De tarantasse.

De tarantasse.

X.

De zwarte geestelijkheid.

Bijna alle Russen van aanzienlijken of beschaafden stand zien met verachting neder op hunne ordens-geestelijken, op de zoogenaamde Zwarte geestelijkheid, aldus genoemd naar de kleur van hun gewaad. Zij beschouwen de kloosterlingen in het algemeen als een hoop onbeschaafde lieden, als onwetende, zedelooze leegloopers, die tot niets dienstig zijn, en die, hoe eer hoe beter, behooren opgeruimd te worden. “Weg met de monniken en kloosters!” is het wachtwoord van verreweg de meeste jonge vrijzinnige Russen.

En zij die aldus spreken, zijn niet altijd spotters en ongeloovigen, verklaarde vijanden van iedere godsdienstige overtuiging, van elke geestelijke of kerkelijke instelling. Neen, zeer dikwijls zijn het ernstige mannen, die hunne kerk liefhebben, den priester hunner parochie gaarne ondersteunen, en die niets liever wenschen dan hun vaderland den eersten rang onder de christelijke mogendheden te zien innemen. In Rusland, zeggen zij, leven tienduizend monniken: eene overtollige, om niet te zeggen schadelijke bevolking; het beste wat men zou kunnen doen; is, er soldaten van te maken, opdat zij ten minste het land van eenig nut zijn.

Keizer Alexander II bezoekt het klooster van Solowetsk.

Keizer Alexander II bezoekt het klooster van Solowetsk.

Deze niet altijd billijke vijandschap der beschaafde klassen tegen de kloosterlingen vindt eenigermate hare verklaring in den hardnekkigen tegenstand, dien schier te allen tijde iedere maatregel tot hervorming, hetzij op staatkundig, hetzij op kerkelijk gebied, bij de monniken heeft ontmoet. Om zich van deze stemming der gemoederen en den aard der bestaande spanning volledig rekenschap te kunnen geven, is het noodig den omvang en den oorsprong van de macht der monniken van naderbij te bestudeeren. De afdwaling van ons eigenlijk onderwerp zal slechts schijnbaar zijn: onze studie zelf zal ons naar Solowetsk terugvoeren.

Een woestijn met kloosters bezaaid;—de naam zou niet slecht passen voor de gansche onmetelijke landstreek, die van de Poolzee tot de tartaarsche steppen reikt. Voor Nieuw-Rusland, voor de gouvernementen van Kazan en de Krim, voor de streken langs de Beneden-Wolga en voor Siberië, ware deze beschrijving onjuist: maar het eigenlijke Groot-Rusland is voor de monniken een waar paradijs. Van Kem aan den oever der Witte-zee tot Bjelgorod aan de grenzen der Ukraine,—een afstand van omstreeks duizend (engelsche) mijlen;—en van Pskow, nabij het meer Peïpus, tot Wassil aan de Wolga—een afstand van ongeveer zevenhonderd mijlen—is het gansche land als overdekt met kloosters, klinkt u overal het welluidend klokgelui tegen.

Ge kunt u moeilijk iets treurigers en naargeestigers denken dan een russisch woud, tenzij dan eene russische vlakte. Het woud is eene opeenvolging van dwergachtige berken en pijnen; de boomen zijn allen genoegzaam even hoog en even dik; de eentonige donkere lijn wordt slechts nu en dan afgebroken door een stinkend moeras of een vaalkleurig, levenloos meer. De vlakte is eene onafzienbare hei, zonder eene enkele verheffing van den grond, zonder een enkelen boom, zonder eene enkele stad, op eene uitgestrektheid van misschien honderd mijlen; eene naakte hei, met schraal, armelijk, bruin gras begroeid; en hier en daar met eene verzameling van ellendige leemen hutten, in modder en slijk verzonken, waaraan de naam van dorp kwalijk voegt. De schrikkelijke eenvormigheid van zoodanig landschap ware niet uit te houden, indien niet telkens het oog van den reiziger geboeid, zijn hart verkwikt werd, door het gezicht van een klooster, dat op een open plek in het woud, aan den zoom der eenzame vlakte, zijn stralend kruis en schitterend bemaalde torens ten hemel heft; een klooster met zijn krans van groen, zijn wit-gepleisterden voorgevel, zijn groep van vergulde of beschilderde koepels. De wouden rondom Kargopol, de moerassen langs het meer Ilmen, de vlakke velden rondom Moskou, danken aan de kloosters kleur en leven; terwijl zoo menig kleiner convent, wegduikende in de schemerende diepte des wouds, of den eenzamen rivieroever verlevendigende, met vroolijken ernst den reiziger groet.

De oude steden van Groot-Rusland—Nowgorod, Moskou, Pskow, Wladimir,—zijn veel rijker aan kloosters dan hare mededingers van later tijd. De oevers van de rivier de Wolchow, die de oudste metropolis van Rusland besproeit, zijn over eene uitgestrektheid van vele mijlen boven en beneden de stad, met oude godsdienstige gestichten bezaaid. De voorsteden van Nowgorod prijken met de prachtige kloosters van Sint-George, Sint-Cyrillus en Sint-Antonius van Rome. Moskou is omgeven van een breeden krans van kloosters en abdijen—Simonoff, Donskoï, Troïtza, Danieloff, Alexiewski, Iwanowski, en nog vele anderen; Pskow heeft haar prachtig convent der katakomben, in heerlijkheid ternauwernood onderdoende voor het klooster van gelijken naam te Kiew.

Evenwel is het er verre van, dat al deze vrome stichtingen juist uit vroeger tijd zouden dagteekenen. Rusland verkeert nog in het tijdperk, waarin godsdienstige geestdrift een der machtigste drijfveeren in het leven des volks en der individuen is:—een tijdperk, dat aan den middeleeuwschen heldentijd der germaansche wereld denken doet. Wat echter voor ons, behoudens enkele uitzonderingen, tot het verleden behoort, is hier nog eene zeer levende werkelijkheid, wier kracht en invloed zich telkens openbaart. Ik wil daarvan een voorbeeld aanvoeren.

In het jaar 1803 werd in eene der ellendige hutten van het kleine dorp Pretchistoi, nabij de stad Wladimir, een lijfeigene geboren, van zoo lagen stand dat zijn geslachtsnaam in vergetelheid is geraakt. Jaren lang leefde hij, als andere eigenhoorigen, op het landgoed van zijn heer; hij huwde twee malen een meisje van zijn eigen stand, en won drie zonen, die voorspoedig opgroeiden. Tot dusverre was zijn leven gelijk geweest aan dat zijner lotgenooten; maar toen hij, op zeven-en-dertig jarigen leeftijd, voor de tweede maal weduwnaar geworden, door zijn heer werd vrijgelaten, verliet hij zijn dorp en begaf zich naar Troïtza, nabij Moskou. Daar nam hij den naam van Filippus aan, kleedde zich in een pij en kap, en groef voor zich zelven een hol onder den grond. In deze onderaardsche woning sleet hij vijf jaren; toen zocht hij een ander verblijf op, nog beter aan zijn wenschen beantwoordende, en wel op het kerkhof, te midden der graven van het klooster; daar bracht hij twintig jaren door. Hij had zijne vrijheid te lief, om zich door het afleggen der kloostergelofte daarvan te berooven: maar door de ondervinding geleerd, dat ook in Rusland, als elders, in spijt van het spreekwoord, de pij den monnik maakt, kleedde hij zich in grof sergie en omgordde zijne lendenen met een zware ketting. Aldus uitgedost toog hij naar Moskou, naar den metropolitaan Philarethes, vroeg dien prelaat om zijn zegen, en tevens om de vergunning zijn naam te mogen aannemen. De aartsbisschop schiep behagen in dien zonderlingen bedelmonnik, en willigde zijn verzoek in: en van dat oogenblik werd de voormalige lijfeigene van Pretchistoi door den ganschen omtrek bekend als Philarethes-Ouchka (Philarethes de Kleine).

Het kerkhof van Troïtza ligt op eene stille eenzame plek, aan den oever van een schilderachtig meer, omgeven door donkere bosschen. Te midden dezer groenende grafheuvelen sloeg de monnik zijne kluis op. In het klooster van Troïtza kocht hij, voor twee kopeks per stuk, eenige kruisen en heiligenbeelden; hij ging daarmede door de straten en langs de huizen van Moskou, en deelde ze, met zijn zegen, aan de lieden uit, zonder iets te vragen, maar aannemende wat men goed vond hem te geven. De een schonk hem een roebel, een ander tien, een derde honderd: iedere gave was hem welkom. Weldra had hij een niet onaardig kapitaaltje in de bank. De prenten brachten hem meer op dan de kruisen; want, naar de algemeene overtuiging des volks, brengen de eersten zegen aan, terwijl de anderen boden zijn van ongeluk. Schonk Philarethes aan eene of andere vrome vrouw een kruis, dan keerde zij huiswaarts, bezwaard van harte. Het symbool des christelijken geloofs is in Rusland nog niet afgedaald tot den rang van een gewoon sieraad of toilet-artikel. Geene russische boerin zou het in de gedachte komen, zich met een kruis op te tooien; ook zoekt ge het vergeefs als ornament in de woningen der aanzienlijken. De priester draagt een kruis; het kruis straalt op de kerktorens en koepels: maar zeldzaam zult ge het gewijde teeken, hetzij in schilder- of beeldhouwwerk, in een gewoon huis vinden. Toch draagt iedere rechtgeloovige Rus een kruis, dat hij nooit aflegt—het is dat, hetwelk hem bij zijn doop om den hals wordt gehangen; maar dit is geen sieraad.

Zonderling in kleeding, manieren en spreekwijze, droeg Philarethes-Ouchka noch schoenen noch kousen; in plaats van de gewone russische begroeting: “Het ga u wel!” sprak hij de lieden aan met de woorden: “Uw engelbewaarder geve u een blijden dag!” In zijne cel en op al zijne tochten was hij steeds vergezeld door een ander, niet minder zonderling personage, Iwanouchka, Johannes de Kleine (familiaar Jantje) genoemd, die nooit sprak, maar altijd zong. Iwanouchka zong in zijne cel, zong op den weg, zong langs de huizen, zong in de kerk. Aan den toon waarop hij zong, herkende men de gemoedsstemming van zijn meester; en uit het zingen van Iwanouchka kon menige arme, eenvoudige vrouw reeds vooraf berekenen of zij van Philarethes dien dag een kruis of een heiligenbeeldje te wachten had.

Vooral bij den kleinen, neringdoenden burgerstand stond de kluizenaar in groot aanzien. De meer aanzienlijke dames hielden zich op een afstand: niet omdat hij geld van haar vroeg, maar omdat hij hare mooie kamers vuil maakte. De uiterlijke verschijning van deu vromen man was toch niets minder dan bevallig: maar zijne verregaande onreinheid, zijne verroeste ketting, zijne met stof en vuiligheid bedekte huid, zijne ongekamde haren, waren, in de oogen zijner trouwe volgelingen, zoo vele teekenen zijner uitnemende heiligheid. De vrouwen der kooplieden en winkeliers van Moskou dweepten met hem. Eene dame verhaalde mij eens, dat toen zij op zekeren dag een bezoek ging afleggen bij eene harer vriendinnen, de echtgenoote eens koopmans van het eerste gilde van Moskou, zij deze voor den kluizenaar geknield vond, bezig zijne voeten te wasschen. En dit was niet maar een ijdele beleefdheidsvorm: want Philarethes liep barrevoets, en de straten van Moskou zijn met harde keien geplaveid en bij uitnemendheid morsig. Zekere bejaarde juffer Seribrikoff placht er zich op te beroemen, dat het haar eenmaal vergund was geweest, de wonden van den heiligen man te reinigen. Jonge bruiden baden hem op hare bruiloft te verschijnen: want bij zulke gelegenheden was hij vaak gewoon te profeteeren; en met godsdienstigen eerbied werden de duistere woorden opgevangen, waarin de aanduiding van het toekomstig lot der jonggehuwden lag opgesloten. Op zekeren dag was hij op de bruiloft van Gospodin Sorokin, een der rijkste inwoners van Moskou; plotseling wendde hij zich tot de bruid en sprak: “Als de feesten voorbij zijn, zult ge uw man met honing moeten zalven.” Niemand begreep wat hij zeggen wilde; maar drie dagen later was Sorokin een lijk: nu was de zin der voorspelling openbaar, want bij eene russische begrafenis mag geen honing ontbreken. Natuurlijk won het geloof aan de profetische gave van Philarethes, door zulk een opzienbarend feit, niet weinig in kracht.

Eene zijner ijverigste en vermogendste volgelingen, Mevrouw Loguinoff, schonk hem eene aanzienlijke som gelds, om daarvoor een klooster en een kerk te bouwen; en toen deze heiligdommen te midden der graf heuvelen van Troïtza waren verrezen, scheen de taak van den bedelmonnik voltooid. Toch waren de laatste levensjaren van Philarethes-Ouchka niet de gelukkigste. Zijn machtige beschermheer was gestorven; en Innocentius, de nieuwe metropolitaan, een ernstig man, vol ijver voor zijn geloof, had weinig op met de zonderlinge praktijken van den kluizenaar, en verklaarde zich tegen hem. Philarethes verliet nu zijn klooster en trok naar het dorp Tcheglowe, in het gouvernement Toela, waar hij een nieuw klooster bouwde. Daar stierf hij in 1868, ruim vijf-en-zestig jaren oud. De beide door hem gestichte kloosters worden nu door gewone monniken bewoond.

Dergelijke verschijnselen mogen zeker wel als ongezonde openbaringen van het godsdienstig leven worden beschouwd. Toch zoekt de zwarte geestelijkheid daarin een wapen tegen de spotternijen en aanvallen eener vijandig gezinde wereld, die aan dezen staat van zaken een einde maken wil. In dien strijd is het voordeel tot dusverre aan de zijde der monniken. De liberale opinie en de moderne wetenschap zijn hun vijandig; maar deze beide machten zijn in Rusland, immers bij de overgroote meerderheid des volks, nog in geenen deele inheemsch, zij staan, in zekeren zin, buiten het nationale leven. Daarentegen hebben de monniken op hunne zijde de traditie, de ingewortelde gewoonte, de overgeleverde piëteit. Ook beschikken zij over alle hooge kerkelijke betrekkingen, en over zeer groote levende krachten op allerlei gebied. De vrouwen zijn voor hen; voor hen is ook de meerderheid der landelijke bevolking. Te allen tijde hebben de vrouwen zich bijzonder aangetrokken gevoeld door de monniken, wier gelofte hen bindt allen omgang met haar te vermijden; en er zijn weinig steden in Rusland, waar men u niet weet te verhalen van een of anderen eerwaarden vader, die, even als Philarethes de Kleine, door eene gansche schare van lieve discipelinnen gevolgd en gevierd werd.

De monniken hebben niet alleen alle geestelijke macht in handen, maar de elementen zelf, waaruit deze macht is samengesteld, zijn in hun bezit. Hunner zijn de kloosters, de katakomben, de heilige plaatsen. Zij bewaren de beenderen der heiligen; uit hun midden komen nieuwe heiligen voort. In het gouden boek der russische kerk komt geen enkele naam voor van een gekanoniseerden wereldlijken priester. De monniken bezitten de gave der zelfverloochening en de gave der wonderen—twee zoo machtige en invloedrijke factoren in een land als Rusland.


