalen. Hij wilde dat ik met hem meeging om hem te helpen, en ik moest iets leuks aantrekken. Hij bekeek de jurken die aan de leiding in de slaapkamer hingen en koos er een met blauwe bloemen en knoopjes aan de voorkant. Hij had een auto geleend, een oude groene Plymouth waarvan het raampje aan de passagierskant gebroken was, en we reden door de bergen naar een stad in de buurt. We stopten voor een bar aan de kant van de weg.

Binnen was het donker, en het stond er blauw van de sigarettenrook, als kruitdamp op een slagveld. Neonreclames voor Pabst Blue Ribbon en Old Milwaukee gloeiden aan de muren. Broodmagere mannen met gerimpelde wangen en vrouwen met donkerrode lippenstift zaten aan de bar. Een paar mannen met werkmansschoenen speelden pool.

Mijn vader en ik gingen aan de bar zitten. Hij bestelde bier voor zichzelf en voor mij, ook al zei ik dat ik liever Sprite had. Na een tijdje stond hij op om pool te gaan spelen, en zodra hij was opgestaan kwam er een man aan die op de lege kruk ging zitten. Hij had een zwarte hangsnor en zijn nagels hadden rouwrandjes van het kolenstof. Hij deed zout in zijn bier – mijn vader had me verteld dat sommige mannen dat deden om het extra te laten schuimen.

‘Ik ben Robbie,’ zei hij. ‘Is dat je vriend?’ Hij gebaarde naar mijn vader.

‘Ik ben zijn dochter,’ zei ik.

Hij haalde zijn vinger door de schuimkraag, boog zich naar me opzij en begon me vragen te stellen. ‘Hoe oud ben je, meisje?’

‘Hoe oud denk je?’ vroeg ik.

‘Een jaar of zeventien.’

Ik glimlachte met mijn hand voor mijn mond.

‘Kun je dansen?’ vroeg hij, en ik schudde mijn hoofd. ‘Natuurlijk wel,’ zei hij, en hij trok me van mijn kruk. Ik keek naar mijn vader, die grijnsde en zwaaide.

De jukebox speelde een plaatje van Kitty Wells, en ze zong over getrouwde mannen en honky-tonk-engelen. Robbie hield me dicht tegen zich aan, met zijn ene hand in de holte van mijn rug. We dansten ook op een tweede plaatje, en daarna gingen we weer op de krukken zitten, met onze rug naar de bar en ons gezicht naar de pooltafels, en hij sloeg een arm om me heen. Ik kreeg het er een beetje benauwd van, maar vond het niet onplezierig. Niemand had meer met me geflirt sinds Billy Deel, tenzij je Kenny Hall meetelde.

Toch wist ik precies waar Robbie op uit was. Ik was van plan om tegen hem te zeggen dat ik niet zo’n soort meisje was, maar waarschijnlijk zou hij dan zeggen dat ik op de zaak vooruit liep. Het enige wat hij tot nu toe had gedaan, was met me dansen en een arm om me heen slaan. Ik ving mijn vaders blik. Ik dacht dat hij op ons af zou stormen en Robbie een lel zou verkopen met de keu omdat hij de moed had om aan zijn dochter te zitten. Maar nee, in plaats daarvan brulde hij tegen Robbie: ‘Doe eens iets nuttigs met die kolenschoppen van je! Kom, dan spelen we een potje pool.’

Ze bestelden whisky en deden krijt op hun keus. In het begin speelde mijn vader expres slecht en hij verloor wat geld aan Robbie, maar toen verhoogde hij de inzet en begon hij hem te verslaan. Robbie wilde na elk spelletje met me dansen. Zo ging het een paar uur door. Robbie verloor telkens van mijn vader omdat hij te dronken was om een bal te raken, en betastte mij als we tussendoor dansten of aan de bar zaten. ‘Sla je benen over elkaar, schattebout,’ was het enige wat mijn vader steeds tegen me zei, ‘en hou ze stevig over elkaar.’

Toen mijn vader ongeveer tachtig dollar van Robbie had gewonnen, begon hij kwaad te worden. Hij smeet het blokje kalk neer, zodat blauw poeder opstoof, en miste de laatste stoot. Hij gooide zijn keu op het biljart, kondigde aan dat hij er genoeg van had, en kwam naast mij zitten. Zijn ogen waren waterig. Hij bleef herhalen dat hij niet kon geloven dat zo’n ouwe zak tachtig dollar van hem had gewonnen, alsof hij niet kon kiezen tussen de pest in hebben en onder de indruk zijn.

Toen vertelde hij me dat hij in een kamer boven de kroeg woonde. Hij had een plaat van Roy Acuff die niet in de jukebox zat, en hij wilde dat ik meeging naar boven om er samen naar te luisteren. Als hij alleen maar een beetje wilde dansen en misschien wilde zoenen, kon ik dat wel aan. Alleen had ik het gevoel dat hij vond dat hij recht had op meer, in ruil voor al het geld dat hij had verloren.

‘Ik weet het niet,’ zei ik.

‘Ah, toe nou,’ zei hij, en hij riep naar mijn vader: ‘Ik neem je dochter mee naar boven!’

‘Ga je gang,’ riep die terug. ‘Maar doe niets wat ik niet zou doen.’ Hij wees op mij met zijn keu. ‘Geef maar een gil als je me nodig hebt,’ voegde hij eraan toe, en hij knipoogde naar me alsof hij wist dat ik op mezelf kon passen, alsof hij wilde zeggen dat dit hoorde bij de rol die ik moest spelen.

Zo ging ik, met instemming van mijn vader, mee naar boven. Via een gordijn, gemaakt van aan elkaar bevestigde lipjes van bierblikjes, kwamen we in een woonkamer. Twee mannen zaten op een bank en keken naar worstelen op de televisie. Toen ze me zagen, grijnsden ze verlekkerd naar Robbie, die de plaat van Roy Acuff opzette zonder het geluid van de televisie zachter te draaien. Hij trok me tegen zich aan en begon weer te dansen, maar ik wist dat het de verkeerde kant op ging en verzette me. Zijn handen gingen omlaag. Hij kneep in mijn billen, duwde me op het bed en begon me te kussen. ‘Goed zo!’ riep een van de twee mannen, en de ander viel hem bij: ‘Pak d’r!’

‘Zo ben ik niet,’ protesteerde ik, maar hij negeerde me. Toen ik weg probeerde te komen, pinde hij mijn armen vast op mijn rug. Mijn vader had gezegd dat ik een gil moest geven als ik hem nodig had, maar ik wilde niet gillen. Ik was zo kwaad op hem dat ik niet door hem gered wilde worden. Ondertussen zei Robbie dat hij niet met me wilde neuken omdat hij me te mager vond.

‘De meeste jongens vallen niet op me,’ zei ik. ‘Ik ben niet alleen mager, ik heb ook littekens.’

‘Ja hoor,’ schamperde hij, maar hij aarzelde wel.

Snel rolde ik van het bed af, en ik maakte een paar knoopjes bij mijn middel open, zodat ik hem het litteken op mijn rechterzij kon laten zien. Ze zouden nu waarschijnlijk denken dat mijn hele bovenlichaam onder de littekens zat. Robbie keek onzeker naar zijn vrienden. Het was net een opening in een hek.

‘Ik geloof dat mijn vader me roept,’ zei ik, en ik stoof naar de deur.

In de auto pakte mijn vader het geld dat hij had gewonnen, hij telde veertig dollar uit en gaf die aan mij.

‘We zijn een goed team,’ zei hij.

Het liefst had ik het geld in zijn gezicht gesmeten, maar we hadden het nodig, dus ik stak de biljetten in mijn tas. We hadden Robbie niet opgelicht, maar we hadden hem wel op een ontzettend smerige manier geld afhandig gemaakt, en ik was in een penibele situatie verzeild geraakt. Robbie was erin geluisd door mijn vader, maar ik ook.

‘Ben je van streek, Berggeit?’

Ik aarzelde. Ik was bang dat het op bloedvergieten uit zou lopen als ik hem vertelde wat er was gebeurd, want hij riep altijd dat hij iemand die mij ook maar met een vinger aan durfde te raken om zeep zou helpen. Uiteindelijk kwam ik tot de conclusie dat Robbie een flink pak slaag best had verdiend. ‘Die engerd probeerde me te grijpen toen we boven waren, pap.’

‘Ach, hij zal wel in je billen hebben geknepen,’ zei mijn vader toen we wegreden van het parkeerterrein. ‘Gelukkig weet ik dat je mans genoeg bent om van je af te bijten.’

Over een donkere, verlaten weg reden we terug naar Welch. De wind floot door het kapotte raam aan mijn kant van de Plymouth. Mijn vader stak een sigaret op. ‘Het was net als die keer toen ik je in de Hot Pot gooide om je te leren zwemmen,’ zei hij. ‘Jij dacht waarschijnlijk dat je zou verdrinken, maar ik wist dat er niets zou gebeuren.’

images

DE VOLGENDE AVOND verdween mijn vader. Een paar dagen later wilde hij dat ik weer met hem mee zou gaan naar een of andere bar, maar ik weigerde. Hij werd kwaad en zei dat ik hem op z’n minst geld voor een spelletje pool kon geven als ik te beroerd was om hem te helpen. Ik gaf hem een briefje van twintig, en een paar dagen later nog een.

