ONS HUIS IN BATTLE Mountain zat altijd vol met dieren. Ze kwamen en gingen, de straathonden en straatkatten, hun pups en kleintjes, niet-giftige slangen, en hagedissen en schildpadden die we vingen in de woestijn. We hebben een tijdje een tamelijk tamme coyote in huis gehad, en op een dag kwam mijn vader thuis met een gewonde buizerd die we Buster noemden. Die vogel was het lelijkste huisdier dat we ooit hebben gehad. Als je Buster stukjes vlees voerde, draaide hij zijn kop opzij en staarde hij je met één geel oog nijdig aan. Dan krijste hij en klapperde hij met zijn goede vleugel. In stilte was ik blij toen zijn gewonde vleugel was geheeld en Buster wegvloog. Altijd als er buizerds rondcirkelden boven ons huis, zei mijn vader dat hij Buster herkende en dat hij terugkwam om ons te bedanken. Maar ik wist dat het nooit bij Buster op zou komen om ons te bedanken. Die buizerd had geen greintje dankbaarheid in z’n lijf.

We hadden geen geld om eten voor onze huisdieren te kopen, dus kregen ze onze restjes, en dat was meestal niet veel. ‘Als het ze hier niet bevalt, gaan ze maar weg,’ zei mijn moeder. ‘Dat ze hier wonen betekent nog niet dat ik ze in de watten hoef te leggen.’ Ze verklaarde dat we de dieren eigenlijk een dienst bewezen door te voorkomen dat ze afhankelijk van ons werden; zo zouden ze voor zichzelf kunnen zorgen als wij ooit weggingen. Je moest levende wezens aansporen tot zelfredzaamheid, vond ze.

Mijn moeder vond ook dat je de natuur niet mocht verstoren. Ze weigerde de vliegen waar ons huis altijd vol mee zat dood te slaan omdat vliegen voedsel waren voor de vogels en de hagedissen. En de vogels en hagedissen waren voedsel voor de katten. ‘Maak de vliegen dood en de katten sterven van de honger,’ zei ze. De vliegen laten leven was eigenlijk net zoiets als kattenvoer kopen, het was alleen goedkoper.

Op een dag was ik bij mijn vriendin Carla en viel het me op dat er in hun huis geen vliegen waren. Ik vroeg haar moeder hoe dat kon.

Ze wees op een glimmend geel ding dat aan het plafond bungelde, en legde me trots uit dat het vliegenpapier van Shell was, gekocht bij het pompstation. Ze hadden in elke kamer zo’n strip. Het papier verspreidde een gif, legde ze uit, en daar gingen alle vliegen van dood.

‘Wat eten jullie hagedissen dan?’ vroeg ik.

‘We hebben hier ook geen hagedissen,’ zei ze.

Toen ik thuiskwam, vertelde ik mijn moeder dat wij ook van die dingen moesten kopen, maar ze wilde er niet van horen. ‘Als de vliegen er dood van gaan,’ zei ze, ‘kan het niet gezond zijn voor ons.’

Die winter kocht mijn vader een opgevoerde oude Ford Fairlane, en in een koud weekend kondigde hij aan dat we gingen zwemmen in de Hot Pot. De Hot Pot was een natuurlijke zwavelbron in de woestijn ten noorden van de stad, omringd door grillige rotsen en drijfzand. Het warme water stonk naar rotte eieren en het zat zo vol mineralen dat er langs de kanten ruwe, krijtachtige korsten waren ontstaan, als een soort koraalrif met blauwe en groene en wit te strepen. Mijn vader zei altijd dat we de Hot Pot moesten kopen om er een kuuroord van te maken.

Hoe dieper je in het water ging, des te warmer het werd. In het midden was het heel diep. Sommige mensen in Battle Mountain zeiden dat de Hot Pot helemaal geen bodem had, dat het water rechtstreeks doorliep naar het hart van de aarde. Er waren wel eens beschonken mensen en wilde tieners verdronken tijdens het zwemmen, en in de Owl Club werd gezegd dat hun lichamen letterlijk gekookt waren toen ze uiteindelijk boven waren komen drijven.

Brian en Lori konden allebei zwemmen, maar ik had het nooit geleerd. Ik had watervrees. Grote hoeveelheden water leken onnatuurlijk, eigenaardigheden in de woestijnsteden waar we altijd hadden gewoond. We hadden een keer gelogeerd in een motel met een zwembad, en ik verzamelde genoeg moed om van de ene kant naar de andere te gaan terwijl ik me aan de zijkant vasthield. Maar de Hot Pot had geen keurige kanten zoals dat zwembad. Je kon je gewoon nergens aan vasthouden.

Ik waadde tot aan mijn schouders het water in. Het water rond mijn borst was warm en de rotsen waar ik op stond waren zo heet dat ik moest blijven bewegen. Ik keek om naar mijn vader, die met een ernstig gezicht naar mij keek. Ik wilde proberen om er dieper in te gaan, maar iets weerhield me.

Mijn vader dook erin en kwam naar me toe. ‘Vandaag ga je leren zwemmen,’ kondigde hij aan. Hij sloeg een arm om me heen en sleurde me mee. Ik was doodsbang en klampte me zo krampachtig vast aan zijn nek dat zijn huid er wit van werd. ‘Ziezo, dat viel best mee, hè?’ vroeg hij toen we aan de andere kant waren.

We gingen terug, en dit keer maakte hij mijn vingers los van zijn nek toen we in het midden waren en duwde hij me weg. Ik maaide met mijn armen en zonk weg in het warme, stinkende water. In paniek ademde ik in. Water kwam mijn neus en mond binnen en liep door mijn keel. Mijn longen brandden. Mijn ogen waren open, prikkend van de zwavel, maar het water was donker en mijn haar zat voor mijn gezicht dus ik kon niets zien. Twee handen pakten me vast rond mijn middel, en mijn vader trok me mee naar ondieper water. Ik hoestte en proestte en snakte naar adem. Snot stroomde uit mijn neus.

‘Rustig, rustig,’ suste mijn vader. ‘Er is niets gebeurd.’

Toen ik was bijgekomen, tilde mijn vader me op en gooide hij me weer in het midden van de Hot Pot. ‘Zinken of zwemmen!’ riep hij.

Voor de tweede keer ging ik kopje-onder, en ik kreeg opnieuw water in mijn neus en longen. Ik schopte met mijn benen en maaide met mijn armen tot ik bovenkwam, snakte naar adem en probeerde mijn vader beet te pakken, maar hij ging achteruit en dit keer voelde ik geen handen om mijn middel toen ik nogmaals zonk.

Hij deed het nog een keer, en nog een keer, totdat het me eindelijk begon te dagen dat hij me alleen maar redde om me terug te gooien in het water, dus probeerde ik in plaats van hem beet te pakken juist bij hem weg te komen. Ik schopte naar hem en zette me af met mijn armen, en ten slotte wist ik uit zijn greep los te komen.

‘Je doet het, snoezepoes!’ riep hij. ‘Je zwemt!’

Wankelend op mijn benen kwam ik het water uit, en ik ging op de stenen zitten, met zwoegende borstkas. Mijn vader kwam ook uit het water en probeerde me te omhelzen, maar ik wilde niets van hem weten, en ook niet van mijn moeder, die op haar rug dreef alsof er niets was gebeurd, of van Brian en Lori, die naar me toe kwamen en me feliciteerden. Mijn vader bleef herhalen dat hij van me hield, dat hij me nooit echt had laten verdrinken, maar dat je je niet je hele leven aan de kant kon blijven vasthouden, dat elke ouder een kind moest leren dat je maar beter kunt leren zwemmen als je niet wilt zinken. Wat had hij, vroeg hij me, voor andere reden kunnen hebben om het te doen?

Toen ik weer een beetje op adem was gekomen, kwam ik tot de conclusie dat hij gelijk had. Er was geen andere verklaring voor.

images

‘SLECHT NIEUWS,’ ZEI LORI op een dag toen ik thuiskwam. ‘Papa heeft geen werk meer.’

Hij had dit werk bijna zes maanden gedaan, langer dan hij ooit dezelfde baan had gehad. Ik nam aan dat we weg zouden gaan uit Battle Mountain en over een paar dagen weer op weg zouden zijn.

‘Waar zouden we nu gaan wonen?’ vroeg ik me hardop af.

Lori schudde haar hoofd. ‘We blijven hier,’ zei ze. Hij was zijn werk niet echt kwijtgeraakt, legde ze uit, maar had gezorgd dat hij werd ontslagen omdat hij meer tijd wilde besteden aan het zoeken naar goud. Hij had allerlei plannen om aan geld te komen, voegde ze eraan toe, uitvindingen waar hij aan werkte, klusjes hier en daar. Maar voorlopig zouden we het niet breed hebben. ‘We moeten allemaal helpen,’ zei Lori.

Ik probeerde te bedenken wat ik kon doen, behalve lege flessen en oud metaal verzamelen. ‘Ik laat de prijzen van mijn stenen wel zakken,’ opperde ik.

Lori staarde naar de grond alsof ze in stilte berekeningen maakte. ‘Ik denk niet dat dat genoeg is.’

‘We kunnen minder gaan eten,’ zei ik.

‘Net als vroeger,’ verzuchtte ze.

We gingen inderdaad minder eten. Toen we niet meer op krediet in de winkel van de mijn konden kopen, was er al snel helemaal geen eten meer in huis. Soms deed mijn vader ergens klusjes of hij won wat geld met gokken, en dan hadden we een paar dagen te eten. Zodra het geld op was, bleef de koelkast leeg.

Het was daarvoor ook wel gebeurd dat we niets te eten hadden, maar dan was mijn vader er altijd, vindingrijk en vol ideeën. Hij vond achter in een kast een blik tomaten dat iedereen over het hoofd had gezien, of hij verdween en kwam een uur later terug met zijn armen vol groente – zonder ons ooit te vertellen hoe hij eraan was gekomen – en dan maakte hij er iets lekkers van. Maar in die tijd was hij er vaak niet.

‘Waar papa?’ vroeg Maureen de hele tijd. Ze was anderhalf, en dat waren zo ongeveer haar eerste woordjes.

‘Hij haalt eten voor ons en hij zoekt werk,’ antwoordde ik dan. Maar soms had ik het gevoel dat hij eigenlijk niet bij ons wilde zijn als hij niet voor ons kon zorgen.

Ik probeerde niet te klagen. Als we mijn moeder om eten vroegen – achteloos, want we wilden niet lastig zijn – haalde ze alleen haar schouders op en zei ze dat ze niet kon toveren. We zeiden nooit dat we honger hadden, maar we dachten altijd aan eten en hoe we eraan konden komen. In de pauzes op school glipte ik het klaslokaal in en haalde ik uit de tas van een ander kind iets wat niet gemist zou worden – een pakje crackers, een appel – en dat schrok te ik zo snel naar binnen dat ik nauwelijks proefde wat ik at. Als ik bij andere kinderen in de tuin speelde, vroeg ik of ik naar de wc mocht, en als er niemand in de keuken was graaide ik iets uit de koelkast of uit een kastje, en dan ging ik ermee naar de wc om het op te eten. Ik vergat nooit om door te trekken.

Brian stroopte ook naar eten. Op een dag gaf hij over achter ons huis, en ik wilde weten hoe hij zo kon kotsen terwijl we al dagen niets te eten hadden gehad. Hij vertelde me dat hij had ingebroken bij een van de buren en een grote pot pickles had gegapt. De buurman had hem betrapt, en in plaats van hem bij de politie aan te geven, dwong hij Brian om de hele pot zuur op te eten, bij wijze van straf. Ik moest beloven dat ik het niet aan onze pa zou vertellen.

Een paar maanden nadat mijn vader zijn baan kwijtraakte, kwam hij thuis met een tas vol eten: een blikje maïs, een groot pak melk, een heel brood, twee blikken ham en een half pakje margarine. Het blik maïs was binnen een paar minuten verdwenen. Iemand van ons had het gepikt en alleen de dief wist wie. Mijn vader had het te druk met het maken van boterhammen om een onderzoek in te stellen. Die avond aten we onze buikjes rond, met grote glazen melk erbij. Toen ik de volgende dag thuiskwam uit school zat Lori in de keuken iets te eten uit een kopje. Ik keek in de koelkast. Er lag niets in behalve een restje margarine.

‘Lori, wat eet je?’

‘Margarine.’

Ik trok mijn neus op. ‘Echt?’

‘Ja,’ zei ze. ‘Als je er suiker door doet, smaakt het net als glazuur.’

Ik maakte een beetje. Het smaakte niet naar glazuur. Het was knapperig omdat de suiker niet oploste, en vettig, je mond werd er slijmerig van. Maar ik at het toch allemaal op.

Die avond keek mijn moeder in de koelkast. ‘Wat is er met de margarine gebeurd?’ vroeg ze.

‘Opgegeten,’ zei ik.

Ze werd boos op me. Ze had de margarine bewaard, zei ze, om het brood te besmeren. Het brood was al op, zei ik. Ze zei dat ze zelf brood wilde bakken als de buren ons bloem wilden lenen. Ik merkte op dat het gas was afgesloten.

‘Nou,’ zei ze, ‘we hadden de margarine moeten bewaren voor het geval het gas weer wordt aangesloten. Soms gebeuren er wonderen, weet je.’ Het was aan mijn egoïsme te wijten, zei ze, dat als we brood hadden gehad, we het dan zonder boter hadden moeten eten.

Ik vond het heel raar wat ze zei, en vroeg me af of ze soms zelf van plan was geweest om de margarine op te eten. En daardoor vroeg ik me ook af of zij het blikje maïs had gestolen, en dat maakte me een beetje boos. ‘Er was verder helemaal niets te eten in huis,’ zei ik. ‘Ik had hónger,’ voegde ik er met stemverheffing aan toe.

Geschrokken keek mijn moeder me aan. Ik had een ongeschreven regel overtreden: we hoorden altijd te doen alsof ons leven een groot en ontzettend leuk avontuur was. Haar hand ging omhoog en ik dacht dat ze me zou slaan, maar ze ging aan de haspeltafel zitten en legde haar hoofd op haar armen. Haar schouders schokten. Ik ging naar haar toe en raakte haar arm aan. ‘Mam?’

Ze schudde mijn hand af, en toen ze opkeek, was haar gezicht opgezet en vlekkerig. ‘Het is niet mijn schuld dat je honger hebt!’ schreeuwde ze. ‘Maak mij geen verwijten. Denk je soms dat ik het leuk vind om zo te leven? Nou?’

Toen mijn vader die avond thuiskwam, kregen mijn ouders knal lende ruzie. Mijn moeder gilde dat ze er genoeg van had om altijd van alles wat er misging de schuld te krijgen. ‘Waarom is dit mijn probleem geworden?’ krijste ze. ‘Waarom help je niet? Je zit de hele dag in de Owl Club. Je doet alsof het niet jouw verantwoordelijkheid is.’

Hij legde uit dat hij geld probeerde te verdienen. Er waren allerlei vooruitzichten en hij stond op het punt om ze te realiseren. Het probleem was alleen dat hij er geld voor nodig had. Er was veel goud in Battle Mountain, maar het zat vast in de erts; er lagen niet zomaar goudklompjes die de Goudzoeker alleen maar hoefde te sorteren. Hij was bezig met het perfectioneren van een techniek waarbij het goud met een cyanideoplossing uit het gesteente kon worden geloogd. Maar, zei hij, dat kostte geld. Hij vond dat zij haar moeder om het geld moest vragen dat voor zijn onderzoek nodig was.

‘Wil je dat ik alweer bij mijn moeder ga bedelen?’ vroeg ze.

‘Verdomme, Rose Mary! We vragen niet om een aalmoes,’ tierde hij, ‘ze zou haar geld investéren.’

Oma leende ons altijd geld, zei mijn moeder, en ze had er schoon genoeg van. Ze zei dat oma tegen haar had gezegd dat we bij haar in Phoenix mochten komen wonen als we niet voor onszelf konden zorgen. ‘Misschien moeten we dat dan maar doen,’ voegde ze eraan toe.

Dat maakte mijn vader pas echt kwaad. ‘Wil jij soms beweren dat ik niet voor mijn eigen kinderen kan zorgen?’ schreeuwde hij.

‘Ga het ze maar vragen,’ snauwde zij.

Wij zaten op de banken in de voormalige wachtkamer. Mijn vader keek naar mij. Ik bestudeerde de krassen in de vloer.

De ruzie ging de volgende ochtend door. Wij lagen beneden in onze kartonnen dozen te luisteren, terwijl zij boven waren. Mijn moeder zei dat we er wel heel erg aan toe waren als er, zoals de vorige dag, niets te eten was behalve margarine, en dat die nu ook op was. Ze was het spuugzat, zei ze, zijn bespottelijke dromen en zijn stomme plannen en zijn holle beloften.

‘Zeg tegen hen dat we margarine lekker vinden,’ zei ik tegen Lori, die een boek aan het lezen was. ‘Misschien houden ze dan op.’

Ze schudde haar hoofd. ‘Dan denkt mama dat we partij kiezen voor papa,’ zei ze. ‘Dan wordt het alleen maar erger. Laat ze het zelf maar uitzoeken.’

Ik wist dat Lori gelijk had. Er zat maar één ding op als onze ouders ruzie hadden, en dat was doen alsof er niets aan de hand was en je schouders erover ophalen. En ze legden het altijd snel weer bij, dan kusten ze elkaar en dansten ze in elkaars armen. Maar dit keer gingen ze eindeloos door. Na het hele gedoe over de margarine volgde een verhitte discussie over een schilderij van mijn moeder, dat al dan niet lelijk was. Daarna ging het weer over wiens schuld het was dat we leefden zoals we leefden. Mijn moeder vond dat mijn vader werk moest zoeken. Als zij het nodig vond dat er een loonslaaf in het gezin was, betoogde hij, moest ze zelf maar gaan werken. Ze had immers een lesbevoegdheid en ze kon best werken, in plaats van de hele dag thuis op haar luie gat te zitten en schilderijen te maken die niemand wilde kopen.

‘Van Gogh verkocht ook geen schilderijen,’ protesteerde ze. ‘Ik ben kunstenaar!’

‘Best,’ zei hij, ‘maar hou dan op met dat stomme gezeur van je. Anders ga je maar op je rug liggen bij de Groene Lantaarn.’

Ze gingen zo ontzettend tekeer dat het in de hele buurt te horen was. Lori, Brian en ik keken elkaar aan. Brian knikte in de richting van de voordeur, en we gingen allemaal naar buiten om in de voortuin zandkastelen voor schorpioenen te maken. We dachten dat als wij buiten speelden alsof er geen vuiltje aan de lucht was, de buren er misschien net zo over zouden denken.