Zelfverloochening is voor den Rus het onbedriegelijkst merk van het ware geloof, de hoogste kroon van een Gode gewijd leven. Ook deze eerste en edelste aller deugden neemt echter dikwerf zonderlinge vormen aan. In het vorige jaar (1868) stierf in het krankzinnigengesticht te Moskou een man, Iwan Jacowlewitch genaamd, eene zonderlinge vermaardheid verworven had. Velen hielden hem voor krankzinnig; anderen vereerden hem als een heilige. Daar de eersten de meerderheid hadden, sloten zij hem op, en hielden hem tot aan zijn dood onder geneeskundige behandeling en toezicht.

Deze Iwan, burger der kleine stad Cherkosowo, achtte zich geroepen, zijne gezondheid, en alle gemakken en genietingen des levens den Heer ten offer te brengen. Op jeugdigen leeftijd reeds legde hij de plechtige gelofte af, nimmer zijn aangezicht te zullen wasschen, noch zijne haren te kammen; nimmer zijne lompen te zullen afleggen; nimmer op een stoel of bank te gaan zitten; nimmer aan een tafel te eten, noch een mes of vork te gebruiken. Krachtens deze gelofte leefde hij als een hond, op den grond liggende en zijne spijzen opslurpeude. Toen men hem in het krankzinnigengesticht bracht, werd hij behoorlijk gewasschen en van nieuwe kleederen voorzien: maar aanstonds verontreinigde hij die, en zijne oppassers kwamen spoedig tot de overtuiging, dat het onmogelijk was hem zindelijk te houden.

Elia Kovielin.

Elia Kovielin.

Inmiddels ging de roep van hem uit door de gansche stad, en het duurde niet lang, of de cel van Iwan Jacowlewitch was eene gevierde bedevaartsplek geworden. Niet alleen dienstmeiden en boerinnen, maar deftige burgervrouwen, kwamen hem dagelijks opzoeken, brachten hem allerlei lekkernijen, gaven hem geld ten geschenke, en vertelden hem hare dierbaarste geheimen. Op den grond gezeten, staarde hij met half wezenloozen blik zijne bezoekers aan, en mompelde eenige onsamenhangende woorden, die zijne hoorders, met de uiterste inspanning, trachtten te verstaan en te ontcijferen. Somwijlen maakte hij balletjes van de kruimels zijner koekjes; en wanneer kranken bij hem genezing kwamen zoeken, stopte hij hun deze vuile pillen in den mond. Deze man nu heette “uitzinnig om des Heeren wil.”

De directeur van het gesticht liet hem naar eene ruime kamer overbrengen, waar hij zijne bezoekers kon ontvangen. Men wist dat hij stapelgek was; dat dit drukke bezoek en die gedurige aandoeningen allernadeeligst voor hem waren: maar de toeloop was zoo groot en de begeerte van het publiek om hem te zien zoo levendig, dat de uitspraken der wetenschap en de regelen van het gesticht daarvoor zwichten moesten. Toen de arme krankzinnige eindelijk stierf, was de ontsteltenis onder de lagere volksklasse in Moskou algemeen; en eenigen tijd na zijn dood las men in het Dagblad van Moskou eene oproeping, om voor dien man in zijne geboorteplaats een gedenkteeken op te richten.

In den regel neemt echter deze zucht voor zelfverloochening een anderen, minder aanstootelijken vorm aan: dien van afzondering van de wereld. Het kluizenaarsleven geldt als het Gode gevallige leven bij uitnemendheid. Alle afdeelingen der oostersche kerk—de armenische, de koptische, de grieksche—werken deze richting in de hand: maar geene andere kerk kan op zulk eene menigte kluizenaars wijzen als de russische. Haar kalender wemelt van de namen van kluizenaars en asceten; en hetgeen men van de ontberingen en zelfkastijdingen dezer lieden verhaalt, is somwijlen bijna ongeloofelijk. Zoo vertelt men van zekere zuster Maria, die zich in een rotsspleet liet opsluiten; zij kreeg haar voedsel door een gat in de rots, en bracht twaalf jaren in dit levend graf door.

Ongeveer veertig mijlen van Moskou, niet verre van de abdij van Troïtza, bevindt zich eene soort van monniken-kolonie, Grethsemané genaamd en bestaande uit een klooster en katakomben, door een meer van elkander gescheiden. Het klooster, een type van armoede en ellende, is van ruwe boomstammen opgetrokken, die ternauwernood geverfd zijn. Nergens is een spoor van goud of zilver te bespeuren; alle sieraden zijn van cypressenhout. De monniken dragen tabbaarden van de gemeenste sergie, en voeden zich met de schraalste spijs. Geene vrouw mag deze heilige plek betreden, dan eenmaal in het jaar, op den dag van Maria-Hemelvaart.—Aan gene zijde van het meer bevinden zich de katakomben, diep in den grond uitgegraven. Wij staan voor de nauwe opening, die naar deze onderaardsche verblijven voert, en steken ieder onze kaarsen aan; een monnik maakt het teeken des kruises, prevelt eenige onverstaanbare woorden, en daalt de smalle trap af. Wij volgen langzaam, een voor een, zwijgend, zoo dicht mogelijk langs den muur voortgaande. Eene benauwde lucht komt ons tegen; een zonderling dof geluid treft onze ooren; wij ademen met moeite in dezen zwaren, bedorven dampkring. De kaarsen flikkeren en branden al flauwer in de dikke duisternis. In een smallen gang zien wij enkele getraliede vensters, nauwe openingen en met ijzer beslagen deuren: dit zijn toegangen naar cellen. Het gewelf is doortrokken van vocht; op den grond kruipen allerlei ongedierten.

Een oud-geloovige.

Een oud-geloovige.

“Hush!” fluistert de monnik, als wij langs enkele getraliede vensters en met ijzer beslagen deuren heen gaan, als vreesde hij dat wij de rust der dooden zouden storen.—“Wat is dit voor eene opening in den muur?”—De monnik staat stil en beweegt zijn spookachtigen fakkel. “Een cel, zegt hij; hier ligt een goede man. Hush! zijne ziel is nu bij God!”—“Dood?”—“Dood voor de wereld—ja.”—“Hoe lang is hij hier?”—“Hoe lang?—Elf jaar en langer.”

Wij gaan met eene huivering voorbij dit levend graf, en treden weldra uit den nauwen gang in eene kleine kerk. De lamp brandt voor het altaar; twee monniken liggen geknield, met het aangezicht ter aarde; een priester zingt, op doffen toon, de liturgie. Achter dit kerkje bevindt zich de heilige put, waarvan het water, naar men zegt, heilzaam is voor lichaam en ziel.—Toen wij weer boven waren gekomen, vroegen wij nadere inlichtingen omtrent den kluizenaar, die langer dan elf jaar in dit onderaardsche hol zou hebben doorgebracht; wij vernamen nu dat hij van tijd tot tijd uit zijn graf verrijst, om de kloosterklok te luiden, hout te halen, en zich op de hoogte te houden van hetgeen er al zoo omgaat.

Maar deze begeerte naar zelfverloochening openbaart zich ook nog op andere, minder sombere wijze. In de kloosterhoven van Solowetsk kunt ge een zonderling wezen zien, in lompen gehuld, zich voedende met afval en op den grond slapende, die, zonder de gelofte te hebben afgelegd, toch als behoorende tot de monnikenorde wordt beschouwd. Hij rekent zijn leven eene verbeurde weldaad, en wijdt zich zelven dagelijks ten offer. Hij streeft naar de afzichtelijkste verworpenheid, en wil in zijn eigen persoon de nietigheid en de ellende van al het aardsche zichtbaar vertoonen. Deze wonderlijke man wordt vooral door de pelgrims uit de lagere volksklasse in hooge eere gehouden en bijna als een heilige beschouwd, vader Nikita—zoo heet hij—is nog geen vier-en-een-halven voet hoog: in Rusland vooral mag hij dus met recht een dwerg worden genoemd. Een dunne grijze baard, verwarde haren, een donkerkleurig gelaat, en kleine scherpe oogen—ziedaar zijn portret. Nooit besmet hij zijn lichaam door de aanraking met water of zeep; nooit kamt hij zijn haren of zijn baard: wat toch is de mensch, dat hij zich zou verhoovaardigen op zijn vleesch? Zijne kleeding bestaat uit vodden en lompen; want hij versmaadt het betamelijke en warme gewaad van den monnik. Heeft hij dringende behoefte aan eenig kleedingstuk, dan gaat hij niet naar het magazijn, maar naar de bergplaats waar de afgedragen kleederen worden bewaard, en vraagt van den monnik, met het opzicht daarover belast, de versleten en weggeworpen plunje van een of anderen armen broeder. In het klooster staat eene cel tot zijne beschikking: maar ook een houten bank en een strooien peluw zijn nog veel te goed voor een wezen van stof en slijk; en ten teeken zijner diepe onwaardigheid, brengt hij den dag door op de kaai, den nacht op de binnenplaats van het klooster. Nooit heeft hij zich laten overhalen in den reefter nevens de andere monniken plaats te nemen: kaas, roggebrood, stokvisch zijn voor hem ongeoorloofde lekkernijen; maar wanneer de maaltijd is afgeloopen en de tafels afgeveegd, sluipt hij naar de spijskamer, zamelt de weggeworpen brokken en afgekloven beenderen op, en stilt zijn honger met hetgeen de boeren en bedelaars hebben laten liggen.

In de kerk wil hij nooit zijne plaats onder de andere geloovigen innemen; nimmer wil hij door de heilige-poort gaan. Als de dienst is begonnen, sluipt hij naar een donkeren hoek der kerk, en luistert, met het aangezicht op de steenen, naar de gebeden en lofzangen. Het is hem een genot door de menigte geschopt of vertreden te worden. Hij maakt zich tot aller dienaar, en is immer gereed elk bevel, door wien ook gegeven, te volvoeren; ontdekt hij onder de schare een of anderen schooier, zoo vuil en ellendig dat iedereen hem schuwt, dan zoekt hij dien verlatene op en groet hem als zijn meester. In den winter, als de sneeuw in dichte lagen den grond bedekt, slaapt hij op de binnenplaats in de open lucht; des zomers, als de hitte op het hoogst is geklommen, gaat hij blootshoofds in de zon liggen. Wie hem bespot, mishandelt, besteelt, is zijn vriend. Als alle lieden van zijn stand, is hij verzot op geld: maar juist dezen hartstocht maakt hij dienstbaar aan de loutering zijner ziel: hij vlecht korfjes van berkenschors, en verkoopt die, voor twee kopeks het stuk, aan matrozen en pelgrims; hij wikkelt het kopergeld in een vuillapje of stuk papier, en verbergt het hier of daar onder een steen, in de hoop dat iemand het zal zien en het geld zal wegnemen.


Uitnemender nog dan de gave der zelfopoffering, is de gave der wonderen, en ook deze beweert de zwarte geestelijkheid te bezitten. Hare wonderen behooren niet tot een ver verleden, maar tot de geschiedenis van den dag; zij geschieden niet in het verborgen, in een of anderen vergeten hoek, maar op klaarlichten dag, in groote steden, ten aanschouwe der gansche wereld. Ook hiervan een paar voorbeelden.

Seraphim, een koopman van Kursk, verliet zijne vrouw, zijne kinderen en zijn handel, en werd monnik. Hij trok naar het klooster, de Woestijn van Sarow genaamd, in het gouvernement van Tambow; daar groef hij een gat in den grond, waarin hij verblijf hield en overnachtte. Het gebeurde op zekeren tijd dat dieven hem overvielen; zij sloegen en mishandelden hem, maar bevindende dat hij niets bezat, begrepen zij dat zij met een heilige te doen hadden. Weldra ging nu het gerucht van hem heinde en verre uit; van alle kanten kwamen de geloovigen hem bezoeken, geschenken medebrengende van brood, kleederen en geld, die hij allen aannam, om ze vervolgens aan de armen uit te deelen. Zijne woestijn werd welhaast eene volkrijke plaats, en het klooster van Sarow werd door het gansche land beroemd.—Op tien mijlen afstands van zijne eigene kluis, stichtte Seraphim een tweede klooster voor vrouwen. Van een edelman ontving hij een stuk gronds ten geschenke; kooplieden gaven hem het noodige geld: want zijne gunst werd begeerlijker geacht dat het bezit van geld of goed. Schoone en aanzienlijke vrouwen kwamen hem bezoeken; zij namen haar intrek in het huis, dat hij voor haar had gesticht, en waar zij van de wereld afgezonderd konden leven, zonder zich door de kloostergelofte voor altijd te verbinden. Eindelijk gebeurde er een wonder. Eene lamp, die voor eene beeltenis der Heilige-Maagd hing, ging plotseling uit, terwijl Seraphim op den grond lag geknield; het werd duister in de kapel; de pelgrims voelden zich onthutst; toen eensklaps, tot verbazing van allen die het zagen, een lichtstraal van de schilderij uitgaande de lamp weder deed ontbranden!—Een tweede wonder volgde spoedig. Op zekeren dag stond eene schare armen voor Seraphim’s cel; wachtende op brood. Hij zag zijn voorraad na, en bespeurde dat hij maar twee brooden had: wat zou hij met twee brooden aanvangen tegenover deze hongerige schare? Hij riep tot God—en zie, twintig brooden lagen op zijne tafel! Sedert ging er geen jaar voorbij, zonder dat er een of ander wonder te Sarow gebeurde; de voorbeelden van genezing waren talrijk; en voor zijne cel verdrongen zich kreupelen en blinden, dooven en stommen, om door hem verlost te worden van hunne kwalen.

Seraphim stierf in 1833; toch geschieden er nog voortdurend wonderen op zijn graf, tot op dezen dag. Reeds door het volk heilig geacht, wacht hij zijne plechtige canonisatie nog slechts van de kerk. Iedere nieuwe keizer maakt een heilige, zooals in Turkije iedere nieuwe sultan een moskee bouwt; en de publieke opinie wijst Seraphim aan als den man, die zijne heiligverklaring van Alexander III wacht.

Nog beroemder is Tikhon, weleer bisschop van Woronesj, thans een erkende heilige van de orthodoxe kerk: Tikhon is de officiëele heilige van de tegenwoordige regeering; hij dankt zijne canonisatie aan den regeerenden keizer.

Timotheus Sokoloff, de zoon van een armen voorlezer in eene dorpskerk, werd in het jaar 1724 in de provincie Nowgorod geboren, die aan Rusland zoo vele heiligen geschonken heeft. De voorlezer had een groot gezin en een gering inkomen. Timotheus werd al vroeg bij een boer op eene naburige hoeve in dienst gedaan. Des daags op het veld arbeidende, des nachts in de schuren toevende, weinig slapende en nog minder etende, wist hij toch gelegenheid te vinden om lezen en schrijven te leeren. Hij werd nu naar eene pas geopende school te Nowgorod gezonden, waar hij zoo ijverig leerde en arbeidde, en zoo groote vorderingen maakte, dat hij, na afloop van zijn leertijd, tot onderwijzer bij die school werd benoemd. Maar zijn hart was niet bij het onderwijs. Reeds als kind was het zijn lust, gewijde liederen te zingen, de mis bij te wonen, alleen te zijn met zijne boeken; mitsdien vermeed hij zooveel mogelijk den omgang met menschen en schuwde hij de vermaken der jeugd. Een gezicht bepaalde zijne keus voor zijn volgend leven. “Toen ik nog onderwijzer in de school was,—zoo verhaalde hij later aan een vriend—placht ik geheele nachten op te zitten, lezende en peinzende. Op zekeren nacht in Mei, begaf ik mij naar buiten. Het was prachtig weder, en een heldere, onbewolkte lucht. Ik zag naar de fonkelende sterren, en heilige gedachten van eeuwig leven en hemelsche heerlijkheid rezen in mijne ziel op. Plotseling opende zich de hemel voor mijn blik: een gezicht, in geen menschelijke taal weder te geven. Mijn gansche hart werd als van zaligheid overstroomd; en van dat oogenblik kende ik geen vuriger begeerte dan de wereld te verlaten.”