Mijn moeder had gezegd dat ik begin juli een cheque kon verwachten voor het land in Texas en dat mijn vader zou proberen om het geld in handen te krijgen. Hij pakte het slim aan, wachtte aan de voet van de heuvel op de postbode en de cheque werd hem overhandigd. Even later vertelde de postbode me wat er was gebeurd, en ik rende door Little Hobart Street naar beneden en haalde mijn vader in voordat hij in het centrum van de stad was. Ik zei tegen hem dat mijn moeder had gevraagd of ik de cheque voor haar wilde bewaren totdat ze terugkwam. ‘Laten we hem dan samen opbergen,’ zei hij, en hij stelde voor om de cheque te verstoppen in een oude encyclopedie die mijn moeder gratis van de bibliotheek had gekregen – onder ‘valuta’.

Toen ik de cheque de volgende dag ergens anders wilde verstoppen, was hij weg. Mijn vader hield bij hoog en bij laag vol dat hij van niets wist. Ik wist dat hij loog, maar ik wist ook dat er een knallende ruzie zou ontstaan als ik hem van diefstal beschuldigde, en dat ik daar niets mee opschoot. Voor het eerst begon ik te beseffen waar mijn moeder het tegen moest opnemen. Het was moeilijker dan ik dacht om een sterke vrouw te zijn. Mijn moeder zou nog een maand in Charleston blijven, het huishoudgeld was bijna op en ik verdiende niet genoeg met oppassen om het verschil goed te maken.

In de etalage van de juwelier in McDowell Street had ik een briefje zien hangen dat ze een verkoopster zochten. Ik maakte mijn gezicht zwaar op, deed mijn mooiste jurk aan – een paarse met kleine witte stippen en een ceintuur – en een paar hoge hakken van mijn moeder, want we hadden dezelfde schoenmaat. Zo uitgedost liep ik maar Becker’s Jewel Box om te solliciteren.

Ik duwde de deur open, en er klingelde een bel boven mijn hoofd. Het was een deftige winkel, het soort winkel waar ik nooit kwam, met gonzende airconditioning en zoemende tl-verlichting. In afgesloten glazen vitrines lagen ringen en kettingen en broches, en aan de met schrootjes betimmerde muren hingen bij wijze van decoratie een paar gitaren en banjo’s. Mr. Beckers leunde met verstrengelde vingers op de toonbank. Zijn buik was zo dik dat zijn zwarte broekriem me aan de evenaar rond de wereldbol deed denken.

Ik was bang dat hij me het baantje niet zou geven als hij wist dat ik pas dertien was, dus zei ik dat ik zeventien was. Hij nam me ter plekke aan, voor veertig dollar per week handje contantje. Ik was in de wolken. Het was mijn eerste echte baan. Oppassen en bijles geven en het huiswerk van andere kinderen maken en grasmaaien en statiegeldflessen en oud metaal verzamelen telden niet. Veertig dollar per week was een echt salaris.

Ik vond het werk leuk. Mensen die sieraden kopen zijn altijd blij, en hoewel Welch een arme stad was, had Becker’s Jewel Box genoeg klanten: oudere mijnwerkers die een mother’s pin kochten voor hun vrouw, een broche met een geboortesteen voor elk van hun kinderen, verliefde tieners die verlovingsringen kochten, het meisje giechelend van opwinding, de jongen trots en stoer.

Als er geen klanten waren, keken Mr. Becker en ik naar de Watergate-hoorzittingen op een kleine zwart-wittelevisie. Mr. Becker was helemaal in de ban van John Deans vrouw, Maureen, die achter haar man zat als hij moest getuigen. Ze was altijd elegant gekleed en droeg haar blonde haar in een strakke knot. ‘God allemachtig, dat is een wijf met klasse,’ luidde zijn commentaar. Soms was hij zo geil als hij naar Maureen Dean had gekeken dat hij achter me kwam staan als ik de vitrine schoonmaakte en dan legde hij zijn handen op mijn billen. Ik trok zijn handen los en liep zonder een woord te zeggen weg, en dan ging die vieze geilaard terug naar zijn televisie alsof er niets was gebeurd.

Mr. Becker lunchte in de Mountaineer Diner aan de overkant van de straat en nam dan altijd de sleutel van de vitrine met diamanten ringen mee. Als er klanten kwamen die een ring wilden zien, moest ik naar de overkant rennen om hem te halen. Op een dag vergat hij de sleutel mee te nemen, en toen hij terugkwam, begon hij de ringen in mijn bijzijn met veel vertoon te tellen. Het was zijn manier om duidelijk te maken dat hij me voor geen cent vertrouwde.

Op een dag toen hij terugkwam van de lunch en demonstratief de vitrines naliep, werd ik zo kwaad dat ik om me heen keek om te zien of er ook maar iets in die ellendige winkel de moeite van het stelen waard was. Kettingen, broches, banjo’s… het deed me allemaal niets. En toen viel mijn oog op de vitrine met horloges.

Ik had altijd een horloge willen hebben. In tegenstelling tot diamanten waren horloges nuttig. Die waren voor mensen met afspraken en vergaderingen. Zo iemand wilde ik graag zijn. Tientallen horloges tikten in de vitrine achter de kassa. Er was een klokje bij waar ik haast van ging kwijlen. Het had vier bandjes in verschillende kleuren – zwart, bruin, blauw en wit – zodat je een horlogebandje kon kiezen bij de kleur van de kleren die je droeg. Het kostte negenentwintig dollar en vijfennegentig cent, tien dollar minder dan wat ik in een week verdiende. Maar als ik wilde, kon dat horloge in een ommezien van mij zijn, gratis en voor niets. Hoe meer ik eraan dacht, des te heviger verlangde ik naar dat horloge.

Mr. Becker had ook een zaak in Pineville, en op een dag kwam de vrouw die daar werkte langs. Hij had haar gevraagd of ze me een paar schoonheidstips kon geven. De vrouw had stijf platinablond haar en wimpers die dik waren van de mascara, en terwijl ze me allerlei kwastjes liet zien, zei ze dat ik vast en zeker een kapitaal aan provisie verdiende. Ik vroeg wat ze bedoelde, en ze vertelde me dat ze boven op de veertig dollar per week tien procent kreeg van elk sieraad dat ze verkocht. Soms had ze twee keer zoveel provisie als salaris. ‘Zelfs in de bijstand krijg je meer dan veertig dollar per week,’ zei ze. ‘Als je geen provisie krijgt, bedriegt hij je.’

Toen ik Mr. Becker ernaar vroeg, zei hij dat alleen verkoopsters provisie kregen en dat ik nog maar assistente was. Toen hij de volgende dag aan de overkant was om te lunchen, maakte ik de vitrine open en haalde ik het horloge met de vier bandjes eruit. Ik stopte het in mijn tas, en verplaatste de andere klokjes zodat er geen zichtbare lege plek overbleef. Ik had meer dan genoeg verkocht als Mr. Becker het druk had, en aangezien hij me geen provisie betaalde, nam ik alleen weg waar ik recht op had.

Terug van de lunch bekeek hij wel de vitrine met diamanten, zoals altijd, maar hij wierp zelfs geen vluchtige blik op de horloges. Toen ik die avond naar huis liep met het horloge in mijn tas, voelde ik me licht in het hoofd. Na het eten klauterde ik in mijn stapelbed, waar niemand me kon zien, en ik deed het horloge om met elk van de verschillende bandjes, om dan te gebaren zoals ik dacht dat rijke mensen dat deden.

Uiteraard kon ik het horloge niet naar mijn werk dragen. Ik besefte ook dat ik Mr. Becker altijd ergens in de stad tegen het lijf kon lopen, dus besloot ik het horloge alleen thuis te dragen totdat de school weer begon. Vervolgens vroeg ik me af wat ik moest zeggen als Brian en Lori en mijn ouders vroegen hoe ik aan dat horloge kwam. Ook was ik bang dat Mr. Becker iets diefachtigs aan me zou kunnen zien. Vroeg of laat zou hij ontdekken dat er een horloge weg was. Dan zou hij me aan de tand voelen en zou ik overtuigend moeten liegen, en daar was ik niet erg goed in. En als ik niet overtuigend was, zou ik naar een tuchtschool worden gestuurd, waar mensen zoals Billy Deel zaten, en dan zou Mr. Becker tevreden kunnen vaststellen dat hij me terecht nooit had vertrouwd.

Die voldoening gunde ik hem niet. De volgende ochtend haalde ik het horloge uit het houten kistje met mijn geode, ik deed het in mijn tas en nam het mee terug naar de winkel. De hele ochtend wachtte ik nerveus op de lunchpauze. Toen Mr. Becker eindelijk weg was, maakte ik de vitrine open, ik legde het horloge terug, en legde de andere horloges er netjes weer naast. Ik deed het heel snel. Een week daarvoor had ik het horloge zonder blikken of blozen gestolen, en nu zweette ik peentjes uit angst dat iemand me betrapte terwijl ik het teruglegde.

images

EIND AUGUSTUS WAS ik kleren aan het wassen in de teil in de woonkamer toen ik iemand zingend het trapje op hoorde komen. Het was Lori. Ze stormde de kamer binnen, haar plunjezak over de schouder, lachend terwijl ze een van de liedjes zong die ze in het vakantiekamp had geleerd. Ik had Lori nog nooit zo ontspannen meegemaakt. Ze straalde, en vertelde me over de warme maaltijden en de warme douches en alle vriendinnen die ze had gemaakt. Ze had zelfs een vriendje gehad en hij had haar gezoend. ‘Iedereen ging ervan uit dat ik normaal was,’ zei ze. ‘Heel mal.’ En ze vertelde me wat ze had bedacht: als ze wegging uit Welch, weg uit ons gezin, zou ze misschien gelukkig kunnen worden. Vanaf dat moment keek ze uit naar de dag dat ze weg zou gaan uit Little Hobart Street en zelfstandig kon zijn.