Maar het krijsen hield aan, en er kwamen mensen naar buiten. Sommigen waren gewoon nieuwsgierig. Alle ouders in Battle Mountain lagen regelmatig met elkaar overhoop, dus zo bijzonder was het niet, maar zelfs naar plaatselijke begrippen was dit wel heel erg. Er waren mensen die vonden dat ze tussenbeiden moesten komen. ‘Ach, laat ze het toch fijn uitvechten,’ zei een van de mannen. ‘Niemand heeft het recht om zich ermee te bemoeien.’ Vandaar dat niemand iets deed; geleund tegen hekjes en paaltjes of zittend op de laadklep van hun pick-up keken ze toe, alsof ze bij een rodeo waren.

Opeens vloog een schilderij van mijn moeder door een raam op de bovenverdieping naar buiten. Haar ezel volgde. De nieuwsgierigen deinsden achteruit om te voorkomen dat ze werden geraakt.

Toen verschenen mijn moeders voeten door het raam, gevolgd door de rest van haar lichaam. Ze bungelde uit het raam op de eerste verdieping, en schopte wild met haar benen. Mijn vader hield haar vast aan haar armen, terwijl zij hem in zijn gezicht probeerde te slaan.

‘Help!’ gilde ze. ‘Hij wil me vermoorden!’

‘Verdorie, Rose Mary, kom weer naar binnen!’ riep hij.

‘Doe haar geen pijn!’ gilde Lori.

Mijn moeder zwaaide heen en weer. Haar gele katoenen jurk was opgekropen rond haar middel, en iedereen kon haar witte ondergoed zien. Haar onderbroekje was oud en slobberde, en ik was bang dat het uit zou vallen. Volwassenen begonnen te roepen, bang dat mijn moeder zou vallen, maar een groepje kinderen vond dat mijn moeder net een chimpansee leek, bungelend aan een boomtak, en ze begonnen apengeluiden te maken en onder hun oksels te krabben en te lachen. Brian liep rood aan en balde zijn vuisten. Ik had ze ook het liefst willen slaan, maar toch hield ik Brian tegen.

Mijn moeder schopte zo wild dat haar schoenen uitvielen, en het zag ernaar uit dat mijn vader haar niet zou kunnen houden, of dat ze hem mee zou sleuren in haar val. Lori keek naar Brian en mij. ‘Kom mee.’ We renden naar binnen en de trap op, en we hielden mijn vaders benen vast zodat hij niet meegesleurd door haar gewicht uit het raam zou vallen. Uiteindelijk lukte het ons om mijn moeder naar binnen te trekken, en ze zakte op de grond in elkaar.

‘Hij wilde me vermoorden,’ snikte ze. ‘Jullie vader wil me zien sterven.’

‘Ik heb haar niet geduwd!’ protesteerde mijn vader. ‘Ik zweer het. Ze sprong zelf.’ Hij boog zich over mijn moeder heen, zijn handen uitgestoken, de handpalmen omhoog, om zijn onschuld te bewijzen.

Lori streelde mijn moeders haar en droogde haar tranen. Brian leunde tegen de muur en schudde zijn hoofd.

‘Nu is alles weer goed,’ bleef ik herhalen.

images

MEESTAL SLIEP MIJN moeder lang uit, maar de volgende ochtend stond ze tegelijk met ons op, en ze liep naar de Battle Mountain Intermediate School, tegenover de Mary S. Black Elementary School. Ze solliciteerde en werd ter plekke aangenomen; ze had een lesbevoegdheid en er was een permanent lerarentekort in Battle Mountain. De paar leraren in de stad waren nou niet bepaald het puikje van de zalm, zoals mijn vader altijd zei, en ondanks het tekort werd er toch af en toe iemand ontslagen. Mijn eigen juf, miss Page, had nog niet zo lang geleden haar congé gekregen, nadat de directrice haar met een geladen geweer door de school had zien wandelen. Miss Page voerde aan dat ze de leerlingen alleen maar wilde motiveren om hun huiswerk te doen.

Lori’s juf was rond dezelfde tijd op een dag gewoon weggebleven, en mijn moeder kreeg Lori’s klas toegewezen. De leerlingen waren dol op haar. Ze had dezelfde filosofie over lesgeven als over het opvoeden van kinderen. Regels en discipline beperkten een mens alleen maar, en ze vond dat kinderen zich het beste konden ontplooien door ze de vrijheid te geven. Het kon haar niet schelen als haar leerlingen te laat kwamen of als ze hun huiswerk niet maakten. Ze vond het best als ze zich wilden uitleven, zolang ze er iemand anders maar niet mee lastigvielen.

Mijn moeder knuffelde haar leerlingen en ze benadrukte de hele tijd hoe geweldig en bijzonder ze waren. Tegen de Mexicaanse kinderen zei ze dat ze zich door niemand moesten laten uitmaken voor minder dan witte kinderen. Ze zei tegen de Navajo- en Apache-kinderen dat ze trots moesten zijn op hun nobele indiaanse afkomst. De probleemkinderen en leerlingen met een achterstand bloeiden op zodra ze mijn moeder als juf kregen. Er waren zelfs kinderen die als een hondje achter haar aan liepen over straat.

De leerlingen waren dan wel dol op haar, toch had mijn moeder een hekel aan haar werk. Ze moest Maureen, toen nog geen twee, achterlaten bij een vrouw wier man in de bajes zat omdat hij drugs had gedeald. Wat haar nog veel meer dwarszat, was dat haar eigen moeder, oma Smith, lerares was geweest en haar had gedwongen om de pedagogische academie te doen, zodat ze op een echte baan zou kunnen terugvallen wanneer ze als kunstenares niet genoeg verdiende. Lesgeven stond voor mijn moeder gelijk aan de erkenning dat oma Smith gelijk had gehad. ’s Avonds was ze chagrijnig en liep ze binnensmonds te mompelen. ’s Ochtends kwam ze niet uit bed, en ze probeerde te doen alsof ze ziek was door over haar voorhoofd te wrijven totdat het gloeide, zodat wij zouden denken dat ze koorts had. Het was aan Lori, Brian en mij om haar uit bed te slepen en ervoor te zorgen dat ze zich aankleedde en op tijd naar school ging.

‘Ik ben een volwassen vrouw,’ protesteerde ze vrijwel elke ochtend. ‘Waarom kan ik niet gewoon doen wat ik wil?’

‘Lesgeven is leuk en het geeft voldoening,’ zei Lori. ‘Je krijgt er vanzelf plezier in.’

Een deel van het probleem was dat de andere leraren en het schoolhoofd, miss Beatty, mijn moeder een slechte lerares vonden. Ze namen soms een kijkje in haar klas, en zagen de kinderen dan tikkertje spelen en met bordenwissers gooien, terwijl mijn moeder als een tol voor de klas ronddraaide en stukjes krijt in het rond liet slingeren om de middelpuntvliedende kracht te demonstreren.

Miss Beatty, die een bril droeg aan een kettinkje om haar nek en elke week haar haar liet doen in de kapsalon in Winnemucca, zei tegen mijn moeder dat ze haar leerlingen in het gareel moest houden. Verder moest ze elke week een lesplan indienen, haar klaslokaal netjes houden, en het huiswerk op tijd nakijken. Maar mijn moeder was erg verstrooid; ze vulde de verkeerde datum in op het lesplan of ze raakte het huiswerk kwijt.

Omdat mijn moeder ontslagen dreigde te worden, moesten Lori, Brian en ik haar helpen. Ik ging naar haar klas als de school uit was om het bord schoon te maken, de wissers uit te kloppen en papiertjes op te rapen van de grond. ’s Avonds hielpen Lori, Brian en ik haar met het huiswerk en de overhoringen. Ze liet ons het simpele huiswerk nakijken: de meerkeuzevragen, waar of niet waar, invullen op de stippellijn, zo ongeveer alles behalve de open antwoorden, die ze zelf nakeek omdat je op zoveel verschillende manieren het juiste antwoord kon geven. Ik vond het leuk om huiswerk na te kijken. Het was spannend om te weten dat ik kon waar grote mensen geld mee verdienden. Lori hielp haar ook met het opstellen van lesplannen. Ze zorgde ervoor dat alles klopte en ze corrigeerde haar spelling en haar rekensommen.

‘Mam, Halloween schrijf je met dubbel l,’ zei Lori terwijl ze de fouten uitgumde en verbeterde, ‘en met twee e’s en zonder stomme e aan het eind.’

Mijn moeder was onder de indruk van Lori’s intelligentie. ‘Lori krijgt altijd tienen,’ zei ze een keer tegen me.

‘Ik toch ook,’ zei ik.

‘Ja, maar jij moet ervoor werken.’

En ze had gelijk, Lori was briljant. Volgens mij genoot ze ervan om mijn moeder op die manier te helpen. Lori was niet erg atletisch en ze vond het lang niet zo leuk om op verkenning uit te gaan als Brian en ik, maar ze was dol op alles wat met pennen en papier te maken had. Als ze klaar waren met de lesplannen, zat ze samen met mijn moeder aan de haspeltafel en maakten ze schetsen van elkaar, en ze knipten foto’s van dieren en landschappen en mensen met gerimpelde gezichten uit tijdschriften en borgen die op in mijn moeders map met ideeën voor schilderijen.

Lori begreep mijn moeder beter dan alle anderen. Op een dag kwam miss Beatty erbij zitten in de klas van mijn moeder, en mijn moeder begon te schreeuwen tegen Lori om het schoolhoofd te laten zien dat ze best streng kon zijn. Lori vond het niet erg. Het gebeurde zelfs een keer dat mijn moeder Lori voor de klas liet komen en haar een pak voor haar billen gaf met een houten liniaal.

‘Was je brutaal?’ vroeg ik aan Lori toen ik hoorde wat er was gebeurd.

‘Nee,’ zei ze.

‘Waarom kreeg je dan een pak slaag?’

‘Ze moest iemand straffen en ze wilde de andere kinderen geen pijn doen,’ zei Lori.

images

TOEN MIJN MOEDER eenmaal werk had, dacht ik dat we nu misschien nieuwe kleren zouden kunnen kopen, in de kantine konden lunchen, en zelfs genoeg geld zouden hebben voor leuke extraatjes zoals de jaarlijkse klassenfoto. Mijn ouders kochten die foto’s nooit voor ons, hoewel mijn moeder wel een paar keer een kleine foto uit het zakje haalde voordat ze het teruggaf. Toch werd de klassenfoto dat jaar niet gekocht – zelfs niet gepikt – ondanks mijn moeders salaris. Dat was misschien maar goed ook. Mijn moeder had ergens gelezen dat mayonaise goed was voor je haar, en op de dag dat de schoolfotograaf zou komen, smeerde ze ’s ochtends een paar lepels mayo in mijn haar. Ze had niet bedacht dat je de mayonaise er ook weer uit moest wassen, dus liet ze het er gewoon in zitten, zodat ik dat jaar op de foto stond met haar dat stijf stond van het vet.

Andere dingen gingen wel beter. Mijn vader was weliswaar ontslagen bij de zilvermijn, toch konden we het station blijven huren van de mijnbouwmaatschappij, want andere gezinnen stonden er nou niet bepaald voor in de rij. Er was eten in de koelkast, in elk geval een deel van de tijd, want tegen het eind van de maand was het geld meestal op; mijn ouders konden nu eenmaal niet met geld omgaan.

Het salaris van mijn moeder bracht geheel nieuwe problemen met zich mee. Mijn vader vond het fijn dat ze geld verdiende, maar hij bleef zichzelf als het gezinshoofd beschouwen en vond dat hij het geld hoorde te krijgen. Het was zijn verantwoordelijkheid, zei hij, om de financiën te beheren. Bovendien had hij geld nodig voor zijn research naar het uitlogen van goud.

‘De enige research die jij doet, is naar het vermogen van de lever om alcohol te absorberen,’ smaalde mijn moeder. Toch vond ze het moeilijk om hem openlijk te trotseren. Om de één of andere reden kon ze gewoon geen nee tegen hem zeggen. Als ze het probeerde, ging hij in discussie, werkte hij op haar gevoel, liep hij te mokken of zette hij haar onder druk, net zo lang totdat ze er genoeg van had. Vandaar dat ze haar toevlucht zocht tot list en bedrog. Ze zei tegen hem dat ze de cheque nog niet had verzilverd, of ze beweerde dat ze de cheque op school had laten liggen, zodat ze er stiekem mee naar de bank kon gaan. En dan beweerde ze dat al het geld op was.

Het duurde niet lang of mijn vader wachtte haar op betaaldag in de auto bij de school op, en dan reden we met zijn allen rechtstreeks naar de bank in Winnemucca, zodat mijn moeder de cheque direct kon verzilveren. Hij ging met haar mee naar binnen, en dan stond mijn moeder erop dat wij ook meegingen, zodat ze ons stiekem wat geld kon toestoppen. Terug in de auto pakte mijn vader haar handtas en haalde hij het geld eruit.

Op een dag ging mijn moeder alleen naar binnen omdat mijn vader geen parkeerplaats kon vinden. Toen ze weer naar buiten kwam, droeg ze nog maar één sok. ‘Jeannette, je krijgt een sok van me, en je moet er goed op passen,’ zei ze in de auto tegen mij. Ze knipoogde overdreven en stak een hand in haar beha om de sok eruit te vissen. Er zat een knoop in, en een bobbel in de teen. ‘Verstop hem goed, want je weet hoeveel sokken er bij ons thuis verdwijnen.’

‘Verdorie nog aan toe, Rose Mary,’ tierde mijn vader, ‘denk je nou echt dat ik achterlijk ben?’

‘Wat!’ riep mijn moeder quasi-verontwaardigd. ‘Mag ik mijn dochter niet eens een sok geven?’ En ze knipoogde nog een keer naar me, voor het geval ik het niet doorhad.

Terug in Battle Mountain nam mijn vader ons mee naar de Owl Club om te vieren dat het betaaldag was, en hij bestelde steaks voor ons allemaal. Het vlees was zo lekker dat we vergaten dat we in één avond opaten waar we een week lang boodschappen van kon den doen.

‘Hé, Berggeit,’ zei mijn vader tegen het eind van de maaltijd, toen mijn moeder de restjes in haar tas deed. ‘Mag ik die sok heel eventjes van je lenen?’

Ik keek naar de anderen. Niemand keek me aan behalve mijn vader, die grijnsde als een alligator. Ik gaf hem de sok. Mijn moeder slaakte een diepe zucht van verslagenheid en legde haar hoofd op tafel. Om te laten zien wie er de baas was, liet mijn vader tien dollar fooi achter voor de serveerster. Bij het weggaan griste mijn moeder het biljet van tafel om het in haar tas te stoppen.

Het duurde niet lang of het geld was weer op. Toen mijn vader Brian en mij bij school afzette, zag hij dat we geen lunchtrommeltjes bij ons hadden.

‘Waar zijn jullie boterhammen?’ vroeg hij.

We keken elkaar aan en haalden onze schouders op.

‘Er is geen eten in huis,’ zei Brian.

Hij reageerde verontwaardigd, alsof hij nu voor het eerst hoorde dat zijn kinderen honger hadden. ‘Verdorie, die Rose Mary geeft al ons geld uit aan verf en kwasten!’ mopperde hij, zogenaamd binnensmonds. ‘Mijn kinderen hoeven geen honger te hebben!’ voegde hij er luider aan toe, en hij riep ons na toen we naar de school liepen: ‘Wees maar niet bang, het komt in orde.’

In de lunchpauze zaten Brian en ik samen in de kantine. Ik deed alsof ik hem met zijn huiswerk hielp, zodat het niet opviel dat we niet aten. Mijn vader verscheen in de deuropening met een grote zak boodschappen in zijn handen. Ik zag dat hij zoekend om zich heen keek. ‘Mijn kinderen zijn vandaag hun lunch vergeten,’ zei hij tegen de leraar die een oogje in het zeil hield, en hij liep naar ons toe. Hij zette de tas voor ons neer, en haalde er een brood uit, een heel pakje worst, een pot mayonaise, een groot pak sinaasappelsap, twee appels, een potje augurken en twee repen.

‘Heb ik jullie ooit in de steek gelaten?’ vroeg hij aan ons, en hij draaide zich om en liep weg.

Zo zacht dat mijn vader het niet kon horen, zei Brian: ‘Ja.’

‘Papa moet zijn verantwoordelijkheid nemen,’ zei Lori toen ze in de lege koelkast keek.

‘Dat doet hij toch!’ zei ik. ‘Hij verdient geld met allerlei klusjes.’

‘Hij geeft meer uit aan drank dan wat hij verdient,’ zei Brian. Hij sneed snippers van een stukje hout, en de snippers vielen op de grond. Brian had altijd een zakmes op zak, en hij sneed vaak snippers van oude stukjes hout als hij ergens over nadacht.

‘Het is niet allemaal voor drank,’ zei ik. ‘Het meeste gaat naar zijn onderzoek om goud uit erts te zuigen.’

‘Hij hoeft geen onderzoek te doen naar uitzuigen,’ zei Brian. ‘Niemand is er beter in dan hij.’ Hij en Lori barstten in lachen uit.

Ik keek ze woedend aan. Ik wist meer van wat mijn vader deed dan zij, want hij praatte meer met mij dan met alle anderen. We gingen nog steeds wel eens op Demonenjacht in de woestijn, alleen vanwege het sentiment, want ik was toen zeven en geloofde niet meer in demonen. Hij vertelde me van zijn plannen en liet me zijn pagina’s berekeningen en grafieken zien en zijn geologische kaarten, waar de lagen met gouderts op waren aangegeven.

En hij zei tegen me dat ik van de vier kinderen zijn lieveling was, maar ik moest beloven dat ik het nooit aan de anderen zou vertellen. Het was ons geheim. ‘Ik zweer het je, schattebout, ik denk wel eens dat jij de enige bent die nog vertrouwen in me heeft,’ zei hij. ‘Ik zou me geen raad weten als ik jou niet had.’ Ik glimlachte en zei tegen hem dat ik mijn vertrouwen in hem nooit zou verliezen. En ik beloofde het mezelf heel plechtig.

Op een dag, een paar maanden nadat mijn moeder aan het werk was gegaan, kwamen Brian en ik langs de Groene Lantaarn. De wolken boven de ondergaande zon waren rood met paars. De temperatuur daalde snel; het ene moment was het nog snikheet, een paar minuten later ijskoud, zoals altijd in de woestijn. Op de veranda zat een vrouw met een sjaal met franjes rond haar schouders een sigaret te roken. Ze zwaaide naar Brian, maar hij zwaaide niet terug.

‘Joehoe! Brian, ik ben het, lieverd! Ginger!’ riep ze.

Hij negeerde haar.

‘Wie is dat?’ vroeg ik.

‘Papa kent haar,’ zei hij. ‘Ze is zo stom.’

‘Hoezo?’

‘Ze kent niet eens alle woorden in een stripalbum,’ zei Brian.

