Russische soldaten.

Russische soldaten.

Met uitzondering van vijf of zes groote hoofdsteden, vertoonen alle russische steden volkomen hetzelfde karakter; en wanneer ge, in verschillende deelen des rijks, er twee of drie gezien hebt, dan kent gij ze alle. Neem welke stad van den tweeden rang gij wilt, in de gansche uitgestrektheid van Groot-Rusland, en overal zult gij hetzelfde vinden. Tien tegen een, dat de stad aan eene rivier ligt: dan zijn altijd de eerste voorwerpen, die uwe aandacht trekken, een klokketoren, een gevangenis, een vischmarkt, een bazar en eene kathedraal. Langs den oever, boven en beneden de stad, verrijzen kloosters. Eene schipbrug verbindt de beide oevers; en voor de eigenlijke stad ligt eene armoedige voorstad. De haven is opgevuld met schuiten en vlotten; de eerste brengen visch, de andere hout aan. Welk een drukte en beweging op de kaai! Hoe ernstig, hoe smerig, hoe armoedig zien al deze lieden er uit. Hun droefgeestige ernst is een gevolg van het klimaat; hunne smerigheid herinnert u dat gij het Oosten nadert. Zij hebben het niet ruim: de mindere man eet niet veel vleesch: zelfs op gewone dagen, als hij niet behoeft te vasten, bestaat zijn maaltijd uit een stuk roggebrood en stokvisch. Zie, wat hij al niet doen wil om een kopek machtig te worden. Een russische werkman is iemand met wien ge gaarne te doen hebt: altijd gewillig en vol goeden moed; steeds gereed om u genoegen te doen; beleefd en voorkomend: maar ge kunt er nooit op rekenen dat hij zijn woord zal houden. Van de waarde van den tijd heeft hij geen flauw begrip; en als hij beloofd heeft, u tegen tien uur in den morgen uw jas te zullen zenden, moet ge u volstrekt niet verwonderen, zoo ge dien eerst tegen elf uur des avonds krijgt. Ge kunt hem met geen mogelijkheid aan het verstand brengen, dat dit verkeerd is.

Een sterke, onaangename lucht van olie en zout, van fruit en azijn, van afval en visch komt u tegen, zoodra ge de markt betreedt. De voornaamste handelsartikelen zijn brood, zout, visch, aardewerk, tinnen schotels, spijkers en heiligenbeelden. De straat is bijna één groote modderpoel, waarboven hier en daar enkele groote steenen uitsteken. Het kost moeite, vooruit te komen; natuurlijk valt er niet aan te denken, uwe laarzen schoon te honden.—De vischvrouwen zijn forsche, kloeke gestalten, die er, in haar overjas van schapevellen en haar wijden broek van hertsleder, geheel als mannen uitzien, en bezwaarlijk van hare echtgenooten zouden zijn te onderscheiden, indien deze laatsten geen baarden hadden, waaraan iedere man in Rusland te herkennen is.

Van de winkels in den bazar ziet ge niet veel meer dan donkere openingen in den muur, die eene sterke gelijkenis vertoonen met de oude moorsche winkels te Sevilla en te Grenada; de koopman staat voor zijn toonbank, en maakt u opmerkzaam op zijn armoedigen voorraad van platen en snuisterijen, zijn potten en pannen, zijn heiligenbeelden, zijne kandelaars en zijn pakken speelkaarten. Na tarwebrood en zoute visch, zijn heiligenbeelden en speelkaarten de meest gezochte artikelen; want in Rusland is ieder even ijverig bij het kaartspel als bij het gebed: allen spelen, de edelman in zijn club, de koopman in zijn winkel, de bootsman in zijn vaartuig, de pelgrim onder het kruis langs den weg. De hartstocht voor het gebed en die voor het spel zijn misschien voor een deel uit dezelfde oorzaak te verklaren, namelijk uit een zeker bijgeloovig vertrouwen op de macht van het onzienlijke, van het bovennatuurlijke en toevallige, van hetgeen aan de gewone menschelijke berekening ontsnapt. Bijna iedereen in Rusland speelt boven zijn vermogen; en het is volstrekt geen zeldzaamheid dat een gezeten burger de speeltafel niet verlaat, dan na eerst zijn geld, dan zijn laarzen, zijn muts, zijn kaftan, in één woord zijn gansche kleeding tot zijn hemd toe, te hebben verspeeld. Spel en sterke drank zijn voor een Rus twee onwederstaanbare verzoekingen.

Maar hoezeer deze spelers ook in hun spel verdiept mogen zijn, dadelijk werpen zij toch hunne kaarten neder, nemen hunne mutsen af en vallen op hunne knieën, wanneer de priester, met zijn heiligenbeeld en zijn kruis, nadert. Het is marktdag in de stad, en de pope is op weg naar den een of anderen nieuw geopenden winkel in den bazar; dien hij zegenen moet. Zulk een wijding is eene zeer eigenaardige plechtigheid, vol aantrekkelijke, roerende poëzie. De pope, vooraf gewaarschuwd, bepaalt den dag en het uur, zoodat de vrienden en buren gelegenheid hebben, de plechtigheid bij te wonen. Is het oogenblik nu gekomen, dan neemt de priester zijn kruis van het altaar; een koorknaap ontsteekt den wierook; en voorafgegaan door een voorlezer en diaken, gaat de priester naar de woning, tusschen twee rijen van knielende mannen en vrouwen, waarvan de meesten hem, opstaande, volgen, ten einde bij de inzegening tegenwoordig te zijn.