Weinige jaren nadat hij de monnikspij aangetogen en zijn wereldlijken naam Timotheus voor dien van Tikhon verwisseld had, werd hij uit zijne nederige cel geroepen om den bisschoppelijken zetel te bestijgen, eerst te Nowgorod, later te Woronesj. Het bisdom van Woronesj, aan de grenzen der tartaarsche steppen gelegen, had eene zeer eigenaardige, half wilde bevolking: Kozakken, Kalmukken, Malo-Russen: een wonderlijk mengelmoes van allerlei stammen, die een zwervend leven leidden, lui, roofzuchtig, aan dronkenschap en onmatigheid ten prooi. De geestelijkheid was misschien nog dieper gezonken dan de leeken. Woronesj bezat geene scholen; de popen konden ter nauwernood lezen; de heilige dienst werd slecht en oneerbiedig afgeraffeld. De geheele bevolking was in allerlei zonde en ongerechtigheid verzonken. Tikhon aanvaardde, met zeldzamen moed, den strijd tegen deze overmacht des kwaads, en tastte het in den wortel aan, beginnende met de geestelijkheid. Ten einde den priesterlijken stand te verheffen, en hen die zich daarvoor voorbereidden, achting voor zich zelf in te boezemen, verbood hij het gebruikelijke geeselen op de seminariën. Deze hervorming was slechts een voorteeken van hetgeen volgen zou. Langzamerhand wist hij door leer en voorbeeld zijne geestelijkheid te bekeeren; hij noopte hen als priesters te leven, alle onmatigheid en ongerechtigheid te schuwen, en zich als ware dienstknechten Gods te gedragen. Binnen twee jaren hervormde hij de scholen en zuiverde hij de kerk. Met niet minder zorg waakte hij over de hem toevertrouwde kudde; ook daar ging hij het kwaad te keer. Meermalen moest hij harde woorden spreken: maar zoo groot was de eerbied, dien allen voor den goeden, ernstigen bisschop gevoelden; dat niemand zijn gebod dorst te overtreden. “Gij moet doen wat Tikhon u zegt,” spraken de burgers en landlieden menigmaal tot elkander; “anders zal hij u bij God verklagen.” De bisschop zelf ging allen voor. Hij kleedde zich zoo eenvoudig mogelijk; hij gebruikte de meest alledaagsche spijzen; de wijn werd onaangeroerd van zijne tafel naar de zieken gezonden. Hij was de vriend der armen, en ging alleen dan de rijken bezoeken, wanneer geen ellendigen of ongelukkigen zijne hulp behoefden. Het geheim van Tikhon’s macht lag in zijn onberispelijken wandel, in zijne medelijdende teederheid, in zijn edel liefhebbend hart:—trouwens, waar elders schuilt de macht van alle waarlijk edelen en goeden, van alle echte volgelingen des Heeren? “Gebrek aan liefde, placht de waardige herder te zeggen, is de oorzaak van al onze ellende; hadden wij onze broeders hartelijker lief, het zou ons lichter vallen smart en moeite te dragen; de liefde weet alle leed en alle pijn te verzachten en te genezen.”

Zoo leefde hij twee jaren in Nowgorod, vijf jaren in Woronesj, tot een zegen voor allen, die hem leerden kennen: toen werd de begeerte naar afzondering hem te sterk. Hij legde den herdersstaf neder, verliet zijn bisschoppelijk paleis, en trok zich terug in het klooster van Zadonsk, eene kleine stad aan de Don, waar hij zich onledig hield met schrijven en het bezoeken van armen. Maar ook nu was zijn arbeid gezegend en rijk aan gevolgen: Tikhon was een der eersten, zoo niet de eerste, die openlijk optrad als voorspraak en pleitbezorger voor de lijfeigenen. Vijftien deelen van zijne hand hebben het licht gezien; naar men zegt, zijn er nog vijftien deelen in handschrift aanwezig; en sommigen van deze werken hebben vijftig herdrukken beleefd. Zijne grootste verdienste als schrijver bestaat wel hierin, dat hij de vrijlating der lijfeigenen voorzag, voorbereidde en onvermoeid verdedigde en aanprees.

Vijftien jaren lang leidde hij het leven van een heilige. Als vriend en voorspraak der verdrukte lijfeigenen, ging hij op zekeren dag naar het kasteel van een prins in den omtrek van Woronesj, om dezen te onderhouden over het ongelijk dat zijn onderhoorigen werd aangedaan, en hem om Jezus wil te bidden, medelijden te hebben met de armen. Tikhon zeide ronduit wat hij te zeggen had; de prins maakte zich boos; het kwam tot vrij hooge woorden, en in een oogenblik van drift gaf de prins hem een slag in het aangezicht. Tikhon stond op en verliet het huis; maar toen hij een eind weegs was voortgegaan, begon hij te begrijpen dat hij zelf verkeerd had gehandeld, niet minder dan zijn beleediger. Deze man, zoo sprak hij bij zich zelf, heeft iets gedaan, waarover hij, als zijn drift voorbij is, zich zal schamen; en wie heeft aanleiding gegeven tot deze booze daad? “Het was mijne schuld, antwoordde de boetprediker, keerde zich om en ging terug naar het kasteel. Daar wierp Tikhon zich aan de voeten van den prins, hem vergeving vragende omdat hij hem tot toorn had geprikkeld en tot zonde verleid. De prins was, door deze onverwachte verschijning, zoo getroffen, dat hij zich nevens den monnik op de knieën wierp, diens handen kussend, en zijne vergiffenis en zegen afsmeekende. Van dien dag was de prins een ander mensch, door geheel de provincie bekend en geliefd als een vriend en vader zijner onderhoorigen.

Tikhon bereikte den ouderdom van tachtig jaren. Voor zijn dood voorspelde hij aan de broederen van zijn klooster nauwkeurig den dag van zijn sterven: en deze voorspelling werd letterlijk vervuld. Hij werd in de kloosterkerk begraven, en weldra stroomden van alle kanten scharen van bedevaartgangers naar zijne grafstede. Want van het gebeente des heiligen mans ging kracht uit tot genezing der kranken: de kreupelen werden gezond, de blinden ziende, de gebogenen opgericht. De stemme des volks vorderde de heiligverklaring van dezen vriend der lijfeigenen; en de tegenwoordige keizer, aan die roepstem gehoor gevende, noodigde de heilige synode uit, het voor de canonisatie gevorderde onderzoek in te stellen. Eene commissie werd benoemd; de zaak werd onderzocht; de wonderen worden bewezen; vervolgens werd het graf geopend. Een geur van bloemen steeg uit de lijkkist op; het lichaam was ongeschonden, bloeiend en frisch: het besluit der canonisatie werd geteekend in het jaar 1861, het jaar der groote emancipatie. Tikhons naam is onafscheidelijk aan dien maatregel verbonden.

Maar het grootste wonder uit dien nieuweren tijd, het schitterendst bewijs der bijzondere bescherming Gods over het heilige Rusland, is de verdediging van Solowetsk door de moedermaagd, toen de engelsch-fransche vloot in 1854 de heilige-eilanden bedreigde.

Zoodra te Petersburg de tijding was ontvangen, dat eene engelsche vloot naar de Poolzee koers had gezet, werden door het ministerie van oorlog de gewone maatregelen van tegenweer genomen, voor zoover dat, in de bestaande omstandigheden, mogelijk was. Zes oude stukken vestinggeschut, die eene plaats in een museum hadden verdiend, werden van Archangel naar het klooster gezonden, tegelijk met vijf artilleristen en vijftig liniesoldaten, uit het invaliden-corps gekozen. Aan het hoofd dezer krijgsmacht stond een officier, die echter spoedig overleed, juist toen de engelsche schepen in de Witte-zee waren gekomen.

In hun eersten schrik hadden de monniken de kostbare gewaden en kerksieraden, de charters en edelgesteenten naar de steden in het binnenland gezonden, vader Alexander, de archimandriet, had gebeden en bijzondere diensten in de verschillende kerken en kapellen uitgeschreven; hij zelf bediende de mis voor de graven van Savatius en Zosimus, in de krypt der kathedraal, en ook voor de wonderdoende afbeelding der heilige maagd, door Savatius naar het eiland gebracht. Naarmate de tijdingen onrustbarender werden en het gevaar naderde, sterkte de archimandriet de broederen door toespraak en vermaning, hen opwekkende al hun vertrouwen op God te stellen en van hem alleen de hulpe te verwachten.

Ontginning van een russisch woud.

Ontginning van een russisch woud.

In den morgen van dinsdag, 18 Juli 1854, berichtten de wachters dat twee fregatten kaap Beluga waren omzeild;—de archimandriet schreef een driedaagsche vasten uit. De beide fregatten wierpen het anker uit, op zeven mijlen afstands van de kust:—de archimandriet beval dat de kloosterklok zou worden geluid voor eene bijzondere dienst ter eere der Allerheiligste Moeder Gods. Als een der oude hebreeuwsche koningen, ontdeed hij zich van zijn plechtgewaad, vernederde zich voor het oog der eerwaarde vaders, en bad voor de graven van Savatius en Zosimus geknield. Toen nam hij het wonderdoende beeld der Panagia (de Alheilige, bijnaam der Maagd Maria in de oostersche kerk) van den wand, en droeg dit in statigen ommegang langs de wallen, gevolgd door al de monniken. En zie—de beide fregatten lichtten het anker, en verwijderden zich.

Echter, daar de schepen in het richting van Kem waren weggestoomd, bestond er alle reden om te vreezen, dat zij terug zouden komen. De vaandrig Niconowitsj, die het bevel over de kompagnie invaliden op zich had genomen, ging op verkenning van het strand uit, twee drieponders door het zand met zich medevoerende; terwijl een aantal pelgrims en werklieden zich vrijwillig aanboden om de wacht te betrekken. Niconowitsj wierp, van zand en graszoden, eene soort van batterij op, waarachter hij zijn geschut plaatste; ook werden acht kleine veldstukjes op de torens en wallen geplaatst, waarna de monniken hunne gebeden hervatten.

Den volgenden dag werd een donkere rookkolom in de heldere zomerlucht zichtbaar. De twee schepen, die weldra bleken de Brisk en de Miranda te zijn, stoomden de baai binnen. De Brisk begon den aanval: zij vuurde met schroot op het klooster. Het scheelde weinig, of de archimandriet, die op de kaai stond, ware door een kogel getroffen; de monniken, verschrikt door het ratelend geschut, vloden naar het binnenplein, en sloten de heilige-poort achter zich toe.

Een zekere Drushlewski, een onderofficier, die met tien man en een kanon in den Weverstoren stond, beantwoordde het vuur der Engelschen; waarop het fregat, zich naar den toren keerende, dezen de volle laag gaf. Drushlewski raapte den hem toegeworpen handschoen op; maar daar hij slechts weinig buskruit had, spaarde hij zijne krachten en berekende zijne slagen. De Brisk vuurde dertig malen; slechts driemalen werd het kanon in den Weverstoren afgeschoten. Het laatste schot deed het engelsche fregat afdeinzen: de kogel was in de zijde van het schip gedrongen en had een man gedood.

De nacht werd in gebeden doorwaakt. De archimandriet kuste Drushlewski, en gaf aan allen, die in de Weverstoren waren geweest, zijn zegen. Toen de zon aan de kimme verdwenen was, waren de fregatten uit het gezicht; maar toch was niemand gerust; het gevaar was nog niet geweken.

De volgende dag, donderdag 20 Juli, was een der grootste heiligedagen in den russischen kalender: het was de feestdag van Onze-Lieve-Vrouwe van Kazan: een dag waarop in geheel Rusland geen ploeg door het land gedreven, geen fabriek geopend, geen school gehouden wordt. Evenals naar gewoonte, werden, ten half drie in den morgen, de metten in de kathedraal gezongen; juist was het Te Deum geëindigd, toen een sloep, de witte vlag voerende, van de Brish afstak en naar de kaai voer. Zij bracht een brief voor den archimandriet, waarbij de overgave van het klooster werd geëischt, met bepaling tevens dat de bevelhebber in persoon zijn zwaard moest overgeven, en dat het garnizoen krijgsgevangen zou worden. De engelsche admiraal Ommaney waarschuwde den archimandriet, dat wanneer een schot van de wallen werd gelost, het bombardement onmiddellijk zou beginnen. De archimandriet zeide, dat hij zijn antwoord aan den admiraal zou zenden. Dit antwoord was eene uitdrukkelijke weigering om de sleutels van het klooster over te geven; een pelgrim, Soltikoff genaamd, werd met de overbrenging belast.

De admiraal las den brief, en verklaarde dat alle verdere onderhandeling overbodig was, en het bombardement aanstonds zou beginnen. Met moeite stond hij eenig uitstel toe; nauwelijks had Soltikoff de heilige-poort bereikt, of de eerste bom vloog over de wallen van het klooster. Het was nu kwartier over zevenen. Juist toen de engelsche schepen hun vuur openden, riep de kloosterklok de monniken ten gebede. Bommen, kogels en granaten daalden in suizende vaart en met ratelend gerucht, als een hagelbui, op de muren en koepels neder; rusteloos woedde de verdelgende oorlogsorkaan daar buiten: toch werd de heilige dienst den ganschen dag door onverpoosd voortgezet, en zweeg in den tempel de stem des gebeds geen oogenblik! Terwijl de schare geknield lag, sloeg een bom in den koepel van de kathedraal, vernielde de houten kap, en deed de zoldering naar beneden tuimelen. De balken vatten vuur; de gansche kerk werd met rook gevuld; de vensters rammelden, de deuren vlogen open; het gansche gebouw dreunde en sidderde op zijne grondslagen;—de ontzette schare wierp zich met het gelaat op de steenen. Een man alleen behield zijne tegenwoordigheid van geest. Voor de koninklijke poort staande, riep de archimandriet zijn kinderen toe: “Blijft! blijft! Weest niet verschrikt; de Heer zal de zijnen bewaren!”—Opziende, zagen de monniken en pelgrims den eerwaardigen grijsaard, staande voor het altaar, kalm en onversaagd, terwijl groote tranen langs zijne wangen biggelden. Dit gezicht bezielde hen met nieuwen moed. Zij sprongen op, haalden water, doofden de vlammen uit, ruimden de neergestorte planken en balken weg; en nadat de kerk gereinigd was, bogen zij zich op nieuw ter aarde en baden.

Voor de graven van Savatius en Zosimus werd de dienst den ganschen dag voortgezet. Eenmaal trof een kogel het altaar; de dienstdoende pope sprong terug; de gemeente boog in ontzetting het aangezicht ter aarde. Ieder dacht dat zijn laatste uur gekomen was; en in hunne bekommering vroegen velen om het laatste sakrament. Vader Varnau zette zich in den biechtstoel, nam de geloovigen de biecht af, en diende het sakrament toe. De archimandriet was de eerste, die belijdenis zijner zonden deed, en het lichaam des Heeren genoot. De popen en andere broeders volgden; toen de pelgrims, de soldaten, de vrouwen, en nadat allen de absolutie ontvangen hadden, knielden zij neder voor de altaren en bij de graven van Filippus, Savatius en Zosimus, en in de kapel der moeder Gods. Inmiddels zweeg de donder van het geschut niet, en raasde de wilde storm van ijzer en vuur onophoudelijk over het sidderende klooster.

