III

WELCH

IN BATTLE MOUNTAIN waren we op een gegeven moment opgehouden onze auto’s namen te geven, want het waren allemaal zulke roestbakken dat ze volgens mijn vader geen naam verdienden. Mijn moeder vertelde dat ze vroeger op de ranch het vee nooit namen gaven omdat ze wisten dat de koeien op een dag geslacht zouden worden, en als we de auto geen naam gaven, was het niet zo verdrietig als we er afscheid van moesten nemen.

Vandaar dat het Spaarvarken van de Week gewoon de Oldsmobile was, en we zeiden die naam nooit met genegenheid of zelfs medelijden. De eerste keer dat de Oldsmobile het begaf, waren we op nog geen uur rijden van de Mexicaanse grens. Mijn vader stak zijn hoofd onder de motorkap, prutste wat aan de motor en wist het probleem te verhelpen, maar een paar uur later was het weer mis. Weer kreeg hij de motor aan de praat – ‘Het is meer stotteren,’ zei hij – maar we konden nooit harder rijden dan tussen de twintig en dertig kilometer per uur. Bovendien vloog de motorkap telkens open, dus die moesten we vastbinden met touw.

We omzeilden de tolhokjes door kleine tweebaanswegen te nemen, en daar hadden we meestal een lange sliert auto’s achter ons, allemaal toeterend van ergernis. Toen een van de raampjes ergens in Oklahoma niet meer dichtging, plakten we vuilniszakken over de opening. Elke nacht sliepen we in de Oldsmobile, en het gebeurde een keer, toen we laat in Muskogee waren aangekomen en de auto in een verlaten straat in het centrum hadden neergezet, dat er allemaal mensen om onze auto heen stonden toen we wakker werden. Kleine kinderen drukten hun neus tegen de raampjes en volwassenen schudden grijnzend hun hoofd.

Mijn moeder zwaaide gewoon naar ze. ‘Je weet dat je het wel héél bont hebt gemaakt als de Okies je uitlachen,’ zei ze. ‘Okies’ waren oorspronkelijk verarmde migranten uit Oklahoma, legde ze ons uit, en met ons raam dichtgeplakt met vuilniszakken en een touw dat de motorkap op zijn plaats hield en de schilderijen op het dak, vervolgde ze gierend van de lach, was het ons gelukt om de Okies te overtreffen.

Ik trok een deken over mijn hoofd en weigerde eronder vandaan te komen voordat we weg waren uit Muskogee.

‘Het leven is één groot toneelstuk, soms een tragedie, soms een komedie,’ zei mijn moeder. ‘Je zou meer van de grappige episodes moeten genieten.’

Het kostte ons een maand om het land te doorkruisen. We hadden net zo goed in een huifkar kunnen reizen. Bovendien wilde mijn moeder de hele tijd omwegen maken om ons bezienswaar digheden te laten zien en onze horizon te verbreden. Zo reden we bijvoorbeeld naar de Alamo – ‘Davie Crockett en James Bowie hebben hun verdiende loon gekregen,’ zei mijn moeder, ‘dan hadden ze maar geen land moeten stelen van de Mexicanen.’ – en door naar Beaumont, waar de jaknikkers op grote pikkende vogels leken. In Louisiana liet mijn moeder ons op het dak van de auto klimmen om Spaans mos van de boomtakken te trekken. Het was midden in de nacht toen we New Orleans passeerden, maar mijn moeder maakte ons wakker om ons de Franse wijk te laten zien.

Na het oversteken van de Mississippi ging het in noordelijke richting naar Kentucky, en vervolgens naar het oosten. In plaats van de vlakke woestijn met ruige bergen in de verte, golfde dit landschap als een laken dat je uitklopt. Uiteindelijk bereikten we de heuvels, en we klommen steeds hoger en dieper de Appala chian Mountains in. Van tijd tot tijd moesten we stoppen om de Olds mobile op adem te laten komen op de steile kronkelwegen. Het was november. De boombladeren waren bruin geworden en afgevallen, en een koude mist kleefde aan de hellingen. Er waren overal stroompjes en beken, in plaats van de irrigatiegreppels in het westen, en de lucht voelde anders, heel stil, zwaarder en dikker, en op de een of andere manier donkerder. We werden er allemaal stil van.

Tegen het vallen van de avond naderden we een bocht in de weg, waar handgeschilderde reclameborden voor garages en kolenhandels aan de bomen langs de kant waren gespijkerd. We kwamen de bocht uit en zagen een diepe vallei. Houten huizen en kleine bakstenen gebouwen stonden langs de rivier en onregelmatig opgestapeld tegen de beide hellingen.

‘Welkom in Welch!’ verklaarde mijn moeder.

We reden door donkere kronkelstraten en stopten voor een groot, haveloos huis. Het stond aan de lage kant van de straat, en we moesten een trapje af om er te komen. Toen we over de veranda klosten, deed een vrouw de deur open. Ze was kolossaal, had een huid die aan brooddeeg deed denken en ongeveer drie onderkinnen. Schuifspeldjes hielden sluik grijs haar uit haar gezicht, en er bungelde een sigaret aan haar lip.

‘Welkom thuis, jongen,’ zei ze, en ze omhelsde mijn vader langdurig.

Zonder de sigaret uit haar mond te halen, gaf ze ons allemaal een snelle en stijve kus. Haar wang was klam van het zweet.

‘Hallo, oma,’ zei ik.

‘Noem me geen oma,’ snauwde ze. ‘Ik heet Erma.’

‘Ze wil geen oma worden genoemd omdat ze zich dan oud voelt,’ zei een man die achter haar verscheen. Hij zag er broos uit, met kort wit haar dat recht overeind stond. Zijn gemompel was haast niet te verstaan. Ik wist niet of het door zijn accent kwam of omdat hij zijn kunstgebit niet in had. ‘Ik heet Ted, maar jullie mogen me opa noemen,’ vervolgde hij. ‘Mij kan ’t niet schelen dat ik opa ben.’

Achter opa stond een man met een rood aangelopen gezicht en een wilde bos rood haar die onder zijn honkbalpet vandaan stak. Hij droeg een rood met zwart geruite jas, maar zonder iets eronder. Hij bleef herhalen dat hij onze oom Stanley was, en omhelsde en knuffelde me herhaaldelijk, alsof ik iemand was van wie hij vreselijk veel hield en die hij jarenlang niet had gezien. Zijn adem rook naar whisky, en als hij praatte, kon je de roze randen van zijn tandenloze tandvlees zien.

Ik staarde naar Erma en Stanley en opa en probeerde een gelijkenis met mijn vader te ontdekken, maar ik zag niets. Misschien was dit een van mijn vaders grappen, dacht ik. Hij had met de raarste mensen van de stad afgesproken dat ze zouden doen alsof ze zijn familie waren. Over een paar minuten zou hij in lachen uitbarsten en ons vertellen waar zijn echte ouders woonden, en daar zouden we dan heen gaan en een glimlachende vrouw met geparfumeerd haar zou ons hartelijk ontvangen en dampende kommen pap voor ons maken. Ik keek naar mijn vader. Hij glimlachte niet, en hij bleef aan de huid van zijn nek plukken alsof hij jeuk had.

We gingen achter Erma en Stanley en opa aan naar binnen. Het was koud en muf in het huis, het rook er naar sigaretten en vuil wasgoed. We kropen allemaal rond een gietijzeren potkachel in het midden van de huiskamer en staken onze handen uit om ze te warmen. Erma trok een fles whisky uit de zak van haar duster, en voor het eerst sinds ons vertrek uit Phoenix zette mijn vader een blij gezicht.

Erma nam ons, de kinderen, mee naar de keuken, waar het eten opstond. Een kaal peertje bungelde aan het plafond en wierp een hard licht op de vergeelde muren, die glommen van het vet. Erma stak een lange gebogen staaf in een van de ijzeren rondjes in de bovenkant van het kolenfornuis, tilde de schijf eruit en pakte met haar andere hand een pook van de muur om in het roodgloeiende kolenvuur te porren. Ze roerde in een enorme pan met groene bonen, sudderend in spekvet, en strooide er een grote handvol zout in. Vervolgens zette ze een schaal met biscuitjes op de keukentafel en schepte ze voor elk van ons een bord bonen op.

De bonen waren veel te gaar, zodat ze uit elkaar vielen als je erin prikte, en zo zout dat ik ze bijna niet door kon slikken. Ik kneep mijn neus dicht, zoals mijn moeder me had geleerd als ik iets moest eten wat een beetje bedorven was.

Erma zag het en mepte mijn hand weg. ‘Schooiers kunnen niet kieskeurig zijn,’ zei ze.

Er waren boven drie slaapkamers, zei Erma, maar er was al in tien jaar niemand meer op de tweede verdieping geweest omdat de vloerplanken waren weggerot. Oom Stanley bood ons zijn kamer in het souterrain aan, en hij zou zelf op een stretcher in de gang slapen. ‘We blijven toch maar een paar dagen,’ zei mijn vader, ‘totdat we zelf een huis hebben gevonden.’

Na het eten gingen we met mijn moeder naar het souterrain. Er was een grote, vochtige kamer, met muren van B-2-blokken en groen linoleum op de vloer. Hier stond ook een kolenkachel, en verder was er een bed, een slaapbank waar mijn ouders op konden slapen en een knalrood geschilderd kastje met honderden beduimelde stripalbums – Little Lulu, Richie Rich, Beetle Bailey, Archie and Jughand – die oom Stanley door de jaren heen had verzameld. Onder de kast stonden flessen zelfgestookte drank.

We klommen met zijn vieren in Stanleys bed. Om wat meer ruimte te hebben sliepen Lori en ik met ons hoofd aan de ene kant, en Brian en Maureen andersom. Brians voeten staken in mijn gezicht, dus greep ik zijn enkels en beet ik in zijn tenen. Hij lachte en schopte en zette het me betaald door in mijn tenen te bijten, en ik begon te lachen. We hoorden een luid tok-tok-tok op het plafond van het souterrain.

‘Wat is dat?’ vroeg Lori.

‘Misschien zijn de kakkerlakken hier groter dan in Phoenix,’ opperde Brian. We moesten allemaal lachen, en weer klonk er toktok-tok. Mijn moeder ging naar boven om poolshoogte te nemen, kwam weer beneden en legde uit dat Erma met een bezemsteel op de vloer bonkte omdat we te veel kabaal maakten. ‘Ze vraagt of jullie alsjeblieft niet willen lachen in haar huis,’ voegde ze eraan toe. ‘Het werkt op haar zenuwen.’

‘Volgens mij vindt Erma ons niet zo aardig,’ zei ik.

‘Ze is gewoon een oude vrouw die een moeilijk leven heeft gehad,’ zei mijn moeder.

‘Ze zijn allemaal een beetje raar,’ zei Lori. ‘Ze drinken als vissen en ze hebben met zijn drieën niet één enkele tand.’

‘Het went wel,’ zei ma.

Of we gaan weer verder, dacht ik.

images

DE VOLGENDE DAG was het zondag, en toen we opstonden leunde oom Stanley tegen de koelkast terwijl hij strak naar de radio staarde. Er kwamen vreemde geluiden uit, geen statische elektriciteit, maar een combinatie van krijsen en jammeren. ‘Hij spreekt in tongen,’ zei hij. ‘Alleen de Heer kan het begrijpen.’

De predikant begon nu Engels te praten, min of meer dan. Hij had zo’n sterk boers accent dat we er bijna net zo weinig van begrepen als van het spreken in tongen. Hij vroeg aan alle mensen die zich door dit overbrengen van de geest van de Heer geholpen voelden om een financiële bijdrage te sturen.

Mijn vader kwam de keuken binnen en bleef even staan luisteren. ‘Dit is nou typisch de misselijkmakende voodoo waardoor ik atheïst ben geworden,’ merkte hij op.

Later die dag maakten we in de Oldsmobile een tocht door de stad. Welch was aan alle kanten omringd door steile bergen, zodat je het gevoel had dat je vanuit een diepe kom omhoogkeek. Mijn vader vertelde dat de hellingen te steil waren om er een behoorlijke kudde schapen of koeien te laten grazen, en je kon er zelfs geen gewassen verbouwen, behalve misschien wat groente voor eigen gebruik. Dit deel van de wereld was wildernis gebleven tot aan het begin van de twintigste eeuw, toen industriëlen uit het noorden een weg hadden aangelegd en goedkope arbeidskrachten naar de streek hadden gehaald om de enorme velden kolen af te graven.

We stopten onder een spoorbrug en bewonderden de rivier die door de stad stroomde. Het water bewoog traag, met nauwelijks een rimpeling. De rivier heette de Tug, vertelde mijn vader. ‘Misschien dat we in de zomer kunnen gaan vissen en zwemmen,’ zei ik, maar hij schudde zijn hoofd. De streek had geen riolering, legde hij uit, dus als mensen de wc doortrokken, spoelde alles zo in de Tug. Soms, vervolgde hij, trad de rivier buiten zijn oevers en stond het water zo hoog als de boomtoppen. Als bewijs wees hij op de stukken wc-papier in de boomtakken langs de rivier. De Tug, zei hij, had de hoogste concentratie fecale bacteriën van alle rivieren in Noord-Amerika.

‘Wat is fecaal?’ vroeg ik.

Hij staarde naar de rivier. ‘Poep,’ zei hij.

We kwamen door de hoofdstraat van het stadje. Het was een smalle straat, met oude bakstenen gebouwen aan weerszijden. De winkels, de uithangborden, de trottoirs en de auto’s, alles zat onder een dunne laag zwart kolenstof, zodat de stad haast kleurloos leek, als een oude, met de hand ingekleurde foto. Welch was haveloos en uitgewoond, maar je kon nog wel zien dat het stadje ooit welvarend was geweest. Op een heuvel stond een indrukwekkend kalkstenen gerechtsgebouw met een grote klokkentoren. Ertegenover was een mooi bankgebouw met boogvormige ramen en een smeedijzeren deur.

Je merkte ook dat de inwoners van Welch hun best deden om nog een beetje trots te zijn op hun stadje. Een bord bij het enige stoplicht kondigde aan dat Welch de hoofdstad was van McDowell County, en dat er in McDowell County jarenlang meer kolen uit de bodem waren gehaald dan op enige andere plek op de hele wereld. Op een ander bord stond de trotse mededeling dat Welch het grootste onoverdekte gemeentelijke parkeerterrein van heel Noord-Amerika had.

Maar de vrolijke reclames die op de zijkanten van allerlei gebouwen waren geschilderd, zoals de Tic Toc Diner en het Pocahon tas Movie Theater, waren verschoten en nauwelijks leesbaar. Mijn vader vertelde dat het in de jaren vijftig mis was gegaan. De recessie had hier hard toegeslagen. President John F. Kennedy was niet lang nadat hij was gekozen naar Welch gekomen en had in McDowell Street persoonlijk de eerste voedselbonnen van het land uitgereikt. Hiermee wilde hij bewijzen waar hij steeds op hamerde, namelijk dat gewone Amerikanen het misschien niet konden geloven, maar dat er in hun eigen land wel degelijk mensen zo arm waren dat ze honger leden.

Na Welch, vertelde mijn vader, voerde de weg alleen maar dieper de natte en ongenaakbare bergen in, naar nog meer troosteloze stadjes tussen gesloten kolenmijnen. Er kwamen tegenwoordig nog maar weinig mensen van buiten in Welch, en als ze kwamen, was het altijd om een of andere vorm van ellende aan te richten: om arbeiders te ontslaan, om een mijn te sluiten, om iemand uit zijn huis te zetten, om te solliciteren naar een zeldzame vacature. De inwoners van Welch hadden dan ook weinig op met buitenstaanders.

Het was die ochtend vrijwel verlaten in de stille straten, en we zagen alleen hier en daar in een deuropening een vrouw met krulspelden of een groepje mannen in T-shirts met het logo van een oliemaatschappij. Ik probeerde hun aandacht te trekken, zodat ik kon gebaren en glimlachen om hen te laten weten dat we goede bedoelingen hadden, maar ze knikten niet, zeiden niets en keken zelfs onze kant niet op. Toch voelde ik dat ze ons nakeken zodra we voorbij waren.

‘Jemig, het is hier wel een beetje achteruitgegaan sinds de laatste keer dat we hier waren,’ merkte mijn moeder op. Mijn vader had vijftien jaar daarvoor samen met haar even een bezoekje aan Welch gebracht, kort na hun trouwen.

Hij lachte en keek haar aan alsof hij wilde zeggen: ik had je gewaarschuwd. In plaats daarvan schudde hij zijn hoofd.

Opeens grijnsde mijn moeder breed. ‘Er wonen vast geen andere kunstenaars in Welch,’ zei ze, ‘dus dan heb ik geen concurren tie. Dit kan een keerpunt in mijn carrière worden.’

images

DE VOLGENDE DAG nam mijn moeder Brian en mij mee naar de lagere school van Welch, Welch Elementary, aan de rand van de stad. Zelfverzekerd marcheerde ze het kantoor van het schoolhoofd bin nen, met ons op sleeptouw, en ze deelde hem mede dat de school zich gelukkig mocht prijzen met twee nieuwe leerlingen die tot de slimste en creatiefste kinderen van Amerika behoorden.

De man keek mijn moeder over de rand van zijn bril aan, maar hij stond niet op van achter zijn bureau. Ze legde uit dat we een tikje gehaast uit Phoenix waren vertrokken, u weet hoe dat gaat, en dat ze in alle commotie helaas was vergeten om dingen zoals onze schoolrapporten en geboortebewijzen mee te nemen.

‘Maar u kunt van me aannemen dat Jeannette en Brian buitengewoon intelligent zijn, zelfs hoogbegaafd.’ Ze glimlachte naar hem.

Het schoolhoofd had tot nu toe niet meer dan een paar woorden gezegd, en hij keek naar Brian en mij, met ons ongewassen haar en dunne woestijnkleren. Zijn gezicht kreeg een zure, sceptische uitdrukking. Hij richtte zijn blik op mij, duwde zijn bril met zwart montuur omhoog op zijn neus en zei iets wat klonk als: ‘Was ach ku zevu?’

‘Neem me niet kwalijk?’ vroeg ik.

‘Ach ku zevu!’ herhaalde hij luid.

Volkomen in verwarring keek ik naar mijn moeder.

‘Ze kan uw accent niet verstaan,’ zei ze tegen hem, en hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Hij vraagt hoeveel acht keer zeven is,’ legde ze uit.

‘O!’ riep ik. ‘Zesenvijftig. Acht keer zeven is zesenvijftig!’ Ik begon meteen maar de hele tafel van zeven op te zeggen.

Niet-begrijpend staarde de man me aan.

‘Hij kan je niet verstaan,’ zei mijn moeder. ‘Je moet langzamer praten.’

Het schoolhoofd stelde me nog een paar vragen die ik niet begreep, en als mijn moeder het had vertaald, gaf ik antwoorden die hij niet kon volgen. Daarna begon hij Brian vragen te stellen, maar ook zij konden elkaar niet verstaan.

Uiteindelijk kwam de man tot de conclusie dat Brian en ik allebei een beetje achterlijk waren en een spraakgebrek hadden, en dat maakte het voor derden erg moeilijk om te begrijpen wat we zeiden. Hij plaatste ons allebei in een speciale klas voor kinderen met leermoeilijkheden.