In het huis of den winkel gekomen, reinigt de priester eerst het vertrek door het uitspreken van een formuliergebed; dan zegent hij den eigenaar of bewoner, en wijdt eindelijk het gebouw door op de eereplaats het beeld op te hangen van den patroon des bewoners, zoodat voortaan niets in deze woning geschieden kan, dan onder het oog en als in tegenwoordigheid van dien beschermheilige. Hoe weinig beteekenend ook als kunstwerken, oefenen toch deze beelden een machtigen invloed uit. Niet ver van Tambow woonde eene oude dame, die hare eigenhoorigen met zeldzame hardvochtigheid behandelde, tot eindelijk de ongelukkigen, door voortdurende mishandelingen tot wanhoop gedreven, op zekeren nacht in hare kamer drongen, en haar aankondigden dat zij sterven moest. Van haar bed springende, greep zij haastig het heilige beeld, dat aan den wand hing, en hield dit haar aanvallers voor, hen uittartende om de Moeder Gods te slaan. Van ontzag bevangen, lieten zij hunne knuppels zakken en vloden uit het huis. De onvoorzichtige vrouw, door deze zegepraal verblind, hangt nu het beeld weder aan den muur, slaat haar overkleed om, en gaat naar buiten, haar lijfeigenen achterna;—en deze, ziende dat zij haren talisman niet meer bij zich heeft, vallen met luid geschreeuw op haar aan en dooden haar.

Bij eene wandeling door de stad, kunt ge niet nalaten getroffen te worden door het groote aantal drankwinkels en de menigte beschonkenen, die gij ontmoet. De tegenwoordige keizer heeft den brandewijn—waarvan de verkoop een staatsmonopolie is—met water doen aanlengen, en den prijs van een glas op vijf kopeks in plaats van vijftien bepaald. Die verandering valt niet in den smaak der echte drinkebroers, die hun aangelengden brandewijn minachtend dechofka—een koopje—noemen; maar eenvoudiger zielen zijn den tsaar dankbaar voor zijne gave. “Is hij niet goed, onze tsaar, zeggen zij, dat hij ons drie glazen geeft voor hezelfde geld als vroeger een glas kostte?”—Toch, hoe slap hij wezen moge, is eene betrekkelijk kleine hoeveelheid brandewijn voldoende om den Rus van de been te helpen; want zijn maag is leeg, zijne zenuwen zijn verslapt, en zijn bloed is arm. Ware hij beter gevoed, dan zou hij minder behoefte aan prikkelende dranken hebben. Gelukkig zijn de Russen, als zij dronken zijn, over het algemeen niet twistziek; zij lachen en zingen, en hebben eene onweêrstaanbare behoefte elkander te omhelzen, wat meermalen tot dwaze tooneelen aanleiding geeft.

De oudste en voornaamste steden van Rusland, hare heilige plaatsen en metropolen, lang voordat het Kremlin aan de oevers der Moskowa, of het Winterpaleis aan de boorden der Newa verrees; hare gewijde en door de dichterlijke legende verheerlijkte steden, zijn nog altijd Kiew en Nowgorod: de eerste de grondzuil van haar geloof, de andere van haar wereldlijke macht. Te Kiew verheft zich de vergulde koepel, die nog altijd getuigt van de bekeering van Rusland tot de Kerk van Christus; in het Kremlin van Nowgorod prijkt de bronzen groep, opgericht bij de gedachtenisviering van het duizendjarig bestaan des rijks.

Kiew, de oudste russische bisschopszetel, ligt niet in eigenlijk Rusland, en verschillende geschiedschrijvers hebben haar, niet geheel ten onrechte, als eene poolsche stad beschouwd. De inwoners zijn Ruthenen, en de stad zelf was eeuwen lang eene schitterende parel in de kroon der Jagellonen. De vlakte, die zich, onafzienbaar ver, voor de poorten van Kiew uitstrekt, is de steppe van Ukraine, het vaderland der Kozakken: het land der hetmannen en van Mazeppa, rijk aan dramatische legenden, aan hartstochtelijke liederen, ter eere der vrijheid en van het wilde nomadenleven. Het volk behoort tot den poolschen stam, en de zeden zijn poolsch. Toch staat hier de bakermat dier kerk, die geheel het maatschappelijk en huiselijk leven in Rusland naar haar beeld gevormd, van haar geest doordrongen heeft.

De stad bestaat uit drie wijken of liever drie afzonderlijke steden: Podol, Vitch-Gorod en Petchersk. Alle drie zijn opgevuld met kantoren, magazijnen, bureaux, winkels, kloosters; maar toch is Podol meer bepaaldelijk de zetel van den handel en de nijverheid; Vitch-Gorod is de officiëele wijk, waar de regeeringscollegiën zijn gevestigd; Petchersk is de heilige stad, het doelwit der pelgrims. Deze drie steden verheffen zich op eene steile hoogte, aan den oever van den Dnjeper; zij tellen eene bevolking van ongeveer zeventig duizend zielen, en bevatten, in twee verschillende heiligdommen, de stoffelijke overblijfselen van dien heidenschen Grootvorst, die sedert haar voornaamste heilige is geworden.