Een paar dagen later kwam mijn moeder thuis. Zij was ook veranderd. Ze had twee maanden op de campus van de universiteit gewoond, zonder vier kinderen om voor te zorgen, en ze had ervan genoten. Ze had cursussen gevolgd en geschilderd, en ze had stapels zelfhulpboeken gelezen, waardoor ze had beseft dat ze alleen voor andere mensen had geleefd. Nu wilde ze haar baan opzeggen, zodat ze zich helemaal aan de kunst kon wijden. ‘Het is tijd dat ik iets voor mezelf doe,’ verklaarde ze. ‘Het is tijd dat ik voor mezelf ga leven.’

‘Maar mama, je bent de hele zomer bezig geweest om je lesbevoegdheid te verlengen.’

‘Als ik het niet had gedaan, zou ik nooit tot dit inzicht zijn gekomen.’

‘Je kunt je baan niet opzeggen,’ betoogde ik. ‘We hebben het geld nodig.’

‘Waarom moet ik altijd degene zijn die het geld verdient?’ vroeg ze. ‘Jij hebt een baantje. Je kunt best geld verdienen. Lori kan ook geld verdienen. Ik heb belangrijkere dingen aan mijn hoofd.’

Ik dacht dat ze wel weer bij zou draaien en op de eerste schooldag gewoon mee zou rijden met Lucy Jo Rose, al moesten we haar misschien overreden. Maar op de eerste schooldag weigerde ze pertinent uit bed te komen. Lori, Brian en ik trokken de dekens van haar af en we probeerden haar eruit te slepen, maar het had geen zin.

Ik zei tegen haar dat ze verantwoordelijkheden had, dat de kinderbescherming ons misschien weg zou halen als zij niet werkte.

Ze sloeg haar armen over elkaar en keek ons strak aan. ‘Ik ga niet naar school.’

‘Waarom niet?’ vroeg ik.

‘Ik ben ziek.’

‘Wat heb je dan?’

‘Mijn snot is geel,’ zei ze.

‘Als alle mensen die geel snot hebben thuis zouden blijven, zouden de scholen leeg zijn,’ zei ik.

Met een ruk tilde ze haar hoofd op. ‘Zo praat je niet tegen me,’ zei ze. ‘Ik ben je moeder.’

‘Als jij wilt dat ik je als een moeder behandel,’ zei ik, ‘moet je je als een moeder gedragen.’

Mijn moeder werd zelden boos. Haar stemmingen wisselden tussen zingen of huilen, maar dit keer vertrok haar gezicht van woede. We wisten allebei dat ik een grens had overschreden, maar het kon me niet schelen. Ik was die zomer ook veranderd.

‘Hoe dúrf je!’ tierde ze. ‘Hier krijg je spijt van. Ik vertel het aan je vader. Wacht maar tot hij thuis is.’

Haar dreigement maakte me niet bang. In mijn ogen mocht mijn vader me dankbaar zijn. Ik had de hele zomer op zijn kinderen gepast, ik had hem geld voor bier en sigaretten gegeven, en ik had hem geholpen om mijnwerker Robbie het vel over de oren te halen. Ik had het gevoel dat ik hem om mijn vinger kon winden.

Toen ik die middag thuiskwam uit school lag mijn moeder nog steeds opgekruld in bed, met een stapel pockets naast zich. Mijn vader zat aan tafel een sigaret te rollen. Hij wenkte dat ik mee moest komen naar de keuken. Mijn moeder keek ons na.

Hij deed de keukendeur dicht en keek me ernstig aan. ‘Je moeder zegt dat je brutaal bent geweest.’

‘Ja,’ zei ik, ‘dat is waar.’

‘Ja, pa,’ corrigeerde hij me, maar ik zei niets.

‘Je stelt me teleur,’ vervolgde hij. ‘Je weet drommels goed dat je respect moet tonen voor je ouders.’

‘Papa, mama is niet ziek, ze spijbelt,’ zei ik. ‘Ze moet haar verplichtingen eens serieus nemen. Ze gedraagt zich als een klein kind.’

‘Wie denk je dat je bent?’ vroeg hij. ‘Ze is je moeder.’

‘Waarom gedraagt ze zich daar dan niet naar?’ Ik keek hem aan, voor mijn gevoel heel lang, en flapte er toen uit: ‘En waarom gedraag jij je niet als een vader?’

Ik zag het bloed omhoogkomen naar zijn gezicht. Hij pakte mijn arm beet. ‘Zeg dat het je spijt!’

‘Of anders?’

Hij duwde me met mijn rug tegen de muur, en zijn gezicht was vlak bij het mijne. ‘Anders zal ik je verdorie laten zien wie er hier de baas is.’

‘Hoe ga je me straffen?’ vroeg ik. ‘Mag ik soms niet meer mee naar het café?’

Hij tilde zijn hand op alsof hij me wilde slaan. ‘Pas op je woorden, jongedame. Ik kan je nog steeds een pak voor je billen geven, en denk maar niet dat ik me laat weerhouden.’

‘Dat kun je niet menen,’ zei ik.

Mijn vader liet zijn hand zakken. Hij trok zijn broekriem uit de lusjes van zijn werkmansbroek en wikkelde die een paar keer rond zijn hand. ‘Bied mij en je moeder je excuses aan.’

‘Nee.’

‘Zeg dat het je spijt.’ Hij bracht de hand met de riem omhoog.

‘Nee.’

‘Dan moet je je bukken.’

Hij stond tussen mij en de deur in, dus ik kon de keuken niet uit. Maar het kwam niet eens bij me op om weg te lopen of me te verzetten. Voor hem was de situatie lastiger dan voor mij. Hij moest inbinden, want als hij de kant van mijn moeder koos en me een pak slaag gaf, zou hij me voorgoed kwijt zijn.

We staarden elkaar aan. Hij scheen te denken dat ik mijn ogen neer zou slaan en zou zeggen dat het me speet zodat we weer op de oude voet door konden gaan, maar ik bleef hem aankijken. Ten slotte tartte ik hem door me om te draaien, me iets te bukken en mijn handen op mijn knieën te planten.

Ik verwachtte dat hij zich om zou draaien en weg zou gaan, maar er volgden zes pijnlijke klappen op de achterkant van mijn dijen, zes keer suisde de riem met een fluitend geluid door de lucht. Ik voelde de striemen al dik worden voordat ik me weer had opgericht.

Ik liep de keuken uit zonder mijn vader aan te kijken. Mijn moeder stond voor de deur. Kennelijk had ze daar de hele tijd staan luisteren. Ik keek haar ook niet aan, maar vanuit mijn ooghoeken zag ik de triomfantelijke uitdrukking op haar gezicht. Ik beet op mijn lip om niet te huilen.

Zodra ik buiten was, rende ik het bos in, maaiend naar boomtakken en wingerdranken. Ik dacht dat ik nu zou gaan huilen, maar in plaats daarvan gaf ik over. Ik at een paar blaadjes wilde munt om de smaak van gal te verdrijven, en ik liep urenlang, althans voor mijn gevoel, door de stille heuvels. De lucht was helder en koel, en een dik tapijt van gevallen bladeren lag op de bosgrond. Aan het eind van de middag ging ik op een boomstronk zitten, zo ver mogelijk naar voren omdat de striemen nog zo’n pijn deden. Tijdens de lange wandeling had de pijn me gedwongen om na te denken, en tegen de tijd dat ik ging zitten, had ik twee beslissingen genomen.

De eerste was dat dit de laatste keer was dat ik me had laten slaan. Niemand zou me ooit nog slaan. De tweede was dat ik weg wilde uit Welch, net als Lori. Hoe eerder hoe beter. Voordat ik klaar was met school, als het kon. Ik had geen idee waar ik heen zou gaan, maar ik wist dat ik weg moest. Ik wist ook dat het niet makkelijk zou zijn. Er waren genoeg mensen gestrand in Welch. Ik had er steeds op gerekend dat mijn ouders ons mee zouden nemen, maar nu wist ik dat ik het zelf zou moeten doen. Ik zou moeten sparen en ik moest een plan uitstippelen. Ik nam me voor om de volgende dag naar G.C. Murphy te gaan om het roze plastic spaarvarken te kopen dat ik in de winkel had gezien. Daar zou ik de vijfenzeventig dollar in stoppen die ik van mijn werk bij Becker’s Jewel Box had weten te sparen. Dat werd het begin van mijn vluchtfonds.

images

IN DE HERFST VERSCHENEN er twee mannen in Welch die anders waren dan alle andere mensen die ik ooit had gekend. Het waren filmmakers uit New York City, en ze waren naar Welch gestuurd in het kader van een overheidsproject om landelijk Appalachia een beetje cultuur bij te brengen. Ze heetten Ken Fink en Bob Gross.

Eerst dacht ik dat ze een grapje maakten. Ken Fink en Bob Gross? Letterlijk betekende dat Ken Klootzak en Bob Dikzak. Maar het was helemaal geen grapje. Ze vonden hun eigen namen niet lachwekkend, en ze glimlachten niet toen ik ze vroeg of ze me in de maling namen.

Ken en Bob praatten zo snel – hun gesprekken doorspekt met verwijzingen naar mensen waar ik nog nooit van had gehoord, zoals Stanley Kubrick en Woody Allen – dat ik ze soms nauwelijks kon volgen. Hoewel ze wat hun namen betreft geen gevoel voor humor hadden, maakten Ken en Bob de hele tijd grappen. Op school was ik platte humor gewend, zoals moppen over Polen en jongens die met een hand over hun oksel geluiden maakten die op winden laten leken, maar dit was heel anders. Ken en Bob waren ad rem en probeerden elkaar de hele tijd te overtreffen: de een maakte een gevatte opmerking, dan zei de ander iets grappigs terug, en dan moest de eerste dáár weer iets op terugzeggen. Daar gingen ze vaak mee door totdat het me duizelde.