‘Laat de leraren gewoon merken hoe slim jullie zijn,’ adviseerde mijn moeder ons toen Brian en ik de volgende dag naar school gingen. ‘Het geeft niet als jullie slimmer zijn dan zij.’

Het had de nacht ervoor geregend, en toen Brian en ik ’s ochtends bij de school uit de bus stapten, zakten we zo ongeveer tot onze enkels in de modder. Ik keek om me heen op zoek naar het speelterrein, want ik dacht dat ik snel nieuwe vriendinnen zou kunnen maken omdat ik in Phoenix steengoed was geworden in tetherball, maar ik zag geen enkele wip of schommel, laat staan dat er palen waren voor mijn favoriete balspel.

Het was al koud in Welch toen we aankwamen, en de dag daarvoor had mijn moeder onze tweedehandsjassen uit Phoenix uit gepakt. Toen ik klaagde dat alle knopen van mijn jas waren getrokken, noemde ze het een onbeduidend minpuntje dat meer dan goed werd gemaakt door het feit dat de jas was geïmporteerd uit Frankrijk en was vervaardigd van zuivere lamswol.

Brian en ik stonden aan de rand van het schoolplein op de bel te wachten, ik met mijn armen over elkaar om mijn jas dicht te houden. De andere kinderen staarden naar ons, fluisterden dingen tegen elkaar, en ze hielden nadrukkelijk afstand, alsof ze niet wisten wat wij waren, een prooi of de roofdieren. Ik had gedacht dat er in West-Virginia voornamelijk blanken woonden, en zag tot mijn verbazing hoeveel donkere kinderen er waren. Een lang zwart meisje met een krachtige kaak en amandelvormige ogen glimlachte naar me, en ik knikte naar haar en glimlachte terug, totdat ik besefte dat haar glimlach iets kwaadaardigs had. Ik drukte mijn armen steviger tegen mijn borst.

Ik zat in de vijfde klas, dus was mijn dag verdeeld in periodes, met verschillende leraren en verschillende leslokalen. We begonnen met geschiedenis, een van mijn favoriete vakken. Ik zat klaar als een strakgespannen veer om mijn hand op te steken zodra de meester een vraag stelde die ik kon beantwoorden, maar hij stond voor de klas naast een kaart van West-Virginia waar alle vijfenvijftig departementen op waren aangegeven, en de hele les lang deed hij niets anders dan departementen aanwijzen die de klas dan moest benoemen. Met een andere leraar keken we de hele les naar een film van een footballwedstrijd die de middelbare school van Welch een paar dagen daarvoor had gespeeld. Deze beide leraren stelden me niet voor aan de klas; ze leken even onzeker over het omgaan met vreemden als de kinderen zelf.

De volgende les was Engels voor kinderen met leermoeilijkheden. Miss Caparossi, de juf, begon de les met het verhaal dat sommige mensen op deze wereld dachten dat ze beter waren dan andere mensen, hoe vreemd de klas het misschien ook vond. ‘Ze zijn ervan overtuigd dat ze heel bijzonder zijn, en daarom denken ze dat ze zich niet aan de regels hoeven te houden,’ zei ze. ‘Ze vinden het bijvoorbeeld niet nodig om rapporten te laten zien als ze zich inschrijven op een nieuwe school.’ Ze keek naar mij en trok veelzeggend haar wenkbrauwen op. ‘Wie vindt dat oneerlijk?’ vroeg ze aan de klas.

Alle kinderen staken hun vinger op, behalve ik.

‘Ik zie dat onze nieuwe leerling het er niet mee eens is,’ zei ze. ‘Kun je misschien uitleggen waarom niet?’

Ik zat op de een na laatste rij. De kinderen voor me draaiden zich allemaal om en staarden me aan. Ik probeerde indruk te maken met het antwoord uit het Ergo-spel. ‘Onvoldoende gegevens om een conclusie te trekken.’

‘Werkelijk?’ vroeg miss Caparossi. ‘Zeggen ze dat in een grote stad als Phoenix?’ Ze sprak het uit als Feeeeenix. Toen keek ze naar de klas en zei met een hoog, spottend stemmetje: ‘Onvoldoende gegevens om een conclusie te trekken.’

De hele klas lag dubbel van het lachen.

Ik voelde iets scherps prikken tussen mijn schouderbladen en draaide me om. Het lange donkere meisje met de amandelvormige ogen zat vlak achter me. Ze prikte met de scherpe punt van een potlood in mijn rug en glimlachte net zo kwaadaardig als die ochtend op het schoolplein.

In de pauze ging ik in de kantine op zoek naar Brian, maar de vierdeklassers hadden een andere dagindeling dan wij, dus zat ik in mijn eentje aan een tafeltje toen ik een hap nam van de boterham die Erma ’s ochtends voor me had gemaakt. Het brood was smakeloos en vet. Ik trok de twee sneden casinobrood van elkaar en zag een dun laagje reuzel. Dat was het. Geen vleeswaar, geen kaas, zelfs geen plakje augurk. Toch at ik het brood, langzaam kauwend, aandachtig kijkend naar de vorm van de hap die ik eruit nam, want ik wilde het moment dat ik naar buiten moest, naar het schoolplein, zo lang mogelijk uitstellen. Toen ik als enige was overgebleven, begon de conciërge de stoelen op de tafels te zetten om te kun nen dweilen en stuurde hij me naar buiten.

Buiten hing er een dunne mist in de lucht. Ik trok de voorkant van mijn jas dicht. Drie donkere meisjes, aangevoerd door het meisje met het potlood, kwamen op me af zodra ze me zagen. Een stuk of zes andere meisjes kwamen achter ze aan. Even later was ik omsingeld.

‘Denk jij dat je beter bent dan wij?’ vroeg het lange meisje.

‘Nee,’ zei ik. ‘Ik denk dat we allemaal gelijk zijn.’

‘Dus jij denkt dat je net zo goed bent als ik.’ Ze gaf me een duw, en in plaats van mezelf te verdedigen, bleef ik mijn jas dichthouden, zodat zij in de gaten kreeg dat de knopen eraf waren. ‘Ze heeft geen knopen op d’r jas!’ riep ze. Het leek haar een soort vrijbrief te geven. Ze gaf een harde duw tegen mijn borst, en ik viel naar achteren. Ik probeerde op te staan, maar de drie meisjes schopten me. Ik rolde bij hun voeten vandaan, kwam in een plas terecht, riep dat ze op moesten houden, haalde uit naar de voeten die van alle kanten op me af kwamen. De andere meisjes stonden in een kring om ons heen, zodat de leraren niet konden zien wat er gebeurde. Ze bleven doorgaan totdat ze er genoeg van hadden.

images

TOEN WE DIE MIDDAG allemaal weer thuis waren, wilden mijn ouders weten hoe het op school was geweest.

‘Leuk,’ zei ik. Ik had geen zin om de waarheid te vertellen en een preek over de kracht van positief denken van mijn moeder aan te moeten horen.

‘Zie je nou wel,’ zei ze. ‘Ik wist wel dat je je hier thuis zou voelen.’

Brian haalde alleen maar zo’n beetje zijn schouders op toen ze hem vroegen hoe het was geweest, en Lori wilde er helemaal niet over praten.

‘Hoe waren de andere kinderen?’ vroeg ik haar later.

‘Ging wel,’ zei ze, maar ze draaide zich om en dat was het einde van ons gesprek.

Op school ging het pesten door, elke dag weer, wekenlang. Het grote meisje, dat Dinitia Hewitt bleek te heten, keek naar me met dat glimlachje van haar als we op het schoolplein stonden te wachten tot we naar binnen mochten. In de middagpauze at ik mijn boterhammen met reuzel, zo traag alsof ik verlamd was, maar vroeg of laat begon de conciërge de stoelen op de tafels te zetten. Ik probeerde met geheven hoofd naar buiten te lopen, en dan kwamen Dinitia en de andere pestkoppen op me af en begon het.

Terwijl ze me sloegen en schopten, noemden ze me arm en lelijk en vies, dingen waar ik moeilijk iets tegenin kon brengen. Ik had drie jurken, allemaal afdankertjes of afkomstig uit een tweedehands winkel, dus moest ik elke week twee keer dezelfde jurk aan. Bovendien waren ze zo versleten van het vele wassen dat ze bijna uit elkaar vielen.

Daarnaast waren we inderdaad altijd smerig. Niet stoffig zoals vroeger in de woestijn, maar vettig en groezelig van het vette kolenstof uit de kolenkachel. We mochten van Erma maar één keer in de week in bad, in tien centimeter water dat op het fornuis werd verhit, en dat moesten we met zijn vieren delen.

Ik overwoog mijn vader te vertellen dat ik werd gepest, maar ik wilde niet dat hij me een zeurpiet zou noemen. Tot overmaat van ramp was hij zelden meer nuchter geweest sinds we naar Welch waren gekomen, en ik was bang dat hij met zijn dronken kop naar school zou gaan en alles alleen maar erger zou maken.

Met mijn moeder probeerde ik er wel over te praten, maar ik vertelde haar niet dat ik werd geslagen en geschopt. Ik wist dat ze er heel goed toe in staat was om een rel te trappen, en ook dat zou het alleen maar erger maken. Ik vertelde alleen dat drie donkere meisjes me pestten omdat we zo arm waren. Mijn moeder raadde me aan om tegen ze te zeggen dat er niets mis was met arm zijn, dat de ouders van Abraham Lincoln, de grootste president die ons land ooit had gehad, straatarm waren geweest. Ik moest ook tegen ze zeggen dat Martin Luther King junior zich zou schamen voor hun gedrag. Hoewel ik wist dat ik niets zou bereiken met dit soort intellectuele argumenten probeerde ik het toch – ‘Martin Luther King zou zich schamen!’ – en de drie meisjes lagen in een deuk van het lachen terwijl ze me tegen de grond werkten en me de dagelijkse aframmeling gaven.

Als ik ’s avonds met Lori, Brian en Maureen in Stanleys bed lag, zon ik op wraak. Ik stelde mezelf voor zoals mijn vader was toen hij nog bij de luchtmacht zat, zodat ik ze allemaal tegen de vlakte kon slaan. Na school ging ik naar de houtmijt naast het huis en oefende ik karateslagen op het hakhout onder het uitroepen van de vreselijkste scheldwoorden. Maar intussen dacht ik ook over Dinitia na en probeerde ik haar te begrijpen. Een tijdlang probeerde ik vriendinnen te worden. Een paar keer zag ik Dinitia oprecht vriendelijk glimlachen, en dan veranderde haar hele gezicht. Als ze zo kon glimlachen moest ze ook een aardige kant hebben, alleen zat die ergens verstopt waar ik hem niet kon vinden.

Op een dag, ongeveer een maand nadat ik op mijn nieuwe school was begonnen, liep ik in het park de trap op naar de top van de heuvel, toen ik aan de andere kant van het monument voor de Eerste Wereldoorlog woedend geblaf hoorde. Ik rende de trap op en zag dat een grote, schuimbekkende hond een zwart jongetje van een jaar of vijf, zes tegen het monument in een hoek had gedreven. Het jongetje schopte aarzelend naar het blaffende beest, dat telkens naar hem uithaalde met zijn kop. Hij keek over de bomen aan de andere kant heen, en ik begreep dat hij zijn kansen om weg te komen berekende.

‘Niet wegrennen!’ riep ik.

Het jongetje keek me aan. De hond ook, en op dat moment stoof het kind wanhopig weg. Het beest rende achter hem aan en had hem binnen de kortste keren ingehaald, hard blaffend en happend naar zijn enkels.

Kijk, er zijn valse honden en wilde honden en moordzuchtige honden, en die zouden het kind allemaal naar de keel vliegen en vasthouden totdat hij dood was, maar ik kon merken dat deze hond niet echt slecht was. In plaats van het jongetje te bijten, vond hij het leuk om hem bang te maken, trok hij aan zijn broekspijp maar zonder hem pijn te doen. Het beest was gewoon zelf te vaak geslagen en had nu eindelijk iemand gevonden die bang was voor hém.

Ik raapte een stok op en rende naar ze toe. ‘Ga weg!’ riep ik naar de hond. Toen ik met de stok zwaaide, jankte hij en droop hij af.

De hond had het kind niet gebeten, maar zijn broek was gescheurd en hij trilde als een espenblad, dus bood ik aan hem naar huis te brengen. Uiteindelijk droeg ik hem het hele eind op mijn rug, maar hij woog haast niets. Ik kon geen woord uit hem krijgen, behalve een paar aanwijzingen – ‘hier omhoog’ en ‘daar naar rechts’ – met een nauwelijks verstaanbaar stemmetje.

De huizen in de buurt waar hij woonde waren oud maar netjes geschilderd, in felle kleuren zoals lavendel en felgroen. ‘Hier,’ fluisterde het kind toen we bij een huis met blauwe luiken kwamen. Het voortuintje was keurig onderhouden, maar het huis was zo klein dat het wel voor kabouters bedoeld leek. Toen ik hem neerzette, stoof hij het trapje op, het huis in. Ik draaide me om en liep weg.

Op de veranda van het huis ernaast stond Dinitia Hewitt nieuwsgierig naar me te kijken.

Toen ik de volgende dag na de lunch naar buiten ging, liep het groepje meisjes op me af, maar Dinitia ging niet mee. Zonder hun leider durfden de anderen niet zo goed, en ze lieten me met rust. De week erna vroeg Dinitia of ik haar met haar huiswerk Engels wilde helpen. Ze verontschuldigde zich niet voor haar getreiter, zei er zelfs niets over, maar ze bedankte me omdat ik het buurjongetje had thuisgebracht, en ik besloot haar verzoek om hulp als excuses te beschouwen; meer zou ik toch niet krijgen. Erma had duidelijk laten weten hoe ze over gekleurde mensen dacht, dus nodigde ik haar niet bij mij thuis uit en stelde ik voor dat ik die zaterdag naar haar huis zou komen om haar met haar huiswerk te helpen.

Die dag ging ik op hetzelfde moment de deur uit als oom Stanley. Hij had nooit genoeg geld gehad om zijn rijbewijs te halen, en iemand van de ijzerwinkel waar hij werkte haalde hem op. Hij vroeg of ik een lift wilde, maar toen ik vertelde waar ik naartoe ging, fronste hij zijn wenkbrauwen. ‘Dat is Niggerville,’ zei hij. ‘Wat heb je daar te zoeken?’

Stanley wilde niet dat zijn vriend me erheen bracht, dus ging ik lopen. Toen ik later die middag thuiskwam, was alleen Erma thuis, die nooit een voet buiten de deur zette. Ze was in de keuken en roerde in een pan met groene bonen terwijl ze nu en dan een slok nam uit een fles goedkope sterkedrank die in de zak van haar duster zat.

‘En, hoe was het in Niggerville?’ vroeg ze.

Erma had het altijd over de ‘nikkers’. Hun huis was in Court Street, aan de rand van de zwarte wijk. Het maakte haar razend dat zwarten zich in hun buurt hadden gevestigd, en ze zei altijd dat het hun schuld was dat Welch verpauperde. Als je in de woonkamer zat, waar de luxaflex altijd dicht was, kon je groepjes zwarte mensen voorbij horen lopen onderweg naar het centrum, pratend en lachend. ‘Godvergeten nikkers,’ mompelde Erma altijd. ‘De reden dat ik in geen vijftien jaar de deur uit ben geweest,’ zei ze vaak, ‘is dat ik geen nikkers wil zien en ook niet door ze gezien wil worden.’

Mijn ouders hadden ons altijd verboden om dat woord te gebruiken. Het was erger dan het ergste scheldwoord, zeiden ze. Maar omdat Erma mijn oma was, durfde ik er niets van te zeggen als zij het gebruikte.

Erma roerde nog steeds in de bonen. ‘Ga zo door, en de mensen zullen nog gaan denken dat je een nikkervriend bent.’ Ernstig keek ze me aan, alsof ze me een belangrijke levensles leerde die ik goed in mijn oren moest knopen. Ze draaide de dop van de fles en nam peinzend een lange teug.

Ik keek naar haar terwijl ze dronk en had het gevoel dat ik zou ontploffen als ik mijn verontwaardiging voor me hield. ‘Dat woord mag je niet gebruiken,’ zei ik.

Haar mond viel open van verbazing.

‘Mama zegt dat ze net zo zijn als wij,’ vervolgde ik, ‘ze hebben alleen een andere huidskleur.’

Woedend keek Erma me aan. Eerst dacht ik dat ze me zou gaan slaan, maar ze zei alleen: ‘Ondankbaar kreng. Denk maar niet dat je vanavond een hap van mijn eten krijgt. Sodemieter op naar het souterrain en laat ik je niet meer zien.’

Lori omhelsde me toen ik haar vertelde wat ik tegen Erma had gezegd, maar mijn moeder was van streek. ‘We zijn het misschien niet met al Erma’s meningen eens,’ zei ze, ‘maar zolang we bij haar te gast zijn, moeten we beleefd blijven.’

Het was niets voor haar om zoiets te zeggen. Mijn ouders scholden vrolijk op iedereen die ze vervelend vonden of voor wie ze geen respect hadden: directeuren van Standard Oil, J. Edgar Hoover, en vooral snobs en racisten moesten het ontgelden. Ze hadden ons altijd aangemoedigd om voor onze mening uit te komen, en nu moesten we opeens op onze tong bijten en Erma voor lief nemen. Maar ze had wel gelijk; Erma zou ons op straat zetten. In dit soort situaties, besefte ik, werden mensen hypocriet.

‘Ik haat Erma,’ zei ik tegen mijn moeder.

‘Je moet medelijden met haar hebben,’ zei ze. Erma was een ongelukkige vrouw, wier ouders waren overleden toen ze nog klein was, legde ze uit, en ze was van het ene familielid naar het andere gestuurd. Allemaal behandelden ze haar als een dienstmeid, en ze moest kleren schrobben op een wasbord totdat haar handen bloedden – zo herinnerde Erma zich haar jeugd. Het beste wat opa voor haar had gedaan toen ze eenmaal waren getrouwd, was een elektrische wasmachine voor haar kopen, maar de vreugde die dit haar had geschonken was allang vervlogen.

‘Erma kan haar verbittering niet loslaten,’ zei mijn moeder. ‘Iets anders kent ze niet.’ Ze voegde eraan toe dat je nooit iemand moest haten, zelfs je ergste vijand niet. ‘Iedereen heeft wel iets goeds in zich. Je moet die ene innemende eigenschap zien te ontdekken en daarom van iemand houden.’

‘O ja?’ schamperde ik. ‘En Hitler dan? Wat was zijn innemende eigenschap?’

‘Hitler hield van honden,’ zei ze zonder enige aarzeling.

images

TEGEN HET EIND van de winter besloten mijn ouders in de Oldsmobile terug te rijden naar Phoenix. Ze wilden onze fietsen halen en de andere spullen die we hadden achtergelaten, bij onze oude school kopieën van onze rapporten ophalen en zien of ze mijn moeders pijl en boog konden redden uit de greppel langs de kant van de weg naar de Grand Canyon. Wij moesten in Welch blijven. Omdat Lori de oudste was, vonden mijn ouders dat zij de leiding moest hebben. Uiteraard moesten we allemaal verantwoording afleggen bij Erma.