Kiew is eene stad van legenden en wondervolle gebeurtenissen. Wat al herinneringen dringen zich hier aan uwe geest op: de prediking van Sint-Andreas, de teedere vroomheid van Sinte-Olga, de bekeering van Sint-Wladimir, de inval der Mongolen, de poolsche overheersching, de herovering en bevrijding door Peter den Groote. De omliggende provinciën zijn niet minder rijk in geschiedkundige herinneringen. De Ukraine, het vaderland van Mazeppa en Gonta, weet te verhalen van stroop- en plundertochten, van vijandelijke overvallen en verrassingen, van geplunderde steden en geblakerde woningen, van blijde zegetochten en van overhaaste vlucht. Elk dorp heeft hier zijne eigene legende; iedere stad haar eigen heldenzang van liefde en krijg. Het geheele land is vol herinneringen, leeft als ’t ware een eigen romantisch leven. Hier, waar die kapel verrijst, werd een grootvorst vermoord; deze heuvel is de grafstede van eene tartaarsche horde; op gindsche vlakte werd een veldslag tegen de Polen geleverd. De mannen zijn krachtiger en opgewekter; de huizen zijn beter gebouwd, en de velden beter bearbeid, dan in het oosten en noorden. De muziek is levendiger, de brandewijn sterker, de liefde vuriger, de haat onverzoenlijker, dan elders in het groote rijk.

Evenals alle steden van zuidelijke Rusland, viel ook Kiew in de macht van Batoe-Khan, den mongoolschen veroveraar, en zuchtte eeuwen lang onder de ijzeren roede der aziatische begs. Deze begs waren afgodendienaars; en onder hunne heerschappij moesten de kinderen van Sint-Wladimir bittere beproevingen ondergaan: maar Kiew mag er zich op beroemen dat zij, ook in de donkerste dagen der vervolging, in haar nederige kerken en onderaardsche katakomben, het heilige vuur des geloofs voor volslagen vernietiging heeft bewaard.—Aan den voet van twee hooge heuvels, op drie mijlen afstands van Vitch-Gorod, waar Wladimir zijn harem bouwde en een standbeeld oprichtte ter eere van zijn heidenschen afgod, hadden eenige christelijke kluizenaars, Antonius, Feodosius en hunne volgelingen, zich in de rots cellen en woningen uitgehouwen, waar zij jaren lang een godzalig leven leidden en als heiligen stierven. De plaats waar deze onderaardsche woningen werden aangelegd, ontving den naam van Petchersk naar het woord petchera, dat kelder beteekent. Mettertijd verrezen twee kloosters boven die cellen, waar de vrome kluizenaars hadden geleefd; die kloosters werden aan Antonius en Feodosius gewijd, nu de beschermheiligen van Kiew geworden, en weldra alom vereerd als de vaders van allen, die in Rusland het kloosterleven omhelzen.

Met graszoden belegde en met boomen beplante glooiingen scheiden het eerste klooster, dat van Antonius, aan de eene zijde van de oude stad, en aan de andere zijde van het klooster van Feodosius. De beide groote kloosters, in een edelen stijl gebouwd, behooren wel tot de schoonste en statigste bouwgewrochten in oostelijk Europa. Vergulde koepels en torens verheffen zich boven ieder heiligdom; de muren zijn beschilderd met tafereelen uit de levens der heiligen. De grond zelf is hier heilig. Meer dan honderd kluizenaars sluimeren in de katakomben; en onder den grond, in al de vele nissen in den donkeren muur, rusten heiligen, wier lichamen, naar het zeggen der monniken, onverderfelijk zijn. In het klooster van Sint-Antonius toont men u den schedel van Sint-Wladimir: dat wil zeggen, een stuk fluweel, waarin zijn hoofd gewikkeld is. Men verzekert u, dat de huid nog ongerimpeld, de spieren nog veerkrachtig, het geheele hoofd nog ongeschonden en welriekend is. Het is natuurlijk voor een vreemdeling niet wel mogelijk, zich van de waarheid dezer bewering te overtuigen: hetzij ten aanzien van het hoofd van Sint-Wladimir, hetzij ten aanzien der honderde lijken, die in de onderaardsche gangen en gewelven worden bewaard. Ge bekomt toch niets anders te zien, dan een lijkkist, een fluweelen kleed en een opschrift in het Slavonisch; alles hangt dus af van de mate van geloof, die gij medebrengt. Vijftig duizend pelgrims, voornamelijk Ruthenen uit de volkrijke provinciën Podolië, Kiew en Wolhynië, trekken iederen zomer in bedevaart naar deze heilige plaatsen.

Toen Kiew het juk der Tartaren had afgeschud, maakten de wisselvallige kansen van den oorlog haar tot eene poolsche stad, in plaats van eene moskovische, zooals zij eigenlijk was. Losgerukt van den oostelijken tak van den grooten slavischen volksstam, werd zij bij den westelijken ingelijfd. Nooit was Kiew russisch geweest, zooals Moskou russisch was; eene ruwe, barbaarsche stad, met eene bevolking van handelaars en boeren, en de zetel van een half tartaarsch hof; en nu zij dus in rechtstreeksche verbinding met het Westen werd gebracht, werd zij gaandeweg een tweede Praag. Eeuwen lang kweekte zij in haar schoot de kunsten en wetenschappen der westersche beschaving; en toen zij door Peter den Groote weder met Rusland werd vereenigd, was zij niet alleen de schoonste parel in zijne kroon, maar ook een vereenigingspunt voor alle takken en afdeelingen der groote slavische nationaliteit.