Het was middag geworden. Daar luidden nogmaals de kloosterklokken: de monniken en pelgrims verzamelden zich op den wal en schaarden zich daar in rijen voor de groote processie. De monniken openden den langen trein; op hen volgden de pelgrims, daarachter kwamen de vrouwen en kinderen. Toen zij allen gereed waren, nam de archimandriet de wonderdoende beeltenis der heilige maagd, die nevens het altaar hing, en het groote, hoog vereerde crucifix. Het kruis in de rechter, de madonna met de linkerhand gevat houdende, plaatste hij zich aan het hoofd der schare en leidde haar langs de wallen, onder het vuur des vijands. De groote klok luidde, de monniken en pelgrims hieven hun psalmen aan. Kogels en granaten vlogen snorrend over hen heen; de muren sidderden; de pannen stoven in splinters van de daken. Nabij den hoektoren aan het Heilige-meer gekomen, moest de processie stilhouden: een granaat had den windmolen getroffen en de wieken in brand gestoken. Psalmen zingende en luide biddende, wachtten allen tot het vuur was uitgebrand, en vervolgden daarna hun tocht. Een weinig verder, vloog een bom midden door den muur, steenen, balken en planken verpletterende en voortslingerende tot midden onder de processie: die daardoor in tweeën werd gebroken. “Gaat voort!” riep de archimandriet, met zijn kruis zwaaiende,—en de schare ging voort, altijd voort.—Bij den Weverstoren gekomen, riep de archimandriet den monnik Gennadius, en gaf hem het kruis, met last om daarmede in den toren te gaan, en het beeld des Heilands door de soldaten te doen kussen.

Thans zou er een wonder geschieden. De processie had den Weverstoren verlaten, en een open plek bereikt, die zij over moest steken onder het geweldige vuur des vijands en den vernielenden kogelregen. Geen menschelijk wezen kon ongestraft dat vuur trotseeren, tenzij dat eene bovenaardsche macht hem beschermde. Nu zou het geloof dezer onverschrokken mannen inderdaad op de proef worden gesteld. Een oogenblik stond de processie stil; maar de aarzeling duurde ook slechts een oogenblik. De archimandriet, de beeltenis der moedermaagd opheffende, trad onbeschroomd in die dwarrelwolk van stof en rook; de monniken en pelgrims, de vrouwen en kinderen volgden, luide hunne lofzangen zingende.—En zie—de bommen en granaten der engelsche schepen weken van haar baan, dwarrelden boven de koepels en torens, en stortten neder in het Heilige-meer achter het klooster. Aller oogen aanschouwden het wonder; en uit aller harten steeg, met heilige ontroering, de dank tot onze- lieve- vrouwe, de machtige en zegepralende Panagia!

De fregatten hielden af en verwijderden zich, om niet weder terug te keeren; overwonnen en te schande gemaakt, hoewel niet door menschelijke macht. Niemand in het klooster had eenig letsel bekomen, niettegenstaande het woedende bombardement langer dan een halven dag geduurd had.

De tijding van dezen onwaardigen en heiligschennenden aanval vloog, als een elektrieke schok, door het gansche groote rijk, overal de heftigste gemoedsbewegingen in het leven roepende. De gewaarwording, die de geloovige Rus bij dit bericht moest ondervinden, laat zich het best vergelijken met hetgeen in ons gemoed zou omgaan op het vernemen der tijding dat een of andere turksche pâsha de kerk van het Heilige-graf te Jeruzalem had laten bombardeeren. Verbazing, verontwaardiging, woede kookten in aller hart; tot straks de blijde mare kwam dat deze hemeltergende aanslag was mislukt en geheel te schande gemaakt. Sinds dat wonderjaar is de glorie van Solowetsk hooger dan ooit geklommen: eene bedevaart naar het klooster op het Heilige-eiland geldt voor bijna even verdienstelijk als een pelgrimage naar Bethlehem en het graf des Heeren. Boeren en landlieden gaven het voorbeeld; monarchen en vorsten volgden. Alexander III is in bedevaart naar Solowetsk getogen; zijn broeder Constantijn is hem gevolgd; twee van ’s keizers zonen zullen eerlang denzelfden tocht aanvaarden. Men zegt zelfs dat de keizerin de gelofte heeft afgelegd, het graf van Savatius te zullen bezoeken, indien de hemel haar hare gezondheid wedergeeft.

Een russisch dorp.

Een russisch dorp.

XI.

De russische sekten.

De vreemdeling, die niet aan den uiterlijken schijn der dingen blijft hangen, en niet enkel de officiëele waarheid als de alleen geldende aanneemt, zal weldra tot de ontdekking komen, dat in de diepte der russische maatschappij vijandige elementen aan het woelen en gisten zijn: een conflict van vrij wat meer beteekenis, dan de meer of minder openlijk gevoerde strijd tusschen de wereldlijke geestelijkheid en de kloosterlingen. Ook in Rusland bestaan er partijen, die, overeenkomstig den geheelen maatschappelijken toestand en het standpunt van ontwikkeling, waarop het russische volk staat, tegelijk een kerkelijk en een staatkundig karakter hebben: sekten in de eerste plaats, maar tevens ook politieke factiën. Trouwens, de orthodoxe kerk is eene staatsinstelling, waarvan de keizer het erkende hoofd is; wie zich dus van haar afscheidt, keert zich tegelijk, in meerdere of mindere mate, tegen de regeering zelve.

Keizer Nikolaas wilde er niet gaarne van hooren, dat een zijner onderdanen van zijne kerk afvallig was geworden; hij trachtte zich het onaangename feit, dat er toch werkelijk dissidenten waren, zooveel mogelijk te ontveinzen; vooral het naar buiten geheim te houden. Nu, wat de meester niet wilde vernemen, trachtten de ministers ook niet te zien. De tsaar beroemde er zich gaarne op, dat millioenen Muzelmannen, Joden en Boeddhisten in vrede onder zijn schepter leefden; maar dat een zijner eigene landgenooten zich veroorloofde in godsdienstige overtuiging met den keizer te verschillen, stond in zijne oogen bijna met oproer en hoogverraad gelijk. De kerk had nu eenmaal vastgesteld wat ieder te gelooven had, den eenigen weg afgebakend om aan het eeuwig verderf te ontkomen: daaraan moesten nu ook allen zich houden. Had de keizer zelf niet gezworen, dat hij dit geloof zou eerbiedigen en handhaven? Zoolang Nikolaas leefde, behoorde het in het Winterpaleis tot den goeden toon, niet meer aan het bestaan der vroegere sekten te gelooven: men deed het voorkomen, alsof zij allen verdwenen waren, en er in het gansche rijk inderdaad niet meer dan ééne christelijke kerk bestond. Misschien is keizer Nikolaas de eeuwigheid ingegaan, zonder ooit de waarheid te hebben vernomen omtrent die vele duizende menschen, die, naar het heette, voor zijne ongenade als versmolten waren.

Intusschen won, buiten het Winterpaleis en de officiëele kerkelijke kringen, de afscheiding in kracht en tal, gedurende de geheele regeering van den tsaar. Ongetwijfeld keerden enkelen in den schoot der orthodoxe kerk terug—maar door geweld gedwongen. Doch dergelijke maatregelen mogen sommigen ontrouw doen worden aan hun geloof: zij, voor wie dat geloof waarlijk ernst, eene zaak des harten was, waren op deze wijze niet te winnen, al moesten zij bittere tijden doorleven. Eene godsdienstige overtuiging wordt niet waarlijk overwonnen door het bestormen van de bedehuizen harer belijders; en de dertigjarige vervolging heeft niet anders uitgewerkt, dan dat de dissidenten heden ten dage talrijker, welvarender, vaster aaneengesloten zijn, dan toen keizer Nikolaas den troon beklom.

Niemand in geheel Rusland zal durven beweren, dat hij de namen, het aantal aanhangers en de bijzondere geloofsartikelen van al deze sekten kent; veel minder, dat hij iets weet van haar ontstaan en verborgen ontwikkeling. Niet alleen wordt alles wat de raskol, de afscheiding, betreft, zooveel mogelijk geheim gehouden: maar ook de sekten zelf hullen zich zooveel zij kunnen in het duister. Volgens den minister van politie splitsen zij zich in vier hoofdgroepen, te weten: I de Doukhobortzis of Pneumatomaken, worstelaars van den geest; II de Malakhanys, melkëters; III de Khlystis, geeselaars en IV de Skoptzis, eunuken of gesnedenen.1

Het is misschien niet gemakkelijk, het in opzettelijke zelfmisleiding verder te brengen, dan in deze officiëele lijst geschiedt. Vier groepen alzoo, en niet meer? Maar de waarheid is, dat de russische raskolniken (dissenters, afgescheidenen) zich wel in honderd sekten verdeelen. Ook de rangschikking is zonderling, en berust op geen enkelen redelijken grond. De Worstelaars van den geest, die het eerst worden genoemd, zijn noch eene oude, noch eene machtige sekte. De Melkëters zijn van lateren oorsprong dan de Geeselaars en de Gesnedenen; ook dragen deze beide laatste sekten een geheel ander karakter dan de beide eerstgenoemden, die, in sommige opzichten, met de Methodisten en Puriteinen zijn te vergelijken. De Khlystis zijn niet zoo talrijk als de Skoptzis, hoewel zij hoogstwaarschijnlijk de Doukhobortzis in aantal overtreffen.

De oorsprong der Khlystis moet wellicht in de dertiende of veertiende eeuw worden gezocht; niemand schijnt daarvan met juistheid iets te weten; volgens sommigen zou de sekte in de eerste jaren van tsaar Alexis Michaelowitsch, dat is dus omstreeks de helft der zeventiende eeuw, zijn ontstaan. Zij zelf noemen Christus als de stichter hunner sekte. De Skoptzis zijn nog ouder; zij zijn zeer talrijk en over het algemeen zeer vermogend, maar houden zorgvuldig alles wat hun geloof en hunne gebruiken betreft, geheim. Zij noemen zich zelf Beliegolubis, witte duiven, en gelooven, naar het schijnt, aan eene voortdurende incarnatie van Christus: een dezer laatste verschijningen van den Heiland was, volgens hen, tsaar Peter III, dien zij allen bijzondere eer bewijzen.

Doch deze vier groepen zijn, heden ten dage, niet meer de belangrijkste; wel bestaan zij nog altijd, komen voor in officiëele lijsten en verslagen, worden besproken in boeken en verhandelingen; maar zij zijn, in zekeren zin, historische sekten, die tot een vroegeren tijd behooren, en voor wie, zooals het gaat, de tijd van aanvallende propaganda grootendeels voorbij is. De altijd werkzame schismatieke geest gaat nog voortdurend voort, zich in andere, nieuwere vormen te openbaren. Naarmate het onderwijs algemeener wordt, vermenigvuldigen zich de sekten. Een pope zeide eens tot mij: “Hetgeen in onzen tijd gebeurt, verbaast en bedroeft mij. Ik wil gaarne van deze eeuw het beste denken: maar het is mijne doorgaande ervaring, dat zoodra een boer kan lezen en voor zich zelf begint te denken, hij onvermijdelijk een ketter wordt.—Er heerscht in de russische maatschappij, in de russische kerk, eene sterke beweging, eene machtige gisting: een voorgevoel van de naderende crisis vervult de gemoederen der menschen met vrees en hoop, met twijfel en dorst naar zekerheid; het is of allen, in angstige spanning, uitzien naar eene openbaring van boven, die aan de bestaande onzekerheid en verwarring een einde zal maken. Vandaar, dat ieder stoutmoedige dweeper of listige bedrieger, die zich zelf voor een profeet durft uitgeven, aanstonds eene schare van volgelingen vindt. Deze verschijnselen zijn teekenen der tijden, die met de diepste bewegingen in de wereld der geesten, met den historischen ontwikkelingsgang des volks, samenhangen, en getuigen van bestaande behoeften, die op deze wijze bevrediging zoeken. De meesten dezer sekten hebben zoowel een politiek als een godsdienstig karakter. Inlichtingen, die ik in verschillende, ver verwijderde provinciën van het groote rijk heb ingewonnen, stellen mij in staat het een en ander mede te deelen omtrent godsdienstige genootschappen van zoo jongen datum, dat zelfs in Rusland hunne namen nog ternauwernood bekend zijn.

In het jaar 1868 vormde zich plotseling in de stad Atkarsk, in het gouvernement Saratow en in het bisdom van Tsaritzin, eene nieuwe sekte. Zestien personen scheidden zich van de orthodoxe kerk af, zonder daarvan kennis te geven aan hun pope; zij stichtten eene nieuwe godsdienst, en begonnen, op hunne wijze, het Evangelie te prediken. Heiligenbeelden en altaarstukken beschouwen zij als afgoden; het brood en de wijn des avondmaals hebben, volgens hen, hun tijd gehad. Zij zeiden van Christus zelf den last ontvangen te hebben om te onderwijzen, te prediken, te lijden en eene kerk te stichten. Om aan die goddelijke lastgeving te voldoen, begaven zij zich naar de rivier de Wolga, dompelden elkander in hare wateren, namen een anderen naam aan, en hielden te zamen een plechtig feest. Dit gebeurde midden in den winter, op asch-woensdag, 26 Februari, toen de wateren van de Wolga met ijs waren bedekt, waarin gaten gehouwen moesten worden.—Deze nieuwe apostelen der waarheid geven zich zelf den bescheiden naam van kleine-christenen. Zij hebben geen priesters, geen formulieren, geen beelden; gebruiken geen hostiën en geen gewijde olie. In plaats van het gewijde brood, eten zij een soort van koeken, in vorm en omvang aan een half-stuivers broodje gelijk, die zij als een bijzondere gave van God vereeren, en waaraan zij allerlei geheimzinnige krachten en bovennatuurlijke vermogens toeschrijven.

Zoodra de bisschop van Tsaritzin van deze beweging onder zijne kudde hoorde, richtte hij een schrijven aan graaf Tolstoï, den minister van onderwijs, die aanstonds zijne bevelen zond naar de plaatselijke politie. De nieuwe sektarissen moesten nauwkeurig worden gadegeslagen; geen indompelingen in het ijs mochten meer worden toegelaten; met het bakken der gewijde koeken mocht niet worden voortgegaan. Elke prediking van deze nieuwe leer moest onmiddellijk worden verboden; de bisschop moest geraadpleegd worden omtrent hetgeen verder tegen de sektarissen te doen viel. Al deze bevelen werden stiptelijk uitgevoerd; de politie bereikte ook hier het gewone resultaat van hare ijverige pogingen: de ketterij der kleine-christenen wint met den dag veld.


Datzelfde jaar 1868 was getuige van de opkomst van nog eene andere sekte. De gouverneur van Kherson vernam, tot zijne verbazing, dat eenige boeren in zijne provincie door de politie in hechtenis waren genomen om de zeker niet alledaagsche reden, dat zij zich veel te goed en te ordentelijk gedroegen voor lieden van hun stand. Naar men zeide, dronken die boeren geen sterken drank, vloekten niet, logen niet, waren niemand iets schuldig, en gingen ook niet ter biecht om den pope hunne zonden te belijden. Niemand begreep daar iets van; en de politie, geërgerd dat zij niets ten nadeele van die lieden vinden kon, nam ze allen met een slag gevangen, zette ze in den kerker, en berichtte den gouverneur welke vermoedens bij haar waren gerezen.