Ze vertrokken op een ochtend dat het dooide. Ik zag aan de blozende wangen van mijn moeder dat ze het leuk vond om op avontuur te gaan. Ook mijn vader wilde niets liever dan weg uit Welch. Hij had geen werk gevonden, en we waren voor alles geheel afhankelijk van Erma. Lori had papa gevraagd waarom hij niet in de mijnen ging werken, maar hij had gezegd dat de mijnen in handen waren van de vakbond, en de vakbond was in handen van de maffia, en de maffia had hem geroyeerd als lid omdat hij de corruptie bij de bond van elektriciens in Phoenix aan de kaak had gesteld. Een andere reden waarom hij terug wilde naar Phoenix, zei hij, was om de aantekeningen van zijn onderzoek naar corruptie op te halen, want de enige manier om een baan te krijgen in de mijnen was iets veranderen binnen de mijnwerkersvakbond.

Ik wilde dat we allemaal samen zouden gaan. Ik verlangde terug naar Phoenix, ik wilde onder de sinaasappelbomen achter ons adobe huis zitten, naar de bibliotheek fietsen, gratis bananen eten op een school met leraren die vonden dat ik slim was. Ik wilde de warme zon voelen op mijn gezicht en de droge woestijnlucht inademen en steile rotsen beklimmen tijdens lange wandelingen met mijn vader, die hij geologische expedities noemde.

Ik vroeg papa of we allemaal mee mochten, maar hij zei dat ze alleen snel op en neer gingen, en dat wij dan alleen maar in de weg zouden zitten. Bovendien kon hij ons niet zomaar halverwege het jaar van school halen. Ik merkte op dat hij daar in het verleden nooit moeilijk over had gedaan. Welch was niet zoals de andere plaatsen waar we hadden gewoond, zei hij. Er waren nu eenmaal regels, en de mensen hielden er niet van als je die aan je laars lapte.

‘Denken jullie dat ze terugkomen?’ vroeg Brian toen onze ouders waren weggereden.

‘Natuurlijk komen ze terug,’ zei ik, hoewel ik me precies hetzelfde afvroeg. Ze leken ons de laatste tijd lastiger te vinden dan daarvoor. Lori was al een tiener, en over een paar jaar zouden Brian en ik ook gaan puberen. Ze konden ons niet meer zomaar in de laadruimte van een vrachtwagen mikken of ons in kartonnen dozen laten slapen.

Brian en ik renden achter de Oldsmobile aan. Mijn moeder draaide zich nog één keer om en zwaaide, en mijn vader stak zijn hand uit het raampje. We volgden ze door de hele straat, totdat ze harder gingen rijden. Ik moest erop vertrouwen dat ze terugkwamen, zei ik tegen mezelf. Als ik er niet in geloofde, kwamen ze misschien nooit meer terug. Dan lieten ze ons misschien wel voorgoed in de steek.

Toen mijn ouders weg waren, werd Erma nog humeuriger dan daarvoor. Als ons gezicht haar niet aanstond, sloeg ze ons op ons hoofd met een opscheplepel. Op een dag pakte ze een ingelijste foto van haar vader en vertelde ze ons dat hij de enige was die ooit van haar had gehouden, en ze hield een ellenlang verhaal over het vreselijke leven dat ze als wees had gehad bij haar ooms en tantes, die niet half zo aardig voor haar waren als zij voor ons.

Ongeveer een week na het vertrek van onze ouders zaten we met zijn vieren in Erma’s huiskamer televisie te kijken. Stanley lag te slapen in de gang. Erma, die al voor het ontbijt met drinken was begonnen, zei tegen Brian dat zijn broek versteld moest worden. Hij stond al op om zijn broek uit te trekken, maar Erma zei dat ze niet wilde dat hij in zijn onderbroek door het huis zou lopen, of met een handdoek om zijn middel alsof hij een meid was. Het was makkelijker voor haar om de broek te repareren als hij hem aanhield, en ze droeg hem op mee te komen naar opa’s slaapkamer, waar ze haar naaigerei had.

Na een minuut of twee hoorde ik Brian zachtjes protesteren. Lori keek zo geboeid naar de televisie dat ze niets hoorde, maar ik ging naar de slaapkamer en zag dat Erma op haar knieën voor Brian op de grond zat, met haar hand op zijn kruis. Ze kneep en wreef terwijl ze binnensmonds mompelde en tegen Brian zei dat hij stil moest blijven staan. Brians wangen waren nat van de tranen en hij hield zijn handen angstvallig tussen zijn benen.

‘Laat hem met rust, Erma!’ riep ik.

Erma draaide zich kwaad naar me om. ‘Klein loeder dat je bent!’

Lori hoorde de commotie en kwam eraan. Ik vertelde Lori dat Erma Brian onfatsoenlijk aanraakte. Erma protesteerde dat ze alleen maar Brians broek repareerde, en dat ze het verdomde om zichzelf te verdedigen tegen de beschuldigingen van een leugenachtige kleine slet.

‘Ik weet wat ik heb gezien,’ hield ik vol. ‘Ze is een viespeuk!’

Erma wilde me slaan, maar Lori pakte haar hand beet. ‘Rustig aan,’ zei ze op dezelfde toon die ze gebruikte als onze ouders ruzie hadden. ‘Kalm een beetje. Allemaal.’

Erma rukte haar hand los en sloeg Lori zo hard dat haar bril door de kamer vloog. Lori, die net dertien was geworden, sloeg haar terug. Erma sloeg Lori nog een keer, en dit keer gaf Lori haar een kaakslag. Binnen de kortste keren rolden ze vechtend over de grond, trokken ze aan elkaars haren en maaiden ze met hun vuisten, terwijl Brian en ik Lori aanmoedigden. Stanley werd wakker van het kabaal en haalde hen uit elkaar.

Na dit incident werden we door Erma naar het souterrain verbannen. Er was in het souterrain een deur die rechtstreeks naar bui ten ging, dus we kwamen helemaal niet meer boven. We mochten zelfs de wc niet gebruiken, wat betekende dat we moes ten wachten tot we op school waren, of we moesten het in het donker ergens buiten doen. ’s Avonds bracht oom Stanley ons soms stiekem wat bonen, maar hij durfde niet te blijven praten omdat Erma dan zou denken dat hij onze kant koos en ze ook kwaad zou worden op hem.

De week daarna stak er een sneeuwstorm op. De temperatuur daalde en er viel wel dertig centimeter sneeuw. Erma vond het niet goed dat we kolen gebruikten – we konden niet met de kachel omgaan en zouden het huis in de fik zetten, beweerde ze – en het was zo koud in het souterrain dat we blij waren dat we met zijn vieren in hetzelfde bed sliepen. Zodra we thuiskwamen uit school kropen we met kleren aan in bed, en zo deden we ons huiswerk.

We lagen al in bed op de avond dat onze ouders thuiskwamen. We hoorden niet dat er een auto stopte, alleen het geluid van de voordeur boven ons, en toen de stemmen van mijn ouders, waarop Erma begon aan een lange opsomming van wat wij allemaal hadden misdaan. Hierop klonken de voetstappen van mijn vader op de trap naar het souterrain, en hij viel woedend naar ons uit omdat we brutaal waren geweest en haar van de idiootste dingen hadden beschuldigd, omdat Lori zelfs de moed had gehad om haar eigen grootmoeder te slaan en omdat Brian zo’n zeurpiet was en er door zijn toedoen ruzie was ontstaan. Ik probeerde uit te leggen wat er werkelijk was gebeurd, in de hoop dat hij het zou begrijpen.

‘Het kan me niet schelen wat er is gebeurd!’ tierde hij.

‘We probeerden onszelf alleen maar te beschermen!’ protesteerde ik.

‘Brian is een man, hij moet niet zeuren,’ zei hij. ‘Ik wil er geen woord meer over horen. Duidelijk?’ Hij schudde zijn hoofd, heel wild, alsof hij hoopte dat hij me op die manier niet kon horen. Hij wilde me zelfs niet aankijken.

Later, toen hij weer naar boven was om het op een zuipen te zetten, beet Brian in mijn teen om me aan het lachen te maken, maar ik duwde hem weg. Heel stilletjes lagen we in het donker in bed.

‘Papa deed heel raar,’ zei ik na een hele tijd, omdat iemand het moest zeggen.

‘Jij zou ook raar doen als Erma je moeder was,’ merkte Lori op.

‘Zou ze vroeger hetzelfde met papa hebben gedaan als wat ze met Brian deed?’ vroeg ik.

Niemand zei iets.

Het was weerzinwekkend en akelig om eraan te denken, maar het zou een hoop verklaren. Waarom papa van huis was gegaan zodra hij kon. Waarom hij zoveel dronk en waarom hij zo kwaad kon worden. Waarom hij nooit naar Welch had willen gaan toen we kleiner waren. Waarom hij eerst had geweigerd om met ons mee te komen naar West-Virginia en hij pas op het allerlaatste moment zijn tegenzin had overwonnen. Waarom hij zo heftig zijn hoofd schudde, bijna alsof hij zijn handen tegen zijn oren wilde drukken, toen ik probeerde uit te leggen wat Erma met Brian had gedaan.

‘Aan dat soort dingen moet je niet denken,’ zei Lori uiteindelijk. ‘Dan word je gek.’

Ik besefte dat ze gelijk had en zette het van me af.

images

MIJN OUDERS VERTELDEN een omslachtig verhaal over hun reis naar Phoenix. Toen ze aankwamen, bleek mijn moeders wasgoedaan-de-lijn-truc de indringers niet buiten de deur gehouden te hebben en ons huis in North Third Street was geplunderd. Zo ongeveer alles was weg. Onze fietsen ook, uiteraard. Ze hadden een aanhangwagentje gehuurd voor de overgebleven spullen – ma zei dat de domme dieven een aantal prima dingen over het hoofd hadden gezien, zoals een rijbroek van topkwaliteit uit de jaren dertig die nog van oma Smith was geweest – maar de Oldsmobile begaf het in Nashville, dus die hadden ze daar achtergelaten, net als het aanhangwagentje en de rijbroek van oma Smith. Uiteindelijk hadden ze de rest van de reis naar Welch per bus afgelegd.

Ik dacht dat mijn ouders het bij zouden kunnen leggen met Erma, maar ze zei dat ze het ons nooit zou kunnen vergeven. Ze wilde ons niet langer in haar huis hebben, zelfs niet als we de hele tijd in het souterrain bleven en muisstil waren. We werden verbannen; dat woord gebruikte mijn vader. ‘Jullie hebben je misdragen,’ zei hij, ‘en nu worden we allemaal verbannen.’

‘Het is hier nou niet bepaald de hof van Eden,’ zei Lori.

Ik vond het erger dat mijn fiets weg was dan dat Erma ons uit haar huis zette. ‘Waarom gaan we niet gewoon terug naar Phoenix?’ vroeg ik aan mijn moeder.

‘Wij zijn al terug geweest,’ zei ze. ‘En er zijn hier allerlei mogelijkheden die we nog niet eens hebben ontdekt.’

Noodgedwongen gingen mijn ouders op zoek naar woonruimte. De goedkoopste huurwoning in Welch was een verdieping boven een cafetaria in McDowell Street. De huur was vijfenzeventig dollar per maand, en dat konden we niet betalen. Bovendien wilden mijn ouders op zijn minst een tuin hebben, dus besloten ze iets te kopen. Aangezien er geen geld was voor een aanbetaling én geen vast inkomen, waren de mogelijkheden nogal beperkt. Toch vertelden ze ons na een paar dagen dat ze een betaalbaar huis hadden gevonden. ‘Het is niet wat je noemt een paleis, dus het wordt heel gezellig,’ zei mijn moeder. ‘En het is een tikje rustiek.’

‘Hoe rustiek?’ wilde Lori weten.

Ze zweeg even. Ik kon zien dat ze probeerde te bedenken hoe ze het zou zeggen. ‘Er is geen sanitair,’ zei ze.

Mijn vader had nog geen auto gevonden om de Oldsmobile te ver vangen – ons budget was tweecijferig – dus maakten we dat weekend met zijn allen een wandeltocht om naar het nieuwe huis te kijken. We liepen door het centrum van de stad omlaag en om een berg heen, langs de kleine bakstenen huisjes die waren gebouwd nadat de mijnen in beheer van de vakbonden waren gekomen. We staken een beek over die uitkwam in de rivier de Tug en kwamen bij een nauwelijks verhard smal weggetje dat Little Hobart Street heette. Er was een aantal scherpe bochten en op een gegeven moment ging het zo steil omhoog dat je op je tenen moest lopen; je kon je voeten niet plat neerzetten, dat was te pijnlijk voor je kuiten.

De huizen langs dit weggetje waren havelozer dan de bakstenen huizen lager in de vallei. Ze waren van hout, met verzakte veranda’s, doorgezakte daken, roestige dakgoten en kalend teerpapier of dakspanen die langzaam maar zeker loskwamen van de ondergrond. In bijna elke tuin zaten wel twee honden, met een ketting vastgemaakt aan een boom of de waslijn, die keihard blaften als we langsliepen. Je kon zien dat al die huizen met kolen werden verwarmd. De meer welvarende gezinnen hadden een kolenhok, terwijl de armste een berg kolen in de tuin hadden. Alle veranda’s waren volledig ingericht, met roestige koelkasten, klaptafels, zelfgeknoopte kleedjes, een bank of autostoelen om echt lekker te kunnen zitten, en misschien een gebutste kast met een gat in de zijkant, zodat de kat een knus plekje had om te slapen.

We volgden het weggetje bijna tot aan het eind, en daar wees papa op ons nieuwe huis.

‘Nou jongens, welkom in Little Hobart Street 93!’ riep mama. ‘Oost west, thuis best.’

Allemaal staarden we naar het armzalige huisje, hoog boven de weg, gebouwd tegen een zo steile heuvel dat alleen de achterkant op de grond steunde. De voorkant, inclusief de scheefgezakte veranda, zweefde wankel in de lucht, steunend op hoge, dunne palen van B-2-blokken. Lang geleden was het huis ooit een keer wit geschilderd, maar de verf, of het weinige dat er nog van restte, was inmiddels vaal grijs.

‘Het is maar goed dat we jullie nooit hebben verwend,’ zei mijn vader, ‘want dit is geen huis voor watjes.’

Hij ging ons voor naar het trapje, gemaakt van stenen die met cement aan elkaar waren geplakt. Door verzakking of erosie, of dom weg door de slordige constructie, helden de treden vervaarlijk over naar de weg. Waar de stenen eindigden begon een houten trap – de treden waren zo smal dat het meer een ladder leek – die naar de veranda voerde.

Het huis had drie kamers, elk van ongeveer drie bij drie meter; ze lagen allemaal aan de veranda. Er was geen badkamer, maar onder het huis, achter een van de palen, was een hok ter grootte van een kast met een wc-pot op een vloer van cement. De wc was niet op een riolering of een beerput aangesloten; eronder was gewoon een gat van misschien twee meter diep. Stromend water was er ook niet, althans niet binnen. Buiten, naast de wc, was een kraan vlak boven de grond, zodat je een emmer kon vullen, die je vervolgens mee naar boven moest slepen. En hoewel het huis elektrische bedrading had, legde mijn vader uit dat we op dat moment niet genoeg geld hadden om de stroom te laten aansluiten.

De positieve kant, zei hij, was dat het huis maar duizend dollar kostte, en de eigenaar had afgezien van een aanbetaling. We moesten hem vijftig dollar per maand betalen, en als we dat netjes deden, zou het huis in minder dan twee jaar van ons zijn.

‘Onvoorstelbaar dat dit op een dag allemaal van ons zal zijn,’ zei Lori, die erg sarcastisch uit de hoek kon komen.

‘Wees nou maar blij met wat je hebt,’ zei mijn moeder. ‘Er zijn mensen in Ethiopië die een moord zouden doen voor een huis als dit.’

Zij wees ons op de leuke kanten. In de woonkamer was bijvoorbeeld een gietijzeren potkachel, waar je ook op kon koken. Het was een mooie, grote kachel, met stevige poten in de vorm van berenklauwen, en ze was ervan overtuigd dat mensen die van antiek hielden er veel geld voor zouden willen betalen. Het nadeel was weer dat het huis geen schoorsteen had, dus de kachelpijp stak door een raam aan de achterkant naar buiten. Het glas was vervangen door triplex, en iemand had aluminiumfolie rond de opening gefrommeld om te voorkomen dat de zwarte rook de kamer binnenkwam, maar het was zo amateuristisch gedaan dat het plafond zwart zag van het roet. Iemand, waarschijnlijk dezelfde iemand, had ook de vergissing begaan om het plafond hier en daar schoon te maken, of dat tenminste te proberen, want het resultaat waren alleen wat lichtere vegen, waardoor je extra goed besefte hoe zwart de rest was.

‘Het huis zelf is niet veel soeps,’ zei mijn vader verontschuldigend, ‘maar we blijven er niet lang in wonen.’ Waar het om ging, vervolgde hij, de reden waarom mijn moeder en hij hadden besloten om juist dit huis te kopen, was dat er genoeg land bij hoorde om ons nieuwe huis op te bouwen. Hij was van plan er direct aan te gaan werken. De tekeningen voor het Glazen Kasteel zouden als uitgangspunt dienen, voegde hij eraan toe, maar hij zou de installaties aan moeten passen en het aantal zonnecellen drastisch moeten verhogen, want aangezien we aan de noordzijde van de berg woonden en aan alle kanten ingesloten waren door heuvels, kregen we haast nooit zon.

Die middag verhuisden we. Niet dat er veel te verhuizen viel. Mijn vader leende een pick-up van de ijzerwinkel waar oom Stanley werkte en hij haalde een slaapbank op die een vriend van zijn vader wegdeed. Ook haalde hij afgedankte tafels en stoelen op, en hij flanste provisorische kasten in elkaar door stukken leiding aan touwen op te hangen aan het plafond; heel hip, eigenlijk.

Mijn ouders sliepen in de kamer met de kachel, en dat werd onze huiskamer annex ouderlijke slaapkamer annex schildersatelier annex werkkamer. Daar kwam de slaapbank te staan, hoewel het bed, eenmaal uitgeklapt, nooit meer een bank wilde worden. Mijn vader bevestigde planken aan de muren voor mijn moeders schilderspullen. Haar ezel kreeg een plekje onder de kachelpijp, naast het raam, omdat ze daar natuurlijk zonlicht had, zei ze – en dat was ook zo, tot op zekere hoogte. Ze zette haar schrijfmachines onder een ander raam, met planken voor haar manuscripten en de dingen waar ze nog aan werkte, en ze prikte met punaises systeemkaarten met ideeën voor verhalen aan de muur.

De middelste kamer was voor ons vieren. In het begin sliepen we allemaal in hetzelfde bed, dat was achtergelaten door de vorige eigenaar, maar mijn vader vond dat we daar een beetje te groot voor werden, en bovendien plaste Maureen nog in bed. We waren ook te groot om in kartonnen dozen te slapen, zei hij, waar trouwens toch niet genoeg ruimte voor was, dus hielpen we hem met het maken van twee stapelbedden. Het frame werd gemaakt van houten balken, en we boorden gaten in de zijkanten, zodat we bij wijze van springveren touwen konden spannen. Op de touwen legden we karton, dat als matras fungeerde. Toen we klaar waren, vonden we onze stapelbedden een beetje saai, dus spoten we er met spuitverf zwarte en rode krullen op.