Hij vertelde me dat papa hem een tijdje geleden mee uit had genomen voor zijn verjaardag. In de drogisterij mocht Brian een cadeau uitkiezen, en hij koos een stripalbum van Sad Sack. Daarna gingen ze naar het Nevada Hotel, vlak bij de Owl Club, en daar hing een bord buiten met de tekst: BAR GRILL SCHOON MODERN. Ze aten samen met Ginger, die veel lachte en te hard praatte en papa en hem aanraakte. Na het eten gingen ze met zijn drieën naar boven naar een van de hotelkamers. Het was een suite, met een kleine voorkamer en een slaapkamer. Papa en Ginger gingen naar de slaapkamer, terwijl Brian in de voorkamer bleef en zijn nieuwe stripalbum las. Later, toen papa en Ginger weer tevoorschijn kwamen, ging zij naast Brian zitten. Hij keek niet op en bleef stug in zijn stripalbum lezen, hoewel hij het inmiddels al twee keer helemaal had gelezen. Ginger verklaarde dat ze dol was op Sad Sack, en papa zei dat Brian haar zijn stripalbum moest geven, dat deed je als echte heer.

‘Het was van mij!’ riep Brian. ‘En ze vroeg de hele tijd wat allerlei woorden betekenden. Ze is volwassen en ze kan niet eens een stripalbum lezen.’

Hij had duidelijk een enorme pesthekel aan Ginger, en ik begon te vermoeden dat er meer aan de hand was, want als ze hem alleen zijn strip afhandig had gemaakt, kon hij niet zo boos zijn. Ik vroeg me af of hij soms iets over Ginger en de andere dames bij de Groene Lantaarn aan de weet was gekomen. Misschien wist hij waarom mijn moeder het slechte vrouwen noemde. Misschien was hij daarom wel zo boos. ‘Weet je soms wat ze doen bij de Groene Lantaarn?’ vroeg ik.

Brian staarde strak voor zich uit. Ik probeerde te zien waar hij naar keek, maar er was niets behalve de Tuscarora Mountains onder de donker wordende lucht. Hij schudde zijn hoofd. ‘Ze verdient een hele hoop geld,’ zei hij, ‘en ze kan best haar eigen strips kopen.’

images

SOMMIGE MENSEN MAAKTEN Battle Mountain belachelijk. Een grote krant in het oosten schreef eens een wedstrijd uit om het lelijkste, ellendigste, meest troosteloze oord in het hele land te vinden, en Battle Mountain kwam als winnaar uit de bus. De mensen die er woonden hadden er ook geen hoge dunk van. Ze wezen op het grote geel met rode bord op een hoge paal bij het Shell-station, het bord waarvan de ‘S’ weg was, en dan zeiden ze met een soort perverse trots: ‘Kijk, daar wonen we nou, in de hel!’

Maar ik was gelukkig in Battle Mountain. We woonden er al bijna een jaar, en ik voelde me er thuis, en dat was daarvoor nooit ergens voorgekomen. Mijn vader stond op het punt om zijn manier van goudwinning te perfectioneren, Brian en ik hadden de woestijn, Lori en mijn moeder schilderden en lazen samen, en Maureen, die zijdezacht witblond haar had en een hele club denkbeeldige vriendjes, vond het heerlijk om zonder luier rond te rennen. Ik dacht dat er een eind was gekomen aan het halsoverkop ’s nachts inpakken en de plaat poetsen.

Kort na mijn achtste verjaardag kwam Billy Deel met zijn vader in het Spoor wonen. Billy was drie jaar ouder dan ik, groot en mager, met gemillimeterd blond haar en blauwe ogen. Knap was hij niet. Billy had een scheef hoofd. Bertha Whitefoot, een half indiaanse vrouw die in een hutje bij het station woonde en wel vijftig honden in haar tuin had, zei dat het kwam doordat zijn moeder hem als baby nooit had gekeerd. Ze had hem dag en nacht op dezelfde manier neergelegd, zodat de kant van zijn hoofd waar hij altijd op had gelegen een beetje plat was geworden. Het viel niet zo heel erg op, tenzij je hem recht aankeek, en dat lukte niet veel mensen omdat Billy altijd bewoog, alsof hij jeuk had. Er zaten Marlboro’s in de opgerolde mouw van zijn T-shirt, die hij opstak met een Zippo-aansteker met een plaatje van een naakte vrouw die zich vooroverboog.

Billy woonde met zijn vader in een huis van teerpapier en golfplaat, pal aan het spoor. Hij had het nooit over zijn moeder en maakte duidelijk dat je niet naar haar moest vragen, dus ik heb nooit geweten of ze was weggelopen of overleden. Zijn vader zat het grootste deel van de dag in de Owl Club.

Bertha Whitefoot noemde Billy ‘de duivel met stekeltjeshaar’ en ‘de schrik van het Spoor’. Ze beweerde dat hij een paar keer een hond van haar in brand had gestoken en dat hij de buurtkatten ving en de huid eraf stroopte om ze dan roze en bloot op te hangen aan de waslijn en er gedroogd vlees van te maken. Billy zei dat Bertha loog dat het gedrukt stond. Ik wist niet wie ik moest geloven; Billy was per slot van rekening een jeugddelinquent. Hij had ons verteld dat hij in Reno in de jeugdgevangenis had gezeten wegens winkeldiefstal en het vernielen van auto’s.

Kort nadat hij bij ons in de buurt kwam wonen, begon Billy achter me aan te lopen. Hij keek de hele tijd naar me en zei tegen de andere kinderen dat hij mijn vriendje was.

‘Niet waar!’ gilde ik, hoewel ik het stiekem wel leuk vond dat hij mijn vriendje wilde zijn.

Een paar maanden na zijn komst naar Battle Mountain zei Billy tegen me dat hij me iets grappigs wilde laten zien.

‘Als het een gevilde kat is, wil ik het niet zien,’ zei ik.

‘Nee, het is iets heel anders,’ zei hij. ‘Het is echt grappig. Je lacht je krom, echt waar. Of ben je soms bang?’

‘Natuurlijk niet,’ zei ik.

Het grappige dat Billy me wilde laten zien was bij hem thuis. Het was donker binnen en het stonk er naar pis, en het was er een nog grotere troep dan bij ons, maar op een andere manier. Bij ons lag het vol met spullen: kranten, boeken, gereedschap, hout, schilderijen, kwasten, en meerdere Venussen van Milo, allemaal in andere kleuren. Billy en zijn vader hadden bijna niets, geen meubels, zelfs geen haspels als tafels. Het hutje had maar één kamer, met twee matrassen op de grond naast een televisietoestel. Er hing niets aan de muren, geen enkele foto of tekening. Een kaal peertje bungelde aan het plafond, tussen drie of vier spiralen van vliegenpapier waar zoveel vliegen op zaten vastgeplakt dat je het geel van het papier niet meer kon zien. De vloer lag bezaaid met lege bierblikjes en whiskyflessen en een paar half leeggegeten blikken knakworstjes. Op een van de matrassen lag Billy’s vader onregelmatig te snurken. Zijn mond hing open en er zaten vliegen op zijn baardstoppels. Zijn broek was van zijn kruis tot aan zijn knieën nat. De gulp stond open en zijn penis hing slap naar buiten.

Ik staarde zwijgend naar de slapende man. ‘Wat valt er te lachen?’ vroeg ik.

‘Zie je het dan niet?’ zei Billy, wijzend op zijn vader. ‘Hij heeft in zijn broek gepist!’ Hij begon te lachen.

Mijn gezicht begon te gloeien. ‘Je hoort je eigen vader niet uit te lachen,’ zei ik. ‘Dat is gemeen.’

‘Jemig, ga nou niet doen alsof jij zulke goede manieren hebt,’ hoonde Billy. ‘Je bent heus niet beter dan ik, want ik weet dat jouw vader net zo’n dronkelap is als de mijne.’

Op dat moment haatte ik Billy uit de grond van mijn hart. Ik wilde hem vertellen over het tweetallig stelsel en het Glazen Kasteel en Venus en alle andere dingen die mijn vader bijzonder maak ten en heel anders dan de zijne, maar ik wist dat Billy het toch niet zou begrijpen. In plaats daarvan rende ik weg uit zijn huis, maar buiten bleef ik nog even staan. ‘Mijn papa lijkt helemaal niet op jouw papa!’ schreeuwde ik. ‘Als mijn vader dronken is, plast hij nóóit in zijn broek!’

Die avond tijdens het eten vertelde ik het hele verhaal over Billy Deels walgelijke vader en het smerige krot waar ze woonden.

Mijn moeder legde haar vork neer. ‘Jeannette, je stelt me teleur,’ zei ze. ‘Je kunt toch wel wat meer medeleven tonen.’

‘Waarom zou ik?’ zei ik. ‘Hij is slecht. Hij heeft in de gevangenis gezeten.’

‘Geen enkel kind wordt als delinquent geboren,’ doceerde mijn moeder. Ze werden later zo, legde ze uit, omdat er niemand van ze had gehouden toen ze klein waren. Kinderen die geen liefde krijgen, worden seriemoordenaars en alcoholisten. Ze keek veelbetekenend naar mijn vader en toen weer naar mij, en ze zei dat ik moest proberen om aardiger te zijn voor Billy. ‘Hij heeft het lang niet zo goed getroffen als jullie.’

De volgende keer dat ik Billy zag, zei ik tegen hem dat ik vrienden wilde zijn, maar niet zijn vriendin, als hij beloofde dat hij zijn vader niet meer belachelijk zou maken. Billy beloofde het. Wel probeerde hij nog steeds mijn vriendje te zijn. Als ik zijn vriendinnetje wilde zijn, zei hij, zou hij me altijd beschermen en zorgen dat er nooit nare dingen met me gebeurden en hij zou dure cadeaus voor me kopen. Maar als ik dat niet wilde, waarschuwde hij, zou ik er spijt van krijgen. Als hij niet gewoon vrienden wilde zijn moest hij het zelf weten, deelde ik hem mee, ik was heus niet bang voor hem.

Ongeveer een week later was ik aan het spelen met een paar andere kinderen uit onze buurt; we hadden fikkie gestookt in een roestige vuilnisemmer. Iedereen gooide er takjes in om het vuur bran dend te houden. Stukken van oude autobanden waren ook leuk, en we juichten als er dikke zwarte rook opsteeg, al prikte de stank in onze neus. Billy kwam naar me toe, pakte mijn arm beet en gebaarde dat ik met hem mee moest komen.

Hij groef in zijn zak en haalde er een zilveren ring met een turkoois uit. ‘Voor jou,’ zei hij.

Ik pakte de ring van hem aan om hem te bekijken. Mijn moeder had een verzameling indiaanse sieraden, zilver met turkooizen, en die bewaarde ze in het huis van haar moeder om te voorkomen dat mijn vader ermee naar de lommerd ging. De meeste stukken waren antiek en zeer waardevol – iemand van een museum in Phoenix bleef proberen om stukken van haar te kopen – en als we bij mijn oma waren, mochten Lori en ik de zware kettingen en armbanden en ceintuurs met schelpen passen. Billy’s ring was heel anders dan de sieraden van mijn moeder. Ik haalde de ring langs mijn tong en tanden zoals mijn moeder me had geleerd, en aan de bittere smaak wist ik dat het echt zilver was.

‘Hoe kom je eraan?’ vroeg ik.

‘Hij is van mijn moeder geweest,’ zei hij.

Het was een mooie ring, een smalle, gladde band met een ovale turkoois, gevat in speelse zilveren draden. Ik bezat niet één sieraad, en het was al heel lang geleden dat iemand me een cadeau had gegeven, afgezien van Venus.

Ik schoof de ring aan mijn vinger. Hij was veel te groot, maar ik kon er garen om winden, zoals de meisjes op school deden met de ringen van hun vriendjes. Ik was alleen bang dat Billy zou gaan denken dat ik toch zijn vriendin wilde zijn als ik de ring aannam. Hij zou het aan de andere kinderen vertellen, en als ik zei dat het niet waar was, hoefde hij alleen maar op de ring te wijzen. Aan de andere kant vond mijn moeder waarschijnlijk dat ik de ring moest aannemen, gewoon om aardig te zijn voor Billy. Ik koos voor een compromis.

‘Ik houd hem,’ zei ik, ‘maar ik wil hem niet dragen.’

Billy grijnsde van oor tot oor, en ik vergat zijn scheve hoofd.

‘Maar je moet niet denken dat we nu vriendje en vriendinne tje zijn,’ waarschuwde ik. ‘En het betekent niet dat je me kunt zoenen.’

Ik vertelde niemand van de ring, zelfs Brian niet. Overdag zat hij altijd in mijn broekzak, en ’s nachts verstopte ik hem aan het voeteneinde van mijn kartonnen doos, tussen mijn kleren.

Jammer genoeg praatte Billy zijn mond voorbij. Hij vertelde de andere kinderen dat we zouden gaan trouwen zodra we oud genoeg waren. Toen ik hoorde wat hij rondbazuinde, besefte ik dat het dom was geweest om de ring van hem aan te nemen. En dat ik hem terug moest geven. Maar dat deed ik niet. Ik was het wel van plan, en ik deed hem elke dag in mijn zak met de bedoeling hem aan Billy terug te geven, maar ik kon mezelf er gewoon niet toe brengen. De ring was gewoon veel te mooi.

Een paar weken later was ik langs het spoor verstoppertje aan het spelen met een paar buurtkinderen. Ik had een prima plekje gevonden, een klein schuurtje met gereedschap achter een struik waar nog nooit iemand zich had verstopt. Terwijl het kind dat aan de beurt was aftelde, ging de deur plotseling open en probeerde er iemand anders binnen te komen. Het was Billy Deel. Hij deed niet eens met ons mee.

‘Je kunt je niet samen met mij verstoppen,’ siste ik tegen hem. ‘Je moet je eigen plekje vinden.’

‘Het is al te laat,’ zei hij. ‘Hij is bijna klaar met aftellen.’ Billy kroop naar binnen.

Het schuurtje was zo klein dat het nauwelijks groot genoeg was voor één persoon, helemaal in elkaar gedoken. ‘Het is te klein!’ fluis terde ik. ‘Je moet weg.’

‘Nee,’ zei hij, ‘het past best.’ Hij zette zijn benen zo neer dat ze tegen de mijne drukten, en hij was zo dichtbij dat ik zijn adem voelde in mijn gezicht.

‘Het past niet,’ zei ik nog een keer. ‘En je ademt in mijn gezicht.’

Hij deed alsof hij me niet hoorde. ‘Je weet toch wat ze doen in de Groene Lantaarn?’ vroeg hij.

Buiten hoorde ik de gesmoorde kreten van de andere kinderen, die achterna werden gezeten door de jongen die aan de beurt was. Ik wilde dat ik niet zo’n goed plekje had gevonden. ‘Natuurlijk weet ik dat,’ antwoordde ik.

‘Nou, wat doen ze dan?’

‘De vrouwen zijn lief voor de mannen.’

‘Maar wat dóén ze dan?’ drong hij aan. ‘Zie je wel! Je weet het niet.’

‘Welles,’ hield ik vol.

‘Wil je dat ik het je vertel?’

‘Ik wil dat je je ergens anders verstopt.’

‘Ze beginnen met zoenen,’ zei hij. ‘Heb je wel eens iemand gezoend?’

In de strepen licht die door de kieren in het schuurtje naar binnen vielen, kon ik het vuil zien dat ringen vormde in zijn magere nek. ‘Hè, natuurlijk! Zo vaak.’

‘Wie dan?’

‘M’n vader.’

‘Je vader telt niet. Iemand die geen familie van je is. En met je ogen dicht. Het telt alleen met je ogen dicht.’

Ik zei tegen hem dat ik nog nooit zoiets stoms had gehoord: als je je ogen dicht had, kon je niet eens zien met wie je zoende.

Billy zei dat er een heleboel dingen over mannen en vrouwen waren die ik niet wist. Sommige mannen, zei hij, staken een mes in een vrouw terwijl ze haar zoenden, vooral als de vrouw gemeen was en niet gezoend wilde worden. Maar dat zou hij bij mij nooit doen. Hij hield zijn gezicht vlak bij het mijne.

‘Doe je ogen dicht,’ beval hij.

‘Mooi niet,’ zei ik.

Hij drukte zijn gezicht tegen het mijne, greep mijn haar en trok mijn hoofd opzij, zodat hij zijn tong in mijn mond kon steken. Zijn tong was slijmerig en ik gruwde van hem, maar toen ik me los probeerde te maken, drukte hij zich nog steviger tegen me aan. Hoe harder ik probeerde om los te komen, des te krachtiger greep hij me beet, en hij duwde en trok totdat hij boven op me lag. Ik voelde zijn vingers aan mijn broekje frunniken, en met zijn andere hand knoopte hij zijn gulp open. Om te zorgen dat hij ophield, legde ik mijn hand tegen zijn kruis, en ik wist wat het was zodra ik het voelde, al was het de eerste keer.

Ik kon mijn knie niet in zijn kruis planten zoals mijn vader me had geleerd voor als een man me ooit lastig zou vallen, want mijn knieën zaten klem, dus beet ik hem in zijn oor. Kennelijk deed ik hem flink pijn, want hij brulde het uit en sloeg me in mijn gezicht. Ik voelde het bloed uit mijn neus lopen.

De andere kinderen hoorden het tumult en renden naar het schuurtje. Iemand trok de deur open, en Billy en ik krabbelden naar buiten, sjorrend aan onze kleren.

‘Ik heb met Jeannette gezoend!’ brulde Billy.

‘Nietes!’ riep ik. ‘Vuile leugenaar! We hebben alleen gevochten.’

Hij was écht een leugenaar, bleef ik de rest van die dag tegen mezelf zeggen. Ik had hem niet echt gezoend, of in elk geval telde het niet. Ik had mijn ogen de hele tijd opengehouden.

De volgende dag ging ik naar Billy’s huis met de ring. Hij zat in een kapotte auto aan de achterkant. De rode lak was gebleekt door de zon en oranje langs het roestende chroom. Er zat allang geen lucht meer in de banden, en er gaapten gaten in het dak van zwarte stof. Billy zat achter het stuur, maakte motorgeluiden in zijn keel en deed alsof hij een denkbeeldige versnellingspook hanteerde.

Ik bleef even naast de auto staan en wachtte totdat hij naar me zou kijken. Dat deed hij niet, dus moest ik wel iets zeggen. ‘Ik wil geen vrienden meer zijn,’ zei ik. ‘En ik wil ook je ring niet meer hebben.’

‘Kan mij wat,’ zei hij. ‘Ik hoef dat ding niet.’ Hij bleef strak voor zich uit kijken door de gebarsten ruit. Ik stak mijn hand door het raampje en liet de ring in zijn schoot vallen, draaide me om en liep weg. Achter me hoorde ik het portier opengaan en weer dichtvallen. Ik liep gewoon door. Toen raakte iets mijn achterhoofd, heel hard; het voelde als een steentje. Billy had de ring naar mijn hoofd gegooid. Ik bleef lopen.

‘Weet je wat?’ schreeuwde Billy. ‘Ik heb je verkracht!’