Deze al te deugdzame boeren waren broeders, Ratushni genaamd, woonachtig in het dorp Osnowa, waar zij eenig land in eigendom bezaten. Osnowa ligt in de nabijheid van een kleine stad, Ananiew genaamd, waar een eenvoudig burger, Vonsarski, woonde, die ook bij de politie met een zwarte kool stond aangeschreven, omdat ook hij een veel te braaf man was voor zijn stand. Vonsarski betaalde zijn schulden, en brak nooit zijn woord; hij leefde in vrede met zijne vrouw,—en verscheen nooit ter kerk. Hij werd dus ook gevangen genomen, tot de gouverneur uitspraak zou hebben gedaan.

Naar men zegt, had de politie gehandeld op aansporing van de monniken. Al was er op het oogenblik met grond niets tegen de gevangenen in te brengen, toch hoopte men dat op het gerucht hunner gevangenneming, de tongen los zouden worden, en dan wellicht het een of ander uit zou lekken, waaruit met fatsoen eene niet al te dwaze beschuldiging tegen deze lieden ware samen te stellen.

De Ratushni’s en Vonsarski stonden bekend als verlichte mannen; men wist ook dat zij meermalen in aanraking waren geweest met de hernhuttersche kolonisten in het zuiden van Rusland. Het gaf reeds ergernis genoeg, dat zij blijkbaar de voorkeur gaven aan de wijze waarop deze vreemdelingen hunne paarden optuigden en hunne ossen voor den wagen spanden. Bovendien was er alleszins grond voor het vermoeden, dat zij geen onbepaalde bewonderaars waren van de organisatie der landelijke gemeenten, maar een ander stelsel wenschten, dat meer ruimte liet voor de betooning van rechtvaardige en waarlijk godsdienstige onderlinge liefde en behulpzaamheid. Men gaf hun om die reden den naam van Helpers. Maar hun voornaamste misdaad was toch altijd hunne minachting voor de kerkelijke ceremoniën, en hun zucht voor huiselijke godsdienstoefening, zonder inmenging van den pope.

De gouverneur van Kherson aarzelde geen oogenblik wat te doen: hij liet de gevangenen aanstonds in vrijheid stellen. De monniken beschuldigden hem nu van medeplichtigheid aan ketterij, en noemden hem een scheurmaker; maar hij wees hen op paragraaf elf van de keizerlijke ukase betreffende de dissenters, waarin met zoovele woorden te lezen staat dat ieder mag gelooven wat zijn geweten hem gebiedt, en deswege geen overlast zal lijden, zoolang hij door zijne pogingen om anderen te bekeeren geen onrust en ergernis verwekt. De prins voegde er de vermaning bij, dat de geestelijkheid, indien zij hare roeping waardiglijk wilde vervullen, zich beijveren moest om de afgedwaalde schapen weder tot de kudde terug te voeren.

In de omstreken van Kazan hoorde ik voor het eerst spreken van een nieuwe sekte, die in het gouvernement Wjatka was ontstaan, en der regeering vele moeilijkheden dreigde te veroorzaken. De aanhangers dezer sekte waren arme boeren, die zich verbeeldden dat zij een aangeboren recht op den grond hadden, en het dus eene ongehoorde tyrannie was, van hen de betaling van pacht te vorderen. Het kanton Mostowinsk, in het district Sarapul, was het tooneel dezer beweging. De provincie Wjatka, aan de aziatische grenzen gelegen, heeft eene zeer gemengde bevolking, uit Russen, Finnen, Basjkiren, Tartaren bestaande; in hare diepe, moeilijk toegankelijke dalen vindt men belijders van bijna iedere godsdienst: christenen, mohammedanen, boeddhisten, heidenen; onder allerlei namen en vormen. In deze eene provincie tieren zeker twintig verschillende christelijke sekten; en daar alle vreemdelingen en afgodendienaars in dat gouvernement het recht hebben om door hunne eigene hoofden te worden geregeerd, is het geen gemakkelijke taak de ketterij in al hare verwarde vertakkingen na te gaan. Maar eene sekte als deze kon kwalijk verborgen blijven. Willen zij hun plicht betrachten en hun leeraar gehoorzamen, dan moesten deze sektarissen voor de wereld optreden, hunne leer bekend maken en verdedigen: dit was het noodzakelijk gevolg hunner bekeering; en toen dan ook de tijd voor het betalen der pacht gekomen was, weigerden zij de betaling. Evenals alle kroonboeren (en deze hervormers waren allen voormalige kroonboeren) hadden zij hunne woningen en een zeker stuk land in eigendom ontvangen, onder voorwaarde dat zij, gedurende zekeren tijd, eene zeer matige rente zouden betalen. Nu weigerden zij dit en wel om godsdienstige redenen.

Een russische postillon.

Een russische postillon.

De gouverneur van Wjatka, hierover ongerust, schreef naar Petersburg om nadere instructies. Hem werd gelast, een onderzoek in te stellen, de leiders gevangen te nemen; en zorgvuldig te waken tegen elk begin van verzet of oproerigheid. Ongeveer tweehonderd wanbetalers werden door de politie gevangen genomen, in afdeelingen gesplist en ondervraagd. Eenigen werden, op voorspraak van den gouverneur, weder ontslagen; maar toen ik Kazan verliet, waren drie-en-twintig dezer wanbetalers nog altijd in de gevangenis. Men kon hun maar niet aan het verstand brengen dat zij dwaalden; zij wilden zich niet verbinden, hunne leer niet verder te verspreiden; en, wat nog het ergste van alles was, zij bleven hardnekkig de voldoening der op hun land klevende rente weigeren. Wat moet een praktisch staatsman aanvangen met lieden, die, uit gemoedsbezwaren, de betaling van belasting en pacht weigeren?


Bij mijne komst in de provincie Simbirsk had ieder den mond vol van een zonderlinge soort van lieden, wier bestaan eerst onlangs was ontdekt. Een zekere Peter Mironoff, een gewoon soldaat, had zich opgeworpen als stichter eener nieuwe godsdienst, waarvan de belijdenis en gebruiken zeer geheim moesten worden gehouden, en die zelfs geen naam droeg. Deze Peter stond als een braaf, oppassend man bekend; hij was vroom, ernstig, ordelijk en betamelijk in zijn gedrag; als soldaat ontbrak hij nooit bij de exercitiën; als biechteling gaf hij zijn pope nimmer reden tot klachten. Niemand verwachtte van hem iets bijzonders. Naar men zegt, begon hij met veertien zijner makkers te bekeeren, die zich allen bij eede verbonden, dat zij de hun geopenbaarde waarheid geheim zouden houden; dat zij zooveel mogelijk alle aanleiding tot achterdocht zonden vermijden; dat zij, des noods, ballingschap, pijniging en zelfs den dood zouden ondergaan, maar nooit de geheime leer openbaren.

Een pope in vol ornaat.

Een pope in vol ornaat.

Peter, die zelf niets geleerd heeft en dus hoegenaamd geen eerbied heeft voor boeken, is een verklaarde vijand van alle formulieren, van alle liturgiën, van alle levensbeschrijvingen der heiligen. Volgens hem, zijn lezen en schrijven gevaarlijke verleidingen en dwalingen: de overlevering, door eene levende persoonlijkheid bewaard en verkondigd, is voor hem de echte bron en toetssteen der waarheid. Hoewel hij ijvert tegen alle kruisen en beelden, hangt toch een zilveren heiligenbeeld, op eene zeer zichtbare plaats, in zijne kamer, en draagt hij voortdurend een koperen kruis om zijn hals. Hij leert zijn discipelen, dat de ware godsdienst bestaat in een voortdurenden strijd tegen het vleesch, en schrijft daarom zeer strenge vasten en onthouding voor. Als zij vasten, moeten zij zich volstrekt van alle spijze onthouden, om den Heer niet te bespotten; en zelfs wanneer zij aan de physieke behoeften des lichaams moeten voldoen, behooren zij toch alle overtollige weelde, als den uitverkorenen niet voegende, te vermijden, zooals het gebruik van vleesch en wijn, van melk en eieren, van olie en visch. Hij waarschuwt de jongelieden tegen de zonde van het huwelijk, en vermaant de gehuwden, met elkander als broeders en zusters te leven, in reinheid en vrede, zooals de engelen in den hemel. Volgens Peter is het menschelijk hart vol van goede en kwade beginselen en neigingen; hij houdt zich overtuigd dat het mogelijk is, het kwaad door het goed te overwinnen; vasten en bidden zijn de eenige en ook afdoende middelen om de booze geesten te verdrijven, die over het vleesch heerschappij voeren.

De volgelingen van dezen nieuwen apostel verwerpen alle mysteriën en sacramenten, alle uiterlijke teekenen en symbolen van Godsvereering. Zij leven in vrede met de wereld, helpen elkander zooveel in hun vermogen is, en gehoorzamen onvoorwaardelijk aan de bevelen van eene door hen gekozen heilige maagd: de door de zonde gevallen mensch kan, naar hunne meening, alleen eene vrouw en maagd als voorganger en leeraar erkennen. Het ware hoofd der sekte is dan ook eene boerenvrouw, Anicia genaamd, woonachtig in het dorp Perewoz, in het gouvernement van Tambow; zij staat niet alleen boven Peter Mironoff zelf, maar ook boven den Zaligmaker en Sint-Nicolaas.

De godsdienstoefeningen dezer sekte, die in het geheim, met gesloten deuren gehouden worden, beginnen en eindigen met gezang, begeleid door eene eigenaardige soort van kort afgebroken muziek, en vergezeld van dansen en springen. De vormen der eeredienst zijn gedeeltelijk aan de moskee ontleent. Zij bidden staande, buigen zich nu en dan met het aangezicht ter aarde, en onthouden zich van het teeken des kruises. Evenals alle dissidenten zonder onderscheid, zijn ook deze sektarissen vijandig gekant tegen den officiëelen staat, niet minder dan tegen de officiëele kerk.

Het duurde een geruimen tijd, eer Peter en zijne volgelingen bij de politie werden aangeklaagd; en nu zij er zich eenmaal mede heeft gemoeid, en de profeet en de maagd in de gevangenis zitten, weet de regeering niet best wat te doen. Bijna alle mannen en vrouwen toch, die beschuldigd werden leden te zijn van deze onwettige en godslasterlijke sekte, staan in de provincie Simbirsk bekend als lieden van een onberispelijken wandel. De hoofden der sekte staan bijzonder hoog aangeschreven, niet alleen als trouwe kerkgangers, maar zelfs als ijverige medearbeiders der geestelijkheid. Zij die door de politie op vermoeden werden gevat, waren in den regel in het bezit van een door den pope afgegeven certificaat, ten bewijze dat zij regelmatig ter biecht kwamen en hoogtijd hielden. Moeder Anicia, in haar dorp gevangen genomen, werd ten scherpste ondervraagd; maar toch men heeft niets tot haar nadeel kunnen vinden. Zij is veertig jaar oud, en, hoewel sedert negentien jaar gehuwd, nog altijd maagd: en al hare buren verklaren eenstemmig dat zij een onberispelijk voorbeeldig leven heeft geleid. Toch geeft de politie de zaak nog niet op: Peter en Anicia vertoeven nog altijd in den kerker: het proces is nog steeds aanhangig, en zal hoogstwaarschijnlijk daarmede eindigen, dat de model-soldaat en de onberispelijke boerin hun verder leven in een der Siberische mijnen zullen slijten.


Te Moskou verhaalde men mij van een sekte, die zeker wel de zonderlingste van allen mag worden genoemd: de zoogenaamde Napoleonisten. Hun haat tegen het rijk en de officiëele kerk heeft hen er toe gebracht, den geduchtsten vijand, dien Rusland in de laatste tijden gehad heeft, Napoleon I, als een soort van messias, als een beschermgod van het Slavonische ras, te vereeren. Natuurlijk dienen zij dit weinig vaderlandslievend geloof geheim te houden; ook laten zij niemand bij hunne godsdienstoefeningen toe. Toch beweert men dat zij een vast aaneengeschakeld genootschap vormen, en dat hun aantal gedurig toeneemt. Zij vergaderen met gesloten deuren, onder het oog der politie; maar zoovele sekten te Moskou doen hetzelfde, dat deze omstandigheid op zich zelf niet zoo bijzonder vreemd is. Naar men zegt, hebben zij in hunne woning een soort van altaar, waarop het borstbeeld van Napoleon staat, en waarvoor zij nederknielen. Zij houden zich overtuigd, dat hun messias nog in leven is; volgens hen, zou hij aan de handen zijner vijanden zijn ontkomen, en van St.-Helena naar Midden-Azië zijn gevlucht, waar hij nu zijn verblijf houdt te Irkutsk, nabij het meer Baïkal, op de grenzen van chineesch Tartarije. Vandaar zal hij te zijner tijd wederkomen, aan de onderlinge twisten der vele sekten een einde maken, zich aan de spitse van een machtig leger stellen, en de aanhangers van Satan, dat wil zeggen de regeerende dynastie en hare dienaren, slaan met de scherpte des zwaards.

XII.

De oud-geloovigen.

Al deze zonderlinge secten en geheime genootschappen zouden weinig gewicht in de schaal leggen, en hoogstens als merkwaardige uitingen van deels politiek, deels godsdienstig fanatisme de aandacht verdienen, indien zij enkel op zich zelf stonden, en niet veelmeer teekenen waren van een algemeen verspreide kwaal in het groote rijk. Hun aller gemeenschappelijke levensbodem, waarin zij wortelen, is de felle, diep verborgen afkeer van de officiëele orthodoxe kerk.

Buiten Rusland zijn er maar weinig menschen, die kennis dragen van het bestaan eener andere, populaire kerk nevens de officiëele; en nog minder is het bekend dat deze beide kerken in rustelooze vijandschap en bitteren strijd met elkander zijn gewikkeld. Toch mag dit feit geen oogenblik worden voorbijgezien door ieder, die zich rekenschap wil geven van de wezenlijke gesteldheid en de ontwikkeling van het russische rijk.

De aanhangers dezer populaire kerk zijn de zoogenaamde oud-geloovigen, dat wil zeggen: zij, die de voorgewende hervormingen van den patriarch Nikon verwerpen, en de oude, van de vaderen overgeleverde liturgie hebben behouden. “Gij zult in ons land, zeide een priester van het oude geloof tot mij, een kerk van Byzantium en eene kerk van Bethlehem vinden; eene oude leer en eene nieuwe leer; een stelsel van menschelijke inzetting en een van God gegeven Evangelie.”

Niemand heeft tot dusverre het juiste getal opgegeven van hen, die als oud-geloovigen zich van de staatskerk hebben afgescheiden. De regeering heeft somwijlen den schijn aangenomen, als wilde zij hen als dissenters behandelen; maar nooit heeft men den moed gehad, hen officieel onder de ketters en sektarissen te begrijpen. Men heeft hen beurtelings gehaat, gevreesd, gevleid, mishandeld; spionnen hebben hen bespied; de politie heeft hen in de gevangenis geworpen; ministers hebben hen door schitterende aanbiedingen pogen te verlokken; maar nooit heeft men het gewaagd hen te tellen, want de regeering zelve deinsde terug voor de waarheid, die dan onverbiddelijk aan het licht zou komen. Een andere en betere geest heerscht tegenwoordig in het Winterpaleis: men sluit de oogen niet langer voor de werkelijkheid: en deze groote kwestie—verreweg de belangrijkste van alle binnenlandsche kwestiën—wordt, met ernst en ijver, naar alle zijden onderzocht en toegelicht. De regeering is tot de overtuiging gekomen, dat in Rusland niets van wezenlijk belang tot stand kan worden gebracht, zonder de medewerking der oud-geloovigen; en bij elken grooten maatregel treedt, in regeeringskringen, de vraag op den voorgrond: “Wat zullen de oud-geloovigen daarvan zeggen?”