Mijn vader kwam thuis met een kastje met vier laden dat hij bij het grof vuil had gevonden, en zo hadden we elk een eigen la voor onze kleren. Verder timmerde hij voor ons allevier een houten kistje met schuifdeurtjes voor onze persoonlijke spulletjes. We spijkerden ze boven onze bedden, en ik bewaarde mijn geode erin.

Het derde vertrek van ons huis, de keuken, was een geval apart. Er was een elektrisch fornuis, maar de bedrading was niet bepaald volgens de voorschriften aangelegd, met kapotte kroonsteentjes, blootliggende draden en gonzende schakelaars. ‘Volgens mij heeft Helen Keller de bedrading in dit ellendige huis aangelegd,’ mopperde mijn vader. Het was zo’n bende dat hij het te veel moeite vond om iets te repareren.

We noemden de keuken de krachtcentrale, want de zeldzame keren dat we de elektriciteitsrekening konden betalen en stroom hadden, kregen we een gemene schok als we een vochtig of metalen voorwerp aanraakten. De eerste keer dat het me overkwam, werd de adem uit mijn longen gestoten en belandde ik stuiptrekkend op de grond. We leerden al snel om onze handen in de droogste sokken of lappen te wikkelen als we ons in de keuken waagden. Als we een schok kregen, vertelden we dat aan de anderen alsof het de weersverwachting was. ‘Fikse klap van het fornuis vandaag,’ zeiden we dan. ‘Trek maar een extra sok aan.’

Een hoek van het plafond in de keuken lekte als een vergiet. Telkens als het regende, zoog de gipsplaat zich vol water en zakte het plafond door, en lekte er een gestage stroom water uit het diepste punt van de kuil. Die lente werd het plafond tijdens een ongelooflijke hoosbui zo zwaar dat het scheurde, en water en brokken gipsplaat kwamen omlaag. Mijn vader ondernam niets. Ik probeerde het samen met Lori en Brian te repareren; we gebruikten teerpapier, aluminiumfolie, hout en lijm, maar wat we er ook aan deden, het water kroop er altijd weer doorheen, en uiteindelijk gaven we het op. Als het buiten regende, regende het in de keuken ook.

In het begin probeerde mijn moeder te doen alsof het een avontuur was om in Little Hobart Street 93 te wonen. De vrouw die er voor ons woonde had een ouderwetse trapnaaimachine achtergelaten; erg handig, zei mijn moeder, want dan konden we zelfs als de elektriciteit was afgesloten onze eigen kleren maken. Ze beweerde ook dat je helemaal geen patronen nodig had, je moest gewoon creatief zijn en improviseren, dus kort nadat we er waren komen wonen, namen mama, Lori en ik elkaars maten op en probeerden we onze eigen jurken te maken.

Het duurde eindeloos lang, met asymmetrische soepjurken als resultaat, de mouwen van verschillende lengte en een armsgat op je rug. Ik kon de mijne niet over mijn hoofd krijgen totdat mijn moeder de naad een eindje openknipte. ‘Prachtig!’ verklaarde ze, maar ik zei dat het net leek alsof ik een kussensloop met mouwen voor olifantspoten droeg. Lori weigerde de hare buiten de deur te dragen, trouwens ook binnenshuis, en uiteindelijk moest mijn moeder toegeven dat naaien niet onze sterkste kant was. De bezuiniging viel ook maar te bezien – zelfs de allergoedkoopste stof kostte vijfenzeventig cent per meter, en je had twee meter nodig voor een jurk. Het was goedkoper om tweedehands kleren te kopen, en dan zaten de armsgaten tenminste ook waar ze hoorden.

Mijn moeder probeerde het huis gezellig te maken. Ze hing haar schilderijen in de woonkamer, zodat het niet lang duurde of elke vierkante centimeter van de vier muren was bedekt, behalve de ruimte boven haar schrijfmachine, want die was gereserveerd voor systeemkaarten. Er hingen kleurige zonsondergangen in de woestijn, galopperende paarden, slapende katten, besneeuwde bergtoppen, schalen met fruit, bloeiende bloemen en portretten van ons vieren.

Aangezien mijn moeder meer schilderijen had dan we ruimte aan de muren hadden, bevestigde mijn vader lange haken aan de muren, waar de schilderijen in drie of vier lagen aan konden hangen. Van tijd tot tijd werden de doeken verwisseld. ‘Een beetje afwisseling, daar fleurt de hele kamer van op,’ zei ze dan. Maar volgens mij beschouwde ze haar doeken als kinderen en wilde ze geen van hen voortrekken.

Verder maakte ze twee planken voor de ramen, en daar zette ze felgekleurde glazen flessen neer. ‘Zo lijkt het net alsof we glas-inlood hebben,’ kondigde ze aan. En dat was ook zo, een beetje, maar het huis bleef koud en vochtig. De eerste paar weken droomde ik als ik ’s nachts op mijn kartonnen matras lag en naar het lekkende regenwater in de keuken luisterde elke keer van de woestijn en het grote huis in Phoenix met de palmboom aan de voorkant en de sinaasappelbomen en de oleanders aan de achterkant. Dat huis was echt van ons geweest. Nog steeds, bleef ik denken. Het was van ons, het enige echte thuis dat we ooit hadden gehad.

‘Gaan we ooit weer naar huis?’ vroeg ik op een dag aan mijn vader.

‘Naar huis?’

‘Ja, naar Phoenix.’

‘Nu is dit ons huis.’

images

AANGEZIEN WELCH ONS nieuwe thuis was, besloten Brian en ik er het beste van te maken. Papa had ons de plek laten zien waar het fundament voor het Glazen Kasteel zou komen. Hij had het terrein opgemeten en met paaltjes en touw gemarkeerd. Maar hij was bijna nooit thuis – hij moest contacten leggen en onderzoek doen naar de mijnwerkersvakbond, zei hij tegen ons – en omdat er niets gebeurde, leek het Brian en mij een goed idee om te helpen. Bij een verlaten boerderij vonden we een schep en een pikhouweel, en we staken zo ongeveer elke minuut van onze vrije tijd in het graven van een kuil. We wisten dat het heel groot en diep moest zijn. ‘Je kunt geen goed huis bouwen als de fundering niet goed is,’ zei onze pa altijd.

Het was zwaar werk, maar na een maand hadden we binnen het afgezette terrein een kuil die zo diep was dat wij erin konden verdwijnen. We hadden geen rechte hoeken gemaakt of de vloer geegaliseerd, maar we waren toch verdomde trots op onszelf. Als papa het beton voor de fundering eenmaal had gegoten, konden we hem helpen met het casco.

Intussen stapelde onze vuilnis zich op, want het kostte geld om de vuilnis op te laten halen, en dat hadden we niet. Op een dag droeg mijn vader ons op om de vuilnis in de kuil te dumpen.

‘Maar die is voor het Glazen Kasteel!’ protesteerde ik.

‘Het is een tijdelijke oplossing,’ suste hij. Hij legde uit dat hij een pick-up zou huren en alle vuilnis tegelijk naar de stortplaats zou brengen. Alleen kwam dat er steeds niet van, en Brian en ik zagen de kuil voor het Glazen Kasteel geleidelijk dichtslibben met vuilnis.

Rond die tijd, waarschijnlijk vanwege alle vuilnis, trok er een grote gemene rat bij ons in. De eerste keer dat ik hem zag, zat hij in de suikerpot. Deze rat was veel te groot om in een gewone suikerpot te passen, maar aangezien mijn moeder een ontzettende zoetekauw was en enorme hoeveelheden suiker verslond – ze deed minstens acht scheppen in een kop thee – zat de suiker in een grote schaal op de keukentafel.

De rat at de suiker niet alleen, hij badderde erin, wentelde zich erin, genoot ervan, terwijl zijn lange staart over de rand hing en de suikerkorrels over de tafel vlogen. Ik verstijfde toen ik hem zag en liep achterwaarts de keuken uit. Ik vertelde Brian van de rat, en we deden de keukendeur behoedzaam weer open. De rat was uit de schaal geklommen en op het fornuis gesprongen. We konden de afdrukken van zijn tanden zien in de stapel aardappels, ons avondeten, die op een bord op het fornuis lag. Brian smeet de gietijzeren braadpan naar de rat en raakte hem, maar in plaats van te vluchten, blies de rat naar ons als een kat, alsof wíj de indringers waren. We renden de keuken uit, trokken de deur achter ons dicht en propten oude lappen in de kier onder de deur.

Die avond was Maureen, die inmiddels vijf was, zo bang dat ze niet kon slapen. Ze bleef zeggen dat de rat haar wilde pakken. Ze kon horen dat hij dichterbij kroop, zei ze. Ik zei dat ze zich niet zo moest aanstellen.

‘Ik hoor hem écht,’ hield ze vol. ‘Hij is vlakbij.’

Ik zei dat het verbeelding van haar was, en aangezien het een van de keren was dat we stroom hadden, deed ik het licht aan om het te bewijzen. Daar, ineengedoken op Maureens lavendelkleurige dekentje, op nog geen tien centimeter van haar gezicht, zat de rat. Maureen gilde en gooide de dekens van zich af, en de rat sprong op de grond. Ik haalde een bezem en probeerde de rat te slaan met de steel, maar hij was me telkens te vlug af. Brian pakte een honkbalknuppel, en uiteindelijk wisten we het beest, blazend en happend, in een hoek te drijven.

Onze hond Tinkle, het vuilnisbakkie met Jack Russell-bloed dat Brian op een dag naar huis was gevolgd, nam de rat in zijn bek en sloeg hem net zo vaak tegen de grond totdat hij dood was. Toen mijn moeder geschrokken onze kamer binnenkwam, paradeerde Tinkle rond alsof hij de heilige Joris was die de draak had verslagen, en terecht. Maar ma had medelijden met de rat. ‘Ratten moeten ook eten,’ merkte ze op. Hoewel de rat dood was, moest hij toch een naam hebben, vond ze, en ze doopte hem Rufus.

Brian had ergens gelezen dat primitieve krijgers lichaamsdelen van hun slachtoffers op staken plaatsten om hun vijanden af te schrikken, dus de volgende ochtend hing hij Rufus aan zijn staart aan een boom voor ons huis. Die middag hoorden we geweerschoten. Mr. Freeman, onze buurman, had de rat zien hangen. Rufus was zo groot dat hij hem voor een opossum had aangezien, en hij had zijn jachtgeweer gehaald en hem aan flarden geschoten. Het enige wat er van Rufus restte, was een rafelig stukje staart.

Na het Rufus-incident sliep ik met een honkbalknuppel naast me in bed. Brian sliep met een machete. Maureen sliep haast helemaal niet meer. Ze bleef dromen dat ze werd opgegeten door ratten, en ze greep elk excuus aan om bij vriendinnetjes te logeren. Onze ouders haalden hun schouders erover op. Ze zeiden dat we in het verleden wel met gevaarlijker dieren te maken hadden gehad, en dat zou ongetwijfeld weer gebeuren.

‘Maar hoe moet het met al die vuilnis?’ vroeg ik. ‘De kuil is bijna vol.’

‘We maken hem groter,’ opperde mijn moeder.

‘We kunnen niet doorgaan met vuilnis dumpen,’ zei ik. ‘Wat zullen de andere mensen er wel niet van denken?’

‘Het leven is te kort om je druk te maken over wat andere mensen denken,’ betoogde ze. ‘Ze moeten ons trouwens gewoon nemen zoals we zijn.’

Ik was ervan overtuigd dat de buren aardiger voor ons zouden zijn als we ons best deden om ons huis en de tuin een beetje op te knappen. Er waren allerlei dingen die we konden doen, leek mij, zonder dat het veel hoefde te kosten. Sommige mensen in Welch sneden autobanden doormidden, schilderden ze wit en gebruikten ze om hun tuin mee af te bakenen. Wij konden het ons misschien nog niet permitteren om het Glazen Kasteel te bouwen, maar we konden makkelijk wit geschilderde autobanden neerleggen om de boel een beetje op te frissen. ‘Dan zijn we tenminste wat meer zoals andere mensen,’ pleitte ik.

‘Precies,’ zei mijn moeder. Zijn zoals de andere mensen in Welch was wel het laatste wat ze wilde. ‘Ik heb nog liever een tuin vol vuilnis dan vol met kitscherige tuinkabouters.’

Ik zon op andere mogelijkheden. Op een dag kwam mijn vader thuis met twintig liter verf die was overgebleven van een klus waar hij aan had gewerkt. De volgende dag maakte ik het blik open. Het zat nog bijna helemaal vol met felgele verf. Hij had ook een paar kwasten meegenomen. Een laag gele verf, bedacht ik, zou ons treurig grijze huis compleet veranderen. Zo zou het er, tenminste aan de buitenkant, bijna uitzien zoals de huizen van andere mensen.

Ik werd zo enthousiast bij het vooruitzicht van een fris geel huis om in te wonen dat ik die nacht bijna geen oog dichtdeed. De volgende dag stond ik vroeg op, en ik deed mijn haar in een paardenstaart, klaar om te gaan schilderen. ‘Als we allemaal meedoen, kan het in twee dagen klaar zijn,’ zei ik tegen de anderen.

Maar mijn vader zei dat het huis zo’n bouwval was dat het zonde was van onze tijd of energie, die we beter in het Glazen Kasteel konden steken. Mijn moeder zei dat ze felgele huizen ordinair vond. Brian en Lori zeiden dat het toch niet zou lukken, want we hadden geen ladder of steiger.

Intussen gebeurde er niets aan het Glazen Kasteel, en ik wist dat het blik gele verf op de veranda zou blijven staan als ik niet zelf aan de slag ging. Ik zou een ladder lenen of er zelf een maken, besloot ik. Ik was ervan overtuigd dat iedereen vanzelf mee zou gaan helpen als ze eenmaal zagen hoe enorm het huis opknapte.

Op de veranda maakte ik het blik open en ik roerde erin met een stok om de olielaag te mengen met de verf, die de kleur van boterbloemen had. Ik stak er een grote kwast in en streek de verf met lange, soepele vegen uit over de oude overnaadse planken. De kleurige en glimmende verf zag er nog beter uit dan ik had gehoopt. Ik was begonnen aan de zijkant van de veranda, bij de deur naar de keuken, en binnen een paar uur had ik alles geschilderd waar ik vanaf de veranda bij kon. Delen van de muur bleven ongeschilderd, net als de zijkanten van het huis, maar ik had nog maar een kwart van de verf gebruikt. Als iedereen hielp, zouden we in korte tijd een vrolijk geel huis hebben.

Maar niemand was onder de indruk. ‘Oké, de voorkant van het huis is half geel,’ zei Lori. ‘Nu gaat ongetwijfeld ons hele leven veranderen.’

Niemand wilde me een ladder lenen om de klus af te maken. Ik probeerde er zelf een te maken van stukjes hout, maar het ding stortte telkens in als ik erop probeerde te gaan staan. Het was me nog steeds niet gelukt om een stevige ladder te maken toen het een paar dagen later opeens heel koud werd, en mijn verf bevroor. Toen het warm genoeg was om de verf te ontdooien, maakte ik het blik open. De chemicaliën konden duidelijk niet tegen de kou, want de eens gladde verf leek nu op geschifte melk, een waterige vloeistof met klontjes erin. Ik roerde zo hard als ik kon en bleef roeren, zelfs toen ik besefte dat de verf onbruikbaar was geworden, want ik wist ook dat we nooit nieuwe verf zouden krijgen. In plaats van een fris geel huis, of zelfs een treurig grijs huis, hadden we nu een mislukte bende, een huis waar iedereen aan kon zien dat de bewoners het wel op wilden knappen maar dat ze domweg niet genoeg fut hadden om de klus af te maken.

images

LITTLE HOBART STREET was in een buurt met veel kinderen – Maureen had voor het eerst echte vriendinnen – en we speelden meestal bij het arsenaal van de Nationale Garde aan de voet van de heuvel. De jongens speelden football op het trainingsveld. De meeste meisjes van mijn leeftijd zaten hele middagen op het stenen muurtje rond het arsenaal, kamden hun haren en werkten hun lipgloss bij, en dan veinsden ze verontwaardiging als een kortharige reservist naar hen floot, hoewel hun hart er in feite sneller van ging kloppen. Een van de meisjes, Cindy Thompson, deed erg haar best om vriendschap met me te sluiten, maar later bleek dat ze me eigenlijk wilde rekruteren voor de jongerenbeweging van de Ku Klux Klan. Ik had geen belangstelling voor make-up en al helemaal niet voor het dragen van een laken, dus speelde ik football met de jongens, die hun regel dat er alleen jongens mee mochten doen lieten varen als ze een speler tekortkwamen.

Welgestelden waren dun gezaaid in ons deel van Welch. Er woonde een aantal mijnwerkers bij ons in de straat, maar de meeste volwassenen hadden geen werk. Sommige moeders hadden geen man en sommige vaders hadden een stoflong. De rest had te veel problemen of gewoon geen zin om te werken, vandaar dat vrijwel iedereen schoorvoetend een of andere vorm van hulp accepteerde. Hoewel wij het armste gezin in onze straat waren, vroegen mijn ouders nooit bijstand of voedselbonnen aan, en ze weigerden liefdadigheid. Als we op school een zak kleren kregen die door de kerk waren ingezameld, moesten we die van mijn moeder weer terugbrengen. ‘We kunnen wel voor onszelf zorgen,’ zeiden mijn ouders. ‘We hoeven van niemand een aalmoes te accepteren.’

Als er weinig geld was, bleef ma ons eraan herinneren dat sommige andere kinderen in onze straat het nog moeilijker hadden dan wij. De acht kinderen Grady hadden geen vader – hij was omgekomen bij een ongeluk in een mijn of hij had de benen genomen met een hoer, afhankelijk van de persoon naar wie je luisterde – en hun moeder lag altijd de hele dag in bed met migraine. Als gevolg daarvan deden de jongens precies waar ze zin in hadden. Ze waren haast niet uit elkaar te houden, want ze droegen allemaal een spijkerbroek en een gescheurd T-shirt, en hun hoof den waren kaalgeschoren om luizen te voorkomen. Op een dag vond de oudste jongen het geweer van hun vader onder hun moeders bed, en hij besloot te oefenen op Brian en mij: hij schoot op ons met hagel en wij renden voor ons leven door het bos.

En dan was er de familie Hall. Alle zes kinderen waren ach terlijk geboren, en hoewel ze inmiddels van middelbare leeftijd wa ren, woonden ze allemaal nog thuis bij hun ouders. Nadat ik een keer iets aardigs had gezegd tegen de oudste, Kenny Hall, die tweeënveertig was, werd hij stapelverliefd op me. De andere kinderen in de buurt pestten Kenny door tegen hem te zeggen dat ze een afspraakje met mij voor hem zouden regelen als hij hun een dollar gaf of zijn broek liet zakken om hun zijn jongeheer te laten zien. Als hij op die manier voor de gek was gehouden, gebeurde het wel eens dat hij op zaterdagavond voor ons huis stond, snikkend en roepend omdat ik me niet aan ons afspraakje had gehouden, en dan moest ik naar buiten om hem uit te leggen dat de andere kinderen hem iets wijs hadden gemaakt en dat hij weliswaar veel bewonderenswaardige eigenschappen had, maar dat ik uit principe nooit met oudere mannen uitging.