Ik draaide me om en zag hem naast de auto staan. Hij keek gekwetst en verdrietig, en hij leek lang niet zo groot als anders. Ik wilde iets gemeens terugzeggen, maar omdat ik niet wist wat ‘verkracht’ betekende, kwam ik niet verder dan: ‘Ik heb er anders niks van gemerkt.’

Thuis zocht ik het onbekende woord op in het woordenboek. Ik moest ook de woorden waarmee het werd uitgelegd opzoeken, en nog steeds begreep ik het niet helemaal, maar ik wist wel dat het niet goed was. Als ik een woord niet begreep vroeg ik het meestal aan mijn vader, en dan zochten we het samen op. Dit keer leek het me beter om het niet aan hem te vragen. Ik had een voorgevoel dat het problemen zou geven.

De volgende dag waren Lori, Brian en ik thuis. We zaten aan een van de haspeltafels te kaarten, en we pasten op Maureen omdat mijn ouders naar de Owl Club waren. Op een gegeven moment hoorden we Billy Deel buiten mijn naam roepen. Lori keek naar mij, en ik schudde mijn hoofd. We gingen verder met ons spelletje, maar Billy bleef roepen, dus Lori ging naar buiten naar onze veranda (het vroegere perron) en ze riep dat hij weg moest gaan. Ze kwam meteen weer binnen. ‘Hij heeft een geweer,’ meldde ze.

Lori tilde Maureen op. Een ruit ging aan gruzels, en toen verscheen Billy’s hoofd, terwijl hij met de geweerkolf de rest van het glas uit de sponning tikte. Hij stak de loop door het raam naar binnen.

‘Het is maar een kleinkaliber-geweer,’ zei Brian.

‘Ik had gezegd dat je er spijt van zou krijgen,’ zei Billy tegen me en hij haalde de trekker over. Het voelde alsof een wesp me in mijn ribben stak. Billy begon op ons allemaal te schieten, laadde met snelle bewegingen tussen elk schot. Hij raakte ons allemaal een paar keer, en toen zette Brian de haspel overeind, zodat we erachter dekking konden zoeken.

De kogeltjes ratelden tegen de haspel. Maureen huilde uit volle borst. Ik keek naar Lori, want zij was de oudste en had dus de leiding. Ze beet op haar onderlip en dacht na. Ze gaf Maureen aan mij en spurtte weg door de kamer. Billy raakte haar minstens een paar keer, en Brian ging staan bij wijze van afleidingsmanoeuvre. Lori liep de trap op naar boven, en toen ze terugkwam had ze het pistool van mijn vader in haar hand. Ze richtte de loop op Billy.

‘Dat ding is nep!’ gilde hij, maar zijn stem klonk onvast.

‘Het is een echt pistool!’ riep ik. ‘Van mijn vader!’

‘Dat zal best,’ zei hij, ‘maar ze heeft toch niet de cojones om te schieten.’

‘Wacht maar af,’ zei Lori.

‘Toe dan,’ daagde Billy haar uit, ‘schiet dan op me.’

Lori schoot niet zo goed als ik, en ze richtte zo ongeveer op Billy en haalde de trekker over. Ik deed mijn ogen dicht bij het horen van de knal, en toen ik ze weer opendeed, was Billy verdwenen.

We renden allemaal naar buiten, bang dat Billy’s bebloede lijk op de grond zou liggen, maar hij was alleen omlaag gedoken, onder het raam. Zodra hij ons zag zette hij het op een lopen langs het spoor. Hij was een meter of vijftig bij ons vandaan toen hij weer op ons begon te schieten met zijn geweer. Ik griste het pistool uit Lori’s hand, richtte laag en haalde de trekker over. Ik was te erg over mijn toeren om het wapen vast te houden zoals mijn vader het me had geleerd, en mijn schouder raakte zowat ontzet door de terugslag. Vlak voor Billy spatte het stof op. Hij sprong – het leek wel of hij een meter de lucht in ging – en hij rende weg alsof zijn leven ervan afhing.

We begonnen allemaal te lachen, maar het bleef niet langer dan een seconde of twee grappig, en toen konden we elkaar alleen nog maar zwijgend aankijken. Ik besefte dat ik zo erg trilde dat ik het pistool nauwelijks vast kon houden.

Een tijdje later stopte er een politieauto voor de deur, en mijn ouders stapten uit. Hun gezichten stonden heel ernstig. Er stapte ook een agent uit, en hij liep met hen mee naar de deur. Wij waren allemaal netjes op de banken gaan zitten en we zetten onze keurigste en onschuldigste gezichten op. De agent keek ons om beurten aan, alsof hij ons telde. Ik vouwde mijn handen in mijn schoot om te laten zien dat ik goede manieren had.

Mijn vader kwam voor ons zitten, zijn ene knie op de grond, zijn armen gevouwen over de andere knie, zoals een cowboy. ‘Nou, wat is hier gebeurd?’

‘Het was zelfverdediging,’ piepte ik. Mijn vader zei altijd dat zelfverdediging een geaccepteerd argument was om iemand neer te schieten.

‘Aha,’ zei mijn vader.

De agent vertelde dat de buren het bureau hadden gebeld omdat ze zagen dat kinderen op elkaar schoten, en hij wilde weten wat er precies was gebeurd. We probeerden uit te leggen dat Billy was begonnen, dat hij op ons had geschoten en dat we onszelf alleen maar verdedigden en dat we niet eens raak hadden willen schieten, maar hij was niet geïnteresseerd in nuances. Hij zei tegen mijn vader dat het hele gezin de volgende dag op de rechtbank moest verschijnen voor overleg met de politierechter. Billy Deel en zijn vader zouden er ook zijn. De zaak zou tot op de bodem worden uitgezocht, en dan zou de politierechter bepalen welke maatregelen er genomen moesten worden.

‘Worden we dan weggestuurd?’ vroeg Brian.

‘Dat bepaalt de rechter,’ zei hij.

Die avond zaten mijn ouders heel lang te fluisteren op hun kamer terwijl wij in onze dozen lagen. Het was al heel laat toen ze nog even ernstig kijkend beneden kwamen.

‘We gaan naar Phoenix,’ kondigde mijn vader aan.

‘Wanneer?’ vroeg ik.

‘Nu.’

We mochten van mijn vader allemaal één ding kiezen om mee te nemen naar Phoenix. Ik stoof naar buiten met een papieren zak om mijn favoriete stenen uit te kiezen. Toen ik terugkwam, met mijn ene hand onder de zware zak om te voorkomen dat het papier scheurde, maakten mijn vader en Brian ruzie over een uitgeholde pompoen vol groene plastic soldaatjes die Brian mee wilde nemen.

‘Je wilt speelgoed meenemen?’ vroeg mijn vader ongelovig.

‘Je zei dat ik zelf iets mocht kiezen, en dat is dit,’ zei Brian.

‘Dit is mijn ding,’ zei ik, en ik hield de zak omhoog. Lori had zelf The Wizard of Oz gekozen, en ze protesteerde. Een stenenverzameling was niet één ding, zei ze, maar meerdere dingen. Het was net zoiets als haar hele verzameling boeken. Ik merkte op dat Brians soldaatjes ook een verzameling was. ‘En bovendien is het niet mijn hele stenenverzameling,’ voerde ik aan. ‘Het zijn alleen de mooiste.’

Normaal gesproken hield mijn vader wel van dit soort haarkloverijen, maar die avond was hij niet in de stemming en hij zei dat mijn stenen te zwaar waren. ‘Je mag er één meenemen,’ zei hij.

‘Er zijn meer dan genoeg stenen in Phoenix,’ voegde mijn moeder eraan toe.

Ik koos een geode met kleine witte kristallen in de holte, en die hield ik met twee handen vast. Toen we wegreden in de Fairlane, keek ik door de achterruit voor de laatste keer naar ons station. Mijn vader had boven het licht laten branden, en het kleine raam gloeide. Ik dacht aan alle mijnwerkers en goudzoekers die met hun gezinnen naar Battle Mountain waren gekomen in de hoop dat ze goud zouden vinden, en die de stad hadden moeten verlaten omdat ze geen geluk hadden gehad, net als wij. Mijn vader geloofde niet in geluk, maar ik wel. We waren een tijd lang gelukkig geweest in Battle Mountain, en ik had graag willen blijven.

We kwamen langs de Groene Lantaarn, met de twinkelende kerstverlichting boven de deur, en langs de Owl Club met het neon bord van een uil met een koksmuts, en toen waren we in de woestijn en verdwenen de lichtjes van Battle Mountain achter ons uit het zicht. Er was niets om naar te kijken in het stikdonker, alleen de weg in het licht van de koplampen.

images

HET GROTE WITTE HUIS van oma Smith had groene luiken, en het ging haast schuil tussen de eucalyptusbomen. Binnen had je openslaande deuren en Perzische tapijten en een kolossale vleugel die haast danste als oma er haar honky-tonkmuziek op speelde. Als we bij haar logeerden, nam ze me vaak mee naar haar slaapkamer, en dan mocht ik aan haar kaptafel zitten. Er stonden ontelbare kleine pastelkleurige flesjes met parfums en poeders, en terwijl ik de flesjes openmaakte om eraan te ruiken, probeerde zij een lange metalen kam door mijn haar te halen, binnensmonds vloekend omdat er zoveel knopen in zaten. ‘Haalt die aartsluie moeder van je dan nooit eens een kam door je haren?’ zei ze een keer. Ik vertelde haar dat mijn moeder vond dat kinderen zelf verantwoordelijk waren voor hun uiterlijke verzorging. Oma vond mijn haar sowieso veel te lang. Ze zette een pot op mijn hoofd, knipte al het haar dat eronderuit stak af en zei dat ik eruitzag als een flapper, een vrijgevochten vrouw.

Dat was oma zelf ook geweest. Voordat ze met opa trouwde, was ze een flapper. Nadat ze twee kinderen had gekregen, mijn moeder en oom Jim, werd ze lerares omdat ze haar kinderen niet aan vreemde leraren wilde toevertrouwen. Ze gaf les in een school met maar één lokaal in een dorp dat Yampi heette. Mijn moeder vond het vreselijk om de dochter van de juf te zijn. Ze vond het ook vreselijk dat ze de hele tijd werd verbeterd, op school én thuis. Oma Smith had heel uitgesproken ideeën over de manier waarop dingen gedaan moesten worden – hoe je je moest kleden, hoe je moest praten, hoe je je tijd moest indelen, hoe je moest koken en het huishouden doen, hoe je met je geld omging – en zij en mijn moeder lagen van het begin af aan de hele tijd met elkaar overhoop. Mijn moeder vond dat oma Smith zeurde en pestte: zij bepaalde de regels en de straffen voor het overtreden van de regels. Ze werd er helemaal gek van, zei ze, en daarom hoefden wij ons nooit aan regels te houden.

Maar ik hield van mijn oma. Ze was lang en mager, met brede schouders, groene ogen en een wilskrachtige kaak. Ze zei tegen me dat ik haar favoriete kleinkind was en dat ik later heel bijzonder zou worden. Ik vond zelfs haar regels leuk. ’s Ochtends maakte ze ons bij het krieken van de dag wakker met de kreet: ‘Opstaan allemaal, het zonnetje is al op!’ en dan moesten we onze handen wassen en onze haren kammen voordat we gingen ontbijten. Ze maakte warme pap voor ons met echte boter erin, en ze zag erop toe dat we de tafel afruimden en de afwas deden. Later ging ze met ons winkelen om nieuwe kleren voor ons te kopen, en dan gingen we naar de film, bijvoorbeeld naar Mary Poppins.

Die keer, onderweg naar Phoenix, ging ik staan achter in de auto en ik leunde over de voorbank tussen mijn ouders in. ‘Gaan we bij oma Smith logeren?’ vroeg ik.

‘Nee,’ zei mijn moeder. Ze keek even naar buiten, maar niet naar iets in het bijzonder. ‘Oma is dood.’

‘Wat?’ vroeg ik. Ik had het wel gehoord, maar ik was zo geschrokken dat ik het niet kon geloven.

Mijn moeder herhaalde de woorden, haar blik nog steeds naar bui ten gericht. Ik keek over mijn schouder naar Lori en Brian, maar zij sliepen. Mijn vader rookte een sigaret en hij keek voor zich uit naar de weg. Ik kon gewoon niet geloven dat ik daarnet aan oma Smith had zitten denken, me erop had verheugd om warme pap te eten, en me er zelfs op had verheugd dat ze vloekend mijn haar probeerde te kammen, terwijl ze al een hele tijd dood was. Ik begon mijn moeder op haar schouder te slaan, hard, en vroeg waarom ze het ons niet had verteld. Na een tijdje pakte mijn vader mijn vuisten in zijn vrije hand, de andere lag op het stuur met een sigaret erin, en hij zei: ‘Zo is het genoeg, Berggeit.’

Het leek mijn moeder te verbazen dat ik zo van streek was.

‘Waarom heb je het ons niet verteld?’ vroeg ik.

‘Ach, wat had dat nou voor zin?’ zei ze.

‘Wat is er gebeurd?’ Oma was nog maar in de zestig, terwijl de meeste mensen in haar familie minstens honderd werden.

De artsen hadden gezegd dat ze was overleden aan leukemie, maar volgens mijn moeder was het radioactieve vergiftiging. De overheid testte voortdurend atoombommen in de woestijn, niet ver van de ranch, en mijn moeder en haar broer gingen vroeger vaak met een geigerteller stenen zoeken die tikten. Ze bewaarden de stenen in de kelder en maakten er soms kettingen van voor hun moeder.

‘Je hoeft niet te huilen,’ zei mijn moeder. ‘We gaan op een gegeven moment allemaal dood, en oma heeft een langer en leuker leven gehad dan de meeste andere mensen.’ Ze zweeg even. ‘En nu hebben wij tenminste een huis.’

Ze legde uit dat oma Smith twee huizen had gehad, het huis waar ze woonde, met de groene luiken en de openslaande deuren, en een ouder huis, gemaakt van adobe, in het centrum van Phoenix. Omdat mijn moeder de oudste van de twee kinderen was, had oma Smith haar laten kiezen welk huis ze wilde erven. Het huis met de groene luiken was meer waard, maar mijn moeder koos het huis van adobe. Het was in het centrum, een ideale plek om vanuit haar atelier haar schilderijen te verkopen. Ze had ook wat geld geërfd, dus ze hoefde niet meer te werken en kon alle materialen kopen die ze nodig had.

Ze had meteen al naar Phoenix willen verhuizen toen haar moeder was overleden, een paar maanden eerder, vertelde ze, maar mijn vader wilde niet weg uit Battle Mountain omdat hij op een doorbraak in zijn onderzoek afstevende.

‘En dat was ook zo,’ benadrukte hij.

Mijn moeder snoof. ‘Het kwam dus eigenlijk wel goed uit dat het uit de hand liep met Billy Deel,’ zei ze. ‘Ik ga het in Phoenix helemaal maken als kunstenares, dat voel ik gewoon.’ Ze draaide zich opzij om me aan te kijken. ‘Dit wordt weer een nieuw avontuur, Jeannettie-pettie. Is het niet fantastisch?’ Haar ogen schitterden. ‘Ik ben echt verslaafd aan avontuur!’

images

TOEN WE STOPTEN voor het huis in North Third Street kon ik gewoon niet geloven dat we daar echt zouden gaan wonen. Het was zo ongeveer een paleis, zo groot dat er twee gezinnen in hadden gewoond, die huur betaalden aan oma Smith. Wij hadden het hele huis voor onszelf. Mijn moeder vertelde dat het bijna honderd jaar oud was en dat het vroeger een fort was geweest. De buitenmuren waren wit gepleisterd, met kleine stukjes mica erin die glinsterden in de zon, en ze waren bijna een meter dik. ‘Hiermee hou je indiaanse pijlen echt wel tegen,’ zei ik tegen Brian.

We renden door het huis en telden veertien kamers, als je de keukens en badkamers meetelde. Overal stonden spullen die mijn moeder van oma Smith had geërfd: een Spaanse eettafel van donker hout met acht bijpassende stoelen, een piano met prachtig houtsnijwerk, dressoirs met antiek zilveren tafelgerei, en kasten met glazen deurtjes waar oma’s porselein in stond – mijn moeder demonstreerde de schitterende kwaliteit door een bord omhoog te houden tegen het licht, zodat je de omtrek van haar hand er duidelijk doorheen kon zien.

In de voortuin stond een palm, en in de achtertuin stonden sinaasappelbomen met echte sinaasappels erin. We hadden nog nooit in een huis met bomen gewoond. Ik was vooral weg van de palmboom, want die gaf me het gevoel dat ik in een oase woonde. Er waren ook stokrozen en oleanderstruiken met roze en witte bloemen. Achter in de tuin stond een schuur zo groot als sommige huizen waar we hadden gewoond, en ernaast was een parkeerplaats voor twee auto’s. We waren beslist flink gestegen op de maatschappelijke ladder.

De bewoners van North Third Street waren voor het merendeel Mexicanen en indianen die naar deze buurt waren gekomen nadat de blanken naar de buitenwijken waren verhuisd, en de grote oude huizen waren in appartementen verdeeld. Het leek wel alsof er in elk huis tientallen mensen woonden, mannen die bier dronken uit flesjes in papieren zakjes, jonge moeders die baby’s de borst gaven, oude vrouwtjes die zich op de verzakte en verweerde veranda’s koesterden in de zon, en hordes kinderen.

Alle kinderen uit de buurt zaten op de katholieke school van St. Mary’s Church, ongeveer vijf straten van ons huis, maar mijn moeder vond nonnen zuurpruimen die alle pret van het geloof bedierven. Ze wilde dat we naar een openbare school zouden gaan, de Emerson-school. De school was niet in onze buurt, maar mijn moeder smeekte en pleitte net zo lang totdat het schoolhoofd zich uiteindelijk gewonnen gaf.

We woonden niet aan een busroute, en de school was een flink eind lopen, maar dat vonden we geen van allen vervelend. De school was in een deftige wijk met lommerrijke straten, en het schoolgebouw leek op een Spaanse haciënda met rode dakpannen. Er stonden palmen en bananenbomen omheen, en twee keer per jaar kregen alle leerlingen gratis bananen voor de lunch. Het schoolplein bestond uit een sappig groen grasveld dat met een sproeier werd onderhouden, en er was een heuse speeltuin, met meer attracties dan ik ooit had gezien: een wip, schommels, een draaimolen, een klimrek, palen voor het balspel tetherball en een sintelbaan.

Miss Shaw, de juf van de derde klas waar ik in zat, had grijs haar, een bril met vlindermontuur en een strenge mond. Toen ik haar vertelde dat ik alle boeken van Laura Ingalls Wilder had gelezen, trok ze sceptisch haar wenkbrauwen op, maar nadat ik hardop had voorgelezen uit een van de delen, plaatste ze me in een leesgroepje voor hoogbegaafde kinderen.