Een russische bisschop, die veel in zijn vaderland gereisd had, verzekerde mij, dat het getal der oud-geloovigen tien à elf millioen beloopt; een minister van staat schatte hun aantal zelfs op zestien of zeventien millioen. Een priester van Kèm ging nog verder. “De helft der bevolking, zeide hij, behoort tot het oude geloof; en zoodra ons eenmaal vrijheid geschonken wordt, zal drie vierde gedeelte van het volk tot ons behooren.” Voor zoover mijne eigen ervaring reikt, ben ik geneigd, dien priester gelijk te geven. Een Duitscher, die dertig jaren in Rusland heeft gewoond en het volk goed kende, maar, als Lutheraan, vreemd is aan de onderlinge twisten der sekten, schrijft mij dienaangaande: “Mijne ondervinding heeft mij geleerd, dat, de bevolking in haar geheel genomen, vier van de vijf menschen òf nu reeds oud-geloovigen zijn, òf zich de volgende week daarbij zouden aansluiten, indien zij slechts de zekerheid hadden dat de regeering hen met vrede zou laten.” Dit houd ik voor overdrijving; maar ik word telkens meer bevestigd in mijne overtuiging, dat de oud-geloovigen het eigenlijke russische volk zijn; terwijl de orthodoxen weinig anders zijn dan eene sekte, waartoe het hof, de adel en de geestelijkheid behooren, en die daarom, voor het oogenblik nog, de macht in handen heeft.

Bijna al de boeren in het noorden zijn oud-geloovigen; bijna al de Kozakken van den Don, de helft der inwoners van Nishny-Nowgorod en van Kazan, de meeste kooplieden van Moskou, zijn aanhangers van het oude geloof. In één woord, de voornaamste handelaars en industriëelen, de aanzienlijkste bankiers, de mannen, die in menig opzicht aan het hoofd der maatschappelijke beweging staan en aan wie ongetwijfeld de naaste toekomst behoort, zijn oud-geloovigen.

Gij wandelt door de straten van Moskou, waar telkens uwe aandacht wordt getrokken door de edele pracht der bijkans vorstelijke woningen. Gij vraagt uwen gids: “Aan wien behoort dit huis?”—“Aan Moronzoff.—“Wie is dat?”—“O, mijnheer, Moronzoff is de rijkste man in Moskou; de grootste industriëel van Rusland. Vijftigduizend man vinden werk in zijne fabrieken. Hij is een oud-geloovige.”

“En wie woont hier?”—“Soldatenkoff”.—“Wie is dat?”—“Een schatrijk koopman en een groot industriëel: een van de invloedrijkste mannen in Rusland. Hij is een oud-geloovige.”

“En van wien is dat paleis daar?”—“Dat behoort aan jonkvrouw Rokhmanoff. Zij is onze miss Burdett Coutts; misschien niet zoo rijk, maar vooral niet minder ijverig om goed te doen. Zoo als ge ziet, bewoont zij een prachtig huis; men vindt er niet minder dan dertig receptiekamers, voor de ontvangst van gasten. Ook zij is een oud-geloovige.”

En zoo gaat het voort, van den morgen tot den avond. Gij gaat naar de bazars:—de meeste en fraaiste winkels zijn van oud-geloovigen; naar de universiteit:—de meeste beurzen zijn door oud-geloovigen gesticht; naar de hospitalen:—zij worden grootendeels door oud-geloovigen onderhouden. De oud-russische deugden—en ook de oud-russische ondeugden—gij zult ze vinden bij deze oud-geloovigen: niet bij de maar al te zeer overbeschaafde en ontzenuwde aanhangers der officiëele eeredienst.—“In Rusland, zeide mij eens een scherpzinnig opmerker, zijn er verschillende vormen van eeredienst: een ritus voor het paleis, voor het klooster, voor het kamp; een prachtige en schitterende ritus, misschien geschikt voor keizers en vorsten, maar zeker niet voor de arme visschers langs de kusten der IJszee.”

Een dorpsmuziekant.

Een dorpsmuziekant.

De oud-geloovige is zoowel in zijne godsdienstoefening als in het dagelijksch leven, hoogst eenvoudig en een voorstander van het oude: echt conservatief, zoowel in den goeden als in den kwaden zin. Hij heeft een afkeer van alles wat nieuw is, en omdat het nieuw is: zoowel van eene synode van monniken, als van eene op vreemden grond gestichte hoofdstad. Zijne vaderen gebruikten geen suiker in hunne thee: hij dus ook niet; zij kenden geen gas: de nieuwerwetsche verlichting is ook hem een gruwel. Het is voor hem voldoende, dat het een of ander in vroeger tijd aan zijne voorvaderen onbekend was, om het nu ook onvoorwaardelijk te verwerpen. Deze oud-geloovigen zijn niet minder vijandig gezind jegens het tegenwoordig regeeringsstelsel dan jegens de officiëele kerk. De getrouwe Rus behoort voor den regeerenden monarch te bidden als voor een goed keizer en een goed christen; maar velen van deze oud-geloovigen willen voor den regeerenden monarch in het geheel niet bidden. Sommigen willen wel voor hem bidden als tsaar, maar niet als keizer; doch niemand zal voor hem bidden als voor een christen. Zij houden zijn recht op de kroon voor minstens twijfelachtig. Het woord keizer, zeggen zij, beteekent vorst der duisternis; de dubbele arend is een symbool van den boozen geest; de autocratische regeering is het rijk van den antichrist.

De oorsprong dezer groote, diepgaande scheuring in het maatschappelijk en zedelijk leven des russischen volks valt omstreeks de helft der zeventiende eeuw, in de dagen van den patriarch Nikon: een man, die misschien een niet minder beslissenden invloed op het toekomstig lot van Rusland heeft uitgeoefend, dan de groote tsaar zelf, die, naar het zeggen der oud-geloovigen, zijn natuurlijke zoon was.

In de eerste helft der zeventiende eeuw alzoo, landde een man van middelbaren leeftijd en van een streng somber uiterlijk, aan het klooster te Solowetsk, om op het graf van den heiligen Filippus te bidden en een schuilplaats bij de monniken te vragen. Naar zijn zeggen, was hij de zoon van een boerenarbeider uit een dorp nabij Nisjny-Nowgorod, zelf ook landbouwer en gehuwd. In zijne jeugd had hij eenigen tijd in een klooster doorgebracht; en na tien jaren in den echtelijken staat te hebben geleefd, had hij zijne vrouw overgehaald, den sluier te nemen en de bruid des Heeren te worden. Hij had haar in het klooster van Sint-Alexis te Moskou achtergelaten, en zelf zijne schreden gericht naar het onherbergzame, ijzige noorden.

Op het eiland Anzersk, waar tegenwoordig de hoeve staat, leefden destijds eenige kluizenaars, die den vreemden pelgrim in hun midden opnamen. Daar trok hij het monnikskleed aan, en veranderde zijn wereldlijken naam in dien van Nikon; maar hij was zoo onhandelbaar van aard, dat hij weldra met zijn superieur overhoop lag, als vroeger met zijne vrouw. Eleazar, de stichter van deze kluis, wenschte zijne eenvoudige kerk van dennenstammen door eene steenen kerk te vervangen, en toog met Nikon naar Moskou om daarvoor de noodige gelden bijeen te brengen. Zij twistten met elkander onder weg; zij twistten na hunne terugkomst. Eindelijk joegen de monniken den lastigen gast weg; zij zetten hem in eene schuit, gaven hem brood en water mede, en lieten hem vrij om te gaan werwaarts hij wilde, mits hij slechts nooit terugkwam. De stroom wierp hem op een rots, in de baai van Onega; Nikon richtte daar een kruis op, en legde de gelofte af dat hij daar eene kerk zou bouwen, indien de heilige-maagd hem wilde helpen om zijne fortuin te maken.

Een koopman te Moskou.

Een koopman te Moskou.

Op het vasteland aangekomen, werd hij weldra het hoofd van een gezelschap kluizenaars, die zich aan de oevers van het meer Kodjeozersk, in de provincie Olonetz, hadden gevestigd. Daar opende zich voor hem de weg naar macht en aanzien: eene toevallige omstandigheid bracht hem in aanraking met Tsaar Alexis: en hij maakte een zoo overweldigenden indruk op dien niet zeer scherpzinnigen vorst, dat hij binnen weinige jaren alle rangen der kerkelijke hiërarchie doorliep, en achtervolgens tot archimandriet, bisschop, metropolitaan en eindelijk tot patriarch werd verheven.

Nikon, in wien een ondragelijke hoogmoed met sluwe geslepenheid gepaard ging, nam zich voor, het bestuur der kerk met vaster hand te voeren, dan zijne zwakke en onbeteekenende voorgangers hadden gedaan. Met zijne plompe gestalte, zijn grof opgezet gelaat, zijn rooden neus, zijn doffen blik, had Nikon meer weg van een frieschen boer, dan van een russischen monnik; maar toch was hij een hartstochtelijk minnaar van praal en vertooning, en zwol zijn hart van grenzenloozen trots als hij, in de kathedraal, nevens den tsaar op zijn troon zat. De half-barbaarsche glans en pracht, die de byzantijnsche geestelijkheid, zelfs onder de turksche heerschappij, bleef tentoonspreiden, bekoorde zijn oog en hart; en het werd zijn ijverigst streven, den statigen en omslachtigen byzantijnschen ritus ook in zijne kerk in te voeren, zonder te bedenken dat hij, aldus tot de dagen van het oostersche rijk teruggaande, zich de Grieken in hun smadelijkst verval ten voorbeeld nam. Zijne eerste maatregelen waren niet ondoordacht. Hij zond eenige schrijvers naar den berg Athos, die vandaar afschriften medebrachten van de echte exemplaren der oudste gewijde boeken; deze liet hij in het slavonisch vertalen, en met de liturgische boeken, die toen in gebruik waren, vergelijken. Het bleek daarbij, dat in den aangenomen tekst fouten waren ingeslopen: waarom hij zijn schrijvers opdroeg, voor hem eene nieuwe uitgave van de Schrift en van de formulieren te bewerken, waarin de betere lezingen zouden worden opgenomen. Maar verder reikt zijne verdienste ook niet. Nikon verstond geen grieksch; dit belette hem evenwel niet, toen de nieuwe bewerking, over welker verdiensten hij natuurlijk niet oordeelen kon, voltooid was, dit boek met gezag aan de kerk op te leggen. De kerk opperde bedenkingen: Nikon riep de hulp van den tsaar in. De priesters verzetten zich tegen deze inmenging van het wereldlijk gezag: Nikon leverde de weerspannige geestelijkheid over in handen van de politie. Alexis stond hem met al zijne macht bij, om zijn plan te helpen verwezenlijken. Toch stuitte men op een fellen tegenstand, niet alleen in de steden en op het platte land, maar ook in den regeeringsraad, in de kloosters, in de kerk. De boeren en de popen waren al even weinig ingenomen met de veranderingen, die hij wilde maken. De formulieren waren oud en eerwaardig; hunne taal klonk als muziek in aller oor; de woorden zelf schenen bijna goddelijk; sinds onheugelijke tijden waren deze boeken bij de heilige dienst gebruikt; twintig geslachten waren volgens deze liturgie gedoopt, gehuwd en teraardebesteld... Waarom moesten deze heilige boeken nu eensklaps worden weggeworpen, en door anderen, van vreemd maaksel bovendien, vervangen? Nikon beweerde wel dat de nieuwe beter waren: maar hoe kon hij dat weten? De patriarch was nu juist geen kritikus; velen betwistten hem zelfs den naam van een geleerd man. In plaats van nu langzamerhand, door overreding en zachte middelen, de lieden voor zijne hervormingsplannen te winnen, voerde hij al deze nieuwigheden plotseling en met geweld in. Zelfs bleef het nog niet bij zulke tekstveranderingen: hij veranderde ook den ouden vorm van het kruis; hij raakte aan de sacramenten; hij voerde eene nieuwe wijze van zegening in en wijzigde de teekenen op het gewijde brood. Op bevel van den tsaar, die de ver strekkende gevolgen van deze maatregelen niet kon overzien, werden nu deze nieuwe formulieren, deze nieuwe liturgie en geheel deze nieuwe ritus in alle kerken en kloosters van het gansche land ingevoerd. De kerk van Nikon was van nu voortaan de officiëele Staatskerk.

De meerderheid des volks en der geestelijkheid bleef evenwel aan de overgeleverde liturgie getrouw, en verzette zich standvastig tegen alle nieuwigheden. Dit was vooral het geval op het platte land, en met name in de noordelijke provinciën, waar de invloed van het hof zich maar weinig deed gelden. Ook de kloosters boden aanvankelijk tegenstand, en vooral het groote klooster in de Witte-zee. Toen de nieuwe formulieren van Nikon te Solowetsk bekend werden, waren de broederen eenstemmig in hun besluit om ze te verwerpen. De archimandriet alleen, die zich door zijn officiëel karakter gebonden achtte, koos partij voor den patriarch en den tsaar; maar de broeders zetten hun onwilligen archimandriet in eene boot, en voerden hem naar Kèm. Daarop riepen zij het kapittel te zamen, en kozen twee uit hun midden, Azaria en Gerontius, wien zij de leiding van de huishoudelijke aangelegenheden des kloosters opdroegen. Al de Kozakken in het fort voegden zich bij hen; en bijgestaan door de bewoners der nabijgelegen kust, die met hen eenstemmig dachten, volhardden de monniken van Solowetsk, gedurende meer dan tien jaren, in hun gewapend verzet tegen de officiëele kerk. Alleen het verraad bracht hen eindelijk ten onder. De orthodoxe schrijvers, die deze gebeurtenissen verhalen, verzekeren dat de belegeraars, toen zij zich eindelijk van Solowetsk meester maakten, stiptelijk de wetten van den oorlog in acht nemen. Alleen diegenen, die met de wapens in de hand gegrepen werden, werden terdoodgebracht; de anderen werden in vergelegen kloosters overgeplaatst, waar zij bleven, tot zij zich aan het wettig gezag onderworpen hadden. Maar de visschers en landlieden langs de kusten der IJszee bezitten nog oude boeken, waarin de zaak eenigszins anders wordt voorgesteld. Een oude landman haalde eens zulk een boek uit een verborgen put onder den vloer zijner keuken te voorschijn, en wees mij een passage in rooden en zwarten inkt, waar te lezen stond dat al de monniken in het weerspannige klooster tot den laatsten man om het leven werden gebracht.

De zegepraal der belegeraars was voor de natie een groot verlies. Deze overwinning verdeelde de russische kerk in twee vijandige partijen, en de treurige triomf van Nikon heeft waarschijnlijk nog niet al zijne vruchten gedragen. Sinds dien noodlottigen dag staat de eene helft van het volk in vijandschap tegenover de andere; de staatsgodsdienst is in de oogen van millioenen eene gruwelijke ketterij, en de gemeenschappelijke souverein het opperhoofd eener vervolgzieke synode van monniken. Ook in andere opzichten droeg Nikons werk zeer wrange vruchten. De russische kerk werd van hare vrijheid, en daarmede van hare levenskracht, beroofd; al zeer spoedig loste zij zich op in den staat, en verving het wereldlijk gezag de plaats der kerkelijke overheid. Nauwelijks was Nikon ten grave gedaald, of het patriarchaat werd afgeschaft; de keizer trad op als het wettig hoofd der kerk, die welhaast niets meer was dan eene staatsinstelling, een deel der regeeringsmachinerie. Het ideaal, waarnaar het absolutisme altijd heeft gestreefd, en waarnaar het in onze dagen met vernieuwden ijver streeft: de vereeniging van geestelijk en wereldlijk gezag in ééne hand, de volstrekte onderwerping der kerk aan den staat, onder welke schoonschijnende, huichelachtige leuzen ook aanvankelijk vermomd;—dit ideaal werd in Rusland bijna bereikt. Met welk gevolg, weet ieder, die de russische maatschappij van nabij heeft gadegeslagen; en wij zouden wel wenschen, dat zij die zich in oprechtheid vrienden der vrijheid wanen, en, de beteekenis van den strijd onzer dagen niet doorziende, partij kiezen voor den staat tegen de kerk, een weinig meer acht gaven op de les, die hier zoo duidelijk voor ieder spreekt.