Geen andere binnenlandsche stad van Rusland is zoo schilderachtig en zoo gunstig gelegen. Van haar hooge heuvelen overziet zij de wijd uitgestrekte steppe, en beheerscht zij den statigen, koninklijken stroom. Zij is de hoofd- en havenstad van de Ukraine; zij raakt Polen met haar rechter-, Rusland met haar linkerhand; zij steunt tegen Gallicië en Moldavië, en keert haar aangezicht naar Servië en Bulgarije. Zij is, als het ware, een kort begrip der geheele Slavische wereld. Haar bevolking bestaat voor een derde uit Moskovieten, voor een derde uit Russen, voor een derde uit Polen; zij herbergt in haar schoot de belijders der orthodoxe kerk, benevens katholieken en Vereenigde-Grieken. Meer dan eenige andere stad in Europa, zou Kiew aanspraak hebben op den rang van hoofdstad van het groote Slavische rijk, wanneer de droom van het Panslavisme immer voor verwezenlijking vatbaar was.

Zaal in het Kremlin te Moskou.

Zaal in het Kremlin te Moskou.

Op dit oogenblik schijnt die verwezenlijking verder verwijderd dan ooit. Tot voor korten tijd vormden de panslavistische droomers eene afzonderlijke partij in den staat; en nog op dit oogenblik hebben zij aan het hof vermogende vrienden. Hun leus is, Panslavonië voor de Slavoniërs; of liever, de verschillende stammen van den grooten slavischen stam,—één staat, onder één hoofd: de slavische eenheid alzoo. Twee jaren geleden, riepen de leiders van deze partij te Moskou een congres bijeen, waarop zij in de eerste plaats hunne landgenooten uitnoodigden, van de Witte- tot de Zwarte-zee, van den Weichsel tot den Amoer; en voorts vertegenwoordigers van alle slavische stammen, die onder vreemden schepter leven:—de Czechen van Praag, de Polen van Krakau, de Bulgaren van Sjoemla, de Montenegrijnen van Cettinje, de Serviërs van Belgrado; maar juist deze algemeene vergadering te Moskou deed de oogen van verstandige en gematigde mannen opengaan voor de onpraktische en zelfs gevaarlijke zijde van dit panslavistisch streven. Op den bodem ligt een diep gewortelde afkeer van het eigenlijke russische leven, zooals het in den loop des tijds geworden is. Deze droomers zien verlangend uit naar andere vormen, die, zooals zij zeggen, door een hooger en edeler nationaal leven zullen worden bezield.

Evenals de oud-geloovigen, willen ook de Panslavisten niets weten van den keizer, en kennen zij alleen den tsaar. Ook voor hen is Peter de Groote de Antichrist, en het welslagen zijner doortastende hervormingen beschouwen zij als een tijdelijke zegepraal van den booze. Daarom kanten de Panslavisten zich tegen alles wat Peter heeft gedaan, en tegen bijna alles wat zijne opvolgers op den troon hebben verricht. Zij wenschen alle vreemde elementen uit hun midden weg te doen: zij verlangen hunne oude nationale hoofdstad terug; zij vragen vrijheid om hunne baarden te laten groeien, om bonte mutsen en hooge laarzen te dragen, zonder deswege bespot of gekweld te worden. Zoowel de oud-russische als de jong-russische partij verzet zich echter tegen het streven dezer panslavistische dweepers, die, terwijl zij breken met het verleden van Rusland sedert de laatste anderhalve eeuw, tegelijk alle denkbeelden en vorderingen der westersche beschaving hardnekkig verwerpen, en een onmogelijke hersenschim najagen, waaraan zij alle wezenlijke en praktische verbeteringen en hervormingen opofferen.

XXI.

Alexander.

De Krimoorlog heeft aan het russische volk zijn eigen nationaal leven teruggegeven. “Sebastopol!” zeide mij een hoofdofficier, “Sebastopol is gevallen, opdat ons land vrij zou zijn.” Het tartaarsche rijk, door Iwan den Verschrikkelijke gegrondvest, door Peter den Groote hervormd, bleef in het wezen der zaak bestaan, ondanks europeesche namen en vormen, tot op het oogenblik dat de verbonden legers in de Krim landden. Geslagen aan de Alma en te Balaklava, streed dat rijk zijn laatsten kamp op de hoogten van Inkermann; naar tartaarsche wijze, zond daar het oude Rusland zijne laatste “groote horde” in die vallei van Baidar, waar in de holen en rotskloven nog enkele overblijfselen der stamgenooten van Batoe-Khan en Timoer huisvestten. Die laatste, wanhopige worsteling was beslissend; wat na Inkermann volgde, was betrekkelijk bijzaak. Het aziatische Rusland ging op dien bloedigen winterdag te gronde; het europeesche Rusland trad in het leven.

Hoewel nu en dan, door vreemde invloeden, verzacht en gekleurd, nu eens door fraai klinkende woorden, dan weder door een zeker mystiek patriotismus, bleef het oude tartaarsche stelsel van kracht tot op de tegenwoordige regeering. In dit stelsel was de monarch alles, het volk niets; het leger was een horde, de adel eene verzameling van ambtenaren en officiëele personen, de kerk een afdeeling van het departement van politie, de massa des volks een troep slaven.