Lori en Brian werden ook in leesgroepjes voor begaafde kinderen geplaatst. Brian vond het vreselijk omdat alle andere kinderen ouder waren dan hij, zodat hij het kleinste jongetje van de klas was, maar Lori en ik vonden het stilletjes prachtig om bijzonder te worden genoemd. Dat lieten we echter niet blijken, we deden alsof het niet belangrijk was. Toen we onze ouders vertelden van de lees groepen, lieten we een stilte vallen voor het woord ‘hoogbegaafd,’ we legden een hand onder onze kin en we lieten onze wim pers engelachtig fladderen.

‘Daar moet je niet mee spotten,’ zei mijn vader. ‘Natuurlijk zijn jullie bijzonder. Heb ik dat niet altijd gezegd?’

Brian keek hem van opzij aan. ‘Als we zo bijzonder zijn,’ begon hij langzaam, ‘waarom zijn jullie…’ Zijn stem stierf weg.

‘Wat?’ vroeg mijn vader. ‘Wat?’

Brian schudde zijn hoofd. ‘Niks.’

Emerson had een eigen verpleegster, en ze onderzocht bij ons alledrie ons gehoor en onze ogen. Het was de eerste keer dat we zo’n onderzoek meemaakten. Ik scoorde hoog – ‘adelaarsogen en olifantsoren,’ verklaarde de zuster – maar Lori kon de letters op de kaart nauwelijks lezen. Ze bleek zeer bijziend te zijn, en de verpleegster stuurde mijn moeder een briefje met de mededeling dat Lori een bril nodig had.

‘Geen sprake van!’ riep mijn moeder. Ze vond brillen flauwekul. Als je slechte ogen had, moest je gewoon veel oefenen. Een bril, zei mijn moeder, was te vergelijken met krukken; het verhinderde dat mensen met zwakke ogen zelf om zich heen keken. Er waren mensen die haar al jaren een bril aan probeerden te praten, en ze had altijd geweigerd. Maar de verpleegster stuurde nog een briefje, waarin stond dat Lori alleen op Emerson mocht blijven als ze een bril kreeg, en dat de school ervoor zou betalen, dus uiteindelijk mocht het toch.

Toen de bril klaar was, gingen we met zijn allen naar de opticien. De glazen waren zo dik dat Lori’s ogen heel groot leken, net uitpuilende vissenogen. Ze bleef haar hoofd draaien.

‘Wat is er?’ vroeg ik.

Ze gaf geen antwoord en rende naar buiten, en ik ging achter haar aan. Ze stond op het parkeerterrein en staarde met open mond naar de bomen, de huizen en de kantoorgebouwen. ‘Zie je die boom daar?’ zei ze, en ze wees op een plataan een meter of dertig bij ons vandaan.

Ik knikte.

‘Ik kan niet alleen de boom zien, maar zelfs de afzonderlijke blaadjes.’ Triomfantelijk keek ze me aan. ‘Kun jij dat zien?’

Ik knikte nog een keer.

Ze wilde me niet geloven. ‘De afzonderlijke blaadjes? Niet alleen de takjes, maar elk klein blaadje?’

Toen ik nogmaals knikte, keek Lori me even aan en toen barstte ze in snikken uit.

Onderweg naar huis zag Lori allerlei dingen voor de eerste keer, alle dingen die de meeste andere mensen niet eens meer opvielen omdat ze zo alledaags waren. Hardop las ze de straatnamen en de teksten op billboards. Ze wees op spreeuwen die op de telefoondraden zaten. We gingen naar een bank en staarden naar het hoge plafon, en ze beschreef de achthoekige patronen.

Thuis liet Lori mij haar bril opzetten. Met die bril zou ik net zo wazig zien als zij zonder. Ik zette de bril op, en de wereld loste op in mistige, vlekkerige vormen. Ik deed een paar stappen en stootte mijn scheenbeen aan de salontafel. Toen pas besefte ik waarom Lori nooit mee wilde als Brian en ik op verkenning uitgingen. Ze zag gewoon niets.

Lori wilde dat ma de bril ook probeerde. Ze zette hem op, knipperde met haar ogen en keek om zich heen. Zwijgend bestudeerde ze een van haar eigen schilderijen, en toen gaf ze de bril terug aan Lori.

‘Zie je beter met een bril?’ vroeg ik.

‘Beter zou ik niet willen zeggen,’ antwoordde ze. ‘Anders.’

‘Misschien moet jij ook een bril, mam.’

‘Ik ben heel tevreden met de manier waarop ik de dingen zie.’

Maar Lori genoot ervan dat ze voor het eerst goed kon zien. Als een bezetene begon ze alle nieuwe dingen die ze ontdekte te tekenen en te schilderen, zoals de schaduw van elke dakpan van onze school op de volgende dakpan, en de zonsondergang, wanneer de zon de onderkant van de wolken roze kleurde terwijl de opgestapelde bovenkant paars bleef.

Niet lang nadat Lori haar bril had gekregen, besloot ze dat ze kunstenares wilde worden, net als onze ma.

Zodra we ons in het huis in North Third Street hadden gevestigd, stortte mijn moeder zich op haar carrière. Ze zette een groot wit bord in de voortuin, met de door haar zorgvuldig geschilderde tekst, in zwarte letters met gouden randjes: R.M. WALLS ART STUDIO. De twee voorkamers van het huis werden respectievelijk atelier en galerie, en ze gebruikte twee slaapkamers aan de achterkant om haar werk op te slaan. Drie straten verderop, in North First Street, was een winkel in schildersmaterialen, en dankzij het geld dat mijn moeder van oma had geërfd, konden we er regelmatig gaan winkelen. We kwamen thuis met rollen canvas die mijn vader op houten frames niette, en olieverf, aquarels, acrylverf, gips, materialen voor het maken van zeefdrukken, Oost-Indische inkt, kwasten en kroontjespennen, houtskool, pastelkrijt met speciaal papier, en zelfs een houten paspop met beweegbare armen en benen die we Edward noemden, die voor mijn moeder kon poseren als wij op school zaten.

Mijn moeder bedacht dat ze eerst een uitgebreide verzameling naslagwerken moest hebben voordat ze serieus kon gaan schilderen. Ze kocht tientallen ringbanden en stapels lijntjespapier. Elk onderwerp kreeg een eigen map: honden, katten, paarden, boerderijdieren, bosdieren, bloemen, groente en fruit, landschappen, stads gezichten, mannengezichten, vrouwengezichten, mannenlichamen, vrouwenlichamen, en allerlei verschillende lichaamsdelen, zoals handen en voeten en billen, enzovoort. Urenlang bladerden we in oude tijdschriften, op zoek naar interessante foto’s, en als we iets vonden wat ons de moeite waard leek, lieten we de foto aan mijn moeder zien. Ze keek er dan even naar, en zei ja of nee. Als de foto werd goedgekeurd, knipten we het plaatje uit en lijmden we het op een vel papier, en dan plakten we kleine rondjes op de drie gaatjes voor de ringband om te voorkomen dat het papier scheurde. Vervolgens gingen we op zoek naar de juiste map, deden we de foto erbij en knepen we de ringen weer dicht. In ruil voor onze hulp kregen we allemaal tekenles van haar.

Verder was mijn moeder ook druk aan het schrijven. Ze kocht meerdere schrijfmachines – gewone en elektrische – zodat ze een reserve had als haar favoriete apparaat het begaf. Ze stonden in haar atelier. Het lukte haar nooit om iets te verkopen, maar af en toe ontving ze wel een complimenteuze afwijzing, en die brieven prikte ze met punaises aan de muur. Als wij thuiskwamen uit school, was ze meestal aan het werk in haar atelier. Was het stil in huis, dan was ze aan het schilderen of aan het nadenken. Als de schrijfmachine ratelde, was ze bezig aan een van haar romans, toneelstukken, korte verhalen of haar geïllustreerde verzameling tegeltjeswijsheden, met als titel: ‘De levensfilosofie van R.M. Walls’ – een ervan luidde: ‘Het leven is een schaal kersen, met een paar harde noten erin.’

Mijn vader werd lid van de plaatselijke bond van elektriciens. Phoenix groeide als kool, en hij vond al snel werk. ’s Ochtends ging hij van huis met een gele helm op zijn hoofd en stoere schoenen met ijzer in de neuzen, waardoor hij er extra knap uitzag. Dankzij de bond verdiende hij beter dan ooit, en op zijn eerste betaaldag riep hij ons allemaal naar de woonkamer toen hij thuiskwam. Hij zei dat we ons speelgoed in de tuin hadden laten liggen.

‘Niet waar!’ protesteerde ik.

‘Volgens mij wel,’ zei hij. ‘Ga maar kijken.’

We renden naar de voordeur. Buiten in de tuin stonden drie fonkelnieuwe fietsen keurig op een rijtje: een grote rode en twee kleinere, een blauwe jongensfiets en een paarse meisjesfiets.

Eerst dacht ik dat andere kinderen hun fietsen in onze tuin hadden laten staan. Toen Lori zei dat papa de fietsen duidelijk voor ons had gekocht, kon ik mijn oren niet geloven. We hadden geen van drieën ooit een fiets gehad – we hadden leren fietsen als we bij andere kinderen speelden – en het was nooit bij me opgekomen dat ik er misschien op een dag zelf een zou hebben. Laat staan een nieuwe.

Ik draaide me om. Mijn vader stond in de deuropening met zijn armen over elkaar en een plagerige grijns op zijn gezicht. ‘Die fietsen zijn toch niet voor ons, hè?’ vroeg ik.

‘Ze zijn anders veel te klein voor je moeder en mij,’ zei hij.

Lori en Brian stapten op hun fiets en reden heen en weer over de stoep. Ik staarde naar de mijne. De lak was glimmend paars, en verder had mijn fiets een langwerpig wit zadel, metalen mandjes opzij, een verchroomd stuur in de vorm van stierenhoorns, en witte plastic handvatten met paarse en zilveren sliertjes eraan.

Mijn vader knielde naast me neer. ‘Vind je hem mooi?’

Ik knikte.

‘Weet je, Berggeit, ik voel me nog steeds schuldig dat je je stenenverzameling in Battle Mountain moest laten. Maar we konden nu eenmaal weinig bagage meenemen.’

‘Ik weet het,’ zei ik. ‘Bovendien was het meer dan één ding.’

‘Dat weet ik zo net nog niet,’ zei hij. ‘Alles in het universum kan in kleinere dingen worden verdeeld, zelfs atomen, zelfs protonen, dus in principe had je gelijk; een verzameling dingen kun je in feite als één ding beschouwen. Jammer genoeg gaat een theorie in de praktijk niet altijd op.’

We fietsten overal heen. Soms maakten we speelkaarten aan de vork vast met knijpers, en ze ratelden tegen de spaken als de wielen draaiden. Nu Lori kon zien, was zij onze navigator. Ze kocht een stadsplattegrond bij een pompstation en stippelde altijd van tevoren een route uit. We fietsten langs het Westward Ho Hotel, door Central Avenue waar indiaanse vrouwen met vierkante gezichten kralensnoeren en mocassins verkochten op gestreepte kleden die ze uitspreidden op het trottoir. We gingen naar Wool worth’s, een warenhuis dat groter was dan alle winkels in Battle Mountain bij elkaar, en speelden tikkertje tussen de rekken totdat de manager ons wegjoeg. Gewapend met de oude houten tennisrackets van oma Smith gingen we naar de Phoenix University, waar we probeerden te tennissen met de ballen die andere mensen hadden achtergelaten. Of we fietsten naar de bibliotheek in het buurtcentrum. De mensen die er werkten kenden ons omdat we er zo vaak kwamen, en ze hielpen ons met het uitzoeken van boeken die we mooi zouden vinden. Met onze fietsmandjes vol boeken fietsten we dan weer weg, dwars over de trottoirs alsof heel Phoenix van ons was.

Omdat mijn ouders nu meer dan genoeg geld hadden, kregen we onze eigen telefoonaansluiting. We hadden nog nooit telefoon gehad, en als er werd gebeld, vochten we om op te nemen. Degene die de hoorn te pakken kreeg, zei dan met een superbekakt Engels accent: ‘Walls residence, the butler speaking, may I help you?’ terwijl de anderen dubbel lagen van het lachen.

We hadden ook een grote grammofoon in een houten kast die vroeger van oma was geweest. Je kon er een stapeltje platen op leggen, en als de ene plaat was afgelopen, zwaaide de arm automatisch naar buiten en viel de volgende plaat met een blije plof op de draaitafel. Mijn ouders waren dol op muziek, vooral op meeslepende nummers waar je de danskriebels van kreeg, of tenminste met je voet de maat wilde tikken. Mijn moeder snuffelde vaak in tweedehands winkels en kwam dan terug met oude platen: polkamuziek, negrospirituals, Duitse hoempamuziek, Italiaanse opera’s en cowboyliedjes. Ze kocht ook schoenen met hoge hakken die ze haar dansschoenen noemde. Dan deed ze zo’n paar dansschoenen aan, legde ze een stapel platen op de grammofoon, en zette ze het geluid keihard. Mijn vader danste met haar als hij thuis was, anders danste ze in haar eentje, de jitterbug of de two-step, of ze walste van de ene kamer naar de andere, terwijl de klanken van Mario Lanza door het huis galmden, of de stem van een lonesome cowboy die ‘The Streets of Laredo’ zong.

Verder kochten mijn ouders een elektrische wasmachine. Het apparaat stond buiten op het terras, en bestond uit een witte emaillen kuip op pootjes, die we vulden met de tuinslang. Grote schoepen bewogen heen en weer, zodat de hele machine over het terras danste. Een wasprogramma had het ding niet, dus je wachtte gewoon totdat het water vuil was, en dan haalde je de kleren door de wringer, twee rubber rollen boven de kuip, aangedreven door een motor. Om te spoelen herhaalde je het hele proces, maar dan zonder waspoeder, en we lieten het water weglopen in de tuin, waar het gras ons dankbaar voor was.

Ondanks al die prachtige apparaten leefden we niet in grote luxe. We hadden ontelbare kakkerlakken, grote, sterke beesten met glimmende vleugels. In het begin waren het er maar een paar, maar aangezien mijn moeder nou niet bepaald een goede huisvrouw was, vermenigvuldigden ze zich. Na een tijdje liepen er hele legertjes over de muren en de vloeren en het aanrecht. In Battle Mountain hadden we hagedissen die de vliegen aten en katten die de hagedissen aten. We konden geen dier bedenken dat kakkerlakken wilde eten, dus stelde ik voor om een gifspuit te kopen, net als al onze buren, maar mijn moeder was tegen chemische oorlogvoering. Het was net als met die vliegenstrips, zei ze, uiteindelijk vergiftigde je ook jezelf.

Zij vond gevechten van mens tot kakkerlak de beste tactiek. We organiseerden ’s avonds massale slachtpartijen in de keuken, want dan kwamen ze allemaal tevoorschijn. Als wapens hadden we opgerolde tijdschriften of schoenen – ik was pas negen, maar had toen al maat eenenveertig, en Brian noemde mijn schoenen ‘kakkerlakkenkillers’ – en daarmee slopen we naar de keuken. Mijn moeder deed het licht aan, en dan gingen wij in de aanval. Je hoefde zelfs niet te mikken; er waren zoveel kakkerlakken dat je er waar je ook sloeg altijd wel een paar raakte.

Er zaten ook termieten in ons huis. Dat ontdekten we een paar maanden nadat we er waren komen wonen, toen Lori’s voet in de woonkamer door de aangevreten houten vloer zakte. Na een uitgebreide inspectie kwam mijn vader tot de conclusie dat er zoveel termieten zaten dat er geen kruid tegen gewassen was. We moes ten er maar mee leren leven, en we liepen gewoon om het gat in de vloer heen.

Maar het hout was overal aangevreten. We stapten overal op zwakke plekken in de houten vloeren, zakten erdoorheen en creeerden nieuwe gaten. ‘De vloer gaat steeds meer op een gatenkaas lijken,’ zei mijn vader op een dag. Hij vroeg of ik zijn draadschaar wilde halen, een hamer en een doosje spijkers. Toen het bier dat hij dronk op was, knipte hij het blikje open met de draadschaar, hij sloeg het plat met de hamer en spijkerde het blik over het gat. Er waren meer van dat soort stoplappen nodig, dus moest hij nog een six-pack gaan kopen. Hij dronk alle biertjes op en gebruikte de blikjes om er andere gaten mee op te lappen. En telkens als er ergens een nieuw gat ontstond, ging hij zijn hamer en een biertje halen en maakte hij de boel weer dicht.

images

VEEL VAN ONZE BUREN in North Third Street waren een beetje eigenaardig. Verderop in de straat woonde een grote zigeunerfamilie in een vervallen huis, en ze hadden de veranda dichtgetimmerd met triplex om een extra kamer te creëren. Regelmatig stalen ze spullen van ons. Op een dag verdween Brians springstok, en kort daarna zag hij een van de oude zigeunerinnen op zijn stok over de stoep springen. De vrouw weigerde hem zijn speelgoed terug te geven, dus ging mijn moeder naar hun huis. Er ontstond een enorme scheldpartij met het hoofd van de clan, en de volgende dag lag er een kip met doorgesneden strot voor onze deur. Het was een soort vloek.

Mijn moeder besloot om magie met magie te bestrijden, zoals zij het noemde. Ze viste het hambeen uit de bonen, ging naar het huis van de zigeuners en zwaaide door de lucht met het bot alsof het een crucifix bij een duivelsuitdrijving was. Ze sprak een vloek uit over de hele familie en hun huis, verklaarde dat het in zou storten met hen erin en dat de aarde zich zou openen en hen allemaal voorgoed op zou slokken als ze ons ooit nog een keer lastig durfden te vallen. De volgende ochtend lag Brians springstok in de voortuin.

Helaas waren er ook de nodige viespeuken in de buurt. Er waren een paar slonzige, in elkaar gedoken mannen die rondhingen op straathoeken en ons achternaliepen als we naar school of terug naar huis liepen. Ze probeerden ons te helpen als we in een boom wilden klimmen, en ze boden ons met zoetsappige stemmetjes snoep of geld aan als we met ze wilden spelen. Wij noemden ze griezels en we gilden dat ze ons met rust moesten laten, maar soms voelde ik me een beetje schuldig omdat het misschien wel echt waar was wat ze zeiden, dat ze echt alleen maar vriendjes met ons wilden zijn.

’s Nachts lieten mijn ouders altijd zowel de voordeur als de achterdeur en alle ramen wagenwijd openstaan. Omdat we geen airconditioning hadden, legden ze uit, moesten we de lucht laten circuleren. Van tijd tot tijd kwam er ’s nachts door de voordeur een zwerver of een dronkelap binnen, in de veronderstelling dat ons huis leegstond. Als we ’s ochtends opstonden, troffen we ze in een van de kamers aan de voorkant slapend aan. Zodra we hen wekten, schuifelden ze verontschuldigend naar buiten, en mijn moeder verzekerde ons keer op keer dat het alleen maar onschuldige zuiplappen waren.