Ik moet zeggen dat de Pastors het misschien wel moeilijker hadden dan alle andere gezinnen in Little Hobart Street. De moeder, Ginnie Sue Pastor, was namelijk hoer. Ze was drieëndertig jaar oud en ze had twaalf dochters en één zoon. Hun namen eindigden allemaal op een y. Haar man, Clarence, had stoflongen en zat de hele dag op de veranda van hun kolossale, vervallen huis, en hij glimlachte of zwaaide nooit naar de voorbijgangers. Hij zat er alsof hij bevroren was. Iedereen in de buurt zei dat hij al jaren impotent was en dat geen van al die kinderen van hem was.

Ginnie Sue bemoeide zich met niemand. In het begin vroeg ik me af of ze in een kanten negligé op de bank lag en sigaretten rookte terwijl ze op manlijke bezoekers wachtte. In Battle Mountain droegen de vrouwen op de veranda van de Groene Lantaarn – inmiddels wist ik allang wat daar werkelijk gebeurde – witte lippenstift en zwarte mascara en bloesjes die zo ver open stonden dat je de bovenkant van hun beha kon zien. Maar Ginnie Sue zag er helemaal niet uit als een hoer. Ze was een slonzige vrouw met geel geverfd haar, en je zag haar regelmatig in de voortuin om hout te hakken of een kolenkit te vullen bij de stapel kolen voor hun deur. Meestal droeg ze een schort of een katoenen stofjas, net als alle andere vrouwen in onze straat. Ze zag eruit als een alledaagse moeder.

Ik vroeg me ook af hoe ze voor hoer kon spelen met al die kinderen om voor te zorgen. Op een avond toen ik naar huis liep, zag ik een auto stoppen voor het huis van de Pastors, en na twee keer knipperen met de koplampen kwam Ginnie Sue gehaast naar buiten. Ze stapte in en de auto reed weg.

Kathy was de oudste dochter. Alle andere kinderen behandelden haar als een paria, ze scholden haar uit omdat haar moeder een hoer was en zij luizen had. Eerlijk is eerlijk, ze had inderdaad luizen. Ze probeerde telkens vriendschap met me te sluiten, en op een middag toen we van school naar huis liepen, vertelde ik haar dat we een tijd in Californië hadden gewoond. Haar hele gezicht begon te stralen, en ze vertelde dat haar moeder daar altijd een keer naartoe had gewild. Ze vroeg of ik zin had om met haar mee naar huis te komen, zodat ik haar moeder over ons leven in Californië kon vertellen.

Uiteraard ging ik mee. Ik was nooit bij de Groene Lantaarn binnen geweest, maar nu zou ik een echte prostituee van dichtbij kun nen zien. Er waren allerlei dingen die ik graag wilde weten: was het makkelijk om geld te verdienen als hoer? Was het wel eens leuk of alleen maar weerzinwekkend? Wisten Kathy en haar zusjes en haar vader allemaal dat Ginnie Sue een hoer was? Wat vonden ze ervan? Ik was niet van plan om deze dingen op de man af te vragen, maar ik dacht dat ik door bij hen thuis te komen en Ginnie Sue te ontmoeten een idee zou krijgen.

Jack Pastor zat op de veranda en hij negeerde Kathy en mij toen we langs hem liepen. Het huis had allemaal kleine kamertjes, met elkaar verbonden als treinwagons, en omdat hun huis op een eroderende heuvel stond, helden de vloeren en plafonds en ramen in verschillende hoeken over. Er hingen geen schilderijen aan de muren, maar plaatjes uit de catalogus van een postorderbedrijf.

Kathy’s kleine zusjes waren luidruchtig aan het spelen, half aangekleed. Ze leken totaal niet op elkaar; er was een meisje met rood haar, eentje met blond haar en eentje met zwart haar, en allerlei schakeringen bruin. Sugar Boy, de jongste, kroop over de grond, sabbelend op een grote augurk.

Ginnie Sue zat aan de keukentafel. Naast haar stond het karkas van een kip, zo’n grote dure die bij ons zelden of nooit op tafel kwam. Ze had een vermoeid en getekend gezicht, maar haar glimlach was vrolijk en open. ‘Wat leuk dat je met Kathy meekomt,’ zei ze terwijl ze haar handen afveegde aan haar blouse. ‘We krijgen niet vaak bezoek.’

Ze nodigde ons uit om aan tafel te komen zitten. Ze had zware borsten die deinden als ze zich bewoog, en haar blonde haar was donker bij de wortels. ‘Help me maar met deze kip, dan maak ik straks mijn speciale kipbroodjes voor jullie.’ Ze keek naar mij. ‘Kun je dat, het vlees van een kipkarkas halen?’

‘Nou, en of ik dat kan!’ zei ik. Ik had de hele dag nog niets te eten gehad.

‘Laat het me dan maar eens zien,’ zei Ginnie Sue.

Ik begon met een vleugel, trok de botjes uit elkaar en haalde het vlees er tussenuit. Daarna nam ik een poot en een dij onder handen; ik brak de botjes bij het gewricht en pulkte alle pezen eraf. Kathy en Ginnie Sue waren ook bezig, maar ze hielden al snel op om naar mij te kijken. Ik trok de lekkere stukjes vlees die iedereen altijd over het hoofd ziet van het kontje, draaide het karkas om en schraapte met mijn nagels de gelei en stukjes vlees van de onderkant. Tot slot stak ik mijn hele hand in de buikholte om de stukjes vlees aan de binnenkant van de ribbenkast los te peuteren.

‘Meisje,’ zei Ginnie Sue, ‘ik heb nog nooit van m’n leven iemand een kip zó schoon zien schrapen.’

Ik pakte het kraakbeen van de kippenborst dat niemand ooit eet en het kraakte bevredigend toen ik mijn tanden erin zette.

Ginnie Sue deed alle vlees in een kom, mengde er mayonaise en geraspte kaas door, en toen kraakte ze een handvol chips en deed de stukjes erbij. Ze smeerde het mengsel op twee sneden casinobrood, rolde elke boterham op en gaf de rolletjes aan ons. ‘Kip in een jasje,’ zei ze. Wat waren die broodjes lekker!

‘Mam, Jeannette heeft in Californië gewoond,’ zei Kathy.

‘Echt waar?’ zei Ginnie Sue. Ze vertelde dat ze altijd in Californië had willen wonen en stewardess had willen worden. Dat was haar droom. Ze zuchtte. ‘Ik ben nooit verder gekomen dan Bluefield.’

Ik vertelde haar en Kathy over het leven daar. Al snel werd duidelijk dat ze mijnstadjes in de woestijn niet erg boeiend vonden, dus vertelde ik verhalen over San Francisco en Las Vegas, wat niet echt in Californië ligt, maar dat maakte niet uit. Ik vertelde het alsof we er niet een maand maar jaren hadden gewoond en beschreef de revuemeisjes, die ik alleen van een afstand had gezien, als mijn beste vriendinnen. Ik gaf op over de glinsterende casino’s en de gasten in mooie avondkleding, over de palmbomen en de zwembaden, de hotels met ijskoude airconditioning en de restaurants waar een hostess met lange witte handschoenen het dessert aan kwam steken.

‘Er is geen beter leven dan een goed leven!’ zei Ginnie Sue.

‘Zeg dat wel, mevrouw,’ beaamde ik.

Sugar Boy kwam huilend binnen. Ginnie Sue nam hem op schoot en liet hem een lik mayonaise van haar vinger zuigen. ‘Dat heb je goed gedaan met die kip,’ zei ze tegen mij. ‘Volgens mij ben jij het soort meisje dat op een dag zoveel kip en brandende toetjes kan eten als ze wil.’ Ze knipoogde.

Onderweg naar huis besefte ik dat ik op niet één van mijn vragen antwoord had gekregen. Terwijl ik daar met Ginnie Sue had zitten praten, was ik zelfs vergeten dat ze een prostituee was. Eén ding was zeker: als hoer had je tenminste kip te eten.

images

WE VOCHTEN VEEL in Welch, niet alleen om onze vijanden op afstand te houden, maar ook om erbij te horen. Het kwam misschien doordat er zo weinig te beleven viel in Welch, of doordat het leven er zo hard was dat de mensen er hard van werden, of misschien kwam het door de bloederige strijd die de vakbonden hadden moeten leveren om zeggenschap te krijgen in de mijnen, of doordat het werken in de mijnen gevaarlijk en zwaar en smerig was, zodat de mijnwerkers humeurig waren als ze thuiskwamen en hun onvrede afreageerden op hun vrouwen, die het weer afreageerden op hun kinderen, die het op hun beurt afreageerden op andere kinderen. Hoe dan ook, het leek wel of iedereen in Welch – mannen, vrouwen, jongens en meisjes – het leuk vond om te vechten.

Er waren straatgevechten, steekpartijen in cafés, knokpartijen op parkeerterreinen, vrouwen werden in elkaar geslagen door hun echtgenoten, peuters werden afgeranseld door hun ouders. Soms was het een kwestie van iemand die een verdwaalde klap uitdeelde, en was het allemaal voorbij voordat je wist dat het begonnen was. Andere keren leek het wel een bokswedstrijd van twaalf rondes, met toeschouwers die de bloedende en zwetende vechtersbazen aanmoedigden. En dan waren er ook nog de vetes die jarenlang voortwoekerden, zoals twee broers die iemand in elkaar sloegen omdat diens vader hun vader in de jaren vijftig in elkaar had geslagen, of een vrouw die haar beste vriendin doodschoot omdat ze met haar man naar bed was geweest, waarop de broer van de beste vriendin haar man neerstak. Als je door McDowell Street liep, leek het wel of de helft van de mensen die je zag een of andere verwonding had opgelopen tijdens een knokpartij: een blauw oog, een kapotte lip, een dikke wang, een gekneusde pols, geschramde knokkels en doorgebeten oorlellen. We hadden in de woestijn op plaatsen gewoond waar flink werd gevochten, maar mijn moeder zei dat Welch de meest vechtlustige stad was die ze ooit had gezien.

Brian en Lori en ik vochten vaker dan de meeste andere kinderen. Dinitia Hewitt en haar vriendinnen waren niet meer dan de eerste bende waar een van ons drieën het mee aan de stok kreeg. Andere kinderen wilden met ons vechten omdat we rood haar hadden, omdat onze pa een zuiplap was, omdat we vodden droegen en ons niet vaak genoeg wasten, omdat we in een vervallen huis woonden dat gedeeltelijk geel was geschilderd en omdat we een kuil vol vuilnis hadden of omdat ze ’s avonds langs ons huis waren gekomen en hadden gezien dat we zelfs niet genoeg geld hadden voor elektriciteit.

We vochten altijd terug, meestal als team. Ons spectaculairste gevecht, en tegelijk onze meest stoutmoedige tactische overwinning – de Slag van Little Hobart Street – vond plaats tegen Ernie Good en zijn vrienden. Ernie was een joch met een mopsneus, een dikke nek en kleine oogjes die zowat aan de zijkant van zijn gezicht zaten, zoals bij een walvis. Soms deed hij alsof hij geen ander doel in het leven had dan de familie Walls uit Welch verdrijven. Het begon op een dag dat ik samen met een paar andere kinderen aan het spelen was op de tank naast de legerplaats. Ernie kwam eraan en begon stenen naar me te gooien, en hij riep dat ik en al mijn familieleden weg moesten uit Welch omdat we zo stonken.

Ik gooide stenen terug en zei dat hij op moest hoepelen.

‘Ik ben je hondje niet!’ zei Ernie.

‘Nee,’ gilde ik terug, ‘je bent een stuk vuil!’ Meestal werkte zo’n soort opmerking wel, niet bepaald origineel maar wel kwetsend, alleen pakte het dit keer faliekant verkeerd uit.

‘Wie is er hier vuil?’ kaatste Ernie terug. ‘Jullie dumpen de vuilnis naast jullie huis, jullie wonen erin!’

Ik probeerde te bedenken wat ik nu nog terug kon zeggen, maar het lukte me niet. Hij had namelijk gelijk, we woonden echt in de vuilnis.

Ernie hield zijn gezicht voor het mijne. ‘Vuilnis! Jullie wonen in de vuilnis omdat jullie zelf vulles zijn!’

Ik gaf hem een harde zet en draaide me om naar de andere kinderen, hopend op steun, maar ze deinsden achteruit en sloegen hun ogen neer, alsof ze zich ervoor schaamden dat ze hadden gespeeld met een meisje dat naast haar huis een vuilnishoop had.

Die zaterdag zaten Brian en ik te lezen op de slaapbank toen er op eens een ruit aan diggelen ging en er een steen op de grond viel. We renden naar de deur. Ernie en drie van zijn vrienden fietsten luid joelend door de straat op en neer. ‘Vulles! Vulles!’ riepen ze. ‘Jullie zijn allemaal vulles!’

Brian ging naar de veranda. Een van de jongens gooide nog een steen, en die raakte Brian tegen zijn hoofd. Hij wankelde achteruit en stormde toen het trapje af, maar Ernie en zijn vrienden raceten weg onder het uitslaken van strijdkreten. Brian kwam de trap weer op. Er liep een straaltje bloed over zijn wang en op zijn T-shirt, en hij had al een buil boven zijn wenkbrauw. Een paar minuten later waren de jongens terug, ze gooiden stenen naar ons en schreeuwden dat ze hadden gezien dat we in een varkensstal woon den en dat ze de hele school zouden vertellen dat het nog erger was dan iedereen zei.

Dit keer gingen Brian en ik ze allebei achterna. Ze waren weliswaar in de meerderheid, maar ze vonden het zo leuk om ons te pesten dat ze niet bleven staan om te vechten. Keihard fietsten ze weg, en al snel verdwenen ze achter een bocht.

‘Ze komen terug,’ zei Brian.

‘Wat gaan we doen?’ vroeg ik.

Brian dacht er even over na en vertelde me toen dat hij een plan had. Hij haalde een eind touw onder ons huis vandaan en nam me mee naar een open plek op de heuvel boven Little Hobart Street. Een paar weken daarvoor hadden Brian en ik er een oude matras naartoe gesleept omdat we wilden kamperen. Brian had bedacht dat we een katapult konden maken, zo’n middeleeuwse waar we over hadden gelezen, door stenen op de matras te stapelen en de matras dan met touwen over een boomtak strak te spannen. Snel flansten we onze katapult in elkaar en vervolgens probeerden we onze vinding uit door tot drie te tellen en de touwen los te laten. Het werkte: een kleine lawine van stenen regende neer op de straat. We waren ervan overtuigd dat we Ernie Good en zijn vrienden op deze manier konden doden, en dat was ook precies wat we van plan waren – we zouden ze doden, hun fietsen opeisen en hun lichamen als een waarschuwing aan anderen op straat laten liggen.

We stapelden de stenen weer op de matras, spanden de touwen en wachtten af. Na een paar minuten kwamen Ernie en zijn maten de bocht om. Ze fietsten allemaal met één hand aan het stuur en een flinke steen in de andere, achter elkaar, als Pawnees op oorlogspad, met ongeveer een meter tussenruimte. We konden ze niet allemaal tegelijk raken, dus mikten we op Ernie, die voorop reed.

Toen hij dicht genoeg bij ons was, gaf Brian het teken en trokken we uit alle macht aan ons touw. De matras klapte naar voren en ons arsenaal aan stenen vloog door de lucht. Ik hoorde de doffe ploffen waarmee ze Ernie raakten en het kletteren toen ze op het wegdek vielen. Hij schreeuwde en vloekte toen hij slipte. De jongen achter hem botste tegen hem op, en ze vielen allebei op de grond. De andere twee maakten rechtsomkeert en gingen er als hazen vandoor. Brian en ik gooiden elke steen die er voorhanden was. Aangezien wij hoger zaten dan zij waren wij in het voordeel, en we scoorden een paar mooie voltreffers. De fietsen liepen behoorlijke schade op, deuken en krassen.

Toen riep Brian: ‘Aanvallen!’ en we stoven omlaag de heuvel af. De twee jongens sprongen op hun fietsen en reden weg alsof de duivel hen op de hielen zat. Bij de bocht in de weg verdwenen ze uit het zicht, en Brian en ik deden een zegedans in de met stenen bezaaide straat. Dit keer slaakten wij de indianenkreten.

images

NAARMATE HET WARMER weer werd, kregen de steile hellingen rond Little Hobart Street een soort ruige schoonheid. Aronskelken en gebroken hartjes groeiden in het wild. Wit gipskruid en paarse flox en grote oranje daglelies bloeiden langs de kant van de weg. In de winter zag je de afgedankte auto’s en koelkasten en de geraamtes van verlaten huizen in het bos, maar in de lente onttrokken klimplanten en onkruid en mos alle rommel aan het oog.

Een ander voordeel was dat we elke dag meer licht hadden om bij te lezen. Mijn moeder ging elke twee weken naar de openbare bibliotheek in Welch, en dan kwam ze terug met een kussensloop vol romans, biografieën en historische verhalen. Zelf kroop ze met haar boeken in bed, keek alleen af en toe op, en dan zei ze dat het haar speet, ze wist dat ze iets nuttigers moest doen, maar net als papa had ze haar verslavingen en een daarvan was lezen.

We lazen allemaal, maar ik had nooit meer het gevoel van saamhorigheid zoals in Battle Mountain, als we allemaal bij elkaar met een boek in ons station zaten. In Welch lazen we ’s avonds ook, maar niet samen. Iedereen zat in een eigen hoekje in huis. Als het donker werd, lagen we elk op ons bed van touw en karton, elk met een zaklantaarn of een kaars die we op ons houten kistje zetten, elk met ons eigen beetje licht.

Lori las het meest van iedereen. Ze verslond fantasy en sciencefiction, vooral In de ban van de ring. Als ze niet las, tekende ze monsters en hobbits, en ze vond dat we de serie allemaal moesten lezen. ‘Het verhaal neemt je mee naar een andere wereld,’ zei ze wervend.

Ik wilde niet meegenomen worden naar een andere wereld. Mijn lievelingsboeken gingen allemaal over mensen die het moeilijk hadden. Ik was weg van De druiven der gramschap, en Heer der vliegen en Er groeit een boom in Brooklyn. Ik vergeleek mezelf altijd met de hoofdpersoon, Francie Nolan, alleen leefde zij vijftig jaar eerder dan ik in Brooklyn en had ze een moeder die hun huis netjes schoonhield. Francie Nolans vader deed me heel erg aan de mijne denken. Als Francie de goede kanten van haar vader zag, ook al vonden de meeste mensen hem een waardeloze dronkelap, was het misschien toch niet zo heel raar dat ik in de mijne bleef geloven. Of dat althans probeerde. Het werd wel moeilijker met de dag.

Op een avond die zomer, toen iedereen sliep behalve ik, hoorde ik de voordeur opengaan en het geluid van iemand die mompelde en rondstrompelde in de huiskamer. Mijn vader was thuisgekomen. Ik ging naar de huiskamer, waar hij aan de tafel zat. In het maanlicht dat door het raam naar binnen scheen, kon ik zien dat zijn gezicht en haar onder het bloed zaten. Ik vroeg wat er was gebeurd.