In een weekend draaiden Ken en Bob een Zweedse film in de aula van de school. Het was een film in zwart-wit, met ondertitels en veel symboliek, dus er waren nog geen tien kinderen, al was het gratis. Lori liet Ken en Bob een paar van haar illustraties zien. Ze zeiden dat ze talent had, en dat ze naar New York City moest gaan, want alleen daar zou ze als kunstenaar echt iets kunnen bereiken. New York bruiste van de energie en de creativiteit en de intellectuele stimulansen. Er bestond geen enkele stad zoals New York. En er woonden allemaal mensen die zó uniek waren dat ze nergens anders konden aarden.

Die avond lagen Lori en ik in onze touwbedden en we praatten over New York City. Uit de dingen die ik had gehoord maakte ik op dat het een grote, rumoerige stad was met veel luchtvervuiling en drommen mensen in nette pakken die elkaar opzij duwden op de trottoirs. Maar Lori begon New York te zien als het beloofde land: een glinsterend, bruisend toevluchtsoord aan het eind van een lange weg, de stad waar ze kon worden wie ze werkelijk was.

Wat Lori het meest aansprak in de beschrijving van Ken en Bob was dat de stad mensen aantrok die anders waren. Lori was zo anders als iemand in Welch maar kon zijn. Terwijl bijna alle kinderen spijkerbroeken, Converse-gympen en T-shirts droegen, kwam zij op school met legerlaarzen, een witte jurk met rode stippen en een spijkerjasje waar ze dichtregels op had geverfd. De andere kinderen gooiden stukken zeep naar haar, ze duwden elkaar op Lo ri’s pad, en ze kalkten graffititeksten over haar op de muren van de wc’s. Op haar beurt schold zij ze uit in het Latijn.

Thuis zat ze tot ’s avonds laat te lezen of te schilderen, bij kaarslicht of de kerosinelamp als de stroom was afgesloten. Ze hield van gotische details: mist boven een spiegelglad meer, grillige wortels die uit de aarde omhoogkwamen, een eenzame kraai in een kale boom aan de kust. Ik vond Lori geweldig, en ik twijfelde er niet aan dat ze een succesvol kunstenaar zou worden, maar alleen als ze naar New York ging. Ik vertelde haar dat ik er ook heen wilde, en die winter bedachten we samen een plan. Lori zou in juni in haar eentje naar New York gaan, meteen na haar eindexamen. Ze zou een baantje en een woning zoeken, en dan zou ik zo snel mogelijk volgen.

Ik vertelde Lori van mijn vluchtfonds, de honderdvijf dollar die ik inmiddels had gespaard. Van nu af aan, zei ik, was het geld van ons tweeën. We zouden na school extra werk doen en al onze verdiensten in het spaarvarken stoppen. Lori kon het geld meenemen naar New York en het gebruiken om zich te vestigen, zodat alles geregeld was tegen de tijd dat ik kwam.

Lori had altijd goede affiches gemaakt, voor footballwedstrijden, voor de stukken van de toneelclub en voor de kandidaten voor de leerlingenraad. Nu ging ze op bestelling posters maken, voor anderhalve dollar per stuk. Ze was te verlegen om met haar werk te leuren, dus deed ik het voor haar. Er waren veel kinderen bij ons op school die maar wat graag een poster in hun kamer wilden hebben – met de naam van hun vriendje of vriendinnetje, of van hun auto of hun sterrenbeeld of hun favoriete popgroep. Lori ontwierp grote, dikke, elkaar overlappende driedimensionale letters, zoals je op platenhoezen zag, en schilderde ze in fluorescerende kleuren met een rand van Oost-Indische inkt, en eromheen maakte ze sterren en stippen en kronkellijntjes zodat het net leek alsof de letters bewogen. De posters waren zo goed dat het van mond tot mond ging, en al snel had ze zoveel opdrachten dat ze tot één of twee uur ’s nachts zat te werken.

Ik verdiende geld met oppassen en door huiswerk voor andere kinderen te maken. Ik deed boekverslagen, verslagen voor natuurkunde en wiskunde voor een dollar per opdracht, met de garantie van een 10, of anders kreeg de klant zijn geld terug. Na school paste ik op, voor een dollar per uur, en meestal kon ik in die tijd het huiswerk doen. Ook gaf ik bijles voor twee dollar per uur.

We vertelden Brian van het vluchtfonds, en hij wilde meedoen, ook al hadden we hem niet bij onze plannen betrokken omdat hij pas in de eerste zat. Hij maaide gras en hakte hout of maaide onkruid van hellingen met een zeis. Hij begon na schooltijd en ging door tot zonsondergang, en zaterdag en zondag werkte hij de hele dag. Als hij thuiskwam, zat hij onder de schrammen van de doornstruiken die hij had weggehaald. Zonder uit te zijn op bedankjes of lof stopte hij het geld dat hij verdiende stilletjes in het spaarvarken, dat we Oz noemden.

Oz stond op de oude naaimachine in de slaapkamer. Het spaarvarken had geen gat in zijn buik, en de sleuf aan de bovenkant was te smal om er biljetten uit te peuteren, zelfs als je een mes gebruikte, dus als je je geld eenmaal in Oz had gestopt, bleef het daar ook. Voor de zekerheid probeerden we het uit. We konden het geld niet tellen, maar omdat Oz doorschijnend was, konden we zien hoeveel erin zat als we hem tegen het licht hielden.

Die winter kwam ik op een dag thuis uit school, en er stond een goudkleurige Cadillac Coupe DeVille voor ons huis. Ik vroeg me af of de kinderbescherming miljonairs had gevonden die onze pleegouders wilden worden en ons nu op kwamen halen, maar binnen trof ik mijn vader aan, spelend met een sleutelbos. Hij kondigde aan dat de Cadillac de nieuwe gezinsauto was. Mijn moeder betoogde dat het meeviel om in een gribus zonder elektriciteit te wonen, aangezien armoede nog een zekere waardigheid had, maar als je in een gribus woonde met een goudkleurige Cadillac voor de deur was je pas echt blank gespuis.

‘Hoe kom je eraan?’ vroeg ik aan mijn vader.

‘Ik had verdomd goeie kaarten met pokeren,’ antwoordde hij. ‘En je weet dat niemand zo goed kan bluffen als ik.’

We hadden een paar keer een auto gehad sinds we in Welch waren komen wonen, maar dat waren echte roestbakken, met een reutelende motor en gebroken ruiten, en onder het rijden konden we door de gaten in het verroeste chassis het wegdek zien. Die auto’s hadden het nooit langer dan een paar maanden uitgehouden, en net als met de Oldsmobile waarin we uit Phoenix waren gekomen, hadden we ze nooit namen gegeven, laat staan dat we ze lieten registreren of keuren. De Coupe DeVille had zelfs een nog geldige keuringssticker. Het was een schoonheid van een auto, en mijn vader verklaarde dat de oude traditie in ere moest worden hersteld. ‘Die Caddy daar,’ zei hij, ‘is volgens mij een Elvis.’

Ik bedacht in stilte dat mijn vader Elvis zou moeten verkopen, om van het geld een toilet te laten aanleggen en voor ons allemaal nieuwe kleren te kopen. De zwarte leren schoenen die ik voor vijftig cent bij de Dollar General Store had gekocht, werden bij elkaar gehouden met veiligheidsspelden, die ik zwart had gemaakt met een viltstift zodat ze minder opvielen. Ook had ik met viltstift gekleurde vlekken op mijn benen gemaakt, in een poging de gaten in mijn broeken te camoufleren. Ik had een blauwe en een groene, zodat mijn benen onder de blauwe en de groene vlekken zaten.

Maar mijn vader hield veel te veel van Elvis om hem te verkopen. En eerlijk gezegd hield ik bijna net zoveel van Elvis als hij. Elvis was zo lang en slank als een zeiljacht. De auto had airconditioning, pluizige goudkleurige bekleding, raampjes die je met een druk op de knop open en dicht kon doen, en een richtingaanwijzer die het deed, zodat mijn vader zijn arm niet meer uit het raampje hoefde te steken. Elke keer dat we in Elvis door de stad reden, glimlachte ik nuffig naar de mensen op straat en voelde ik me net een koningin in een gouden koets. ‘Jij hebt echt noblesse oblige, Berggeit,’ zei mijn vader.

Mijn moeder verzoende zich met Elvis. Ze werkte nog steeds niet en bracht haar tijd door met schilderen, en nu we een auto hadden, gingen we in het weekend naar allerlei rommelmarkten in West-Virginia; mannen met baarden speelden er hakkebord, en vrouwen in omajurken verkochten ruggenkrabbers van maïskolven en zwarte beren en mijnwerkers gemaakt van steenkolen. We stapelden schilderijen van mijn moeder in de kofferbak van Elvis en probeerden die te verkopen. Mijn moeder maakte ook ter plaatse pasteltekeningen van mensen die bereid waren haar achttien dollar te betalen, en heel af en toe verkocht ze wat.

Op dat soort tochten sliepen we met zijn allen in Elvis, want vaak verdienden we maar net genoeg voor de benzine, of zelfs dat niet. Toch was het fijn om weer in beweging te zijn. Door de tochten in Elvis besefte ik hoe makkelijk het was om je biezen te pakken en verder te trekken als je er zin in had. Als je eenmaal had besloten om te gaan, was het een fluitje van een cent.

images

DE LENTE KWAM NADERBIJ, en daarmee ook de dag van Lori’s eindexamen, en ik lag ’s nachts vaak wakker, denkend aan haar leven in New York City. ‘Over precies drie maanden,’ zei ik tegen haar, ‘woon je in New York.’ En een week later: ‘Over precies twee maanden en drie weken woon je in New York.’