Maureen, die vier was en als de dood voor boze geesten, droomde vaak dat er indringers met halloweenmaskers binnenkwamen om ons kwaad te doen. En op een nacht, ik was toen bijna tien, werd ik wakker van iemand die met zijn hand over mijn kruis ging. Eerst was ik in de war. Lori en ik sliepen in hetzelfde bed, en ik dacht dat zij zich misschien had bewogen in haar slaap. Slaapdronken duwde ik de hand weg.

‘Ik wil een leuk spelletje met je spelen,’ zei een mannenstem.

Ik herkende de stem; het was een onverzorgde man met ingevallen wangen die sinds een tijdje in onze straat rondhing. Hij wilde met ons meelopen als we naar huis gingen van school, en hij had Brian een tijdschrift gegeven met foto’s van jongens en meisjes die alleen onderbroekjes droegen.

‘Smeerlap!’ gilde ik, en ik schopte naar zijn hand. Brian kwam onze kamer binnenrennen met een bijl die altijd naast zijn bed lag, en de man ging er als een haas vandoor. Mijn vader was die nacht niet thuis en mijn moeder sliep altijd overal doorheen, dus gingen Brian en ik hem zelf achterna. Buiten, in de paarsige gloed van de straatlantaarns, verdween hij om een hoek. We gingen naar hem op zoek, en Brian maaide met zijn bijl door de struiken, maar we konden hem niet vinden. Onderweg naar huis sloegen we met onze vlakke handen tegen elkaar en maakten we vuisten alsof we net een bokswedstrijd hadden gewonnen. We besloten het Viespeukenjacht te noemen, te vergelijken met Demonenjacht, alleen was de vijand in dit geval van vlees en bloed en gevaarlijk, niet het product van een kinderlijk levendige fantasie.

De volgende dag kwam mijn vader thuis en vertelden we hem wat er was gebeurd. Hij riep dat hij de smerige klootzak zou vermoorden, en hij en Brian en ik gingen nu serieus op Viespeukenjacht. Ons bloed kookte. Urenlang zochten we in alle straten in onze buurt, maar we hebben die kerel nooit gevonden. Die avond vroeg ik mijn ouders of het niet beter was om de ramen en deuren dicht te doen als we gingen slapen. Ze wilden er niet van horen. We hadden frisse lucht nodig, zeiden ze, en het was van cruciaal belang om niet toe te geven aan angst.

De ramen en deuren bleven dus open. Maureen bleef nachtmerries hebben van mannen met halloweenmaskers. En af en toe, als Brian en ik in de stemming waren, haalde hij een machete en ik een honkbalknuppel en gingen we samen op Viespeukenjacht, veegden we de straten schoon van de griezels die op kinderen loerden.

Mijn ouders benadrukten keer op keer dat we nooit moesten toegeven aan angst, of aan vooroordelen of aan de bekrompen conservatieve fatsoensrakkers die voor iedereen wilden bepalen hoe het hoorde. We moesten deze achterlijke schapen, zoals mijn vader hen noemde, gewoon negeren. Op een dag ging mijn moeder met ons mee naar de bibliotheek in het buurtcentrum. Het was een bloedhete dag, en ze stelde voor om af te koelen in de fontein voor het gebouw. Het water was te ondiep om er echt in te kunnen zwemmen, maar we kropen er lekker in rond en deden alsof we krokodillen waren. Er verzamelde zich een hele menigte rond de fontein en de mensen zeiden tegen mijn moeder dat het verboden was om in de fontein te zwemmen.

‘Bemoei je met je eigen zaken,’ antwoordde ze. Ik geneerde me een beetje en wilde eruit klimmen. ‘Trek je toch niets van die zeurkousen aan!’ zei mijn moeder tegen me, en om duidelijk te maken dat het haar geen zier kon schelen wat andere mensen vonden, klom ze zelf in de fontein. Ze plofte naast ons neer, en er gutsten liters water over de rand.

Mijn moeder trok zich er nooit iets van aan als mensen zich omdraaiden om haar aan te gapen, zelfs niet in de kerk. Ze vond nonnen weliswaar spelbrekers en ze hield zich niet woord voor woord aan alle regels van de kerk – ze ging met de Tien Geboden om alsof het de Tien Suggesties waren – toch beschouwde ze zichzelf als een vrome katholiek, en op zondag nam ze ons meestal mee naar de mis. St. Mary’s was de grootste en mooiste kerk die ik ooit had gezien, gebouwd van zandkleurige adobe, met twee hoge torens, een kolossaal rond glas-in-loodraam en twee brede trappen die naar het voorportaal voerden, met altijd ontelbare duiven op de treden.

De andere moeders gingen op hun paasbest naar de kerk, met zwarte kanten mantilla’s over hun hoofd en een groene of rode of gele handtas die bij hun schoenen paste. Mijn moeder vond het oppervlakkig om je druk te maken over je uiterlijk en ze zei dat God er net zo over dacht, dus droeg ze gewoon haar gescheurde of met verfspetters besmeurde kleren. Het ging om je geest, niet om je uiterlijk, zei ze, en als er werd gezongen, liet ze de hele congregatie merken hoe vurig ze geloofde door zó hard te zingen dat de mensen op de bankjes voor ons zich omdraaiden en haar aanstaarden.

Naar de kerk gaan was pas echt een beproeving als mijn vader meeging. Hij was doopsgezind grootgebracht, maar hij hield niet van religie en geloofde niet in God. Hij geloofde in de wetenschap en de rede, zei hij, niet in bijgeloof en voodoo. Mijn moeder had echter geweigerd kinderen te krijgen als mijn vader er niet in toestemde om ze een katholieke opvoeding te geven en zelf met Kerstmis en Pasen mee te gaan naar de kerk.

Tijdens de dienst zat hij chagrijnig op een bankje, en hij ergerde zich groen en geel als de pastoor vertelde dat Jezus Lazarus opwekte uit de dood, of als de gelovigen naar voren kwamen om het lichaam en het bloed van Christus toegediend te krijgen. Soms kon hij er echt niet meer tegen en riep hij iets om de pastoor te tarten. Hij deed het niet op een vijandige manier, zijn toon was altijd vriendelijk en hij noemde de pastoor Padre. ‘Joehoe, Padre!’ zei hij dan.

Meestal besteedde de pastoor geen aandacht aan hem en ging hij gewoon door met zijn preek, maar dan moest je net mijn vader hebben. Hij riep bijvoorbeeld dat wetenschappelijk onderzoek de onmogelijkheid van de wonderen had aangetoond, en als de pastoor hem dan bleef negeren, werd hij boos en brulde hij iets over de bastaardkinderen van paus Alexander VI, of de hedonistische levenswijze van paus Leo X, of de simonie van paus Nicolaas III, of alle moorden die er tijdens de Spaanse inquisitie uit naam van de Kerk waren gepleegd. Maar ja, wat kon je ook verwachten, zei hij dan, van een instituut dat werd geleid door celibataire mannen in jurken. Op zo’n moment werd ons duidelijk te kennen gegeven dat we beter weg konden gaan.

‘Wees maar niet bang, God begrijpt het,’ zei mijn moeder. ‘Hij weet dat jullie vader het kruis is dat we moeten dragen.’

images

HET LEVEN IN DE grote stad begon mijn vader te benauwen. ‘Ik voel me net een rat in een doolhof,’ zei hij tegen me. Hij vond het vreselijk dat alles in Phoenix aan regels was gebonden, met tijdkaarten, bankrekeningen, telefoonrekeningen, parkeermeters, belastingformulieren, wekkers, ouderavonden, volkstellers en marktonderzoekers die op je deur klopten en zich met je leven bemoeiden. Hij haatte de mensen die in huizen met airconditioning woonden en hun ramen altijd dichthielden en in auto’s met airconditioning reden en van negen tot vijf op een kantoor met airconditioning zaten, kantoorgebouwen die in zijn ogen niet meer dan opgeleukte gevangenissen waren. Hij kreeg alleen al bij het zien van al die mensen onderweg naar hun werk de kriebels. Hij begon te klagen dat we allemaal te slap werden, te afhankelijk van luxe, en dat we het contact met de natuurlijke orde der dingen verloren.

Hij miste de wildernis. Hij had het nodig om vrij door weidse landschappen te zwerven en tussen ongetemde dieren te leven. Het was goed voor de ziel, vond hij, om tussen buizerds en coyotes en slangen te wonen. Zo hoorde de mens van nature te leven, zei hij, in harmonie met de wildernis zoals de indianen, niet de flauwekul van meesters-der-aarde die over de hele godvergeten planeet wilden regeren, alle bossen omhakten en elk schepsel dat niet wilde gehoorzamen uitroeiden.

Op een dag hoorden we op de radio dat een vrouw in een buitenwijk achter haar huis een poema had gezien en de politie had gebeld, en het dier was doodgeschoten. Het maakte mijn vader zo kwaad dat hij zijn vuist door een muur ramde. ‘Die poema had evenveel recht om te leven als die ouwe taart,’ zei hij. ‘Je kunt niet zomaar een dier doden omdat het wild is.’ Met een gezicht als een onweerswolk dronk hij een biertje, en toen zei hij dat we allemaal in de auto moesten stappen.

‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg ik. We hadden sinds we in Phoenix waren komen wonen niet één uitstapje gemaakt, en dat miste ik.

‘Ik ga jullie laten zien,’ zei hij, ‘dat geen enkel dier, hoe groot of wild het ook is, werkelijk gevaarlijk is zolang je maar weet wat je doet.’

We kropen allemaal in de auto en mijn vader reed, het volgende biertje in zijn hand en zachtjes foeterend over de onschul dige poema en de lafheid van de stadsmens. We stopten bij de dierentuin. Mijn zusjes, broertje en ik waren nog nooit in een dierentuin geweest, en ik wist niet goed wat ik kon verwachten. Lori vond dat dierentuinen verboden moesten worden. Mijn moeder, die Maureen op haar ene arm had en onder de andere een schetsboek klemde, merkte op dat de dieren hun vrijheid hadden ingeruild voor veiligheid. Ze zou doen alsof er geen tralies waren als ze naar de dieren keek.

Bij de ingang kocht mijn vader kaartjes, mopperend over de idio tie om geld te betalen om naar dieren te kijken, en we gingen naar binnen. De meeste hokken waren niet meer dan een klein stukje grond met ijzeren tralies eromheen, en eenzame gorilla’s of rusteloze beren of geïrriteerde apen of nerveuze gazelles zaten weggedoken in een hoekje. De meeste kinderen amuseerden zich kostelijk, ze staarden naar de dieren en gooiden pinda’s naar ze en lachten, maar ik kreeg een brok in mijn keel bij het zien van die zielige dieren.

‘Het liefst zou ik hier een keer ’s nachts naartoe gaan om die arme stakkers te bevrijden,’ zei mijn vader.

‘Mag ik helpen?’ vroeg ik.

Hij woelde met een hand door mijn haar. ‘Jij en ik, Berggeit, vormen ons eigen dierenbevrijdingsfront.’

Op een bruggetje bleven we staan. Eronder, in een diepe kuil, lagen alligators in het zonnetje op de stenen rond een vijver. ‘De heks die de poema heeft laten doodschieten begrijpt niets van dierenpsychologie,’ zei mijn vader. ‘Als je ze laat merken dat je niet bang bent, laten ze je gewoon met rust.’

Hij wees op de grootste alligator. ‘Die grote gemene engerd en ik gaan een wedstrijdje doen.’ Vanaf het bruggetje staarde hij naar de alligator. Eerst leek het reptiel te slapen, maar toen knipperde hij en keek hij naar hem omhoog. Mijn vader bleef naar hem staren, zijn blik fel en indringend. Na een minuut zwiepte het beest met zijn staart, hij draaide zijn kop weg en liet zich in het water glijden. ‘Zie je nou wel?’ zei hij triomfantelijk. ‘Je moet ze gewoon laten weten waar je staat.’

‘Misschien was hij anders ook wel gaan zwemmen,’ fluisterde Brian.

‘Wat bedoel je?’ vroeg ik. ‘Zag je niet hoe zenuwachtig dat beest werd? Hij ging zwemmen omdat papa naar hem keek.’

We volgden mijn vader naar de leeuwen, maar die lagen te slapen en hij zei dat we ze met rust moesten laten. Het aardvarken was mieren aan het opzuigen, en hij vond dat je etende dieren niet moest storen, dus liepen we door naar de cheeta. Het hok was ongeveer zo groot als onze woonkamer en er was een ketting omheen gespannen. De eenzame cheeta liep heen en weer, en de spieren in zijn schouders rimpelden met elke stap die hij deed.

Mijn vader sloeg zijn armen over elkaar en bestudeerde het dier. ‘Een prachtig dier, de snelste viervoeter op deze planeet,’ vertelde hij. ‘Hij is niet blij dat hij in een hok zit, maar hij heeft zich erbij neergelegd en is niet langer kwaad. Laten we eens kijken of hij honger heeft.’

Hij nam me mee naar een snackkraam en vertelde de dame achter de toonbank dat hij een zeldzame aandoening had en geen gaar vlees kon eten, dus wilde hij graag een rauwe hamburger.

‘Ja hoor, dat zal wel,’ zei de dame schamper. Ze zei dat het verboden was om in de dierentuin rauw vlees te verkopen omdat er soms idioten waren die het aan de dieren wilden voeren.

‘Ik zou háár wel aan de dieren willen voeren,’ mompelde mijn vader. Hij kocht een zak popcorn voor me, en we gingen terug naar de cheeta.

Op zijn hurken ging hij bij de ketting zitten, tegenover de cheeta. Het dier liep naar de tralies en bekeek hem nieuwsgierig. Mijn vader bleef naar hem kijken, maar niet met de boze blik van daarvoor, met de alligator. De cheeta staarde terug, en na een tijdje ging hij zitten. Mijn vader stapte over de ketting heen en knielde vlak voor de tralies bij de cheeta. Het dier bewoog zich niet en bleef hem aankijken.

Langzaam tilde mijn vader zijn hand op, en die legde hij tegen de tralies. De cheeta keek naar de hand, maar hij bewoog nog steeds niet. Kalm stak mijn vader zijn hand tussen de tralies door en hij legde hem op de nek van de cheeta. De cheeta legde zijn kop tegen mijn vaders hand, alsof hij graag geaaid wilde worden. Dat deed hij, stevig en een beetje ruw, zoals je een grote hond aait.

‘Situatie onder controle,’ zei hij, en hij wenkte dat we bij hem moesten komen.

We kropen onder de ketting door en gingen op onze knieën naast hem zitten terwijl hij de cheeta aaide. Inmiddels waren er mensen blijven staan. Een man riep dat we achter de ketting vandaan moesten komen. We sloegen er geen acht op. Ik kroop zo dicht mogelijk naar de cheeta toe. Mijn hart bonkte, maar niet van angst, gewoon omdat het zo spannend was. Ik voelde de warme adem van het dier in mijn gezicht. Hij keek me recht aan. Zijn amberkleurige ogen stonden rustig maar verdrietig, alsof hij wist dat hij de vlaktes van Afrika nooit meer terug zou zien.

‘Mag ik hem alsjeblieft aaien?’ vroeg ik mijn vader.

Hij pakte mijn hand en ging heel langzaam naar de nek van de cheeta. De vacht was zacht maar prikte ook. De cheeta draaide zijn kop en drukte zijn vochtige neus tegen mijn hand. Toen kwam zijn grote roze tong uit zijn bek en likte hij mijn hand. Ik hield mijn adem in. Mijn vader maakte mijn hand open, de vingers gespreid, en de cheeta likte mijn handpalm. Zijn tong was warm en ruw, net schuurpapier dat in heet water was gedoopt. Mijn huid tintelde ervan.

‘Ik geloof dat hij me aardig vindt,’ zei ik.

‘Dat weet ik wel zeker,’ zei hij. ‘En hij vindt het zout en de boter van de popcorn erg lekker.’

Er had zich een kleine menigte verzameld bij het hok, en een van de vrouwen sjorde in paniek aan mijn rok en probeerde me onder de ketting door te trekken.

‘Er is niks aan de hand,’ zei ik tegen haar. ‘Mijn vader doet zo vaak dit soort dingen.’

‘Ze zouden hem moeten arresteren!’ krijste ze.

‘Oké, jongens,’ verzuchtte mijn vader, ‘de burgers komen in opstand. We kunnen beter de plaat poetsen.’

We klommen over de ketting. Toen ik omkeek, zag ik dat de cheeta ons volgde langs zijn tralies. We waren nog niet weg uit het gedrang toen een dikke man in een donkerblauw uniform op ons af kwam rennen. Zijn ene hand lag op het wapen aan zijn riem, de andere op zijn wapenstok, zodat het net leek alsof hij met zijn handen in zijn zij liep. Hij tierde over de regels en dat er wel eens idioten waren gedood als ze te dicht bij de hokken kwamen en dat we de dierentuin onmiddellijk moesten verlaten. Hij greep papa bij zijn schouder, maar die duwde de hand weg en nam een vechthouding aan. Een paar mannen in de menigte grepen mijn vaders armen beet en mijn moeder smeekte hem om alsjeblieft te doen wat de bewaker vroeg.

Hij knikte en stak in een vredelievend gebaar zijn handen in de lucht. Met ons op sleeptouw zette hij koers naar de uitgang, grinnikend en hoofdschuddend om ons te laten weten dat het zonde was van de energie om zulk soort domkoppen een schop voor hun hol te verkopen. Om ons heen fluisterden mensen over de gestoorde dronken man en zijn groezelige en onverzorgde kinderen, maar wie maakte zich druk over wat zij dachten? Geen van hen was ooit liefhebbend gelikt door een cheeta.

images

ONGEVEER IN DEZELFDE tijd raakte mijn vader zijn baan kwijt. Hij zei dat niemand zich zorgen hoefde te maken omdat Phoenix zo groot was en zo snel groeide, zodat hij altijd ander werk kon vinden op een bouwterrein waar nog geen leugens over hem waren verspreid. Toen werd hij opnieuw ontslagen en daarna nóg een keer, en uiteindelijk werd hij uit de vakbond gezet en kon hij alleen nog klusjes doen of als dagloner werken. Het geld dat mijn moeder van oma Smith had geërfd was allemaal op, en opnieuw leefden we van de hand in de tand.

Ik leed geen honger. Een warme lunch op school kostte een kwart je, en dat hadden we meestal wel. Telkens als ik geen kwartje had en Mrs. Ellis, mijn juf in de vierde klas, vertelde dat ik mijn geld was vergeten, zei ze dat er volgens haar gegevens al voor mijn lunch was betaald. Dat was natuurlijk wel erg toevallig, maar het leek me niet verstandig om haar te vragen wie er dan precies had betaald. Ik ging gewoon naar de kantine om te eten. Soms was de warme lunch op school het enige wat ik op een dag te eten kreeg, maar voor mij was dat net genoeg.