‘Ik heb gevochten met een berg,’ zei hij, ‘en de berg heeft gewonnen.’

Ik keek naar mijn moeder, die lag te slapen op de slaapbank, haar hoofd begraven onder een kussen. Ze sliep altijd als een blok en ze had zich niet verroerd. Toen ik de kerosinelamp aanstak, zag ik dat hij ook een grote snee had in zijn rechter onderarm en een hoofdwond die zo diep was dat ik het wit van zijn schedel kon zien. Ik haalde een tandenstoker en een pincet en pulkte de steentjes eruit. Hij vertrok geen spier toen ik de wond ontsmette met alcohol. Vanwege zijn dikke haar kon ik de wond onmogelijk verbinden, en ik zei dat ik het haar eromheen weg moest scheren.

‘Nee, schattebout, dat zou mijn hele imago verpesten,’ zei hij. ‘Iemand in mijn positie moet er fatsoenlijk uitzien.’

Hij bekeek de snee in zijn onderarm, bond een tourniquet rond zijn bovenarm en zei dat ik mijn moeders naaidoos moest gaan halen. Hij rommelde erin, op zoek naar naaizijde, maar toen dat onvindbaar bleek te zijn, zei hij dat katoen ook goed was. Hij haalde het zwarte garen door de naald, gaf die aan mij en wees op de snee. ‘Naai jij die handel eens even dicht,’ zei hij.

‘Papa! Dat kan ik niet.’

‘Niet zo moeilijk doen, schattebout,’ zei hij. ‘Ik wil het best zelf doen, alleen kan ik geen barst met links.’ Hij glimlachte. ‘Wees maar niet bang, ik zit zo onder de olie dat ik toch niks voel.’ Hij stak een sigaret op en legde zijn arm op tafel. ‘Ga je gang,’ zei hij.

Ik drukte de naald tegen zijn huid en rilde.

‘Toe dan,’ drong hij aan.

Ik zette kracht en voelde dat de punt van de naald de huid doorboorde. Ik wilde mijn ogen dichtdoen, maar ik moest kunnen zien wat ik deed. De huid leek zich te verzetten toen ik harder duwde. Het was alsof ik vlees dichtnaaide. Alleen was het echt, niet alsof.

‘Ik kan het niet, pap,’ zei ik. ‘Het spijt me, ik kan het gewoon niet.’

‘Dan doen we het samen,’ stelde hij voor.

Met zijn linkerhand stuurde hij mijn vingers terwijl ik de naald helemaal door zijn huid haalde. Er verschenen een paar bloeddruppels. Ik trok de naald er aan de andere kant uit en gaf kleine rukjes aan het garen om het strak te trekken. Ik knoopte de twee uiteinden van het garen aan elkaar, zoals mijn vader me opdroeg, en vervolgens herhaalde ik de hele procedure. De snee was behoorlijk groot en had best meer dan twee hechtingen kunnen gebruiken, maar ik kon mezelf er niet toe brengen om de naald nog een keer in zijn arm te steken.

We keken allebei naar de twee donkere, nogal slordige hechtingen.

‘Goed gedaan,’ complimenteerde hij me. ‘Ik ben apetrots op je, Berggeit.’

De volgende ochtend sliep hij nog toen ik naar school ging. Toen ik ’s avonds thuiskwam, was hij weg.

images

MIJN VADER BLEEF vaak dagenlang weg. Als ik hem vroeg waar hij was geweest, waren zijn verhalen zo vaag of onwaarschijnlijk dat ik uiteindelijk ophield ernaar te vragen. De keren dat hij thuiskwam, had hij meestal een grote zak boodschappen in allebei zijn armen. We schrokten boterhammen met ham en dik gesneden uiringen naar binnen terwijl hij ons vertelde over de vorderingen die hij maak te met zijn onderzoek naar de mijnwerkersbond en zijn nieuw ste plannen om rijk te worden. Hij kreeg voortdurend baantjes aangeboden zei hij, maar hij had geen belangstelling voor werk als loonslaaf, voor ja en amen zeggen en slijmen en kruipen en bevelen opvolgen. ‘Je wordt nooit rijk als je voor een baas werkt,’ zei hij. En hij wilde geen geld verdienen, hij wilde rijk worden. Er was dan wel geen goud in West-Virginia, maar er waren allerlei andere manieren om fortuin te maken. Hij werkte bijvoorbeeld aan een manier om kolen efficiënter te verbranden, zodat zelfs de slechtste kwaliteit kolen opgegraven en verkocht kon worden. Daar was een grote markt voor, en we zouden rijker worden dan in onze stoutste dromen.

Ik luisterde naar zijn plannen en probeerde hem moed in te spreken, in de hoop dat het waar was wat hij vertelde, maar tegelijkertijd wist ik vrij zeker dat het onzin was. Er kwam geld binnen – en daarmee eten – als mijn vader een of ander klusje had gedaan, wat zelden voorkwam, of als mijn moeder een cheque ontving van de oliemaatschappij die naar olie boorde op het land in Texas dat ze van oma Smith had geërfd – hetzelfde geld waarmee we ooit het Spaarvarken van de Week hadden gekocht. Ze was altijd vaag over hoe groot het was en waar het precies was, en ze weigerde het te verkopen. We wisten alleen dat er om de zoveel maanden een cheque kwam, en dat we dan een paar dagen meer dan genoeg te eten hadden.

Als we stroom hadden, aten we vaak bonen. Een zak kievitsbonen kostte minder dan een dollar en we konden er dagen van eten. Ze waren extra lekker met een lepel mayonaise erdoor. We aten ook vaak rijst met makreel uit blik, waarvan mijn moeder zei dat het prima hersenvoer was. Makreel was niet zo lekker als tonijn, maar beter dan kattenvoer, wat we ook wel eens aten als het geld op was. Soms maakte mijn moeder een grote schaal popcorn als avondeten. Popcorn bevatte veel vezels, zei ze, en ze liet ons er veel zout op doen omdat de jodium kropgezwellen voorkwam. ‘Ik wil niet dat mijn kinderen eruitzien als pelikanen,’ zei ze.

Een keer toen er extra geld binnenkwam van de oliemaatschappij kocht mijn moeder een hele ham in blik. We aten er dagen van, sneden er dikke plakken van voor op brood. Aangezien we geen ijskast hadden, stond de ham op een plank in de keuken, en toen ik na een tijdje een plak wilde afsnijden voor het avondeten, zag ik dat de ham krioelde van de kleine witte wormen.

Mijn moeder zat op de slaapbank en at de plak die ze voor zichzelf had afgesneden. ‘De ham zit vol maden,’ meldde ik.

‘Doe niet zo pietluttig,’ zei ze tegen me. ‘Snij de maden er gewoon af. Er is niets mis met het binnenste.’

Brian en ik werden experts in het foerageren. We plukten wilde appels en zwarte bessen en papaja’s in de zomer en de herfst, en we pikten maïskolven van de akker van boer Wilson. De maïs was taai – Wilson verbouwde de maïs als veevoer – maar als je lang genoeg kauwde, waren de korrels best eetbaar. Op een keer vingen we een gewonde merel door er een deken over te gooien, en we bedachten dat we er merelpastei van konden maken, zoals in het kinderrijmpje, maar we konden het niet over ons hart verkrijgen om de vogel dood te maken. Bovendien was hij veel te mager om hem op te eten.

Er was een liedje dat ‘Poke Salad Annie’ heette, en zo kwamen Brian en ik op het idee om een salade te maken van pokeweed, karmozijnbes. Als het lekker was zaten we goed, want er groeide een hele hoop karmozijnbes achter ons huis. Eerst probeerden we het spul rauw, maar het was veel te bitter, dus kookten we het terwijl we het liedje zongen. Het bleef zuur en draderig, en we hielden dagenlang een tintelend gevoel in onze tong.

Op een dag toen we op voedseljacht waren, klommen we door het raam van een verlaten huis naar binnen. De kamers waren piepklein en hadden aarden vloeren, maar in de keuken vonden we een plank met allemaal blikjes eten.

‘Bo-nan-za!’ riep Brian, een uitroep van vreugde bij een onverwachte meevaller.

‘Smikkelen en smullen!’ riep ik.

De blikjes zaten onder het stof en ze begonnen te roesten, maar we dachten dat de inhoud nog wel goed zou zijn – je blikte het immers in om het lang goed te houden. Ik gaf een blik tomaten aan Brian, die zijn zakmes pakte. Toen hij het blik doorboorde, spoot de inhoud in zijn gezicht, en we zaten allebei onder het schuimende bruine sap. We probeerden er nog een paar, maar alle blikken ontploften, en we liepen naar huis zonder dat we een hap hadden gegeten, onze T-shirts en gezichten besmeurd met rotte tomaten.

Die herfst ging ik naar de zesde klas. De andere kinderen maakten Brian en mij belachelijk omdat we zo mager waren. Ze noemden me spillebeen, wandelend geraamte, pijpenrager, duimstok, sprinkhaan, magere spiering, bonenstaak en giraffe, en ze zeiden dat ik droog kon blijven in de regen door onder een telefoondraad te gaan staan.

In de lunchpauze pakten andere kinderen hun boterhammen of ze betaalden voor een warme maaltijd, terwijl Brian en ik een boek tevoorschijn haalden om te gaan lezen. Brian vertelde iedereen dat hij mager moest blijven omdat hij later op de middelbare school als vedergewicht mee wilde doen aan worstelwedstrijden. Ik zei dat ik mijn lunch vergeten was. Niemand geloofde me, dus verstopte ik me in de lunchpauze op de wc’s. Ik sloot me op in een hokje en trok mijn voeten omhoog, zodat niemand mijn schoenen zou herkennen.

Soms gooiden andere meisjes eten weg, en dan kwam ik uit mijn wc-hokje om het uit de prullenbak te vissen. Ik vond het onvoorstelbaar dat andere kinderen zoveel lekkere dingen weggooiden: appels, hardgekookte eieren, crackers met pindakaas, augurkjes, kleine pakjes melk, boterhammen met kaas met maar één hap eruit omdat ze de komijn in de kaas niet lekker vonden. Ik trok me dan weer terug op een wc om mijn smakelijke buit soldaat te maken.

Af en toe vond ik meer eten in de prullenbak dan ik op kon. De eerste keer dat ik extra eten vond – een boterham met kaas en worst – stak ik het in mijn tas om het mee naar huis te nemen voor Brian. Maar terug in de klas begon ik te piekeren over hoe ik hem moest uitleggen waar het brood vandaan kwam. Ik was er vrij zeker van dat hij ook in vuilnisbakken grabbelde, maar we hadden het er nooit over.

Terwijl ik zo zat te piekeren, rook ik opeens de worst. Het leek wel of het hele lokaal ernaar rook, en ik was als de dood dat de andere kinderen het ook zouden ruiken. Als ze dan mijn tas zagen, dikker dan gewoonlijk, zouden ze allemaal beseffen dat ik eten uit de vuilnis had gehaald, want ze wisten dat ik nooit iets te eten bij me had. Zodra de les was afgelopen, rende ik naar de wc’s en stopte ik het brood weer in de prullenbak.

Maureen had altijd meer dan genoeg te eten, want ze had in de hele buurt vriendinnen gemaakt, bij wie ze altijd rond etenstijd langsging. Ik had geen idee hoe Lori en mijn moeder aan eten kwamen. Mijn moeder werd vreemd genoeg dikker. Op een avond toen mijn vader er niet was en we niets te eten hadden, zaten we allemaal in de huiskamer en probeerden we niet aan eten te denken. Mijn moeder stak telkens haar hand onder de deken op de slaapbank. Op een gegeven moment keek Brian haar aan.

‘Kauw je ergens op?’ vroeg hij.

‘Mijn tanden doen pijn,’ zei mijn moeder, maar ze werd nerveus en durfde ons geen van allen aan te kijken. ‘Het komt door mijn ontstoken tandvlees. Ik beweeg mijn kaken om de circulatie te bevorderen.’

Met een ruk trok Brian de deken van het bed. Op de matras naast mijn moeder lag zo’n enorme reep chocola voor het hele gezin, het zilverpapier er gedeeltelijk afgescheurd. Ze had al een halve reep opgegeten.

Ze begon te huilen. ‘Ik kan het niet helpen,’ snikte ze. ‘Ik ben verslaafd aan suiker, net zoals jullie vader verslaafd is aan alcohol.’

Ze vond dat we het haar moesten vergeven, net zoals we mijn vader vergaven dat hij dronk. Niemand van ons zei iets. Brian griste de reep van het bed en brak het restant in vier stukken. Terwijl mijn moeder toekeek, verslonden we de chocola.

images

DE WINTER SLOEG dat jaar hard toe. Kort na Thanksgiving begon de eerste serieuze sneeuwval, met dikke natte vlokken zo groot als vlinders. Ze dwarrelden traag omlaag, maar werden gevolgd door kleinere, drogere vlokken die dagen achter elkaar naar beneden bleven komen. In het begin genoot ik van de winter in Welch. De witte deken verborg alle roet, en de hele stad leek schoon en gezellig. Ons huis zag er bijna net zo uit als de andere huizen in Little Hobart Street.

Het was zo koud dat jonge, fragiele boomtakjes braken in de ijskoude lucht, en ik begon het al snel te merken. Ik had nog steeds alleen maar de dunne wollen jas zonder knopen die mijn moeder in Phoenix had gekocht. Het was in huis bijna net zo koud als buiten; we hadden dan wel een kolenkachel, maar geen kolen. In het telefoonboek van Welch stonden tweeënveertig kolenhandels vermeld. Een mud kolen, waar je ongeveer een hele winter mee kon doen, kostte rond de vijftig dollar, inclusief bezorgen, en voor inferieure kwaliteit betaalde je niet meer dan dertig dollar. Mijn moeder zei dat het haar speet, maar er was in ons budget geen ruim te voor kolen. We moesten andere manieren verzinnen om warm te blijven.

Er vielen altijd kleine kooltjes van de vrachtwagens die de bestellingen bezorgden, en Brian stelde voor om die te verzamelen. We liepen met onze emmer door Little Hobart Street en raapten kolen op toen onze buren, de familie Noe, langsreden in hun Rambler-stationcar. De twee dochters, Karen en Carol, zaten met hun gezicht naar de achterruit op klapstoeltjes. ‘We werken aan onze stenenverzameling!’ riep ik toen ik ze naar ons zag kijken.

De kooltjes die we vonden waren zo klein dat we na een uur maar een halve emmer vol hadden, en we hadden minstens een hele emmer nodig om de kachel een hele avond te laten branden. We gingen daarna ook nog wel eens kolen rapen, maar meestal gebruikten we hout. We hadden net zomin geld voor hout als voor kolen, en mijn vader was er nooit om hout te hakken en te splijten, wat betekende dat het aan de kinderen was om dood kreupelhout en hout uit het bos te halen.

Het was een uitdaging om goed, droog hout te vinden. We struinden de berghellingen af, op zoek naar stukken die niet door en door nat of verrot waren, en schudden sneeuw van takken. Het hout was altijd schrikbarend snel weer op, en bovendien geeft een kolenvuur veel warmte af en een houtvuur veel minder. In dekens gewikkeld zaten we rond de potkachel, onze handen uitgestrekt naar de rokerige warmte. Mijn moeder vond dat we blij moesten zijn omdat we het zoveel beter hadden dan de pioniers, want die hadden geen moderne gemakken gehad zoals ruiten en gietijzeren kachels.

Op een dag hadden we een flink vuur gestookt, maar zelfs toen kon je nog je adem zien en zat er ijs aan beide kanten van de ruiten. Brian en ik besloten het vuur nog groter te maken, en we gingen naar buiten op zoek naar meer hout. Op de terugweg bleef Brian staan om naar ons huis te kijken. ‘Er ligt geen sneeuw op het dak,’ merkte hij op. Hij had gelijk, de sneeuw was helemaal weggesmolten. ‘Op alle andere daken ligt wel sneeuw,’ zei hij. Ook wat dat betreft had hij gelijk.

‘Ons huis heeft geen spat isolatie,’ zei hij tegen mijn moeder toen we weer binnen waren. ‘Alle warmte verdwijnt door het dak.’

‘We hebben misschien geen isolatie,’ zei ze toen we allemaal rond de kachel zaten, ‘maar gelukkig hebben we elkaar.’

Het werd zo koud in dat huis dat de ijspegels in de keuken aan het plafond hingen. Het water in de gootsteen bevroor tot een massief blok ijs, en de vuile borden die we erin hadden laten staan vroren aan elkaar vast alsof er cement tussen zat. Zelfs op de pan met water die altijd naast de kachel stond om in af te wassen zat een laag ijs. We droegen in huis onze jassen en een deken om onze schouders. Ook in bed droegen we een jas. Onze kamer was onverwarmd, en hoeveel dekens ik ook over me heen legde, ik had het nog steeds koud. ’s Nachts lag ik wakker en wreef ik mijn voeten met mijn handen om ze een beetje warm te krijgen.

We maakten ruzie over wie er met de honden mocht slapen – Tinkle, de halve Jack Russell, en Pippin, een mormel met krulhaar dat op een dag aan was komen zetten uit het bos – omdat zij ons warm hielden. Ze eindigden meestal in het bed van mijn moeder, want die had een groter lichaam en zij hadden het ook koud. Brian had voor een habbekrats een leguaan gekocht bij de five-and-dime in McDowell Street omdat het reptiel hem aan de woestijn deed denken. Hij heette Iggy, en Brian sliep met de leguaan tegen zijn borst om hem warm te houden, maar op een nacht vroor hij toch dood.

We moesten de kraan onder het huis laten lekken, anders bevroor het water in de leiding. Soms was het zo koud dat het water toch nog bevroor, en dan hing er ’s ochtends een grote ijspegel aan de kraan. We probeerden de leiding te ontdooien door er een stuk brandend hout onder te houden, maar meestal was het water zo stijf bevroren dat er niets anders opzat dan wachten op de dooi. Als er alleen maar bevroren water was, smolten we sneeuw of ijspegels in een pan op de potkachel.

Een paar keer lag er niet genoeg sneeuw op de grond, en stuurde mijn moeder me naar de buren om een emmer water te lenen. Mr. Freeman, een gepensioneerde mijnwerker, was een man met een zuur gezicht die zijn huis deelde met zijn volwassen zoon en dochter, Peanut en Prissy. Hij stuurde me nooit zomaar weg, maar keek me een hele tijd zwijgend aan, schudde dan zijn hoofd en verdween in het huis, en als hij me de emmer aangaf, schudde hij nog een keer afkeurend zijn hoofd, zelfs nadat ik hem had verzekerd dat hij in de lente zoveel water van ons mocht hebben als hij wilde.

‘Ik haat de winter,’ zei ik tegen mijn moeder.

‘Alle seizoenen hebben iets te bieden,’ zei ze. ‘Koud weer is goed voor je. De bacteriën gaan ervan dood.’

Dat was waarschijnlijk waar, want we waren geen van vieren ooit ziek. Maar als ik op een ochtend met hoge koorts wakker was geworden, zou ik het nooit aan mijn moeder hebben verteld. Ziek zijn betekende misschien wel dat ik thuis zou moeten blijven in de vrieskou, in plaats van de hele dag in een lekker warm klaslokaal te kunnen zitten.