‘Hou toch je mond,’ viel ze uit.

‘Je bent toch niet zenuwachtig?’ vroeg ik.

‘Wat dacht je dan?’

Lori was doodsbang. Ze had geen idee wat ze moest doen als ze er eenmaal was. Dat was het vaagste onderdeel van ons vluchtplan. Een paar maanden daarvoor had ik er niet aan getwijfeld dat ze een beurs zou kunnen krijgen voor een van de New Yorkse kunstacademies. Ze was een van de finalisten geweest voor een National Merit Scholarship, maar ze moest liften naar Bluefield om het examen te doen, en ze raakte zo van streek toen de vrachtwagen-chauffeur die haar meenam handtastelijk werd dat ze bijna een uur te laat was en het examen verknalde.

Mijn moeder steunde Lori’s plannen en bleef herhalen hoe jammer ze het vond dat ze zelf niet naar de grote stad ging. Ze stelde voor dat Lori zich aanmeldde bij de Cooper Union, een kunstacademie. Lori stelde een portfolio van haar werk samen, maar vlak voor de datum dat ze het werk moest insturen, liet ze een pot koffie omvallen op haar schilderijen en tekeningen, en mijn moeder vroeg zich hardop af of Lori soms bang was voor succes.

Toen kwam Lori een andere wedstrijd voor middelbare scholieren ter ore. Een literaire vereniging loofde een beurs uit voor het beste kunstwerk geïnspireerd op een van de genieën van de Engelse taal. Ze besloot van klei een buste van Shakespeare te maken. Ze werkte er een week aan, gebruikte een scherp lollystokje om de licht uitpuilende ogen te vormen, het sikje, de oorbel en het lange haar. Toen ze klaar was, leek haar buste sprekend op de beroemde schrijver.

Die avond zaten we allemaal aan tafel terwijl Lori de laatste hand legde aan Shakespeares haar toen mijn vader dronken thuiskwam. ‘Dat ding lijkt verdomd veel op die goeie ouwe Billy,’ zei hij. ‘Alleen probeer ik jullie al jarenlang duidelijk te maken dat die eikel een oplichter was.’

Altijd als mijn moeder ons Shakespeares toneelstukken liet lezen, hield hij een heel verhaal dat ze niet door William Shakespeare uit Stratford uit Avon waren geschreven maar door een heel stelletje mensen, waaronder de graaf van Southampton, want in het Elizabethaanse Engeland beschikte niemand over Shakespeares rijke vocabulaire van 30.000 woorden. Het hele verhaal over de kleine William Shakespeare, zei mijn vader, het grote genie ondanks zijn mbo-opleiding, was allemaal sentimenteel geouwehoer.

‘Jij helpt die bedriegerij in stand te houden,’ beschuldigde hij Lori.

‘Papa, het is maar een buste,’ verdedigde ze zich.

‘Dat is nou precies het probleem,’ zei hij. Hij bestudeerde de buste, stak toen plotseling zijn hand uit en veegde Shakespeares mond weg met zijn duim.

‘Wat doe je nou?’ gilde Lori ontzet.

‘Nu is het niet langer máár een buste,’ zei hij. ‘Nu heeft die Shakespeare van jou symbolische waarde. Je zou je werk Stomme Bard kunnen noemen.’

‘Ik heb er dagen aan gewerkt,’ schreeuwde Lori, ‘en jij maakt het zomaar kapot!’

‘Ik heb het juist beter gemaakt.’ Hij zei tegen Lori dat hij haar zou helpen om een stuk te schrijven waarin werd aangetoond dat Shakespeares werken niet van de hand van één enkele man waren, net zomin als Rembrandts schilderijen. ‘God nog aan toe, je kunt de hele literaire wereld op z’n kop zetten.’

‘Ik wíl de literaire wereld niet op z’n kop zetten!’ tierde Lori. ‘Ik wil gewoon die stomme beurs winnen!’

‘Allemachtig, je doet mee aan de paardenrennen, maar je denkt als een schaap,’ zei pa. ‘Schapen winnen geen paardenrennen.’

Lori had de puf niet om de buste bij te werken. De volgende dag kneedde ze de klei tot een vormeloze homp, en die liet ze op de tafel achter. Ik probeerde haar moed in te praten. Als ze niet op een kunstacademie was toegelaten tegen de tijd dat ze haar eindexamen had, zei ik, moest ze toch naar New York gaan. Ze kon leven van ons spaargeld totdat ze een baantje had gevonden, en dan kon ze op zoek gaan naar een opleiding. Dat werd ons nieuwe plan.

Iedereen was boos op mijn vader, waar hij vreselijk chagrijnig van werd. Hij zei dat hij niet wist waarom hij eigenlijk nog thuiskwam, aangezien niemand ook maar enige waardering had voor zijn ideeën. Hij hield vol dat hij haar echt niet tegen probeerde te houden, maar als ze tenminste het verstand had van een gans zou ze thuisblijven. ‘New York is een poel des verderfs,’ zei hij meer dan eens, ‘en het wemelt er van de flikkers en de verkrachters.’ Ze zou worden beroofd en op straat eindigen, waarschuwde hij, in de prostitutie terechtkomen en verslaafd raken aan drugs, net als alle andere van huis weggelopen tieners. ‘Ik zeg het alleen omdat ik van je hou,’ voegde hij eraan toe, ‘en omdat ik niet wil dat je nare dingen overkomen.’

Op een avond in mei, toen we bijna negen maanden hadden gespaard, kwam ik thuis met een paar dollar die ik met oppassen had verdiend, en ik ging naar de slaapkamer om het geld in Oz te stoppen. Het spaarvarken stond niet op de naaimachine. Ik zocht tussen alle rommel in de slaapkamer en vond Oz uiteindelijk op de grond. Iemand had hem opengesneden met een mes en al het geld gestolen.

Ik wist dat mijn vader het had gedaan, maar tegelijkertijd kon ik me niet voorstellen dat hij zo diep kon zinken. Lori wist het duidelijk nog niet; ze zat in de huiskamer neuriënd aan een poster te werken. In een eerste opwelling wilde ik Oz verstoppen. Ik had de wilde gedachte dat ik het geld kon vervangen voordat Lori ontdekte dat het weg was. Maar ik wist dat het bespottelijk was, want we hadden er met zijn drieën bijna een jaar over gedaan om dat geld bij elkaar te sparen. Lori deed over een maand eindexamen, en in zo’n korte tijd kon ik onmogelijk zoveel geld bij elkaar krijgen.

Ik liep naar de woonkamer en ging naast haar staan, niet wetend wat ik moest zeggen. Ze werkte aan een poster met het woord TAMMY! in fluorescerende letters. Even later keek ze op. ‘Wat is er?’ vroeg ze.

Lori zag aan mijn gezicht dat er iets was gebeurd. Ze stond zo snel op dat ze het potje inkt omgooide, en rende naar onze kamer. Voorbereid op een woedende kreet bleef ik staan, maar er was alleen stilte en toen een ijl, gepijnigd kreunen.

Lori bleef de hele nacht op mijn vader wachten, maar hij kwam niet thuis. De volgende dag bleef ze thuis van school, maar pa bleef drie dagen weg voordat we hem het gammele trapje naar de veranda op hoorden komen.

‘Gemene klootzak!’ tierde Lori. ‘Je hebt ons geld gestolen!’

‘Waar heb je het in godsnaam over?’ vroeg hij. ‘En let een beetje op je woorden.’ Hij leunde tegen de deurpost en stak een sigaret op.

Lori hield het kapotte spaarvarken in haar hand en ze smeet het uit alle macht naar pa, maar leeg woog Oz haast niets. Het plastic raakte licht zijn schouder en stuiterde op de grond. Hij bukte zich heel behoedzaam, alsof de vloer onder zijn voeten elk moment kon gaan bewegen, raapte ons opengesneden spaarvarken op en draaide het rond in zijn handen. ‘Zo te zien heeft iemand arme ouwe Oz geslacht.’ Hij keek naar mij. ‘Jeannette, weet jij wat er is gebeurd?’

Hij had de moed om half naar me te grijnzen. Na het pak slaag had hij een charme-offensief ingezet, en hoewel ik vast van plan was om weg te gaan, kon hij me nog steeds aan het lachen maken als hij zijn best deed. Hij beschouwde mij nog steeds als een bondgenoot, maar op dat moment wilde ik hem het liefst heel hard slaan. ‘Jij hebt ons geld gepikt,’ zei ik. ‘Dat is er gebeurd.’

‘Dat meen je niet,’ zei hij, en hij stak van wal over zijn ondankbare kinderen; hij versloeg draken en deed zijn best om zijn gezin te beschermen, en het enige wat hij wilde in ruil voor zijn inspanningen en alle offers die hij bracht was een beetje liefde en respect, maar zelfs dát was tegenwoordig te veel gevraagd. Hij zei dat hij ons geld niet had gestolen, maar als Lori echt per se in die smerige rotstad wilde gaan wonen, zou hij haar reis zelf financieren.

Hij stak een hand in zijn zak en haalde er een paar verkreukelde biljetten van een dollar uit. We staarden hem aan, dus liet hij het geld op de grond vallen. ‘Je moet het zelf weten,’ zei hij.

‘Waarom doe je ons dit aan, papa?’ vroeg ik. ‘Waarom?’