De orthodoxe kerk is sedert eene staatskerk, in den slechtsten zin des woords, geworden: zij heerscht over de gewetens, breidt hare grenzen uit en verdrukt de dissidenten, bij dit alles geholpen en gesteund door den wereldlijken arm. Heerschzuchtig en onverdraagzaam, verbiedt zij de lezing van den bijbel, het zelfstandig onderzoek, de vrijheid der gedachte, zonder zelf eenig teeken van leven of ontwikkeling te geven. De oud-geloovigen op hun beurt ondervinden evenzeer de nadeelige gevolgen der afscheiding: niet enkel door de vervolgingen, waaraan hunne “onbekeerlijkheid” hen steeds blootstelt, maar nog meer door de afzondering, waarin zij noodwendig geplaatst zijn. Door dit isolement toch werden zij er van zelf toe gebracht, hunne goede eigenschappen te overdrijven, en een buitensporig gewicht te hechten aan oude gebruiken en oude formulieren. Zij leven in eene eigenaardige verouderde wereld, vreemd aan de begrippen, de denkbeelden en behoeften van den nieuweren tijd, dien zij niet begrijpen, en daarom ook niet waardeeren of liefhebben. Volgens hunne strenge eenzijdige begrippen, begon de heerschappij van den antichrist met Nikon: sedert dien tijd draagt alles wat in het land geschiedt den stempel van onwaarheid en ontrouw.

Evenals de jood en de muzelman, zoo is ook de oud-geloovige, althans een van de strenge richting, dadelijk op het eerste gezicht kenbaar. Ik stond eens met een mijner russische bekenden op de binnenplaats van een posthuis, waar eenige pelgrims bezig waren met eten en drinken. “Zie dien man daar” zeide mijn vriend, “dat is een oud-geloovige.”

“Waaraan ziet ge dat?”

“Zie maar, hoe hij met verachtelijk schouderophalen de aardappelen uit zijn schotel wegwerpt. Dat is een teeken. Ook gebruikt hij geen suiker bij zijn thee; een tweede teeken. Hoogstwaarschijnlijk zal hij ook niet rooken.”

“Zijn dat dan alle kenmerken van een oud-geloovige?”

“Ja; althans in deze noordelijke streken. Te Moskou, Nisjny en Kazan is men minder nauwgezet—vooral wat het drinken en rooken betreft; de kozakken van den Don zijn op die punten nog ruimer van geweten.”

“Zijn die kozakken ook oud-geloovigen?”

“Bijna allen; maar onder de regeering van Nicolaas werden geen pogingen gespaard om hen te bekeeren; en aangezien deze kozakken aan de krijgswet onderworpen zijn, stonden hun officieren allerlei middelen ten dienste om hen te dwingen zich aan den wil des keizers te onderwerpen. De hetmans schikten zich naar het geloof van den tsaar; van de minderen lieten er velen zich overhalen om eene officiëele mis bij te wonen. Maar de meerderheid bleef onverzettelijk, en menige fiksche jonkman uit het land aan den Don is naar den Kaukasus uitgeweken, liever dan zijn voorvaderlijk geloof te verloochenen. Ook bij de kozakken moet ge u niet, door den schijn laten bedriegen: want ondanks de ijverige pogingen van popen en politiedienaren, is de grootste helft der kozakken aan hunne oude liturgie getrouw gebleven; en de vrees van hen, door te sterke pressie, tot verzet te prikkelen, heeft in den laatsten tijd de regeering bewogen, meer verdraagzaamheid in acht te nemen.”

XIV.

De wegen.—In het woud.—Russische dorpen.

Hij, die gewoon is op reis niet meer dan het volstrekt noodige mede te nemen, zal op zijne tochten door Rusland dikwijls in verlegenheid geraken, vooral als zijn weg hem door de wouden of de steppen voert. De toebereidselen voor een reis zijn hier een zaak van groot gewicht en van veel overleg. De reiziger heeft te zorgen voor allerlei dingen, waaraan hij in andere landen niet behoeft te denken: kaarsen en kussens, messen en vorken en honderd andere zaken. Twee artikelen bovenal kan hij niet ontberen—een bed en een samovar (trekpot).

Mijn weg van de IJszee tot de zuidelijke hellingen van den Oeral, en van de straat van Jenikale tot de golf van Riga, loopt over land en meer, over heuvel en heide, door het woud en de steppen. Ik moet mij daarbij afwisselend bedienen van alle middelen van vervoer, die in het land in gebruik zijn: droshkis, wagens, schuiten, tarantassen, stoombooten, sleden en spoorwegen. Van Solowetsk voer ik naar Archangel met de boot, die de benoodigdheden voor het klooster haalt. Vader Johannes was zelf aan boord; het was fraai weder; de overtocht werd in den bepaalden tijd volbracht. Van Archangel naar Wietegra, een afstand van achthonderd wersten, heb ik vijf á zes dagen en nachten met postpaarden te rijden door een onmetelijk woud van beuken en dennen. Hier beginnen mijne tribulatiën. Eerst, gehaspel met de politie over mijn podorodjna, een soort van pas, door de politie afgegeven, en waarbij den reiziger het recht wordt toegekend om, tegen een bepaalden prijs, aan de posthuizen paarden te vorderen. Men begrijpt niet, waarom ik niet, als iedereen, met een boot de Dwina opvaar, in plaats van door een land te trekken, waar haast geen wegen zijn. Mijn antwoord, dat ik het dorp Kholmogory, de geboorteplaats van den dichter Lomonosoff, wil bezoeken, bevredigt de politie maar half. Wat is daaraan te zien? Eindelijk echter geeft zij toe: de pordorodjna wordt geteekend. Nu komt de tweede vraag—die van het voertuig: een wagen, een kar of een slede? Er zijn geen diligences: niets dan een karretje, juist groot genoeg om een brievenzak en een knaap te bergen, en dat tweemaal in de week naar de hoofdstad vertrekt. Niemand anders dan de postillon kan daarvan gebruik maken; de vreemdeling moet dus zelf voor een vervoermiddel zorgen: en zijne keus is beperkt tot een kar, eene tarantasse of een slede, welke laatste natuurlijk alleen in den winter bruikbaar is. Ik kies de tarantasse.

Een tarantasse is een beter soort kar, voorzien van een slijkbord, een kap en een trede. Zij heeft geen veeren; want veeren zijn onderhevig aan breken: en wanneer dit ongeval u overkwam in een streek, waar ge mijlen en mijlen in den omtrek geen enkele menschelijke woning vindt, zou de ramp onherstelbaar wezen. De eenvoudige bak rust op balken, ruwe pijnstammen, van de takken en bladeren beroofd, met de bijl gehouwen, en bevestigd aan de assen van twee paar wielen, die negen of tien voet van elkander verwijderd zijn. Een lederen huif en kap beschermen eenigszins tegen den regen: niet veel echter, want de snijdende windvlagen en geweldige stortbuien dringen overal door. Het aartsvaderlijke voertuig is licht en luchtig; noch voor de vervaardiging, noch voor de herstelling wordt bijzondere kunstvaardigheid vereischt. Het kan wel gebeuren, dat, bij het voortdurend hossen en stooten, een der balken breekt; geen nood: gij houdt even aan den boschrand stil; de voerman hakt een denneboom om, stroopt er de takken en bladeren af—en ziedaar, de zaak is weêr in orde! Binnen een half uur is de schade hersteld.

Ik wenschte de tarantasse tot Petersburg, of althans tot Wietegra, te huren: maar de eigenaar was daartoe niet te bewegen. Ik moest dan het rijtuig koopen: maar dit ging niet, want wat zou ik, eenmaal ter plaatse mijner bestemming gekomen, met de tarantasse uitvoeren? De engelsche consul redde mij uit de verlegenheid: hij gaf mij zijn bediende Dimitri mede, die het rijtuig weder terug zou brengen. De eigenaar nam daarmede genoegen.

De tarantasse staat voor de deur: een ledige bak, waarin onze bagage geborgen wordt; eerst de grootere stukken, hoedendoos, geweerkist, koffer; dan bossen hooi, om de ledig gebleven ruimten en openingen op te vullen, gevlochten koorden van stroo, om den boel bijeen te houden, over dit alles ons bed, onze mantels en pelzen. In de hoeken en openingen vinden vervolgens een houthakkersbijl, een kabeltouw, een kluwen garen, een zak met spijkers, een pot met vet, een korf met brood en wijn, een stuk gebraden vleesch, een trekpot en een sigarenkoker, eene meer of minder geschikte plaats.

Wij vertrekken met de eerste schemering, ten einde bij het aanbreken van den dag aan het veer over de Dwina te zijn; onder de hoeven onzer paarden spat het slijk naar alle kanten, en kraakt het houten plaveisel der straten van Archangel.—“Vaarwel! Pas op de wolven en op de roovers! Vaarwel! goede reis!” klinkt het uit een dozijn monden:—en de vriendelijke, half bevrozen stad ligt achter ons.

Den ganschen nacht rijden wij, onder een donkeren hemel, nu en dan flauwelijk door een enkele ster verlicht, langs een doodschen akelig-eentonigen weg: dennen ter rechterzijde, dennen ter linkerzijde, dennen voor ons, dennen overal. Wij hotsen door een dorp, en wekken eenige rondzwervende honden uit hun slaap; wij komen aan het veer, en steken de rivier over op een vlot; wij rijden over steenen en door zand; wij waden door poelen en moerassen; nachten, dagen achtereen; altijd door onze weg vervolgende te midden der sombere bosschen, waar nu de verdorde bladeren bij hopen den grond bedekken, en ronddwarrelen bij iederen windvlaag, die huilende door het woud vaart. De eene dag van dezen tocht is volkomen gelijk aan den anderen. Zoo ver wij zien kunnen, strekt zich een open baan, ongeveer dertig ellen breed, voor ons uit. De dennen en beuken gelijken allen op elkander; de dorpen zijn nog meer aan elkaar gelijk dan de boomen. De eenige verandering is in de gesteldheid van den weg: afwisselend zand of moeras, gras of boomstammen. Op een afstand van duizend wersten, zijn er honderd met boomstammen geplaveid; tweehonderd wersten zijn zand; driehonderd gras; vierhonderd slijk en moeras. Wij spotten met de Russen, die spoorwegen aanleggen in streken, waar geen straatweg en zelfs geen gewoon pad te vinden is. Ten onrechte: een ijzeren baan is juist de meest natuurlijke weg in deze wouden, waar steenen uiterst zeldzaam zijn.

Is het rijden door het zand al erg genoeg, dit is niets bij hetgeen u te wachten staat, als ge aan de boomstammen komt. Op zekeren nacht kon ik het niet langer uithouden; ik troostte mij met de gedachte, dat onze bagage slecht was ingepakt, en dat eene andere schikking ons meer gemak zou bezorgen. Mijn koffer vooral eischt dringend eene andere plaats. Daar hij mij bij dag voor bank, en de nachts voor bed dient, speelt hij een voorname rol in onze kleine komedie; maar geene verschikking van de andere voorwerpen, geen opvullen met hooi of stroo, geen overdekken met mantels en pelzen, kan dien oproerigen koffer tot rust brengen. Hij glijdt en schudt en woelt onder mij, en springt op bij elken schok. Wij beproeven hem vast te binden met koorden en touwen en riemen: niets helpt—hij blijft even onrustig. Wat mijn rug en mijn lenden daarbij te lijden hadden, zal ik maar niet pogen te schetsen!

Goddank!—wij zijn eindelijk te Kholmogory! Op een hoogte langs de rivier gebouwd, vroolijk en vriendelijk met zijn gouden kruis, zijn grasrijke paden, zijn witte en rooskleurige huizen, zijn booten aan den oever, zijn zandige vlakten in het verschiet, ligt daar het fraaie dorp, ruim en luchtig. Hier ziet ge een kerk, ginds een klooster, schitterend van kleuren en verguldsels; de huizen zien er netter en welvarender uit, dan doorgaans in zulke vlekken het geval is. Zooals, het daar voor u oprijst, met dien donkeren gordel van dennen- en beukenwouden, is Kholmogory inderdaad waardig de geboorteplaats te zijn van een volksdichter als Lomonosoff.

Het Kremlin te Moskou.

Het Kremlin te Moskou.

Tusschen Kholmogory en Kargopol, tusschen Kargopol en Wietegra, vindt men niets dan dorpen: op dezen ganschen langen weg van minstens vierhonderd mijlen lengte, ontmoet ge geene enkele verzameling van huizen, waaraan ge met eenigen schijn van waarheid den naam van stad zoudt kunnen geven. De heirbaan loopt maar altijd voort: nu eens langs de oevers der rivier, dan weder zich verliezende in de diepten van het woud; doch steeds onafgebroken, als een smal lint, voortgaande van het noorden naar het zuiden. Niets stuit dien eentonigen weg: hij steekt de rivieren over, hij vervolgt zijn loop over steenen, moerassen en veengronden; hij kruipt voort over gebroken rotsen; hij bestijgt de lage heuvelen, en daalt af in de vochtige valleien. De voerman, trotsch op zijn vier paarden, met touwen en kettingen naast elkander voor de tarantasse gespannen, jaagt rusteloos voort, als gold het een helschen wedloop met den booze, in de hoop, dat hij daarvoor een extra kop thee verdienen zal. Dit harde rijden is trouwens eene vaste gewoonte bij de russische koetsiers, die er zich op beroemen, dat zij het iemand, voor tien kopekken, groen en geel voor de oogen kunnen doen worden. Dag aan dag, van den vroegen morgen tot den laten avond, rennen wij voort door moerassen en dennenwouden. Nergens is een sloot, een dijk, een haag, een omheining te bespeuren: geen enkel teeken dat de grond aan iemand toebehoort. In vliegende vaart hollen wij voorbij een groot houtvuur, waar omheen een groep armelijk gekleede lieden zitten, die ons op onvriendelijken toon groeten, terwijl sommigen opstaan om ons na te oogen.

“Wat zijn dat voor lieden, Dimitri?”

“Landloopers. Waarschijnlijk zijn het vluchtelingen.”

“Vluchtelingen? Waarvoor vluchten zij dan?”

“Ja, dat zijn zonderlinge lui, die niet werken willen, zich aan wet noch gebod storen, en zich nergens willen vestigen. Gij kunt ze hier overal in de bosschen vinden: het zijn ware wilden. Te Kargopol zult gij er wel meer van hooren.”