Nikolaas was aan dat stelsel gehecht, en met zijn vast karakter en doortastende energie paste hij het toe, in eene mate en met eene volharding als sinds de dagen van Peter den Groote niet was gezien. Maar hierin verschilde hij van zijn voorganger, dat hij geen voorliefde gevoelde voor de kunsten en wetenschappen der westersche beschaving; hij had een hekel aan spoorwegen, en gevoelde een diepe minachting voor de dagbladpers. Zijn hof geleek op een kamp; hij wilde dat de studenten een uniform zouden dragen; de opvoeding was in zijne oogen niet anders dan eene militaire africhtingsmethode. Hij zelf, hij alleen, was de staat, de kerk, het leger, alles te zamen. Daar hij zijn rijk wilde afsluiten, zooals de Khans van Khiwa en Bokhara hunne staten afsluiten, had hij langs zijne grenzen een cordon van troepen en wachters getrokken, die het den vreemdeling bijna even moeielijk maakten in Rusland te komen, als den inboorling om daaruit te ontsnappen; en zoolang hij regeerde, was zijn rijk voor het overige der beschaafde wereld bijna een onbekend land, in geheimzinnige nevelen gehuld. Die onbekendheid kweekte wantrouwen: want men is steeds geneigd te vreezen hetgeen men niet kent; en Europa stond tot dezen monarch bijna in dezelfde verhouding, als weleer Moskou stond tegenover Timoer-Beg. Het russische regeeringsstelsel was mongoolsch, niet slavisch; en de machtige autokraat, die dit stelsel handhaafde en er mede te gronde ging, zal later in de geschiedenis bekend staan als de laatste aziatische keizer en de laatste europeesche Khan.

In welken toestand verkeerde het rijk, toen Alexander II den troon beklom? Zijne macht was gebroken; de geallieerde legers stonden in zijn land; zijne havens waren gesloten; zijne vloten waren in de diepte der zee verzonken; zijne legers keer op keer geslagen. Van de Newa tot den Theems zag hij geen enkelen vriend of bondgenoot, van wien hij hulp en krachtige ondersteuning kon verwachten. Rusland had toch een millioen soldaten onder de wapenen. Waarom kon deze ontzaglijke krijgsmacht den vaderlandschen bodem niet beschermen? Zij waren in hun eigen land, dat zij kenden, aan welks klimaat en eigenaardige luchtsgesteldheid zij gewend waren. Zij vochten bovendien voor hetgeen den mensch boven alles dierbaar pleegt te zijn. Vanwaar dan, dat zij onvermogend waren zich te handhaven tegenover den minder talrijken vijand, die op vreemden bodem streed, en wiens soldaten door geen andere motieven dan de soldij en roemzucht gedreven werden?

Keizer Nikolaas bekende, eer hij stierf, de waarheid: zij verscheen hem in onmiskenbare trekken, bij het schijnsel zijner brandende steden, bij zijne vluchtende legers, zijn machteloos kanonvuur. Hij begreep dat hij niet enkel met vijandelijke soldaten te doen had; dat de publieke opinie in geheel Europa tegen hem was, en dat het volk van lijfeigenen, hetwelk hij met zoo strenge hand regeerde, niet vóór hem was. Rusland was niet met hem. Hier lag de geheime oorzaak zijner ongeneeslijke zwakheid. De lijfeigenen, de Oud-geloovigen, al de sectarissen van wat naam ook, waren al te gader tegen hem; in hunne oogen was zijn regeeringsstelsel iets anti-nationaals, ja bijna iets demonisch; en nacht en dag rees hun gebed dat het uur der verlossing van deze booze macht weldra mocht slaan. De ontdekking dat het volk hem, in zijn strijd tegen de westersche mogendheden, met zijn leger alleen liet staan, brak zijn hart. Toen zijn trots gebroken was, heeft Nikolaas, naar men zegt, aan Alexander de oorzaken van zijn nederlaag, zooals die zich voor hem ontsluierden, aangewezen, en heeft de stervende keizer zijn opvolger vermaand een anderen en meer vrijzinnigen weg in te slaan. Wie zal zeggen of dit verhaal waarheid behelst? Wie zal de geheimen van dat sombere, tragische sterfbed openbaren?

Wat hiervan zij, het is zeker dat de nieuwe souverein handelt alsof hij zulk eene waarschuwing ontvangen heeft. Hij begon zijne regeering met eene daad van barmhartigheid: de poorten van honderden kerkers werden geopend; duizenden ballingen werd de terugkeer vergund. Met de westersche mogendheden werd een eervolle vrede gesloten, en het droombeeld van de inneming van Konstantinopel terzijdegesteld. Een rijk van zeventig millioen inwoners mocht ook zonder dat sterk genoeg geacht worden, om zijne positie te handhaven.

Na aldus zich met het buitenland te hebben verzoend, keerde Alexander zich naar het volk, aan zijne hoede toevertrouwd. De groote meerderheid zijner onderdanen bestond uit lijfeigenen; nauwelijks een van de tien kon lezen; nauwelijks een van de vijftig zijn naam teekenen. Een zeer groot aantal hield zich buiten alle gemeenschap met de officiëele kerk. De lijfeigenen werden verdrukt door de edelen; de Oud-geloovigen werden geplaagd en vervolgd door de monniken: en toch vormden deze twee klassen de eigenlijke kern en kracht des lands, toch waren zij de natie zelve. Indien hij buiten het leger en buiten de officiëele wereld, die den ondergang van het oude stelsel niet hadden kunnen keeren, een steunpunt zocht, waar elders kon de keizer het vinden dan bij de lijfeigenen ten platten lande, bij de Oud-geloovigen in de steden? Maar hoe zou hij deze millioenen, verbitterd door lijden en verdrukking, bezield door godsdiensthaat, met het rijk verzoenen, en hunne sympathie voor zich winnen?

De keizer wilde zelf en van nabij het volk leeren kennen, over hetwelk hij geroepen was te regeeren; hij bezocht hunne steden en hunne dorpen; hij mengde zich onder hen, en trok van de IJszee naar de Kaspische-zee, van de Weichsel naar den Oeral; hij knielde nevens hen te Solowetsk en te Troïtza; hij onderhield zich met hen op de openbare wegen en aan de oevers der meren; hij sloeg hen gade in de wouden en mijnen: tot hij zich overtuigd had dat hij beter bekend was met het russische land en het russische volk dan een enkele zijner staatsdienaars. Met de aldus verkregen kennis toegerust, ondernam hij de oplossing van het groote vraagstuk der lijfeigenschap, en bracht die groote hervorming tot stand, in spijt van de tegenwerking zijner ministers en raadslieden.