Zijn gezicht vertrok van woede, toen wankelde hij naar binnen en plofte hij bewusteloos op de bedbank.

‘Ik kom hier nooit vandaan,’ bleef Lori herhalen. ‘Ik kom hier nooit weg.’

‘Jawel,’ zei ik, ‘ik zweer het.’ Ik geloofde het ook echt. Want als Lori niet wegkwam uit Welch, zou het mij ook niet lukken.

De volgende dag ging ik terug naar G.C. Murphy en ik staarde naar de plank met spaarvarkens. Ze waren van plastic of van aardewerk of glas, en die kon je makkelijk breken. Ik bestudeerde een aantal metalen geldkistjes met sleuteltjes. De scharnieren waren te fragiel. Mijn vader zou het kistje openbreken. Ik kocht een blauwe portemonnee, en die droeg ik aan een riem onder mijn kleren. Als de portemonnee vol zat, deed ik het geld in een sok en die verstopte ik in een gat in de muur onder mijn bed.

We begonnen weer te sparen, maar Lori voelde zich te verslagen om goed te kunnen schilderen, en het geld kwam niet zo snel binnen. Een week voordat de school uitging zat er nog maar zevenendertig dollar en twintig cent in de sok.

Mrs. Sanders, een van de vrouwen bij wie ik oppaste, een on derwijzeres, vertelde me dat ze met haar gezin terug zou gaan naar haar geboortestad in Iowa, en ze vroeg of ik zin had om in de zomervakantie met ze mee te gaan als au pair. Als ik haar hielp met haar twee peuters zou ze me aan het eind van de zomer tweehonderd dollar betalen en een buskaartje terug naar Welch.

Ik dacht over haar aanbod na. ‘Ik heb liever dat u Lori meeneemt,’ stelde ik voor, ‘en dat u aan het eind van de zomer een buskaartje naar New York City voor haar betaalt.’

Mrs. Sanders vond het goed.

Laaghangende loodgrijze wolken rustten op de bergtoppen rond Welch op de ochtend van Lori’s vertrek. Er waren ’s ochtends meestal wolken, en ze herinnerden me er altijd aan hoe geïsoleerd en vergeten het stadje was, een treurig en verloren oord, zwevend tussen de wolken. Meestal losten de wolken in de loop van de ochtend op, als de zon boven de steile heuvels uitkwam, maar soms, ook op de dag van Lori’s vertrek, bleven ze zich aan de bergen vastklampen en vormden ze een fijne mist in het dal waar je haren en gezicht vochtig van werden.

Toen de familie Sanders aan kwam rijden in hun stationcar, stond Lori klaar. Al haar spullen, kleren, haar lievelingsboeken en tekenmaterialen, zaten in één enkele kartonnen doos. Ze gaf ons allemaal een afscheidszoen behalve onze pa – ze had geen woord meer tegen hem gezegd sinds hij Oz had geplunderd – ze beloofde dat ze zou schrijven en stapte in de auto.

We keken haar allemaal na toen de auto wegreed door Little Hobart Street. Lori keek niet één keer om. Ik zag dat als een goed teken. Toen ik het trapje opliep, stond mijn vader op de veranda een sigaret te roken.

‘Het gezin valt uit elkaar,’ zei hij.

‘Zeg dat wel,’ beaamde ik.

images

TOEN IK IN DE vierde klas kwam, benoemde miss Bivens me tot redacteur van The Maroon Wave. In de eerste was ik begonnen met het corrigeren van de drukproeven, in de tweede mocht ik de pagina’s opmaken, en in de derde begon ik als verslaggever met het schrijven van stukken en het maken van foto’s.

Mijn moeder had een Minolta-camera gekocht om foto’s te nemen van haar schilderijen, die ze opstuurde naar Lori om ermee langs te gaan in New Yorkse galeries. Als zij de camera niet gebruikte, nam ik de Minolta overal mee naartoe, want je wist nooit wanneer je hem nodig kon hebben. Wat ik het leukst vond van mijn nieuwe status als reporter was dat ik een excuus had om overal te komen. Omdat ik weinig vrienden had gemaakt in Welch ging ik bijna nooit naar schoolfeesten of sportevenementen. Ik voelde me opgelaten in mijn eentje, terwijl alle anderen met vrienden waren. Maar toen ik voor de Wave werkte, had ik een reden om erbij te zijn. Ik was aan het werk, een lid van de schrijvende pers, met mijn notitieblok in de hand en de Minolta om mijn nek.

Ik woonde zo ongeveer alle buitenschoolse evenementen bij, en de kinderen die me daarvoor altijd hadden gemeden, begonnen me te accepteren, en soms kwamen ze zelfs naar me toe, in de hoop dat hun foto in de krant zou komen. Als iemand die hen beroemd kon maken, viel er met mij niet meer te spotten.

Hoewel de Wave maar een keer per maand verscheen, werkte ik elke dag aan de krant. Ik hoefde me in de pauze niet langer op de wc te verstoppen en kon in plaats daarvan mijn stukken schrijven in het lokaal van miss Bivens. Verder redigeerde ik de verhalen van andere leerlingen, en ik telde de letters van de koppen om ervoor te zorgen dat ze pasten. Eindelijk had ik een goede smoes om tussen de middag niets te eten. ‘Ik heb een deadline,’ zei ik dan gewichtig. Vaak bleef ik ook langer op school om mijn foto’s te ontwikkelen in de doka, en dat had een bijkomend voordeel. Ik kon de kantine binnenglippen als iedereen weg was en naar eten zoeken in de vuilnisbakken. Ik vond er enorme blikken maïs die nog bijna vol waren en grote bakken koolsalade en tapiocapudding. Ik hoefde niet langer in de prullenbakken van de toiletten naar eten te zoeken, en ik had haast nooit meer honger.

Miss Bivens benoemde me tot hoofdredacteur toen ik er eigenlijk nog te jong voor was, want dat baantje was alleen voor de leerlingen uit de hoogste klassen. Maar er was slechts een handjevol leerlingen dat voor de Wave wilde werken, en ik schreef bijna alle artikelen. Mijn naam liet ik maar weg, want het zou er een beetje mal uitzien, vier keer mijn naam op de voorpagina.

De krant kostte vijftien cent, en ik verkocht hem zelf. Ik ging van klas naar klas en stond dan in de gang, roepend als een echte krantenverkoper op straat. Welch High had ongeveer twaalfhonderd leerlingen, maar we verkochten slechts een paar honderd exemplaren van de krant. Ik probeerde van alles om de oplage te verhogen: ik hield gedichtenwedstrijden, voegde een moderubriek toe, en ik schreef controversiële columns, onder meer over het nut van landelijke eindexamens, met een boze ingezonden brief van de staatsminister van onderwijs tot gevolg. Niets werkte.

Op een dag toen ik de krant probeerde te verkopen, zei een leer ling tegen me dat hij het onzin vond om de Wave te kopen omdat er toch altijd dezelfde namen in stonden: de sporters en de cheerleaders en het selecte groepje leerlingen dat altijd de schrijfwedstrijden won. Dit bracht me op het idee om een rubriek ‘Gefeliciteerd!’ te beginnen, waarin ik de namen noemde van de ongeveer tachtig kinderen die de komende maand jarig waren. De meesten hadden nog nooit de krant gehaald, en ze vonden het zo leuk om hun naam gedrukt te zien dat ze meerdere exemplaren kochten. De oplage verdubbelde. Miss Bivens vroeg zich af of de rubriek ‘Gefeliciteerd!’ wel tot de serieuze journalistiek gerekend kon worden. Ik zei dat het me niet kon schelen, je verkocht er kranten mee.

Dat jaar bracht Chuck Yeager een bezoek aan onze school. Ik had al mijn hele leven verhalen over hem gehoord van mijn vader. Chuck Yeager was in West-Virginia geboren, in het stadje Myra aan de Mud River in Lincoln County. Hij was in de Tweede Wereldoorlog bij de luchtmacht gegaan, en op zijn tweeëntwintigste had hij al elf Duitse toestellen neergehaald. Na de oorlog was hij testpiloot geworden bij de Edwards Air Force Base hoog in de Mojave-woestijn in Californië, en in 1974 werd hij de eerste mens die de geluidsbarrière doorbrak, ook al had hij de avond ervoor, vertelde mijn vader graag, te veel gedronken en was hij bovendien van een paard gevallen, waarbij hij diverse ribben had gekneusd.

Mijn vader zou nooit toegeven dat hij helden had, maar voor deze stoere, zuipende, koel berekenende Chuck Yeager had hij meer bewondering dan voor ieder ander. Toen hij hoorde dat Yeager een praatje kwam houden op onze school en mij na afloop een interview had beloofd, kon hij zijn opwinding nauwelijks bedwingen.

De dag voor het grote interview zat hij met pen en papier in de aanslag op de veranda toen ik thuiskwam uit school, en hij hielp me met het opstellen van een lijst intelligente vragen, zodat ik niet in mijn hemd zou staan tegenover deze beroemdheid.

Wat ging er door u heen toen u mach één doorbrak?

Wat ging er door u heen toen Scott Crossfield mach twee doorbrak?

Wat is uw favoriete toestel?

Denkt u dat het mogelijk is om in de toekomst met de snelheid van het licht te vliegen?

Deze en nog een stuk of twintig andere vragen schreef mijn vader op, en toen wilde hij het interview repeteren. Hij speelde Chuck Yeager en gaf me gedetailleerde antwoorden op de vragen die hij had opgeschreven. Zijn uitdrukking werd dromerig toen hij beschreef hoe het was om de geluidsbarrière te doorbreken. Hij kwam tot de conclusie dat ik niet genoeg van de geschiedenis van de luchtvaart wist, en bleef de halve nacht op om mijn kennis bij te spijkeren. Bij het licht van de kerosinelamp vertelde hij me over het nut van testvluchten, over aërodynamica en over de Oostenrijkse filosoof en natuurkundige Ernst Mach.