Nog een positief aspect van het koude weer was dat het luchtjes tot een minimum beperkte. Tegen het eind van december hadden we onze kleren maar één keer gewassen sinds het in november was gaan sneeuwen. In de zomer had mijn moeder een wasmachine met wringer gekocht, net zo een als we in Phoenix hadden, en die stond in de keuken. Als we stroom hadden, wasten we onze kleren en hingen die op de veranda te drogen. Zelfs met warm weer moesten ze dagen blijven hangen voordat ze droog waren, want het was altijd vochtig aan de noordkant van de berg. Maar toen werd het koud, en de enige keer dat we de was hadden gedaan, bevroor het wasgoed op de veranda. We haalden de kleren naar binnen – de sokken leken op vraagtekens en de broeken waren zo stijf bevroren dat je ze rechtop tegen de muur kon zetten – en sloegen ermee tegen de kachel om ze wat zachter te krijgen. ‘Nou, we hoeven in elk geval geen stijfsel te kopen,’ zei Lori.

Ondanks de kou stonken we in januari zo erg dat mijn moeder het tijd vond om het er eens flink van te nemen: we gingen naar de wasserette. We propten onze vuile kleren in kussenslopen en zeulden ermee de berg af, en toen weer omhoog door Stewart Street.

Mijn moeder zette de baal op haar hoofd, zoals de vrouwen in Afrika dingen dragen, en ze wilde dat wij hetzelfde deden. Het was beter voor onze houding en onze ruggengraat, zei ze, maar wij peinsden er niet over om met vuil wasgoed op ons hoofd door Little Hobart Street te lopen. We liepen achter haar aan, elk met een bundel over de schouder, en rolden met onze ogen naar voorbijgangers om te laten merken dat we het met ze eens waren: die dame met de baal op haar hoofd liep compleet voor aap.

In de wasserette waren de ramen helemaal beslagen. Het was er zo warm en vochtig als in een Turks bad. We mochten de munten in de machines doen, en daarna gingen we erop zitten. De warmte van de rommelende wasmachines drong door in onze billen en verspreidde zich door ons lichaam.

Toen de was klaar was, deden we armenvol vochtige kleren in de drogers, en we keken naar het ronddraaiende wasgoed alsof het een spannende kermisattractie was. Na afloop begroeven we onze gezichten in de gloeiendhete kleren. We legden de kleren op de tafels en vouwden ze uiterst zorgvuldig op, de mouwen keurig naar achteren en de naden van de broekspijpen op elkaar en de bij elkaar passende sokken in een balletje. Thuis vouwden we onze kleren nooit op, maar het was zo lekker warm in die wasserette dat we elk excuus om langer te kunnen blijven aangrepen.

Een warmere periode in januari leek eerst een opluchting, maar toen begon de sneeuw te smelten en raakte het hout in het bos compleet doorweekt. Het wilde niet branden, alleen roken. Soms goten we de kerosine die we voor de lampen gebruikten op het natte hout. Mijn vader vond dat geen manier om vuur te maken. Geen enkele echte pionier zou zich verwaardigen om die te gebruiken, zei hij. Kerosine was niet goedkoop, en aangezien hij niet heet werd, had je er een hele hoop van nodig om hout aan te steken. Bovendien was het gevaarlijk. Als je slordig met kerosine omging, zei mijn vader, kon hij ontploffen. Maar soms, als het hout nat was en het wilde echt niet branden en we bibberden van de kou, sloegen we al zijn waarschuwingen in de wind.

Op een dag, toen Brian en ik tegen de heuvel op klommen op zoek naar droog hout, bleef Lori thuis om het vuur op te porren. We waren bezig om de sneeuw van een paar veelbelovende takken te schudden en hoorden een luide knal uit het huis. Ik draaide me om en zag vlammen achter de ramen.

We lieten het hout vallen en renden de heuvel af. Lori strompelde door de huiskamer, haar wenkbrauwen en pony helemaal verschroeid. Er ging een lucht van verbrand haar. Ze had kerosine gebruikt om het vuur beter te laten branden, en het spul was ontploft, precies waar pa voor had gewaarschuwd. Niets in huis had vlam gevat behalve Lori’s haar, maar de explosie had haar jas en rok omhoog geblazen en ze had brandwonden op haar dijen. Brian ging naar buiten om sneeuw te halen, en die legden we op Lori’s dijen. De huid was donkerroze, maar de volgende dag had ze over haar hele dijen blaren.

‘Onthou wat ik zeg,’ zei mijn moeder nadat ze de blaren had bekeken. ‘Als je er niet dood aan gaat, maakt het je sterker.’

‘Als dat waar was,’ zei Lori, ‘zou ik nu Hercules zijn.’

Dagen later barstten de blaren open, en het heldere wondvocht liep omlaag naar haar voeten. Wekenlang had ze open zweren op de voorkant van haar dijen, en ze had zoveel pijn dat ze eigenlijk niet onder een deken kon slapen. Maar tegen die tijd was de temperatuur weer gedaald, en als ze de dekens afschopte, bevroor ze.

Die winter ging ik een keer naar het huis van een klasgenootje om aan een werkstuk te werken. De vader van Carrie Mae Blankenship werkte op de administratie van het plaatselijke ziekenhuis, en het gezin woonde in een solide bakstenen huis in McDowell Street. De muren en het houtwerk in de huiskamer waren in schakeringen oranje en bruin geschilderd, en het geruite patroon van de gordijnen paste bij de bekleding van de bank. Aan de muur hing een ingelijste foto van Carrie Mae’s oudere zus op de dag van de diploma-uitreiking. De foto werd door een klein lampje verlicht, net als in een museum.

Bij de deur hing een klein plastic kastje aan de muur. Aan de bovenkant stonden cijfertjes, en eronder was een klein schuifje. Carrie Mae’s vader zag me naar dat kastje kijken toen zij even de kamer uit was. ‘Dat is een thermostaat,’ vertelde hij me. ‘Je verplaatst het schuifje om het warmer of kouder te maken.’

Eerst dacht ik dat hij me voor de gek hield, maar hij bewoog het schuifje en ik hoorde een gedempt loeien in de kelder.

‘Dat is de cv-ketel,’ legde hij uit.

Hij nam me mee naar een ventilatiegat in de vloer en liet me mijn hand erboven houden, zodat ik de warme lucht kon voelen. Ik wilde hem niet laten merken hoezeer ik onder de indruk was, maar daarna droomde ik ’s nachts keer op keer dat wij thuis ook een thermostaat hadden. Ik droomde dat we alleen maar een klein schuifje hoefden te verplaatsen om een heerlijk warm huis te hebben.

images

DIE WINTER OVERLEED Erma tijdens de laatste sneeuwstorm. Mijn vader zei dat haar lever het gewoon had begeven. Mijn moeder was van mening dat Erma zich had doodgedronken. ‘Het was zelfmoord,’ zei ze. ‘Ze had net zo goed haar hoofd in de oven kunnen steken, alleen was het dan sneller gegaan.’

Hoe het ook zij, Erma had zich terdege op haar overlijden voorbereid. Jarenlang had ze de Welch Daily News alleen gelezen vanwege de overlijdensadvertenties, die ze had uitgeknipt en bewaard als ze haar bevielen. Dit archief leverde inspiratie voor haar eigen overlijdensadvertentie, waar ze jarenlang op had zitten broeden. Ook had ze vellen vol geschreven met instructies voor haar begrafenis. Ze had de psalmen en gebeden stuk voor stuk uitgekozen. Ze had de begrafenisondernemer gekozen, in hun catalogus een kist met glimmende verchroomde handvatten en lila bekleding aangekruist, en bij een postorderbedrijf een nachtjapon van lavendelkleurige kant besteld waarin ze begraven wilde worden.

Erma’s dood bracht de devote kant van mijn moeder naar boven. Tijdens het wachten op de predikant pakte zij haar rozenkrans en bad ze voor Erma’s ziel, die volgens haar in gevaar was omdat Erma in haar ogen zelfmoord had gepleegd. Ze wilde dat wij Erma’s lijk kusten. Dat vertikten we, maar zij kwam naar voren, gadegeslagen door de rouwenden, boog zich zwierig naar voren en kuste Erma’s wang zo luid dat het tot achter in de kapel te horen was.

Ik zat naast mijn vader. Het was de eerste keer van mijn leven dat ik hem een stropdas zag dragen – hij noemde het altijd kortweg een strop. Zijn uitdrukking was gespannen en gesloten, maar ik kon merken dat hij van streek was, erger van streek dan ik hem ooit had meegemaakt. Dat verbaasde me, want ik had altijd de indruk gekregen dat ze hem op een onaangename manier in haar macht had, en ik had gedacht dat hij opgelucht zou zijn.

Toen we naar huis liepen, vroeg mijn moeder ons of we iets aardigs over Erma te zeggen hadden nu ze er niet meer was. We liepen nog een eindje zwijgend verder, en toen citeerde Lori uit The Wizard of Oz: ‘Ding-dong, de heks is dood.’

Brian en ik begonnen te grinniken, maar mijn vader draaide zich met een ruk om. Hij keek Lori zo koud en woedend aan dat ik dacht dat hij haar zou gaan slaan. ‘Ze was mijn moeder, god nog aan toe,’ zei hij, en hij keek ons één voor één aan. ‘Ik schaam me voor jullie, voor jullie allemaal. Is dat duidelijk? Ik schaam me te pletter!’ Hij maakte rechtsomkeert en liep naar Junior’s café.

We keken hem allemaal na. ‘Jíj schaamt je voor óns?’ riep Lori hem na.

Hij liep gewoon door.

Vier dagen later was mijn vader nog steeds niet thuisgekomen, en mijn moeder stuurde me eropuit om hem te zoeken. ‘Waarom moet ik hem altijd gaan halen?’ sputterde ik.

‘Omdat jij zijn lieveling bent,’ zei ze. ‘Als jij zegt dat hij thuis moet komen, komt hij tenminste echt.’

De eerste stap om mijn vader op te sporen, was bij de buurman langsgaan. Mr. Freeman was niet erg blij met ons als buren, maar hij liet ons wel zijn telefoon gebruiken als we er een dubbeltje voor betaalden, en ik belde opa om te vragen of mijn vader toevallig bij hem was. Soms sliep hij bij zijn ouders, maar die middag had opa geen idee waar hij was.

‘Wanneer nemen jullie nou ’s zelf telefoon?’ vroeg Mr. Freeman toen ik had opgehangen.

‘Mijn moeder heeft een hekel aan telefoons,’ zei ik, en ik legde het dubbeltje op zijn tafel. ‘Ze vindt het een onpersoonlijke manier van communiceren.’

Ik begon, zoals altijd, bij Junior’s. Het was het beste café van Welch, en het had een groot raam en een flipperkast, en ze serveerden hamburgers van de grill en patat.

‘Hé!’ riep een van de stamgasten toen ik binnenkwam. ‘De kleine meid van Rex. Hoe gaat ’t, schattebout?’

‘Gaat wel. Is mijn vader hier?’

‘Rex?’ Hij keek naar de man naast hem. ‘Weet jij waar die ouwe dief uithangt?’

‘Vanochtend was hij in The Howdy House.’

‘Ga toch lekker even zitten, meissie,’ zei de barkeeper tegen me. ‘Wil je een colaatje van me?’

‘Nee, dank u. Ik heb het hartstikke druk.’

Ik ging naar The Howdy House. Dit café was een graadje minder dan Junior’s, kleiner en donkerder, en je kon er alleen eieren in het zuur eten. De barkeeper vertelde me dat mijn vader naar The Pub was gegaan, nog weer een graadje minder dan The Howdy House. In dit café was het zo ongeveer aardedonker, de bar was kleverig en je kon er helemaal niets te eten krijgen. En ja hoor, daar zat hij, te midden van een groepje andere stamgasten, bezig een verhaal over zijn tijd bij de luchtmacht te vertellen.

Toen hij me zag hield hij op met praten, en hij bleef me even aankijken, zoals hij altijd deed als ik hem in een of ander café wist op te sporen. Het was altijd een gênant moment voor ons allebei. Ik wilde hem niet hoeven halen, en hij wilde net zomin dat zijn haveloze dochter hem als een stoute schooljongen uit het café sleepte. Hij keek me altijd op een kille en vreemde manier aan, en dan begon hij breed te grijnzen.

‘Hé, Berggeit!’ riep hij uiteindelijk. ‘Wat doe jij in godsnaam in deze gribus?’

‘Mama zegt dat je thuis moet komen.’

‘O, zegt ze dat?’ Hij bestelde een cola voor me en nog een whisky voor zichzelf. Ik bleef herhalen dat hij mee moest komen, en hij bleef borrels bestellen alsof hij zichzelf moed in moest drinken voordat hij naar huis kon gaan. Wankelend op zijn benen strompelde hij naar de wc, hij kwam terug, bestelde er nog een om het af te leren, en zette het glas met een klap op de toog. Toen liep hij naar de deur, maar hij verloor zijn evenwicht en ging languit. Ik probeerde hem overeind te helpen, maar hij bleef omvallen.

‘Dat lukt je nooit, meissie,’ zei een man achter me. ‘Kom, dan breng ik jullie thuis.’

‘Heel graag, meneer,’ zei ik. ‘Als het niet te lastig is.’

Een paar andere gasten in het café hielpen de man en mij, en met vereende krachten hesen we mijn vader in de laadbak van zijn pick-up. Hij zat overeind, met zijn rug tegen een gereedschapskist. Het was het eind van de middag in de vroege lente, het begon te schemeren, en de winkeliers in McDowell Street sloten hun winkels af en gingen op weg naar huis.

Mijn vader begon een van zijn favoriete liedjes te zingen:

Swing low sweet chariot

Coming for to carry me home.

Hij had een mooie bariton, met kracht en timbre en bereik, en hij galmde de meezinger uit volle borst, ook al was hij ladderzat.

I looked over Jordan and what did I see

Coming for to carry me home?

A band of angels coming after me

Coming for to carry me home.

Ik ging voorin zitten, naast de vriendelijke man. Onderweg naar huis – met mijn vader nog steeds zingend in de achterbak, loeiend als een koe bij het woord ‘low’ – vroeg hij hoe het op school ging. Ik vertelde hem dat ik goed mijn best deed omdat ik dierenarts wilde worden, of anders geoloog gespecialiseerd in het Mioceen, toen de bergen in het westen waren gevormd. Ik vertelde hem hoe geodes ontstaan, uit bubbels in lava, en toen onderbrak hij me.

‘Je hebt grote plannen voor de dochter van zo’n zuiplap,’ zei hij.

‘Stop!’ riep ik boos. ‘We redden het verder wel zonder u.’

‘Ach, toe nou, ik bedoelde er niks mee,’ zei hij. ‘En je weet dat je hem nooit in je eentje thuis krijgt.’

Toch stopte hij. Ik opende de klep en probeerde mijn vader uit de laadbak te slepen, maar de man had gelijk. Het lukte me niet, en ik stapte weer in. Ik sloeg mijn armen over elkaar en staarde strak voor me uit. Toen we bij ons huis waren, hielp hij me mijn va der uit de laadbak te tillen, en ik legde pa’s arm rond mijn schou ders.

‘Je bent beledigd over wat ik heb gezegd,’ zei hij. ‘Maar weet je, ik bedoelde het als een compliment.’

Misschien had ik hem moeten bedanken, maar ik wachtte zwijgend totdat hij was weggereden. Toen riep ik Brian om me te helpen, en samen zeulden we mijn vader de heuvel op en het huis in.

Een paar maanden na Erma’s dood viel oom Stanley in slaap terwijl hij een stripalbum las en een sigaret rookte. Het grote houten huis brandde tot de grond toe af, dus betrokken opa en Stanley het raamloze souterrain van een oud huis. De vorige bewoners, een stel drugsdealers, hadden scheldwoorden en psychedelische patronen op de muren en plafonds gespoten. De huisbaas schilderde de twee kamers niet, net zomin als opa en Stanley.

Opa en Stanley hadden wel een badkamer, dus gingen we er elk weekend heen om een bad te nemen. Op een keer zat ik naast oom Stanley op de bank in zijn kamer televisie te kijken terwijl ik op mijn beurt wachtte. Opa was in de Moose Lodge, waar hij altijd het grootste deel van de dag doorbracht, Lori zat in bad en mijn moeder deed een kruiswoordraadsel in opa’s kamer. Ik voelde Stanleys hand op mijn dij.

Ik draaide mijn hoofd opzij, maar hij keek zo geboeid naar het scherm dat ik niet zeker kon weten of hij het expres deed, dus ik duwde zijn hand weg zonder iets te zeggen. Een paar minuten later was de hand weer terug. Ik keek omlaag en zag dat oom Stanleys gulp openstond en dat hij met zichzelf speelde. Het liefst had ik hem een klap willen geven, maar ik was bang dat het net zo’n rel zou geven als toen Lori Erma had geslagen, dus rende ik naar mijn moeder in de andere kamer.

‘Mama, Stanley doet vieze dingen,’ zei ik.

‘Kom, kom, dat is gewoon fantasie van je.’

‘Hij raakte me aan! En hij trekt zich af!’

Ze hield haar hoofd schuin en fronste haar wenkbrauwen. ‘Arme Stanley,’ zei ze. ‘Hij is zo eenzaam.’

‘Het is smerig wat hij doet!’

Ze vroeg of ik iets mankeerde. Ik haalde mijn schouders op en schudde mijn hoofd. ‘Zie je nou wel,’ zei ze, en ze vertelde me dat seksueel misbruik een kwestie van perceptie is. ‘Als je zelf het gevoel hebt dat er niets aan de hand is, dan is er ook niets aan de hand,’ beweerde ze. ‘Een hele hoop vrouwen blazen dit soort dingen enorm op, maar daar ben jij te sterk voor.’ En ze ging verder met haar kruiswoordpuzzel.

Na dat incident weigerde ik in het vervolg om mee te gaan naar opa. Sterk zijn was leuk, maar het laatste waar ik behoefte aan had, was dat oom Stanley dacht dat ik terugkwam voor meer smeerlapperij. Ik probeerde me zo goed en zo kwaad als het ging thuis te wassen. We hadden een aluminium teil in de keuken waar ik net in paste als ik mijn benen optrok tegen mijn borst. Inmiddels was het weer warm genoeg om de teil te vullen met water uit de kraan onder het huis en in de keuken in bad te gaan. Als ik klaar was, ging ik op mijn knieën naast de teil zitten en hield ik mijn hoofd in het water om mijn haar te wassen. Als het waterbedrijf het water afsloot omdat we de rekening niet hadden betaald, haalde ik water uit de groene plastic vuilnisemmer op de veranda, die we als regenton gebruikten. Mijn moeder zei trouwens dat regenwater beter was voor je haar dan kraanwater.