Op een middag toen Brian en ik thuiskwamen en zagen dat de koelkast leeg was, gingen we naar een steeg achter ons huis om naar lege flessen te zoeken waar we statiegeld voor zouden krijgen. In die steeg waren de laaddeuren van een magazijn. Op het parkeerterrein stond een grote groene afvalcontainer. Toen er niemand keek, deden Brian en ik de klep open, en we klommen erin om naar lege flessen te zoeken. Ik was bang dat er allemaal smerige vuilnis in zou zitten. In plaats daarvan vonden we een verbijsterende schat: kartonnen dozen met losse chocolaatjes erin. Sommige chocola was wit uitgeslagen en uitgedroogd en op andere stukjes zat een mysterieus groen laagje, maar met de rest was niets aan de hand. We vraten ons helemaal vol aan chocola, en sinds die keer gingen we als mijn moeder het te druk had om eten te koken of als er gewoon niets in huis was naar die vuilcontainer om te zien of er een nieuwe lading chocola op ons lag te wachten. En heel af en toe hadden we geluk.

Om de een of andere reden woonden er geen kinderen van Maureens leeftijd in North Third Street. Ze was te klein om met Brian en mij mee op avontuur te gaan, dus meestal reed ze over de stoep heen en weer op het rode driewielertje dat mijn vader voor haar had gekocht kort nadat hij ons alledrie een fiets had gegeven, en ze speelde met haar denkbeeldige vriendjes. Ze hadden allemaal namen en Maureen kon uren met ze praten. Ze lachten samen, voerden uitgebreide gesprekken, en ze maakten zelfs ruzie. Op een dag kwam ze huilend thuis, en toen ik vroeg waarom ze zo verdrietig was, vertelde ze dat ze ruzie had met Suzie Q., een van haar denkbeeldige vriendinnetjes.

Maureen was vijf jaar jonger dan Brian, en omdat ze in ons gezin geen maatje van haar eigen leeftijd had, vond mijn moeder dat ze een speciale behandeling verdiende. Het was tijd dat ze naar de kleuterschool zou gaan, maar mijn moeder wilde niet dat haar jongste dochter in afdankertjes rondliep, zoals de andere drie, dus zouden we proletarisch gaan winkelen.

‘Is stelen geen zonde?’ vroeg ik haar.

‘Niet echt,’ zei ze. ‘God vindt het niet erg wanneer je de regels een beetje naar je hand zet als je daar een goede reden voor hebt. Doodslag is soms ook te rechtvaardigen. Nou, dit is gerechtvaardig de diefstal.’

Dit was het plan. Mijn moeder zou in de winkel met een arm vol kleren naar de paskamers gaan, samen met Maureen. Als ze er weer uit kwam, zou ze tegen de verkoopster zeggen dat geen van de jurkjes pasten. Op dat moment zouden Lori, Brian en ik herrie schoppen om de aandacht van de verkoopster af te leiden, zodat mijn moeder een van de jurkjes kon wegstoppen onder de regenjas die ze over haar arm droeg.

Op die manier scoorden we drie of vier leuke jurkjes voor Maureen, maar op een keer toen Brian en ik deden alsof we elkaar stompten en mijn moeder net een jurkje wegstopte, draaide de verkoopster zich naar haar om. Ze vroeg of mijn moeder het jurkje wilde kopen, en toen had ze geen keus en moest ze er wel voor betalen. ‘Veertien dollar voor een kinderjurkje!’ brieste ze toen we uit de winkel kwamen. ‘Diefstal is het!’

Ook mijn vader verzon een vernuftige manier om aan extra geld te komen. Als je geld opnam bij het inrijloket van een bank duurde het een paar minuten voordat de computer de transactie registreerde. Met deze wetenschap als uitgangspunt opende hij een bankrekening, en een tijdje later nam hij al het geld op bij een kassier in de bank, terwijl mijn moeder intussen hetzelfde bedrag opnam bij het inrijloket. Lori vond het ronduit crimineel, maar mijn vader zag dat anders; het was een truc om de steenrijke bankeigenaars te slim af te zijn. Woekeraars, noemde hij hen, die de gewone man bestalen met hun astronomische rentetarieven.

‘Probeer zo onschuldig mogelijk te kijken,’ zei mijn moeder tegen ons, de eerste keer dat we mijn vader voor de bank afzetten.

‘Moeten we allemaal naar de jeugdgevangenis als we worden be trapt?’ vroeg ik.

Ze verzekerde me dat het volmaakt legaal was. ‘Iedereen staat wel eens rood,’ zei ze. ‘Als we worden gepakt, betalen we gewoon de debetrente.’ Ze beschreef het als geld lenen maar dan zonder al dat vervelende administratieve gedoe. Toch deed ze een beetje zenuwachtig toen we naar het loket reden, en ze giechelde toen ze het ingevulde formulier onder het loket door schoof. Volgens mij vond ze het leuk en spannend om te stelen van de rijken.

Nadat de vrouw ons geld had uitgeteld, reed mijn moeder door naar de voorkant van de bank. Even later kuierde mijn vader naar buiten. Hij stapte voor in de auto, draaide zich naar ons om en breed grijnzend wapperde hij met een stapel bankbiljetten.

De reden dat het mijn vader steeds maar niet lukte om een vaste baan te vinden, legde hij ons uit, was dat de vakbond in Phoenix corrupt was. De bond was in handen van de maffia, en die had een dikke vinger in de pap bij alles wat er in Phoenix werd gebouwd, dus voordat hij een behoorlijke baan kon vinden, moest hij eerst de georganiseerde misdaad uit de stad verdrijven. Deze taak vereiste veel spionagewerk, zei hij, en de beste plaats om informatie te verzamelen waren de cafés van de maffiabazen. Mijn vader was dan ook meestal in dat soort tenten te vinden.

Mijn moeder rolde met haar ogen als hij het over zijn ‘onderzoek’ had, en ik begon zelf ook aan hem te twijfelen. Hij was vreselijk agressief als hij stomdronken thuiskwam, en dan verstopte mijn moeder zich terwijl wij hem probeerden te kalmeren. Hij brak ruiten en smeet borden stuk of koelde zijn woede op de meubels, en tegen de tijd dat hij uitgeput was, staarde hij om zich heen naar de rommel en naar ons. Als hij besefte wat hij had gedaan, liet hij van schaamte zijn hoofd hangen. Dan zakte hij op zijn knieën en viel hij voorover op de grond.

Ik wilde dan de rommel opruimen, maar mijn moeder hield me altijd tegen. Ze had boeken geraadpleegd over het omgaan met alcoholisten, en gelezen dat als een zuiplap zich zijn vernielzucht niet herinnerde, dus als je de sporen uitwiste, hij gewoon kon denken dat er niets was gebeurd. ‘Je vader moet kunnen zien dat hij een puinhoop van ons leven maakt,’ zei ze. Maar als hij bijkwam deed hij alsof de rotzooi niet bestond, en niemand drukte hem met zijn neus op de feiten. We raakten eraan gewend om over de glasscherven en de kapotte meubels heen te stappen.

Van mijn moeder leerden we dat we mijn vaders zakken moesten rollen als hij buiten westen was. We werden er allemaal heel handig in. Op een avond toen ik een handvol kleingeld uit mijn vaders broekzak had gevist, maakte ik zijn vingers los van de fles in zijn hand. Er zat nog maar een bodem in. Ik staarde naar het goudkleurige vocht. Mijn moeder raakte het spul nooit aan, en ik vroeg me af waarom mijn vader het zo onweerstaanbaar vond. Ik maakte de fles open en rook eraan. De smerige lucht prikte in mijn neus, maar ik verzamelde genoeg moed om een slok te nemen. De smaak was afschuwelijk, rokerig en zo scherp dat ik mijn tong eraan brandde. Ik rende naar de badkamer, spuugde de troep uit en spoelde mijn mond.

‘Ik heb net een slok drank genomen,’ zei ik tegen Brian. ‘Ik heb nog nooit zoiets smerigs geproefd.’

Brian griste de fles uit mijn hand, goot het restje leeg in de goot steen en nam me mee naar het schuurtje in de tuin. Er stond een houten kist met de woorden SPEELGOEDKIST erop. De kist zat vol lege drankflessen. Telkens als pa bewusteloos was, vertelde hij me, pakte hij de fles uit zijn hand, goot die leeg en verstopte hem in de kist. Hij wachtte totdat hij tien of twaalf flessen had, en dan sjouwde hij de kist naar de afvalcontainer een paar straten verderop om ze weg te gooien, want als pa de lege flessen zag, zou hij woedend worden.

‘Ik heb een goed gevoel over de komende kerst,’ kondigde mijn moeder begin december aan, waarop Lori opmerkte dat het de afgelopen maanden nou niet bepaald van een leien dakje was gegaan.

‘Precies,’ zei mijn moeder. ‘Dit is Gods manier om ons te laten weten dat we het lot in eigen hand moeten nemen. God helpt degenen die zichzelf helpen.’

Ze had er zo’n goed gevoel over, ging ze verder, dat we Kerstmis dit jaar op de dag zelf zouden vieren, niet een week later.

Mijn moeder was een expert in het kopen van tweedehands spullen. Ze bekeek de labels van de kleren, en keerde schalen of vazen om zodat ze het merk kon zien. Ze zag er niet tegenop om tegen een verkoopster te zeggen dat een jurk die een kwartje moest kosten eigenlijk maar een dubbeltje waard was, en meestal kreeg ze haar zin.

Weken voor de kerst nam ze ons mee naar tweedehands winkels, en we kregen allemaal een dollar om cadeautjes van te kopen. Ik kocht een rode glazen vaas voor haar, een onyx asbak voor mijn vader, een zelfbouwauto voor Brian, een boek over elfjes voor Lori, en voor Maureen een pluchen tijger met een loshangend oor, en mijn moeder hielp me het weer vast te zetten.

Op kerstochtend gingen we naar een pompstation dat kerstbomen verkocht. Mijn moeder koos een grote maar een beetje uitgedroogde spar. ‘U kunt deze zielige boom vandaag echt niet meer verkopen, en het zou zo fijn zijn als hij toch mensen had die van hem houden,’ zei ze tegen de verkoper, en ze bood hem drie dollar.

De man keek naar de boom, naar mijn moeder en naar ons viertjes. Mijn jurk werd bij elkaar gehouden met een veiligheidsspeld. Er zaten gaten in Maureens T-shirt. ‘Dame, deze boom is afgeprijsd,’ zei hij. ‘Voor een dollar mag u ’m hebben.’

We droegen de boom naar huis en versierden hem met de antieke kerstversiering van mijn grootmoeder: gekleurde ballen, broze glazen vogels, en lichtjes met lange buisjes borrelend water. Ik popelde om mijn pakjes open te maken, maar mijn moeder stond erop om Kerstmis op de katholieke manier te vieren, dus mochten we pas als we thuiskwamen van de nachtmis onze cadeaus openmaken.

Mijn vader wist dat alle cafés en slijterijen gesloten zouden zijn, dus had hij flink veel bier en drank ingeslagen. Al voor het ontbijt opende hij zijn eerste Budweiser, en tegen de tijd dat we naar de kerk gingen, kon hij bijna niet meer op zijn benen staan.

Ik zei tegen mijn moeder dat het misschien beter was om pa voor deze ene keer niet mee te nemen, maar ze vond het belangrijk om juist op een avond als deze even dag te zeggen in het huis van God, dus strompelde mijn vader met ons mee en de kerk binnen. In zijn preek had de pastoor het over het wonder van de onbevlekte ontvangenis en de maagdelijke geboorte.

‘Maagdelijk, m’n zolen!’ brulde mijn vader. ‘Maria was een geil joods mokkel en ze heeft zich gewoon laten naaien!’

Het werd muisstil in de kerk. Iedereen staarde hem aan. Alle leden van het koor hadden zich naar hem omgedraaid en gaapten hem met open mond aan. Zelfs de pastoor was sprakeloos.

Mijn vader grijnsde voldaan. ‘En Jezus Christus is de meest geliefde bastaard uit de geschiedenis!’

Grimmig escorteerde de koster ons naar de deur. Onderweg naar huis sloeg mijn vader een arm om mijn schouders zodat hij op me kon steunen. ‘Schattebout, als je vriendje ooit in je broekje komt en je verwacht een kind, zweer dan dat het een onbevlekte ontvangenis was en begin over wonderen te lullen,’ zei hij. ‘Dan kun je de zondag erna met de collectebus rondgaan.’

Ik vond het vreselijk als hij zo praatte en ik probeerde me van hem los te maken, maar hij hield me alleen maar steviger vast.

Thuis probeerden we hem te kalmeren. Ma gaf hem een van zijn cadeaus, een koperen aansteker uit de jaren twintig in de vorm van een Schotse terriër. Hij klapte hem open en dicht, wankelend op zijn benen, hield hem omhoog in het licht en bestudeerde het hondje.

‘De hoogste tijd voor het vreugdevuur,’ zei hij, en hij hield de brandende aansteker in onze kerstboom. De droge takken vatten vrijwel direct vlam. Kerstballen ontploften door de hitte en brandende naaldjes regenden op de grond.

Eerst waren we allemaal te verbijsterd om iets te doen, toen riep mijn moeder om dekens en water. Het lukte ons om het vuur te doven, maar alleen door de boom om te gooien. De kerstversiering ging verloren, en van de cadeaus bleef niets over. Pa zat intussen lachend op de bank, lallend dat hij mijn moeder een plezier had gedaan omdat kerstbomen een heidens symbool waren.

Toen het vuur was gedoofd en de kletsnatte boom smeulend op de grond lag, stonden we er allemaal hulpeloos naar te kijken. Niemand probeerde pa de nek om te draaien, niemand werd kwaad op hem, niemand probeerde hem duidelijk te maken dat hij een feest had verziekt waar het hele gezin zich wekenlang op had verheugd – de eerste keer dat we Kerstmis zouden vieren zoals het hoorde. Als hij zo’n aanval had, hadden we allemaal onze eigen manier om ons af te sluiten, en dat deden we die nacht ook.

images

DIE LENTE WERD ik tien, maar verjaardagen werden bij ons eigenlijk niet gevierd. Soms stak mijn moeder een paar kaarsjes in een bak met ijs en zongen we Happy Birthday. Soms kochten onze ouders een klein cadeautje voor ons – een stripalbum, of een paar schoenen of een setje ondergoed – maar het kwam minstens net zo vaak voor dat ze onze verjaardagen gewoon straal vergaten.

Ik was dan ook een beetje verbaasd toen mijn vader me op de dag dat ik tien werd meenam naar het terras aan de achterkant van ons huis en me vroeg wat ik het allerliefst wilde hebben. ‘Dit is een bijzondere dag, want je hebt nu een leeftijd van twee cijfers bereikt,’ zei hij. ‘Je wordt verdomde snel groot, Berggeit, voor je het weet sta je op eigen benen, en als er iets is wat ik nu nog voor je kan doen, voordat je het huis uitgaat, dan wil ik het doen.’

Ik wist dat hij het niet had over een of ander extravagant cadeau zoals een pony of een poppenhuis. Hij vroeg me wat hij kon doen, nu ik bijna groot was, om mijn laatste jaren als kind zo leuk mogelijk te maken. Er was maar een ding wat ik echt heel graag wilde, iets waarvan ik wist dat het ons hele leven zou veranderen, maar ik durfde het niet te vragen. Ik werd al nerveus bij de gedachte.

Hij zag dat ik aarzelde en knielde voor me neer, zodat hij naar me opkeek. ‘Wat is het?’ zei hij. ‘Zeg het maar.’

‘Het is groot.’

‘Vraag het maar gewoon, schattebout.’

‘Ik durf niet.’

‘Als het ook maar enigszins mogelijk is, doe ik het voor je, dat weet je. En als het niet mogelijk is, zal ik het proberen tot ik erbij neerval.’

Ik keek naar de dunne wolkenslierten aan de blauwe lucht. Met mijn blik strak omhoog gericht, haalde ik diep adem. ‘Denk je dat je misschien op kunt houden met drinken?’

Hij zei niets. Hij staarde omlaag naar het beton van het terras en toen hij zijn hoofd optilde, had hij een gepijnigde blik in zijn ogen, als een hond die een schop heeft gehad. ‘Je moet je wel heel erg schamen voor je pa.’

‘Nee hoor,’ zei ik snel. ‘Ik denk alleen dat het veel fijner is voor mama. Bovendien hebben we dan wat extra geld.’

‘Je hoeft het niet uit te leggen,’ zei hij, zijn stem nauwelijks meer dan een fluistering. Hij ging staan, liep de tuin in en ging onder een sinaasappelboom zitten. Ik ging hem achterna en kwam naast hem zitten. Ik wilde zijn hand pakken, maar hij zei zachtjes: ‘Als je het niet erg vindt, lieverdje, wil ik graag even alleen zijn.’

De volgende ochtend zei mijn vader tegen me dat hij de komende dagen in zijn slaapkamer zou blijven. Hij wilde dat wij bij hem uit de buurt bleven, dat we de hele dag buiten zouden spelen. De eerste dag ging alles goed, maar op de tweede dag hoorde ik een vreselijk geluid uit de slaapkamer komen toen ik thuiskwam uit school.

‘Pap?’ riep ik. Er kwam geen antwoord en ik deed de deur open.

Hij was met touwen en riemen vastgebonden aan het bed. Ik weet niet of hij het zelf had gedaan of dat mijn moeder had geholpen, maar hij bokte op dat bed als een wild paard, rukte en trok aan de touwen, riep dingen als: ‘Néé!’ en: ‘Hou op!’ en: ‘Godverdomme!’ Zijn gezicht was grijs en nat van het zweet. Ik riep hem nog een keer, maar hij zag of hoorde me niet. Ik ging naar de keuken en vulde een kan met water, en die zette ik naast zijn bed voor het geval hij dorst zou krijgen. Mijn moeder zag me en zei dat ik buiten moest gaan spelen. Ik zei dat ik mijn vader wilde helpen, maar ze zei dat ik niets voor hem kon doen. Voor de zekerheid bleef ik toch in de buurt van de deur.

Zijn delirium hield dagenlang aan. Elke dag als ik thuiskwam uit school vulde ik de kan met water, vatte ik post bij de deur en bleef ik daar wachten tot het bedtijd was. Brian en Maureen speelden meestal buiten, terwijl Lori zorgde dat ze aan de andere kant van het huis was. Mijn moeder schilderde in haar atelier. Er werd nauwelijks gepraat over wat er gaande was. Op een avond toen we zaten te eten, slaakte mijn vader een werkelijk verschrikkelijke kreet. Ik keek naar mijn moeder, die in haar soep roerde alsof er niets aan de hand was, en toen werd het me te veel.

‘Doe iets!’ gilde ik tegen haar. ‘Je moet papa helpen!’