Terzelfder tijd ondernam Alexander de hervorming van het leger. Hij schafte den knoet af, en verbood het toedienen van stokslagen; hij richtte scholen in de kazernen op, stelde ook voor niet-adellijken ruimere gelegenheid tot bevordering open, en deed wat hij kon, om, zoowel in een physiek als in een moreel opzicht, den soldaat te verheffen.

Ook de universiteiten ondergingen eene herschepping: de studenten legden hunne zwaarden en uniformen af, en de bijzondere privilegiën, aan hun korps toegekend, werden afgeschaft. Het universitair onderwijs verloor den stempel der militaire dressuur; de leerstoelen werden ingenomen door burgerlijke hoogleeraren; en de jonge lieden die de colleges volgden, werden geheel gelijkgesteld met hunne medeburgers, onderworpen aan dezelfde overheid en aan dezelfde wet. De hoogescholen werden vrij, en de studenten werden niet langer gevreesd als “dienaars van den tsaar.”

Deze hervorming werd gevolgd door eene andere, van nog veel grooter gewicht voor het algemeen en dieper ingrijpende in het nationale leven: die van het rechtswezen. De rechtspraak werd aan de politie ontnomen, en uitsluitend aan de rechtbanken toegekend, die voortaan alleen bevoegd zouden zijn, van alle overtredingen en misdaden kennis te nemen en de schuldigen te vonnissen. In plaats van de willekeur van een dikwijls omkoopbaren beambte, vond de aangeklaagde nu de onpartijdigheid van een jury, bijgestaan door een met de wet vertrouwden, wel onderwezen rechter.

Ter zelfder tijd werden die plaatselijke parlementen ingesteld, districts-vergaderingen en provinciale vergaderingen: die uitmuntende leerscholen, waar de burgers leeren denken en spreken; de gronden voor en tegen eene zaak overwegen en dienovereenkomstig beslissen; waar vooral ook de groote kunst onderwezen wordt om afwijkende meeningen te eerbiedigen en te waardeeren, en zich te oefenen in die eigenaardige deugden van matiging en zelfbeheersching en praktischen zin, die voor een gezond openbaar leven onmisbaar zijn.

Eene groote, alles beheerschende vraag, meer dan eenige andere het harte des volks rakende, bleef nog over. De bij uitnemendheid teedere kerkelijke kwestie moest nog worden opgelost: de verhouding tusschen de zwarte of reguliere en de witte of wereldlijke geestelijkheid; de betrekking van de orthodoxe kerk met de Oud-geloovigen; van de Heilige-Synode met de dissenters, en tevens de invloed, dien de kerk rechtmatig over het onderwijs en de opvoeding behoort uit te oefenen, en de verhouding van de kanonieke wet tot de burgerlijke.

Men zou meenen dat in een land als Rusland elk dezer hervormingen op zichzelf meer dan voldoende zou zijn om geheel een menschenleven te vorderen; toch werden zij door dezen kloekmoedigen en edeldenkenden monarch allen te zamen ter hand genomen. Ondanks den tegenstand van de drie machtigste partijen in het rijk—de zwarte geestelijkheid, die het gezag aan hare handen voelt ontglippen; de oude legerhoofden, die vasthouden aan het denkbeeld dat de soldaten met den stok moeten worden geregeerd; de spilzieke edelen, die aan het verblijf te Homburg of te Parijs de voorkeur geven boven het eentonige leven op hunne goederen;—ondanks dien tegenstand, zet de keizer, met onbezweken volharding, zijne groote taak voort. Wat wonder dat hij aangebeden wordt door de boeren, de burgers, de lagere geestelijkheid, door allen, in één woord, die in vrede wenschen te leven, hun akker te bebouwen, hunne zaken te behartigen en hunne gebeden op te zeggen.

Inmiddels gaat de keizerlijke hervormer ongestoord zijn weg, alleen, door zorgen gedrukt, door huiselijke rampen gebogen, in zijn openbaar leven met allerlei tegenwerking kampende.


Op een somberen Decemberdag, omstreeks den avond, stappen twee vreemdelingen in eene boot aan de kaai der Newa, en varen snel, tusschen de drijvende ijsschotsen door, naar de dreigende citadel van Sint-Petrus-en-Sint-Paulus, waar behoudens eene enkele uitzondering, al de keizers en keizerinnen, die na Peter den Groote over Rusland geregeerd hebben onder de marmeren zerken en gouden kruisen rusten. Eensklaps laten de roeiers hunne riemen rusten en nemen hunne mutsen af; opziende, ontwaren de vreemdelingen den keizerlijken gondel, door twintig roeiers gevoerd, dicht in hunne nabijheid. De keizer zit in die boot: slechts een enkel officier staat nevens hem. Bij het voorbijvaren beantwoordt hij den groet der reizigers, springt aan land, wikkelt zich in zijn wijden grijzen mantel, en richt zich met haastige schreden naar de kerk. Niemand vergezelt hem. De zes of acht voorbijgangers, die hij ontmoet, ontblooten hun hoofd, en treden eerbiedig ter zijde om hem voorbij te laten gaan. De hoofdingang der sombere kerk is gesloten; met zekere overhaasting richt de tsaar zich naar eene zijdeur, waar hij een kerkbewaarder in burgerkleeding ziet, dien hij wenkt naderbij te komen. De deur wordt haastig ontsloten, en de onbeperkte gebieder over meer dan zeventig millioenen menschen treedt in de kerk, waar ook hij eenmaal rusten zal. De vreemde bezoekers zijn inmiddels naderbij gekomen. “Wacht een oogenblik,” zegt de bewaarder; “de keizer is daar binnen.” Dan voegt hij er bij: “Gij kunt wel in het portaal gaan; zijne majesteit zal u niet lang ophouden.”—Dat portaal is slechts door glazen deuren van de kerk gescheiden, zoodat de reizigers het inwendige van het gebouw kunnen overzien. Zij zien statige zuilenrijen, die de breede schepen van elkander scheiden. Langs de wanden hangen vaandels en banieren: de zegeteekenen, op honderd slagvelden, aan Zweden en Franschen, Polen, Perzen en Turken ontnomen: hier en daar brandt een zilveren lamp voor het portret van een heilige. Tusschen de zuilen verheffen zich de witte keizerlijke tomben: eene lange rij, fantastisch verlicht door het rosse licht dier wemelende lampen.