De volgende dag verzamelden alle leerlingen zich in de aula, en Mr. Jack, de rector, stelde Chuck Yeager aan ons voor. Hij zag er meer uit als een cowboy dan als iemand uit West-Virginia, met zijn o-benen en magere, verweerde gezicht, maar zodra hij begon te spreken, herkende ik zijn onvervalste accent. Tijdens zijn praatje zaten zelfs rusteloze leerlingen roerloos op hun klapstoeltjes, geheel in de ban van deze legendarische man van de wereld, die ons vertelde hoe trots hij was op zijn roots, en dat ook wij trots moesten zijn op onze roots, roots die we allemaal deelden, en dat we stuk voor stuk, waar we ook vandaan kwamen, onze droom waar moesten maken, zoals ook hij de zijne had waargemaakt. Toen hij klaar was, rinkelden de ruiten in de sponningen, zo luid werd er geapplaudisseerd.

Ik ging de trap naar het podium op voordat de zaal leeg was. ‘Mr. Yeager,’ zei ik met uitgestoken hand, ‘ik ben Jeannette Walls van The Maroon Wave.’

Chuck Yeager gaf me een hand en grijnsde. ‘Zorg maar dat je mijn naam correct spelt, jongedame, dan weten ze thuis tenminste over wie je het hebt.’

We gingen op klapstoelen zitten en ik praatte bijna een uur lang met hem. Hij nam al mijn vragen serieus en gedroeg zich alsof hij alle tijd van de wereld had. Toen ik verschillende toestellen waar hij in had gevlogen opsomde, zoals ik van mijn vader had geleerd, grijnsde hij opnieuw. ‘Asjemenou,’ zei hij, ‘ik word geïnterviewd door een luchtvaartdeskundige.’

Toen ik na het interview door de gangen liep, kwamen er allemaal kinderen op me af. ‘Hoe was hij?’ vroegen ze. ‘Wat zei hij?’ Iedereen bejegende me met het ontzag dat verder alleen voor topsporters was weggelegd. Zelfs de quarterback uit het footballteam knikte naar me. Ik was het meisje dat met Chuck Yeager had gepraat.

Mijn vader was zo benieuwd hoe het interview was gegaan dat hij niet alleen op me zat te wachten toen ik thuiskwam uit school, hij was zelfs nuchter. Hij wilde me helpen met het schrijven van mijn stuk om te voorkomen dat ik fouten maakte.

Ik had de openingszin al in mijn hoofd, ging achter mijn moeders Remington zitten en begon te tikken:

De bladzijden uit de geschiedenisboeken kwamen deze maand tot leven toen Chuck Yeager, de eerste mens die de geluidsbarrière doorbrak, een bezoek bracht aan Welch High.

Mijn vader keek over mijn schouder. ‘Mooi,’ zei hij, ‘maar laten we het nog iets pakkender maken.’

images

LORI SCHREEF ONS REGELMATIG vanuit New York. Ze genoot. Ze woonde in een pension voor vrouwen in Greenwich Village, ze werkte als serveerster in een Duits restaurant, en ze volgde teken-lessen en leerde zelfs schermen. Ze had allerlei geweldig boeiende mensen leren kennen, stuk voor stuk eigenzinnige genieën. New Yorkers hielden zo van kunst en muziek, schreef ze, dat kunstenaars op straat schilderijen verkochten naast een strijkkwartet dat Mozart speelde. Zelfs Central Park was niet zo gevaarlijk als de mensen in West-Virginia dachten. In het weekend wemelde het er van de mensen op rolschaatsen, frisbeespelers en jongleurs en mime spelers met wit geschilderde gezichten. Ze wist zeker dat ik weg zou zijn van New York. Ik wist het ook.

Vanaf het begin van de vijfde klas telde ik de maanden – tweeentwintig – totdat ik naar New York zou gaan. Ik had mijn plan klaar. Als ik eenmaal eindexamen had gedaan, zou ik naar New York gaan, me inschrijven voor een studie en werk zoeken bij AP of UPI, de persbureaus waarvan ik de nieuwsberichten op de telegraaf van The Welch Daily News had gelezen, of anders bij een van de beroemde New Yorkse kranten. Ik had de verslaggevers van The Welch Daily News grappen horen maken over de arrogante reporters die voor dat soort kranten schreven. Ik was vastbesloten om er een te worden.

Halverwege de vijfde klas ging ik naar miss Katona, onze studiebegeleider, om haar de namen van universiteiten in New York te vragen. Miss Katona zette de bril die aan een koordje om haar nek bungelde op haar neus en keek me vorsend aan. Bluefield State was maar vierenvijftig kilometer bij Welch vandaan, zei ze, en met mijn cijfers zou ik waarschijnlijk een volledige beurs kunnen krijgen.

‘Ik wil in New York studeren,’ zei ik.

Niet-begrijpend fronste ze haar wenkbrauwen. ‘Waarom, in ’s hemelsnaam?’

‘Omdat ik daar wil gaan wonen.’

Ze vond het een slecht idee. Het was makkelijker om te studeren in de staat waar je je middelbare school had gedaan, want je werd makkelijker toegelaten in de staat waar je woonde.

Ik dacht er even over na. ‘Misschien kan ik dan beter nu meteen naar New York verhuizen en daar eindexamen doen. Dan woon ik daar al.’

‘Je woont toch hier,’ betoogde miss Katona verbluft. ‘Hier wonen je ouders.’

Miss Katona was een frêle vrouw die altijd hoog dichtgeknoopte vesten en stevige schoenen droeg. Ze had zelf op de Welch High School gezeten, en kennelijk was het nooit bij haar opgekomen om ergens anders te gaan wonen. Weggaan uit West-Virginia, zelfs uit Welch, was een vorm van ontrouw, alsof je je familie in de steek liet.

‘Dat ik nu hier woon,’ zei ik, ‘betekent nog niet dat ik niet kan verhuizen.’

‘Dat zou erg dom van je zijn. Denk je eens in wat je allemaal zult missen, je familie, je vrienden. En het eindexamenjaar is het hoogtepunt van je hele middelbareschooltijd. Je zou Senior Day missen. En het eindexamenfeest.’

Die avond liep ik langzaam naar huis en ik dacht na over wat miss Katona had gezegd. Het was waar dat veel volwassenen in Welch zeiden dat hun laatste jaar op school het hoogtepunt van hun leven was geweest. Op Senior Day, een evenement dat de school had verzonnen om te voorkomen dat leerlingen vroegtijdig de school verlieten, waren de zesdeklassers verkleed en hoefden ze geen lessen te volgen. Het was nou niet bepaald een doorslaggevende reden om een jaar langer in Welch te blijven. Wat het bal betreft, ik had ongeveer evenveel kans op het vinden van een partner als mijn vader op het stopzetten van corruptie bij de vakbonden.

Tot nu toe had ik alleen hypothetisch over een eerder vertrek naar New York gesproken, maar onder het lopen besefte ik dat ik gewoon kon gaan als ik het wilde. Ik kon het echt doen. Misschien niet op dat moment, niet stante pede – het was midden in het schooljaar – maar wel aan het eind van het schooljaar. Dan zou ik zeventien zijn. Ik had bijna honderd dollar gespaard, genoeg voor de eerste tijd in New York. Over een kleine vijf maanden kon ik weg uit Welch.

Ik raakte zo opgewonden dat ik begon te rennen. Ik rende steeds sneller, door Old Road met laaghangende kale boomtakken, langs de blaffende waakhonden en de met een witte laag rijp bedekte kolenbergen, langs het huis van de Noe’s en de Scrotsky’s, het huis van de Halls en de Renko’s, totdat ik, hijgend als een postpaard, voor ons huis tot stilstand kwam. Voor het eerst in jaren zag ik de half geel geschilderde muren. Ik had zo vaak mijn best gedaan om het allemaal een beetje beter te maken, steeds tevergeefs.

Het huis was een krot. Een van de steunpilaren dreigde het te begeven. Boven Brians bed lekte het dak zo erg dat hij onder een opblaasbare boot sliep als het regende – mijn moeder had de boot gewonnen door het insturen van lege pakjes Benson & Hedges die we uit vuilnisbakken hadden gevist. Als ik wegging, mocht Brian mijn bed hebben. Mijn besluit stond vast. Ik zou naar New York gaan zodra de zomervakantie begon.

Ik klom tegen de helling omhoog naar de achterkant van ons huis – het trapje was helemaal weggerot – en klom naar binnen door het raam dat we nu als voordeur gebruikten. Mijn vader zat aan tafel, bezig met berekeningen, en mijn moeder sorteerde haar stapels schilderijen. Toen ik ze van mijn plan vertelde, drukte mijn vader zijn sigaret uit, hij stond op en klom zonder een woord te zeggen door het raam naar buiten. Mijn moeder knikte zonder me aan te kijken, ze stofte een schilderij af en mompelde iets.

‘Wat vind je ervan?’ vroeg ik.

‘Best. Ga maar.’

‘Wat is er nou?’

‘Niks. Ga vooral. Het is een goed plan.’ Het leek wel of ze moest huilen.

‘Niet verdrietig zijn, mam. Ik zal schrijven.’

‘Ik ben niet verdrietig omdat ik je zal missen,’ zei ze. ‘Ik ben verdrietig omdat jij naar New York gaat en ik hier zit. Het is niet eerlijk.’