‘Je vader is de enige die zichzelf kan helpen,’ zei ze. ‘Alleen hij weet hoe hij tegen zijn eigen demonen moet vechten.’

Na bijna een week hield het delirium eindelijk op en vroeg hij of we bij hem kwamen zitten in de slaapkamer. Hij zat overeind tegen een kussen, bleker en magerder dan ik hem ooit had gezien. Hij pakte het water dat ik hem aanbood aan. Zijn handen beefden zo erg dat hij het glas nauwelijks vast kon houden, en het water droop langs zijn kin tijdens het drinken.

Een paar dagen later kon hij rondlopen, maar hij had geen eetlust en zijn handen beefden nog steeds. Ik zei tegen mijn moeder dat ik het misschien niet van hem had moeten vragen, maar ze antwoordde dat iemand soms eerst zieker moet worden voordat hij beter kan worden. Na nog weer een paar dagen leek hij weer bijna de oude, behalve dat hij onzeker was geworden, verlegen zelfs. Hij glimlachte vaak naar ons en kneep in onze schouders, en soms leunde hij op ons als hij wankelde.

‘Zou ons leven nu veranderen?’ vroeg ik aan Lori.

‘Natuurlijk niet,’ zei ze. ‘Hij is wel vaker opgehouden, maar het duurt nooit lang.’

‘Dit keer wel.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Het is zijn cadeau aan mij.’

Die zomer moest mijn vader op krachten komen. Dagenlang zat hij te lezen onder de sinaasappelbomen. In de vroege herfst was zijn conditie weer aardig op peil. Om zijn nieuwe leven als geheelonthouder te vieren en afstand te scheppen tussen hem en zijn stamcafés besloot hij dat de hele familie Walls zou gaan kamperen in de Grand Canyon. We zouden zorgen dat we uit de buurt bleven van de parkwachters en op zoek gaan naar een grot langs de rivier. We zouden gaan zwemmen en vissen en de vangst roosteren boven een open vuur. Mama en Lori konden schilderen, en papa en Brian en ik zouden rotsen beklimmen en de geologische strata van de canyon bestuderen. Het zou weer net zo zijn als vroeger. Het was helemaal niet nodig dat we naar school gingen, zei hij. Mijn moeder en hij konden ons veel meer leren dan die oliedomme leraren. ‘Jij, Berggeit, kunt een stenenverzameling aanleggen zoals je nog nooit hebt gezien,’ beloofde hij me.

Iedereen was wildenthousiast. Brian en ik waren zo opgewonden dat we ter plekke een dansje maakten in de huiskamer. We pakten van alles in: dekens, blikjes eten, jerrycans voor water, vislijn, het lavendelkleurige dekentje dat Maureen overal mee naartoe sleepte, Lori’s papier en potloden, mijn moeders ezel en doeken en kwasten en verf. Wat niet in de kofferbak paste, bonden we vast op het dak van de auto. We namen ook mijn moeders mooiste pijl en boog mee, gemaakt van ingelegd vruchtbomenhout want, zei mijn vader, je wist maar nooit wat voor wild je in zo’n ca nyon tegenkwam. Hij verzekerde Brian en mij dat we tegen de tijd dat we terugkwamen net zo bedreven zouden zijn met pijl en boog als indiaanse kinderen. Als we tenminste ooit teruggingen. Misschien zouden we wel besluiten om altijd in de Grand Canyon te blijven.

De volgende ochtend gingen we vroeg weg. Ten noorden van Phoenix, toen we alle buitenwijken achter ons hadden gelaten, was er minder verkeer op de weg en begon mijn vader steeds harder te rijden. ‘Niets is fijner dan dit gevoel van vrijheid,’ zei hij.

Inmiddels waren we in de woestijn, en de telefoonpalen flitsten voorbij. ‘Hé, Berggeit!’ brulde hij. ‘Hoe hard denk je dat ik deze auto kan laten rijden?’

‘Zo snel als het licht!’ Ik leunde naar voren over de voorbank en zag de naald van de snelheidsmeter naar steeds hogere getallen kruipen. We reden 145 kilometer per uur.

‘Let maar op, die naald draait straks helemaal van de meter,’ zei hij.

Ik kon zien dat hij het gaspedaal helemaal intrapte. Alle raampjes stonden open, en kaarten en tekenpapier en sigarettenas vlogen ons om de oren. De snelheidsmeter schoof voorbij de 160, het laatste getal op de schaal, en belandde in de lege ruimte daarna. De auto begon te trillen, maar mijn vader bleef het gaspedaal ingedrukt houden. Mijn moeder legde haar armen over haar hoofd en zei dat hij langzamer moest gaan rijden, maar dat werkte averechts.

Plotseling klonk er onder de auto een ratelend geluid. Ik keek om, denkend dat we een of ander onderdeel waren verloren, en zag achter ons een dikke grijze rookwolk. Op dat moment begon er witte stoom die naar ijzer rook langs de zijkanten van de motorkap omhoog te komen. Het trillen werd steeds erger, en met een vreselijk hoestend en rammelend geluid minderde de auto vaart. Al snel reden we nog maar stapvoets. Even later begaf de motor het helemaal. De auto rolde nog een eindje geruisloos verder en stond toen stil.

‘Heb je nu je zin?’ hoonde mijn moeder.

Wij vieren en mijn vader stapten uit, en we duwden de auto naar de kant terwijl mijn moeder stuurde. Hij deed de motorkap open. Samen met Brian bestudeerde hij de rokende, met olie besmeurde motor, en ze bespraken verschillende onderdelen. Ik ging bij mijn moeder, Lori en Maureen in de auto zitten.

Lori keek me vernietigend aan, alsof ze vond dat het mijn schuld was dat de auto kapot was. ‘Waarom moet je hem altijd ophitsen?’ zei ze.

‘Wees maar niet bang,’ zei ik. ‘Papa kan het heus wel weer maken.’

We zaten daar heel lang. Hoog boven ons kon ik buizerds rond zien cirkelen, en ze deden me aan de ondankbare Buster denken. Misschien had ik niet zo hard over hem moeten oordelen. Waarschijnlijk had hij een hoop redenen om ondankbaar te zijn. Van te veel pech kan elk schepsel gemeen worden.

Ten slotte deed mijn vader de motorkap weer dicht.

‘Je kunt het toch wel repareren?’ vroeg ik.

‘Natuurlijk,’ zei hij. ‘Ik heb alleen niet het goede gereedschap.’

We moesten onze expeditie naar de Grand Canyon tijdelijk uitstellen, legde hij uit. Eerst moesten we zien dat we terugkwamen in Phoenix, zodat hij gereedschap kon halen.

‘Hoe?’ wilde Lori weten.

Liften was een mogelijkheid, opperde hij, maar het zou niet meevallen om een auto te vinden die groot genoeg was voor vier kinderen en twee volwassenen. Aangezien we allemaal even fit waren en tegen een stootje konden, zei hij, konden we best naar huis lopen.

‘Dat is ruim honderdtwintig kilometer,’ merkte Lori op.

‘Helemaal waar,’ zei hij. Als we dagelijks acht uur lang 4,5 kilometer per uur liepen, becijferde hij, konden we in drie dagen thuis zijn. We moesten alles achterlaten, behalve Maureens dekentje en de waterflessen, dus ook de ingelegde pijl en boog van mijn moeder. Aangezien ze er bijzonder aan was gehecht – het was een cadeau van haar vader geweest – droeg mijn vader Brian en mij op om de set in een greppel te begraven. We konden later terugkomen om de boog op te halen.

Mijn vader droeg Maureen. Om het tempo erin te houden, riep hij hup-twee-drie-vier, maar mijn moeder en Lori weigerden mee te doen. Uiteindelijk gaf hij het op en hoorden we alleen nog maar het knerpen van zand en steentjes onder onze schoenen en het huilen van de wind.

Nadat we voor mijn gevoel uren hadden gelopen, kwamen we bij een bord met de naam van een motel waar we misschien een minuut voordat de auto het had begeven langs waren gekomen. Nu en dan raasde er een auto langs en stak mijn vader zijn duim op, maar niemand stopte. Uiteindelijk, midden op de dag, stopte er voor ons in de berm een grote blauwe Buick met glimmende verchroomde bumpers, en een dame met een kapsel dat stijf stond van de haarlak draaide het raampje open.

‘Arme stakkers!’ riep ze uit. ‘Jullie mankeren toch niets?’ Ze vroeg waar we naartoe gingen, en ze bood aan ons een lift te geven naar Phoenix.

De airconditioning in de Buick was zo koud dat ik kippenvel had op mijn armen en benen. De dame liet mij en Lori Coca-Cola en broodjes ronddelen uit een koelbox op de grond.

Ze vertelde een lang verhaal over haar dochter, die over de snelweg reed toen ze ons had zien lopen, en later, bij haar moeder thuis, had beschreven hoe zielig het voor die arme mensen was. ‘Nou, en toen zei ik tegen haar, tegen mijn dochter, bedoel ik: “Ik kan die arme mensen niet aan hun lot overlaten.” Ik zei tegen haar: “Die arme kinderen zullen wel sterven van de dorst, de arme schatten.”’

‘We zijn niet arm,’ zei ik uiteindelijk, want ik vond dat ze het woord veel te vaak gebruikte.

‘Natuurlijk niet,’ haastte ze zich te zeggen. ‘Zo bedoelde ik het niet.’

Maar ik wist dat ze het wél zo bedoelde. De dame deed er verder het zwijgen toe, en tijdens de rest van de rit werd er nog maar weinig gezegd. Zodra ze ons had afgezet, verdween mijn vader. Ik bleef op het stoepje op hem wachten totdat het tijd was om naar bed te gaan, maar hij kwam niet thuis.

images

DRIE DAGEN LATER, toen Lori en ik aan oma’s oude piano zaten en elkaar probeerden te leren spelen, hoorden we zware, onzekere voetstappen bij de voordeur. We keken om en zagen papa. Hij struikelde over de salontafel. Toen we naar hem toe kwamen om hem te ondersteunen, schold hij ons uit en zwaaide hij met zijn vuist. Hij wilde weten waar die verdomde rotmoeder van ons was, en hij werd zo kwaad toen we het hem niet vertelden dat hij oma’s servieskast omver trok, en het prachtige porselein ging met luid geraas aan gruzels. Brian stoof de kamer binnen. Hij probeerde mijn vader bij zijn been te pakken, maar kreeg een schop.

Papa rukte de la met tafelzilver open en smeet de vorken en messen en lepels door de kamer, bukte zich toen om een stoel op te rapen en ramde daar de tafel mee kapot. ‘Rose Mary, waar zit je verdorie, smerig loeder?’ brulde hij. ‘Waar heeft die hoer zich verstopt?’

Ten slotte vond hij haar in de badkamer, weggekropen in de badkuip. Ze schoot langs hem heen naar de gang, maar hij greep haar jurk beet en ze begon met haar armen te maaien. Vechtend bereikten ze de eetkamer, en hij sloeg haar tegen de grond. Ze grabbelde in de stapel bestek die hij op de grond had gesmeten, kreeg een slagersmes te pakken en bedreigde hem ermee.

Hij deinsde achteruit. ‘O, wil je een messengevecht?’ Hij grijnsde. ‘Van mij mag het.’ En hij pakte zelf ook een mes, gooide het van de ene hand over in de andere. Toen stootte hij het mes uit haar hand, liet het zijne eveneens vallen, en hij duwde haar tegen de grond. Wij stompten hem op zijn rug en smeekten hem om op te houden, maar hij negeerde ons. Na een hele tijd pinde hij haar handen achter haar hoofd.

‘Rose Mary, je bent een geweldig wijf,’ zei hij, waarop zij riep dat ze hem een waardeloze, stinkende zuiplap vond. ‘Ja, maar je houdt wel van die ouwe zuiplap, of niet soms?’ zei hij.

Eerst zei ze nee, helemaal niet, maar hij bleef het herhalen, en toen ze uiteindelijk ja zei, verdween bij allebei de vechtlust als sneeuw voor de zon. De agressie loste zomaar op, poef, leek nooit te hebben bestaan. Hij begon te lachen en omhelsde mijn moeder, die ook lachte en haar armen om hem heen sloeg. Het was alsof ze zo blij waren dat ze elkaar niet hadden vermoord dat ze opeens weer stapelverliefd op elkaar waren.

Ik zag geen reden om blij te zijn. Ik vond het onvoorstelbaar dat mijn vader weer was gaan drinken. Ik kon het gewoon niet bevatten.

Omdat pa weer aan de drank was en er geen geld binnenkwam, op perde mijn moeder om naar West-Virginia te verhuizen, in het oosten, waar de ouders van mijn vader woonden. Misschien dat zijn ouders hem in het gareel konden krijgen, zei ze. Als dat niet lukte, konden ze ons in elk geval financieel steunen, zoals oma Smith regelmatig had gedaan.

Jullie zullen het heerlijk vinden in West-Virginia, zei ze tegen ons. We gaan in het bos wonen, midden tussen de eekhoorntjes. En we konden eindelijk oma en opa Walls leren kennen, echte plattelanders.

Mijn moeder beschreef het als het zoveelste grote avontuur, en het duurde niet lang of alle kinderen waren ervoor in. Mijn vader vond het echter een slecht idee, en hij weigerde mijn moeder te helpen met plannen maken, dus deed ze het in haar eentje.

Aangezien we er nooit toe waren gekomen om de auto – of onze spullen – op te halen van de gestrande expeditie naar de Grand Canyon, had mijn moeder om te beginnen een voertuig nodig. God liet je nooit in de steek, zei ze, en ze had toevallig een lapje grond in Texas geërfd toen haar moeder overleed. Ze wachtte totdat ze een cheque van een paar honderd dollar ontving van de oliemaatschappij die de boorrechten had, en toen ging ze een tweedehands auto kopen.

Een lokaal radiostation zond één keer per week uit vanuit een garage waar we langskwamen onderweg naar school. Elke woensdag maakten de dj’s en een autoverkoper wervende reclame voor de spotgoedkope gebruikte auto’s, en als klap op de vuurpijl was er altijd het Spaarvarken van de Week: een of andere auto van minder dan duizend dollar, en die werd aan de eerste beller verkocht. Mijn moeder zette haar zinnen op het Spaarvarken van de Week. Ze nam ook geen enkel risico met bellen, maar ging met haar geld in contanten naar het kantoor van de garage, terwijl wij aan de overkant van de straat op een bankje zaten te wachten en op een transistorradio naar de uitzending luisterden.

Het Spaarvarken van de Week was die woensdag een Oldsmobile uit 1956, die mijn moeder voor tweehonderd dollar kocht. We hoorden haar stem op de radio, en ze vertelde de luisteraars hoe geweldig blij ze was met haar nieuwe aanwinst.

Ze mocht geen proefrit maken voordat ze de auto kocht, en tijdens de rit naar huis haperde en stopte de auto een paar keer. Het was niet duidelijk of het kwam doordat mijn moeder zo ontzettend slecht reed, of dat we een kat in de zak hadden gekocht.

Wij vonden het geen prettig vooruitzicht om zo’n lange rit te gaan maken met mijn moeder achter het stuur. Ze had geen geldig rijbewijs, om maar iets te noemen, en ze kon absoluut niet rijden. Soms moest ze wel rijden omdat mijn vader dronken was, maar ze maakte er altijd een potje van. We reden een keer door het centrum van Phoenix, met mijn moeder achter het stuur, en de remmen werkten niet. Ze liet mij en Brian ons hoofd uit het raam naar buiten steken en roepen: ‘Geen remmen! Geen remmen!’ Zo rolden we over kruispunten, op zoek naar iets niet al te hards om tegenop te botsen. Uiteindelijk ramden we een afvalcontainer achter een supermarkt en liepen we naar huis.

Toen ik mijn moeder aan dit voorval herinnerde, haalde ze alleen haar schouders op. Zo erg was het niet geweest, en we moesten haar gewoon allemaal een beetje helpen bij het autorijden. En nu we eenmaal een auto hadden, ging ze verder, konden we de volgende ochtend vertrekken. Het was oktober en we zaten nog maar net een maand op school, maar ze zei dat er geen tijd was om de school te laten weten dat we weggingen of om gegevens over onze prestaties op te halen. Ze zou onze nieuwe school in West-Virginia laten weten dat ze persoonlijk voor onze capaciteiten in kon staan, en als onze nieuwe leraren ons eenmaal zouden horen voorlezen, zouden ze direct weten hoe slim we waren.

Ik vroeg haar of ze het huis in North Third Street ging verkopen of verhuren. ‘Geen van beide,’ zei ze. ‘Het is mijn huis.’ Het was fijn om voor de verandering een keer bezit te hebben, legde ze uit, en ze vond het onzin om het te verkopen terwijl ze alleen maar ging verhuizen. Ze wilde het ook niet verhuren, want ze vond het niet prettig als er andere mensen in haar huis woonden. We zouden het gewoon achterlaten zoals het was. Om inbrekers en krakers uit de buurt te houden, zouden we wat wasgoed aan de waslijn laten hangen en een paar vuile borden in de gootsteen laten staan. Op die manier zouden eventuele indringers denken dat het huis bewoond was en de bewoners elk moment thuis konden komen.

We pakten onze spullen in de auto, terwijl mijn vader, die nog steeds weigerde om mee te gaan, zat te mokken in de huiskamer. Mijn moeders schildersspullen bonden we op het dak, en we propten de kofferbak vol met potten en pannen en dekens. Mijn moeder had voor elk van ons een warme jas gekocht in een tweedehands winkel zodat we iets hadden om aan te trekken in West-Virginia, waar het ’s winters zo koud was dat het sneeuwde. We mochten allemaal één ding meenemen, net als toen we weggingen uit Battle Mountain. Ik wilde mijn fiets meenemen, maar die was te groot, dus nam ik dezelfde geode mee.

Ik rende naar de achtertuin om dag te zeggen tegen de sinaasappelbomen, en toen weer naar de voorkant, waar de Oldsmobile klaarstond. Ik moest over Brian heen klimmen en in het midden zitten, want hij en Lori hadden de plaatsen aan het raam al bezet. Maureen zat op de voorbank naast mijn moeder, die de motor had gestart en een beetje oefende met de versnellingspook. Pa was nog steeds binnen, dus leunde ik over Brian heen en riep ik hem zo hard ik kon. Hij verscheen in de deuropening, zijn armen voor zijn borst over elkaar geslagen.

‘Kom nou alsjeblieft mee, pap, we hebben je nodig!’ brulde ik.

Lori en Brian en mama en Maureen deden allemaal mee. ‘We hebben je nodig!’ brulden we. ‘Jij bent de chauffeur! Jij bent het gezinshoofd! Jij bent de papa! Kom nou!’

Hij bewoog zich niet en bleef zeker een minuut naar ons staan kijken. Toen gooide hij de sigaret die hij rookte weg, trok de voordeur achter zich dicht, liep naar de auto en zei tegen mijn moeder dat ze opzij moest schuiven – hij reed.