In de lente ging het regenen. Dagen achter elkaar kwam het met bakken naar beneden. Het water stroomde van de berghellingen omlaag en sleurde stenen en kleine bomen mee, het liep over de wegen en rukte stukken asfalt los. Het gutste in de beken, die aanzwollen en schuimden, als lichtbruine chocolademilkshakes. De beken kwamen uit in de Tug, die buiten zijn oevers trad, zodat de huizen en winkels in McDowell Street onderliepen. In sommige huizen stond de modder wel een meter hoog, en hele pick-ups en trailers werden meegesleurd. In Buffalo Creek Hollow begaf een stut in een mijn het, en een golf zwart water van tien meter hoog doodde honderdzesentwintig mensen. Mijn moeder zei dat de natuur wraak nam op de mensen die het land verkrachtten en plunderden, die het natuurlijke afwateringssysteem verstoorden door hele bossen om te hakken en bergen af te graven.

Little Hobart Street lag te hoog om last te hebben van de overstromingen, maar de regen sleurde delen van de weg in de tuinen van mensen die lager woonden dan wij. Het water spoelde ook een laag aarde weg rond de palen die ons huis stutten, waardoor de constructie nog wankeler werd. Het gat in het plafond in de keuken werd groter, en toen begon het plafond in onze slaapkamer te lekken, aan de kant waar Brian en Maureen sliepen. Brian had het bovenste bed, en als het regende, legde hij een zeil over zichzelf heen om droog te blijven.

Alles in huis was vochtig. Een dun laagje groene schimmel verspreidde zich over de onoverzichtelijke stapels boeken en papieren en schilderijen en stapels kleren die de huiskamer haast onbegaanbaar maakten. Kleine paddestoelen groeiden in de hoeken. Het vocht vrat het hout van het trapje aan de voorkant weg, waardoor het een dagelijkse uitdaging werd om naar boven of naar beneden te lopen. Ma zakte door een weggerotte tree en tuimelde van de heuvel af. Nog weken zat ze onder de blauwe plekken op haar benen en armen. ‘Mijn man slaat me niet,’ zei ze als iemand er een opmerking over maakte. ‘Hij is gewoon te lui om de trap te repareren.’

Ook de veranda begon te rotten. De balustrade en de spijlen hadden het bijna allemaal begeven, en de planken vloer was sponzig geworden en glibberig van de groene aanslag. Het werd een groot probleem om onder het huis te komen en naar de wc te gaan, en we waren allemaal al eens uitgegleden en van de veranda gevallen. Het was een val van ruim drie meter.

‘We moeten iets doen aan de verandasituatie,’ zei ik tegen mijn moeder. ‘Het is levensgevaarlijk om in het donker naar de wc te gaan.’ Bovendien, voegde ik eraan toe, kon je de wc eigenlijk niet meer gebruiken. De boel was overstroomd, en je kon het beter ergens in de bosjes doen.

‘Je hebt gelijk,’ zei ze. ‘We moeten iets doen.’

Ze kocht een emmer van geel plastic en zette die in de keuken. In het vervolg gebruikten we die als po. Als de emmer vol was, ging een dappere ziel ermee naar buiten om ergens een gat te graven en de emmer daarin te legen.

images

OP EEN DAG, toen Brian en ik aan het scharrelen waren aan de rand van ons terrein, raapte hij een stuk rottend hout op, en tussen de pissebedden en de wormen lag een diamanten ring. De steen was heel groot. Eerst dachten we dat het mooie namaak was, maar we poetsten de steen op met spuug en krasten ermee over glas, zoals we van pa hadden geleerd, en we begonnen te denken dat het toch een echte diamant was. We bedachten dat het waarschijnlijk een ring was geweest van de oude dame die voor ons in het huis had gewoond. Ze was overleden, en toen waren wij er komen wonen. Iedereen zei dat ze een beetje getikt was.

‘Wat zou die ring waard zijn?’ vroeg Brian zich hardop af.

‘Waarschijnlijk meer dan het huis,’ zei ik.

We bedachten dat we de ring konden verkopen en van het geld eten konden kopen en het huis af konden betalen – vaak betaalden onze ouders de maandelijkse aflossing niet, en er was sprake van dat we eruit gezet zouden worden – en dan misschien nog genoeg over zouden houden om voor ons allebei een paar nieuwe gympen te kopen.

We namen de ring mee naar binnen en lieten hem aan ma zien. Ze hield hem omhoog tegen het licht en zei dat we hem moesten laten taxeren. De volgende dag nam ze de Greyhound-bus naar Bluefield. Toen ze terugkwam, vertelde ze ons dat het een echte diamant van twee karaat was.

‘En hoeveel is hij waard?’ vroeg ik.

‘Dat heb ik niet gevraagd,’ zei ze.

‘Waarom niet?’

‘Omdat we hem niet verkopen.’ Ze zou de ring houden, legde ze uit, ter vervanging van de trouwring die ze van haar moeder had gekregen en die pa kort na hun trouwen naar de lommerd had gebracht.

‘Maar mama,’ protesteerde ik, ‘met het geld voor deze ring zouden we een hele hoop eten kunnen kopen.’

‘Dat is waar,’ beaamde ze, ‘maar hij is ook goed voor mijn gevoel van eigenwaarde. En in tijden als deze is eigenwaarde nog belangrijker dan eten.’

Het was waar dat mijn moeders gevoel van eigenwaarde in die tijd wel een opsteker kon gebruiken. Soms werd het haar gewoon te veel en dan trok ze zich dagenlang terug op de slaapbank; ze huilde en smeet soms dingen naar ons. Ze had nu een beroemde kunstenares kunnen zijn, krijste ze, als ze geen kinderen had gehad, en niemand van ons waardeerde het offer dat ze had gebracht. Als de bui weer over was, zat ze de volgende dag neuriënd te schilderen alsof er niets was gebeurd.

Niet lang nadat ze de nieuwe diamanten ring was gaan dragen, kondigde ze op een zaterdag monter aan dat we met zijn allen het huis op gingen ruimen. Ik vond het een geweldig plan. Ik zei tegen haar dat we alle kamers helemaal leeg moesten halen, en na een grondige schoonmaakbeurt alleen de noodzakelijke spullen terug moesten zetten. Het leek mij de enige manier om van alle rotzooi af te komen. Mijn moeder vond mijn plan echter te tijdrovend, dus deden we niets anders dan stapels papier netjes recht leggen en vuile kleren in de ladekast proppen. Onder het werken moesten we van mijn moeder weesgegroetjes zeggen. ‘Zo zuiveren we de ziel terwijl we het huis zuiveren,’ zei ze. ‘Twee vliegen in één klap.’

De reden dat ze de laatste tijd een beetje prikkelbaar was, verklaarde ze later die dag, was dat ze niet genoeg lichaamsbeweging kreeg. ‘Ik ga gymnastiek doen,’ kondigde ze aan. ‘Als je bloedsomloop eenmaal weer op gang is, heb je meteen een heel andere kijk op het leven.’ En ze boog zich naar voren en raakte haar tenen aan.

Toen ze zich weer oprichtte, beweerde ze dat ze zich nu al beter voelde, en ze bukte zich om de oefening te herhalen. Ik stond naar haar te kijken bij het schrijfbureau, mijn armen over elkaar geslagen voor mijn borst. Het probleem was niet dat er iets mis was met onze bloedsomloop, dat wist ik. We hoefden onze tenen niet aan te raken of rond te hupsen. Het was nodig om drastisch in te grijpen. Ik was inmiddels twaalf en ik had goed over onze mogelijkheden nagedacht, zelfs dingen opgezocht in de openbare bibliotheek en aandachtig geluisterd als er werd gepraat over de andere gezinnen in Little Hobart Street en hoe zij het hoofd boven water hielden. Ik had een plan bedacht en gewacht op een goed moment om erover te beginnen. De tijd leek me er rijp voor.

‘Mam, we kunnen zo niet doorgaan,’ zei ik.

‘Zo erg is het toch niet,’ zei ze. Ze kwam net weer overeind om zich uit te strekken.

‘We hebben al drie dagen alleen maar popcorn te eten gehad.’

‘Wat ben je toch altijd negatief,’ zei ze. ‘Je bent net mijn moeder, altijd maar kritiek, kritiek, kritiek.’

‘Ik ben niet negatief,’ wierp ik tegen. ‘Ik probeer gewoon realistisch te zijn.’

‘Ik probeer er onder de omstandigheden het beste van te maken,’ zei ze. ‘Waarom verwijt je je vader helemaal niets? Hij is heus geen heilige, weet je.’

‘Ja, dat weet ik.’ Ik ging met mijn vinger langs de rand van het bureau. Mijn vader legde er altijd sigaretten neer, en er zaten zwart verbrande ribbels in het hout, alsof het een decoratieve rand was. ‘Mama, je moet bij hem weg.’

Abrupt staakte ze haar oefening. ‘Ik sta paf,’ zei ze. ‘Ik vind het onvoorstelbaar dat jij, uitgerekend jij, je tegen je vader keert.’ Ik was de enige die hem nog verdedigde, ging ze verder, de enige die zogenaamd al zijn smoesjes en zijn stoere verhalen over onderzoek naar de invloed van de maffia binnen de vakbonden geloofde, de enige die nog vertrouwen had in zijn plannen voor de toekomst. ‘Hij houdt zoveel van je,’ zei ze. ‘Hoe kun je hem dit aandoen?’

‘Ik neem het hem niet kwalijk,’ zei ik, en dat was ook zo. Alleen leek hij vast van plan om zichzelf kapot te maken, en ik was bang dat hij ons allemaal mee zou sleuren. Het was een kwestie van simpele natuurkunde, dat had hij me zelf geleerd. ‘We moeten hier weg, mam.’

‘Ik kan niet bij je vader weggaan!’ riep ze.

Ik legde uit dat ze een uitkering kon aanvragen als ze bij hem wegging, wat ze nu niet kon doen omdat ze een gezonde man had die kon werken voor de kost. Sommige mensen op school – om het maar niet te hebben over de helft van de mensen in Little Hobart Street – leefden van een uitkering, en dat was niet zo erg. Ik wist dat ze een tegenstander was van uitkeringen, maar de kinderen van de ouders die een uitkering hadden, kregen voedselbonnen en kleedgeld. Bovendien betaalde de overheid voor de kolen en de warme maaltijd op school.

Ze wilde er niet van horen. De bijstand, beweerde ze, zou bij ons vieren onherstelbare psychische schade aanrichten. Je kunt best af en toe honger hebben, maar als je eet, voel je je weer oké, zei ze. En je kunt het best een tijdje koud hebben, maar je wordt altijd wel weer warm. Als je eenmaal in de bijstand zit, verander je. ‘Zelfs als je na een tijdje geen uitkering meer nodig hebt, raak je het stigma nooit meer kwijt,’ zei ze. ‘Je bent voor het leven getekend.’

‘Best,’ zei ik. ‘Als we geen bijstandstrekkers zijn, zorg dan dat je een baan vindt.’ Er was in McDowell County net zo’n nijpend lerarentekort als in Battle Mountain. Ze kon makkelijk werk vinden, zei ik, en als ze eenmaal haar eerste salaris binnen had, kon ze samen met ons naar een kleine woning in de stad verhuizen.

‘Dat lijkt me een verschrikkelijke manier van leven,’ zei mijn moeder.

‘Erger dan dit?’ vroeg ik.

Ze zweeg en leek erover na te denken. Toen ze weer opkeek, glimlachte ze sereen. ‘Ik kan niet bij je vader weggaan,’ zei ze. ‘Dat druist in tegen het katholicisme.’ Toen zuchtte ze. ‘En bovendien, je weet hoe ik ben, verslaafd aan avontuur.’

images

MIJN MOEDER HEEFT mijn vader nooit verteld dat ik vond dat ze bij hem weg moest gaan. Die zomer zag hij mij nog steeds als zijn trouwste supporter, en waarschijnlijk was ik dat ook, want veel concurrentie had ik niet.

Op een middag in juni zat ik met mijn vader op de veranda, onze benen bungelend over de rand, kijkend naar de huizen beneden ons. Die tweede zomer in Welch was het zo heet dat ik nauwelijks adem kon halen. Het leek wel of het er nog heter was dan in Phoenix of Battle Mountain, waar het regelmatig tegen de veertig graden was, dus toen mijn vader vertelde dat het niet meer dan tweeëndertig graden was, zei ik dat de thermometer kapot moest zijn. Nee hoor, zei hij, alleen waren wij de droge hitte van de woestijn gewend, en dit was vochtige hitte.

Het was nog veel heter, zei hij, beneden in de vallei, in Stewart Street, waar van die gezellige bakstenen huizen waren, met keurige tuintjes en een carport onder golfplaat. In een dal bleef de warmte hangen, legde hij uit. Ons huis lag het hoogst op de helling, en daarmee was het, ergo, de koelste plek in Welch. In geval van overstromingen was het bovendien de veiligste plek, dat hadden we zelf gezien. ‘Ik heb heel goed nagedacht over de plek waar we het beste konden gaan wonen, dat wist je niet, hè?’ zei hij. ‘Onroerend goed gaat over drie dingen, Berggeit: locatie, locatie, locatie.’

Hij begon te lachen, zonder geluid te maken, alleen zijn schouders schokten. Hoe meer hij lachte, des te grappiger hij het vond, waardoor hij steeds harder begon te lachen. Ik begon zelf ook te lachen, en al snel lagen we in een deuk, achterover op onze rug, met tranen die over onze wangen stroomden, onze voeten stampend op de planken vloer. Op een gegeven moment stikten we er haast in en hadden we steken in onze zij, maar telkens als we dachten dat de lachbui voorbij was, begon een van ons weer te grinniken, waardoor de ander werd aangestoken, en dan gierden we het weer uit als een stelletje hyena’s.

Zo ongeveer de enige plek waar de kinderen van Welch verkoeling konden vinden, was het openbare zwembad, niet ver van het Esso-station in de buurt van het spoor. Brian en ik waren er een keer gaan zwemmen, maar Ernie Good en zijn kornuiten waren er, en ze bazuinden rond dat wij in de vuilnis woonden en dat het water van ons zou gaan stinken. Dat was Ernies manier om wraak te nemen voor de Slag van Little Hobart Street. Een van zijn vrienden verzon de term ‘gezondheidsepidemie’ en ze zeiden tegen de ouders en de badmeesters dat we eruit gezet moesten worden om een uitbraak te voorkomen.

Brian en ik besloten weg te gaan. Toen we weer over straat liepen, kwam Ernie naar het hek rond het zwembad. ‘Ga maar lekker terug naar je vuilnisbelt!’ schreeuwde hij schril en triomfantelijk. ‘Ga maar weg en kom nooit meer terug!’

Een week later kwam ik Dinitia Hewitt tegen in de stad. Het was nog steeds even heet, en ze kwam net uit het zwembad, haar natte haar in een paardenstaart onder een sjaal. ‘Jemig, het water was zóóóó lekker,’ zei ze, het woordje ‘zo’ zo langgerekt dat het klonk alsof het wel vijftien o’s had. ‘Ga jij wel eens zwemmen?’

‘Ze hebben liever niet dat wij er komen,’ zei ik.

Dinitia knikte, al had ik niet uitgelegd wat ik bedoelde. Toen zei ze: ‘Heb je zin om morgen samen met ons te gaan zwemmen?’

Met ‘ons’ bedoelde ze de andere zwarte mensen. Het zwembad deed niet aan apartheid, iedereen kon zwemmen wanneer hij of zij het wilde, althans in theorie, maar in de praktijk kwam het erop neer dat alle zwarte mensen ’s ochtends zwommen, wanneer het zwembad gratis was, en alle witte mensen ’s middags, wanneer een kaartje vijftig cent kostte. Niemand had het zo bedacht en er waren geen regels die dit voorschreven. Het was gewoon zo.

Het leek me heerlijk om nog een keer te gaan zwemmen, maar ik had onwillekeurig het gevoel dat ik een soort taboe zou schenden door op haar uitnodiging in te gaan. ‘Worden ze dan niet boos?’

‘Omdat je wit bent?’ vroeg ze. ‘Je eigen soort misschien wel, maar wij niet. En je eigen soort is er toch niet.’

De volgende ochtend had ik voor de ingang van het zwembad met Dinitia afgesproken. Mijn badpak, uit een tweedehands winkel, had ik in een rafelige grijze handdoek gewikkeld. Het witte meisje achter het loket keek me verbaasd aan toen we naar binnen gingen, maar ze zei niets. Het was donker in de kleedkamers en het rook er naar schoonmaakmiddel. De muren waren van ruwe B-2-blokken, en de betonnen vloer was nat. Een soulnummer schetterde uit een cassetterecorder, en alle vrouwen tussen de kaalgesleten houten banken zongen mee en dansten op de muziek.

In kleedkamers had ik altijd gemerkt dat witte vrouwen zich schaamden voor hun lichaam; ze sloegen een handdoek om hun middel voordat ze hun slipje uittrokken. Maar hier waren de meeste vrouwen spiernaakt. Er waren magere vrouwen bij met puntige heupen en scherpe sleutelbeenderen. Anderen hadden billen zo dik als kussens en grote, deinende borsten, en onder het dan sen tikten ze met hun billen tegen elkaar en drukten ze hun borsten tegen elkaar aan.

Zodra de vrouwen me zagen, hielden ze op met dansen. Een naakte vrouw kwam naar me toe en bleef met haar handen in haar zij voor me staan, haar borsten zo dichtbij dat de tepels me bijna raakten, wat ik doodeng vond. Dinitia legde uit dat ik met haar mee was gekomen, en dat ik oké was. De vrouwen keken elkaar aan en haalden hun schouders op.

Ik was bijna dertien en behoorlijk verlegen, dus ik wilde mijn badpak het liefst onder mijn jurk aantrekken, maar ik was bang dat ik dan nóg meer aandacht zou trekken, dus haalde ik diep adem en trok ik mijn kleren uit. Het litteken op mijn zij was ongeveer zo groot als mijn eigen gespreide hand, en Dinitia zag het direct. Ik legde uit dat ik op mijn derde ernstig was verbrand en vertelde dat ik zes weken in het ziekenhuis had gelegen en meerdere huidtransplantaties had gehad, en dat ik vanwege dat litteken nooit een bikini droeg.

Heel licht streek Dinitia met haar vingers over het littekenweefsel. ‘Zo erg is het niet.’

‘Hé, Nitia!’ riep een van de vrouwen. ‘Die witte vriendin van jou heeft een rode mat voor de deur.’

‘Wat had je dan verwacht?’ riep ze terug.

‘Precies,’ zei ik. ‘Soort zoekt soort.’

Het was iets wat ik Dinitia wel eens had horen zeggen. Ze glimlachte naar me, en de vrouwen schaterden van het lachen. Een van de danseressen stootte met haar heup tegen de mijne. Ik voelde me welkom genoeg om het voorzichtig terug te doen.

Dinitia en ik bleven de hele ochtend in het zwembad. We spetterden rond, oefenden de rugslag en de vlinderslag. Ze maaide net zo met haar armen als ik als ze zwom. We deden kopje duikelen onder water, we stonden op onze handen met onze benen boven het water uit, en we speelden krijgertje met de andere meisjes. We deden bommetjes vanaf de kant en probeerden zo veel mogelijk mensen langs de kant nat te spatten. Het blauwe water glinsterde en werd wit van het schuim.

Tegen de tijd dat de gratis zwempartij was afgelopen, waren mijn vingers en tenen helemaal gerimpeld, en mijn ogen waren rood en prikten van de chloor, die zo sterk was dat je de damp ervan bijna kon zien. Ik had me nog nooit zo schoon gevoeld.

images