Alleen, de muts diep over het voorhoofd getrokken, in zijn grijzen mantel gewikkeld, gaat de keizer van de eene tombe naar de andere; nu een oogenblik stilstaande, als om het opschrift op den steen te lezen; dan, in gebogen, peinzende houding, het schip doorgaande; hier voor een poos in de diepe schemering verloren, elders als eene schaduw voortglijdende langs de sombere zijbeuken. Hij is te midden der dooden: Peter, Catharina, Paul, ruwe krijgslieden, teedere vrouwen, onschuldige kinderen, en daar boven zijn hoofd hangen de verkleurde zegeteekenen van honderd oorlogen.—Wat voert, in dezen kouden winteravond, den tsaar hierheen? Drukt hem de last des levens? Verlangt hij naar den dood? Zie, hij staat stil, ontbloot het hoofd, knielt voor een graf:—dat zijner moeder! Een weinig verder, staat hij nogmaals stil en buigt wederom de knieën; langen tijd blijft hij geknield, in gebed verzonken; dan, opstaande, drukt hij een kus op het gouden kruis. Daar rust zijn oudste zoon!

Een oogenblik later is hij vertrokken.


1 Wij verwijzen de lezers voor de nadere kennismaking met deze vier russische secten naar de zeer belangrijke bijzonderheden, op bladz. 308 en volg. van den jaargang 1870 der Aarde medegedeeld. Het daar gezegde ontslaat ons van de verplichting, ditzelfde onderwerp thans nog eenmaal te behandelen.

De kathedraal te Puy.

Schilderachtig ligt de oude stad Puy-en-Velay, de tegenwoordige hoofdstad van het departement der Haute-Loire, in haar krans van bergen, met hare amphiteatersgewijze oprijzende huizen, gekroond en beheerscht door hare indrukwekkende kathedraal. Deze laatste, waarvan de ommestaande plaat u eene afbeelding te aanschouwen geeft, behoort zeker tot de merkwaardigste kerkgebouwen van Frankrijk. Reeds door hare ligging op eene hooge rots, aan den rand van een afgrond, maakt zij een machtigen indruk: maar vooral ook door haar strengen, ernstigen gevel van witten en gekleurde steen, die onwillekeurig aan noordsche monumenten denken doet. Ook die groote, in schemerdonker gehulde zuilenhal, met haar zonderling, half koepelvormig gewelf, maakt, als ge binnentreedt, een diepen indruk, die nog verhoogd wordt door de soberheid en betrekkelijke armoede van den bouwtrant en het gemis van ornamentatie.

Doch behalve deze eigenaardigheden, die iederen beschouwer treffen, is deze kerk merkwaardig in het oog van alle bouwkundigen en beoefenaars van de geschiedenis der architectuur, door de karakteristieke bijzonderheden en afwijkingen, die zij in haar bouwstijl vertoont. Hoewel door geheel haar aanleg tot den romaanschen stijl behoorende, draagt zij den stempel dier eigenaardige richting in de oud-middeleeuwsche architectuur van zuidelijk Frankrijk, die de school van Perigueux wordt genoemd, en zich onder den invloed van byzantijnsche denkbeelden en kunstregelen heeft ontwikkeld:—een hoogst merkwaardig verschijnsel, wellicht in aard en oorsprong, nog niet voldoende opgehelderd. De kathedraal van Puy vertoont in haar min of meer onbeholpen constructie duidelijk de sporen van een overgangstijdperk, waarin de nieuwe kunst, die straks in de gothiek hare heerlijkste uitdrukking zou vinden, aanving de stroeve vormen der oude romaansche en byzantijnsche architectuur te doordringen en te herscheppen. Ook als historisch monument is zij dus van zeer groot gewicht.

De kathedraal te Puy.

De kathedraal te Puy.

Twee rustige plekjes.

I. Schaffhausen.

Gezicht op Schaffhausen.

Gezicht op Schaffhausen.