Ik belde Lori, en ze was enthousiast over mijn plan. Ik kon bij haar komen wonen, zei ze, als ik een baantje nam en meebetaalde aan de huur. Brian vond het ook een goed idee, vooral toen hij besefte dat hij mijn bed mocht hebben. Hij begon binnensmonds knauwend grappen over me te maken, dat ik zo’n nuffige New Yorkse in een bontjas zou worden. Vanaf dat moment telde hij de weken af tot aan mijn vertrek, precies zoals ik met Lori had gedaan. ‘Over zestien weken ben je in New York,’ zei hij de ene dag. Een week later: ‘Over drie maanden en drie weken ben je in New York.’

Mijn vader praatte nauwelijks meer met me sinds ik mijn besluit kenbaar had gemaakt. Op een avond in de lente kwam hij naar de slaapkamer, waar ik op mijn bed huiswerk maakte. Onder zijn arm hield hij opgerolde papieren.

‘Kun je even komen kijken?’ vroeg hij.

‘Ja hoor.’

Ik ging met hem mee naar de woonkamer, en hij spreidde de vellen uit op tafel. Het waren de oude blauwdrukken voor het Glazen Kasteel, gevlekt en met ezelsoren. Ik kon me niet herinneren wanneer ik ze voor het laatst had gezien. Sinds het gat dat wij voor de fundering hadden gegraven een vuilnisbelt was geworden, was er niet meer over het Glazen Kasteel gepraat.

‘Ik geloof dat het me eindelijk is gelukt om een oplossing te vin den voor het gebrek aan zon hier,’ zei hij; de zonnepanelen moes ten met speciale gebogen spiegels worden uitgerust. Maar in de eerste plaats wilde hij het over mijn kamer hebben. ‘Nu Lori weg is, heb ik de indeling veranderd, zodat jouw kamer veel groter kan worden.’

Zijn handen trilden een beetje bij het uitrollen van de verschillende blauwdrukken. Hij had een vooraanzicht getekend en de zijkanten, en ook hoe het Glazen Kasteel er van boven uit zou zien. De elektrische bedrading en de leidingen waren aangegeven. Hij had zelfs de inrichting van de kamers getekend, tot op de millimeter precies, aangegeven in zijn keurige blokletters.

Ik staarde naar de tekeningen. ‘Papa,’ zei ik, ‘je zult het Glazen Kasteel nooit bouwen.’

‘Heb je soms geen vertrouwen in je vader?’

‘Zelfs al lukt het wel, dan ben ik er niet meer. Over minder dan drie maanden ga ik naar New York.’

‘Ik heb bedacht dat je niet nu meteen hoeft te gaan,’ zei hij. Ik kon in Welch mijn eindexamen doen en dan gaan studeren in Blue field, zoals miss Katona had geopperd, en later voor The Welch Daily News gaan werken. Hij zou me helpen met mijn artikelen, zoals hij me ook met mijn interview met Chuck Yeager had geholpen. ‘En ik zal het Glazen Kasteel bouwen, ik beloof het je. We gaan er allemaal samen in wonen. Het wordt echt stukken mooier dan het mooiste penthouse in New York, dat garandeer ik je.’

‘Papa,’ zei ik, ‘als de lessen afgelopen zijn, zit ik in de eerste bus die hiervandaan vertrekt. Als er geen bussen rijden, ga ik liften. Ik ga lopen als het moet. Ga je gang, ga het Glazen Kasteel maar bouwen, maar doe het niet voor mij.’

Hij rolde de tekeningen op en liep de kamer uit. Even later hoorde ik hem langs de helling omlaag klauteren.

images

HET WAS EEN ZACHTE winter geweest, en het werd al vroeg zomer. Eind mei waren de gebroken hartjes en rododendrons al uitgebloeid, en de geur van kamperfoelie hing in de lucht en in het huis. Voor het einde van het schooljaar hadden we de eerste warme dagen gehad.

De laatste paar weken kon mijn stemming in een kwestie van een paar minuten schommelen tussen opgewonden en zenuwachtig en doodsbang en dan weer opgewonden. Op de laatste schooldag haalde ik mijn kluisje leeg, en ik ging afscheidnemen van miss Bivens.

‘Ik heb het gevoel,’ zei ze, ‘dat je het daar heel goed zult doen. Alleen laat je mij met een probleem zitten. Wie gaat er nou volgend jaar voor de Wave werken?’

‘U vindt vast wel iemand.’

‘Ik wilde eigenlijk proberen om je broer over te halen.’

‘Dan gaan de mensen nog denken dat de familie Walls een dynastie wil stichten.’

Miss Bivens glimlachte. ‘Misschien is dat ook wel zo.’

Die middag haalde mijn moeder de koffer leeg die ze voor haar verzameling dansschoenen had gebruikt, en ik deed mijn kleren en gebonden exemplaren van The Maroon Wave erin. Ik wilde alles uit het verleden achterlaten, zelfs de goede dingen, dus ik gaf mijn geode aan Maureen. Hij was stoffig en dof, maar als ze hem goed schoonmaakte, flonkerde hij weer als een diamant. Ik haalde het kistje aan de muur naast mijn bed leeg, en Brian zei: ‘Weet je wat? Nog één dag, en dan ben je in New York.’ Toen gaf hij een imitatie van Frank Sinatra ten beste en zong hij ‘New York, New York’, heel vals, terwijl hij een schuifeldansje deed.

‘Hou op, stomkop!’ zei ik en ik gaf hem een harde klap op zijn schouder.

‘Je bent zelf een stomkop!’ zei hij en hij sloeg me hard terug. We stompten elkaar nog een beetje en keken elkaar aan, allebei een beetje opgelaten.

De enige bus uit Welch vertrok om tien over zeven ’s ochtends. Ik moest voor zevenen op het busstation zijn. Mijn moeder kondigde aan dat ze een hekel had aan vroeg opstaan, dus ze zou me niet uitzwaaien. ‘Ik weet al hoe je eruitziet, en ik weet hoe het busstation eruitziet,’ zei ze. ‘En ik hou niet van sentimenteel gedoe.’

Ik deed die nacht bijna geen oog dicht. Brian ook niet. Af en toe verbrak hij de stilte met de mededeling dat ik over zeven uur weg zou gaan uit Welch, dat ik over zes uur weg zou gaan uit Welch, en dan begonnen we allebei te giechelen. Ik viel in slaap en werd bij het ochtendgloren gewekt door Brian, die net als onze moeder een hekel had aan vroeg opstaan. Hij trok aan mijn arm. ‘Nu is het menens,’ zei hij. ‘Over twee uur ben je weg.’

Mijn vader was die nacht niet thuisgekomen, maar toen ik door het raam naar buiten klom met mijn koffer, zag ik hem onder aan het stenen trapje zitten, een sigaret in zijn hand. Hij stond erop om mijn koffer te dragen, en samen liepen we door Little Hobart Street en Old Road.

De verlaten straten waren nat. Een paar keer keek mijn vader naar me en knipoogde, of hij klakte met zijn tong alsof ik een paard was en hij me aanspoorde. Het scheen hem het gevoel te geven dat hij deed wat een vader hoorde te doen: hij sprak zijn dochter moed in, hij hielp haar om haar angst voor het onbekende te overwinnen.

‘Schattebout,’ zei hij toen we op het busstation waren, ‘het leven in New York is misschien minder makkelijk dan je denkt.’

‘Ik red me wel,’ verzekerde ik hem.

Hij stak een hand in zijn zak en pakte zijn favoriete knipmes, met het benen handvat en het lemmet van Duits staal, het mes dat we hadden gebruikt als we op Demonenjacht gingen.

‘Ik vind het een geruststellend idee als je het bij je draagt.’ Hij drukte het mes in mijn hand.

De bus kwam de straat in rijden en stopte met het sissen van perslucht voor het Trailways-station. De chauffeur maakte de bagageruimte open en legde mijn koffer erin. Ik omhelsde mijn vader. Toen mijn wang de zijne raakte, rook ik de geur van tabak, Vitalis en whisky, en ik besefte dat hij zich speciaal voor mij had geschoren.

‘Als het je niet bevalt daar kun je altijd terugkomen,’ zei hij. ‘Ik ben er voor je. Dat weet je toch, hè?’

‘Ik weet het.’ Ik wist dat hij er op zijn manier inderdaad voor me zou zijn. Ik wist ook dat ik nooit terug zou komen.

Er zaten maar een paar passagiers in de bus, dus ik koos een plekje aan het raam. De chauffeur deed de deur dicht, en we reden weg. Eerst nam ik me voor om niet om te kijken. Ik wilde voor me uit kijken naar waar ik heen ging, niet achterom naar wat ik achterliet, maar ik draaide me toch om.

Mijn vader stak een sigaret op. Ik zwaaide, en hij zwaaide terug. Toen stak hij zijn handen in zijn zakken, de sigaret bungelend tussen zijn lippen, en zo bleef hij staan, zijn schouders een beetje gebogen, een afwezige uitdrukking op zijn gezicht. Ik vroeg me af of hij dacht aan de dag dat hij Welch opgelucht de rug had toegekeerd, ook op zijn zeventiende, en ook, net als ik, vast van plan om nooit meer terug te komen. Ik vroeg me af of hij hoopte dat zijn lievelingsdochter terug zou komen, of dat hij juist hoopte dat het mij wél zou lukken om voorgoed weg te blijven.

Ik stak mijn hand in mijn zak en voelde aan het benen heft van het mes, zwaaide nog een keer. Mijn vader stond daar maar. Hij werd steeds kleiner, en toen gingen we een hoek om en was hij weg.