Wat schilderachtig stadsgezichtje, dat oude Schaffhausen met zijne zonderlinge huizen, zoo grillig en fantastisch van bouworde; zoo bont geschakeerd langs de rivier, aan den voet van den heuvel, waarop het kasteel troont. Onwillekeurig roept dit tafreeltjen u de middeleeuwen voor den geest: op den berg de adellijke burcht; daar beneden, de kerk, die haar slanke spits hoog ten hemel heft; en om die beiden gegroept de huizen der eerzame poorters, door zoo menigen band aan burcht en kerk verbonden, in hun leven en streven, hun werken en denken zoo vaak, deels gewillig, deels gedwongen, de leiding volgende, die van beiden uitgaat. En, mits die leiding goed zij, wat steekt daar vernederends of onteerends in? Behoeft de schare geen leidslieden; en is het niet goed dat er zijn, die, door geboorte en levensbestemming en traditie meer dan anderen tot die taak bekwaam, zich daar ook geheel aan wijden kunnen? Heeft, zouden wij bijna vragen, het verbreken van dien natuurlijken, organischen band wel altijd heil aangebracht? Maar wij mogen ons hier niet in zulke vragen verdiepen, en willen dat ook niet doen. Genieten wij alleen het schilderachtig tafreeltjen, zonder al te zeer de bijzonderheden te ontleden, die ons wellicht menige onttoovering zouden berokkenen. En—wie weet?—wellicht dat de tijd, waarvan deze muurwerken getuigen, van te nabij gezien, ook iets zou verliezen van dien onbeschrijfelijk bekoorlijken glans, die hem nu voor ons, van verre staande, omstraalt!

II. Geroldsau.

Waterval van Geroldsau.

Waterval van Geroldsau.

Drie malen heb ik mij nedergezet onder de koele lommer dier groote boomen, aan den oever dier heldere, murmelende wateren, bij den waterval van Geroldsau.

De eerste maal was ik diep ongelukkig: een zware slag had mij getroffen en mij den lust en het licht mijns levens geroofd.... De eenzaamheid zoekende, vond ik, in eene kleine vallei, tusschen groene heuvelen, die beek, die, rustig voortkabbelende, eensklaps in haar loop gestuit, met groot gerucht in de diepte stort. Ach, was zij geen beeld van mijn leven, ook zoo plotseling verstoord, verbroken, vernield? Was dat klagend geluid, die doordringend weemoedige toon der vallende wateren, niet als een echo mijner eigene ziel? Ik stond stil, en zette mij neder aan den oever, luisterend naar de stemme, die al dieper en dieper in mijn gemoed doordrong. En het was of die stem steeds minder van smart en vertwijfeling, steeds meer van rust en kalmte en ernstig streven sprak, steeds duidelijker getuigde van het blijvende te midden van al wat verandert. En ik zag, hoe de beek, op korten afstand, haar rustigen loop hernam, als hadde niets haar gestoord: en de hoop herleefde, flauwelijk nog, in mijne geschokte ziel.

Toen ik haar wederzag, de schoone cascade, was ik niet ongelukkig, maar langdurige, inspannende, vermoeiende arbeid had mijn geest uitgeput: eene dofheid was over mij gekomen, die mij afleiding in reizen zoeken deed. Weer voerde mijn weg mij naar den waterval bij Baden. En toen ik daar nederzat, en naar die muziek der ruischende wateren hoorde, was het alsof eene stemme mij toeriep; frischheid en leven, ook voor den geest, ze zijn te vinden in de vrije, heerlijke natuur, aan de borst van Gods schoone schepping, vanwaar kracht en bezieling uitgaan. Is het gloeiend hoofd moe gepeinsd, naar buiten dan in het vrije veld, in de lommer der bosschen, aan den oever der wateren, op den top der bergen—daar slaat de geest op nieuw de matte wieken uit, en verheft zich tot hooger sfeer.

En toen ik haar ten derden male weder zag, de cascade van Geroldsau, toen was ik blijde en gelukkig en vol frisschen levenslust: want een ster was opgegaan over mijn pad, en lieve handen strooiden bloemen op mijn weg. En de stem der natuur klonk mij in de ooren als een jubellied, als een triomfzang van het eeuwig bloeiende leven, vol frischheid en jeugd.... Is zij iets anders, de natuur, dan de spiegel onzer eigene indrukken? Of heeft hare stem voor ons zoo wondere kracht, omdat de geest, die uit haar spreekt, ook fluistert in ons eigen hart?

Inhoudsopgave

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopieeren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.net

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.net

Codeering

Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.

Hoewel in dit werk laag liggende aanhalingstekens openen worden gebruikt, zijn deze gecodeerd met “.

Verschenen in “De Aarde en haar volken,” jaargang 1873.

Documentgeschiedenis

  • 05-MEI-2006 begonnen.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde 15 Czeech Czech
Bladzijde 15 ge-gezindheid gezindheid
Bladzijde 20 Sozimus Zosimus
Bladzijde 116 Zozimus Zosimus
Bladzijde 116 Gemanus Germanus
Bladzijde 118 hunae hunne
Bladzijde 118 kritischea kritischen
Bladzijde 123 handsehriften handschriften
Bladzijde 128 menniken-kolonie monniken-kolonie
Bladzijde 130 utt uit
Bladzijde 131 onbranden ontbranden
Bladzijde 131 Woronesh Woronesj
Bladzijde 131 verkaalde verhaalde
Bladzijde 132 Zozimus Zosimus
Bladzijde 242
Bladzijde 249 half-barhaarsche half-barbaarsche
Bladzijde 251 , .
Bladzijde 252 dat onze dat onze dat onze
Bladzijde 258
Bladzijde 259
Bladzijde 259
Bladzijde 262 omschrijving omschrijven
Bladzijde 262 srijd strijd
Bladzijde 262 gouveneur gouverneur
Bladzijde 265 zoutevisch zoute visch
Bladzijde 266 schitte-terende schitterende
Bladzijde 406 honderde honderden
Bladzijde 407 ) ,
Bladzijde 136 .