In deze stad, aan de rivier de Onega, in het gouvernement Olonetz gelegen, vernam ik meer bijzonderheden omtrent deze landloopers, die inderdaad een lastig en gevaarlijk slag van menschen zijn. Ook in Nowgorod en in Kazan hoor ik van deze zwervende bevolking spreken, die in een groot deel des rijks verspreid is: een verschijnsel, op zich zelf reeds een kwaad, maar als teeken van den maatschappelijken toestand nog veel bedenkelijker. In de gouvernementen, Jaroslaw, Archangel, Wologda, Nowgorod, Kostroma en Perm, zwerven gansche benden dezer onrustige, weerspannige vagebonden rond. Zij zijn nomaden, in den waren zin des woords. Zij verlaten hunne huizen en landerijen, doen afstand van hunne rechten als boeren of burgers, kleeden zich in lompen, nemen den pelgrimsstaf ter hand, verbreken alle banden der familie, trekken zich in het diepst van het woud terug, en wonen in moerassen en zandwoestijnen, in openbare vijandschap met de maatschappij, de kerk en den staat. Sommigen doen inderdaad geen kwaad: zij brengen hunne dagen door in sluimering en hunne nachten in gebed, terwijl de boeren hen van spijs en drank voorzien; maar ook al bepaalt zich hun verzet tegen de gevestigde orde van zaken alleen tot zulk een lijdelijken wederstand, dan nog is dit een bedenkelijk verschijnsel. Deze lieden willen niet arbeiden voor de spijze, die vergaat; zij weigeren zich te onderwerpen aan de bevelen der overheid; zij erkennen de wet niet, waaronder zij leven. Zij beweren dat het tegenwoordige regeeringsstelsel een werk des duivels is; de tsaar is voor hen de vorst der duisternis; zijn raadslieden en de heeren van zijn hof zijn valsche getuigen en gevallen heiligen. Zij zelf willen niets gemeens hebben met de booze wereld, waarvan zij vlieden, zooals Abraham vlood van de ten ondergang gedoemde steden der vlakte.

Naar het schijnt hebben deze nomaden, althans in sommige provinciën, eene eigene organisatie, met opperhoofden aan wie zij gehoorzamen, als ook bepaalde plaatsen van bijeenkomst en gemeenschappelijke Godsvereering. Doorgaans vinden zij steun en hulp bij de boeren, hetzij dan uit werkelijke sympathie, hetzij uit vrees voor wraakoefening. Zeer zelden vinden zij de deur der hoeve voor zich gesloten; en bijna nooit wordt een aanklacht tegen hen bij de politie ingediend. Zelfs in die streken, waar zij, naar men zegt, nu en dan plunderen en gewelddadigheden plegen, valt het uiterst moeilijk iets omtrent hen te vernemen, en vindt vooral de politie niet de minste medewerking.

Niemand zal ontkennen dat, vooral in de ernstige crisis waarin de russische maatschappij thans verkeert, zulk een staat van zaken een wezenlijk gevaar oplevert. De geest, die deze benden avonturiers bezielt, en hen drijft zich aldus vijandig tegenover de maatschappij en hare inzettingen te plaatsen, en feitelijk tot den chaos der barbaarschheid terug te keeren, is zekerlijk een der moeilijkste hinderpalen, die eene waarlijk vrijzinnige en hervormingsgezinde regeering op haar weg ontmoeten kan. Tegenover dit onrustbarend verschijnsel rijzen ernstige vragen op. Is de russische boer inderdaad rijp voor vrijheid en zelfbestuur, alleen door de gehoorzaamheid aan de wet beperkt? Indien de ondervinding mocht bewijzen, dat een aanzienlijk deel der landelijke bevolking in Rusland zich over dezen hartstocht voor een zwervend nomadenleven laat vervoeren,—zooals sommigen hopen en velen vreezen—dan is de proeve van emancipatie, door den tegenwoordigen tsaar genomen, mislukt, en is de burgerlijke vrijheid misschien voor meer dan honderd jaren verloren. De keizer heeft eene bijzondere commissie benoemd, om de door de regeering ingewonnen berichten en rapporten betreffende deze zaak te onderzoeken. Dat onderzoek is nog niet afgeloopen; naar het schijnt heeft de commissie nog tot geen besluit kunnen komen, en geen middel aan de hand weten te doen om het voortwoekerend kwaad te stuiten.

Inmiddels gaat ons het eene dorp na het andere voorbij!

Deze russische dorpen gelijken zoozeer op elkander, dat wie er een gezien heeft, er honderden heeft gezien; hebt ge er twee verschillende gezien, dan kent gij ze allen. Het doet er weinig toe, of het model groot of klein is, van hout of van leem gebouwd, in het woud verscholen of te midden der naakte steppen geplaatst: gij zult overal dezelfde vormen en dezelfde groepeering van woningen vinden, duizende malen herhaald. Er zijn slechts twee verschillende typen van dorpen: die van Groot- en die van Klein-Rusland; van de eerste vindt ge de beste voorbeelden in de omstreken van Moskou; van de laatste in den omtrek van Kiew.

Een groot-russisch dorp bestaat uit twee rijen hutten, door eene breede en vuile straat gescheiden. Elk huis staat op zich zelf; het getal dezer woningen wisselt af van tien tot honderd. Van geheel gelijkvormige dennestammen opgetrokken, die op dezelfde wijze gehouwen en saamgevoegd zijn, zijn de huizen onderling volkomen gelijk, alleen behoudens het verschil in grootte. De woning van het dorpshoofd is grooter dan de anderen; daarop volgt die van den slijter, de brandewijnkroeg. Vier ruwe wanden, waarvan de gaten en spleten met mos zijn toegestopt, en waarin een paar deuren en eenige vensters zijn uitgehouwen; een schuin oploopend, vooruitstekend dak—ziedaar het uiterlijke. Van binnen geen andere vloer dan de naakte bodem; de zoldering bestaat uit dennen balken en planken. Verf is eene onbekende weelde; het duurt dan ook niet lang, of de wanden en de gevel zien bijna geheel zwart door den regen en den rook. De ruimte tusschen de huizen ligt geheel open: een vuile modderpoel, waarin de varkens zich welbehagelijk rondwentelen, en de nijdige wolfshonden grommen en vechten. De zoogenaamde straat is met planken bevloerd. Hier en daar prijkt eene enkele woning met een soort van balkon, een koestal, en zelfs met eene bovenverdieping. Nabij het dorp verrijst een kapel, eveneens van boomstammen gebouwd en met planken gedekt; maar hier vindt ge, zoo al niet verguldsel, dan ten minste eene mengeling van kleuren. De wanden der kapel zijn wit geschilderd, het dak is groen; en misschien heeft een of andere rijke boer, voor zijne rekening, het kruis laten vergulden.

Rondom deze akelige woningen strekken zich de weinig minder akelige velden en akkers uit, die de dorpelingen met hun zweet besproeien. Vlak, laag, zonder hagen of eenige afsluiting, missen die akkers, in hunne naakte eentonigheid, schier alle poëzie; nergens een welriekende rozenheg, nergens een boomgaard, niets dat aan een thuis, eene eigene woning, herinnert. De moestuinen hebben niets van tuinen: zij zijn niets meer dan regelmatig afgedeelde stukken grond, waarop groenten geteeld worden. Geen enkel bloempje verkwikt in deze wildernis uw oog.

In Klein-Rusland, in de oude poolsche provinciën van het westen en het zuiden, vindt ge een andere type van dorpen. In plaats van de vuile, berookte boomstammen, eene schilderachtige mengeling van groen en wit; in plaats van de regelmatig op eene rij gezette blokhuizen, eene groep woningen, te midden van het geboomte verspreid. De huizen zijn meest van aarde en biezen gebouwd; het dak is met stroo gedekt; de wanden zijn met kalk bestreken; een haag van biezen en doornen omgeeft die gansche groep. Is elk huis op zich zelf ook klein, het heeft toch zijn voorplaats en zijn tuin. Er zijn geen straten in het dorp; de haag heeft slechts twee openingen, eene ten noorden, en eene ten zuiden; en zoo ge van de eene opening naar de andere wilt gaan, moet ge een aantal paden of stegen doorkruisen, met doornen hagen en biezen omzoomd, en bevolkt door nijdige, gevaarlijke honden. Het schijnt wel, dat ieder hier volle vrijheid had om zijn huis te bouwen, waar hij wilde, alleen zorg dragende dat zijn erf binnen de algemeene omwalling bleef. Zulke dorpen, zonder eenig plan gebouwd, en waarin ieder huis door een tuin is omringd, beslaan natuurlijk eene aanzienlijke uitgestrektheid gronds; sommige dorpen der Kozakken doen in omvang voor geen matige stad onder. Natuurlijk heeft ieder dorp zijn kerk, wier rijke kleurenpracht en eigenaardige bouworde de bekoorlijkheid van het landschap verhoogen.

In de wijde landstreek tusschen Kiew aan de Dnjeper en Kalatsh aan den Don, behooren al de dorpen tot deze tweede type. Het verschil met de groot-russische dorpen ligt zoowel in het huis als in den tuin; en dit verschil wijst op eene andere opvoeding, misschien wel op een ander ras. De Groot-Russen zijn schroomvallig, zachtaardig en meegaand van karakter; zij sluiten zich gaarne aaneen, en trachten zooveel mogelijk bij elkander te blijven en in eene soort van gemeenschap van goederen te leven. De Klein-Russen daarentegen zijn levendig, prikkelbaar, ondernemend van aard; zij zijn gaarne hun eigen meester en heer, en staan liefst op zich zelf, ten einde gelegenheid te hebben om al hunne krachten en talenten te kunnen ontplooien. Een inwoner van Groot-Rusland voert zijne bruid naar de ouderlijke woning; een inwoner van Klein-Rusland geleidt haar liefst zijn eigen huis binnen.

Het woud duikt achter ons weg in eindeloos verschiet, en wordt dunner en dunner. Wij ontmoeten eene vrouw, alleen in haar eenvoudige kar gezeten; straks komt ons een wagen tegemoet, door soldaten te voet begeleid, en waarmede gevangenen, die deels geboeid zijn, onder opzicht van eene oude vrouw worden vervoerd. De zorg voor de dienst langs de wegen is, bij wijze van heeredienst, aan de dorpen opgelegd; wanneer een reisgezelschap in een dorp aankomt, moet de oudste of hoofdman zorgen voor het noodige—wagens, paarden, voerlieden—zooals in de podorodjna staat geschreven. Maar zeer dikwijls gebeurt het, dat er in het dorp geen andere mannen te vinden zijn dan knapen of grijsaards. De volwassen mannen zijn verre, verre weg: zij zwerven als visschers door de Poolzee; zij hakken hout in de wouden rondom Kargopol; zij zijn op de bever- en vossenjacht in het Oeralgebergte, en laten hunne vrouwen maanden lang alleen achter.

De groote klok en de toren van Iwan Wilikoï te Moskou.

De groote klok en de toren van Iwan Wilikoï te Moskou.

Dorpen, dorpen en nog eens dorpen! Wij ontmoeten nogmaals een boerewagen, door soldaten begeleid en waarin een gevangene geboeid ligt; uit het kreupelhout gluurt ons een wolf aan; een pelgrim gaat ons voorbij, op weg naar Solowetsk; wij rennen langs een troep spelende jongens, wier kleederen op dit oogenblik in de wasch schijnen te zijn; daar staat, half omvergevallen, een gebroken wagen; straks doet het woeste geblaf van eenige honden ons opschrikken; en dan gaat het weer, uren achtereen, door het stille zwijgende woud. Toch komt een straal van liefelijkheid en poëzie ook deze eenzame streken verhelderen en bezielen. Een geurige, frissche koelte doet de bladeren zachtkens ritselen; de lucht is helder; en zijn de lijnen ook bijna allen vlak en effen, de hemel is blauw, en de zon giet haar gouden stralen over het landschap uit. Dikwerf prijken de oude boomstammen met de fraaiste kleurschakeeringen, en de zwevende koeltjes ruischen als muziek door de hooge dennen. Hier en daar groet u van verre, in het lommer verscholen, een schilderachtig klooster. Daar ginds is een boschbrand uitgebarsten; de bleekroode vlammen verheffen zich hoog in de lucht, half gehuld in dikke wolken van purperkleurigen rook. Een open plek, getuige van een vroegeren brand, straalt in al de kleurenpracht der liefelijkste herfstbloemen. Een aanvallig kind, met blonde krullen en zachte blauwe oogen, staat langs den weg, en groet ons met bijna oostersche bevalligheid. Daar ritselt en klatert een beek dwars door de afgevallen bladeren. Nieuwe groepen: eene vrouw, met eene kom melk in de hand; meisjes, die in het heldere riviertje haar linnengoed spoelen, onder het oog van het Onze-Lieve-Vrouwenbeeld. Overal zijn de lieden wel is waar eenigszins plomp en ruw, maar inderdaad godsdienstig en wellevend; in hunne donkere wouden richten zij kruisen en kapellen op, en maken alzoo de sombere vervelende wegen tot lichtende sporen, die de gedachten ten hemel heffen.

Wij houden stil in een dorp, aan den oever van een klein donker meer.

XV.

Patriarchale zeden.—Een staat in den staat.

“Hoe nu, kan ik hier vóór den avond geen paarden krijgen?”

“Zoo als gij ziet,” antwoordde de oudste glimlachend, “het is hier feest vandaag; er wordt eene bruiloft gevierd, en de patriarch geeft, eene groote partij ter eere van het huwelijk van Vanka met Nadia.”

Eene russische vrouw.

Eene russische vrouw.

“Nadia! Dat ’s een mooie naam! Dus kunnen we toch van avond paarden krijgen, niet waar?—Wie zijn dat daar? Aha, de kerk! Komt, laat ons daarheen gaan en de kroning zien. Is die Vanka een flinke, knappe jongen?”

“Ja; of liever hij zal het eenmaal zijn. Vanka is een knaap van zeventien jaar, die voor achttien doorgaat—de bij de wet vereischte leeftijd. Maar och, hij telt bij dit alles weinig mede.”

“Maar waarom trouwt hij dan?”

“Omdat de patriarch het verlangt. Daniël heeft hulp noodig in zijn huishouding. De oude Daan, moet ge weten, is Vanka’s vader; en het oude moedertje is zoo afgesloofd, dat zij niet veelmeer is dan vel over been. Zij is tien jaar ouder dan hij, en de patriarch heeft eene jonge vrouw noodig, die hij naar hartelust bevelen kan, eene die vlug en bij de hand is, die zijne koe kan melken, zijn kachel aanmaken en zijn thee zetten.”

“Het is hem dus eigenlijk te doen om eene goede dienstmeid?”

“Ja, juist, eene goede dienstmeid: en die zal hij in Nadia gevonden hebben.”

“Het is dus geen huwelijk uit liefde?”

“Och, zooals doorgaans. De knaap, hoe jong ook, is naar men zegt toch verliefd geweest; want de jongens zijn mal en de meisjes zijn slim; maar hij was niet verliefd op de vrouw, die zijn vader voor hem gekozen heeft.”

“Woonde zijne beminde hier in het dorp?”

“Ja; zij heet Lousha: eene aardige flinke meid, met ronde blauwe oogen en lippen om te kussen, maar zonder een roebel in de wereld. Nadia daarentegen brengt vijf koperen samovars en vijftien zilveren lepels ten huwelijk. Die zilveren lepels veroverden het hart van den ouden Daan.”

“En wat zegt Vanka wel van dit huwelijk?”

“Niets; wat kan hij zeggen? De patriarch heeft alles beredderd, de lepels gekeurd, de bruid aangenomen, het feest aangelegd en den dag voor het huwelijk bepaald.”

“Rusland is wel het beloofde land voor vaders!”

“Ieder op zijn beurt; eerst de vader, later de zoon. Te zijner tijd zal Vanka ook een patriarch zijn. De zoon is niets, zoolang zijn vader nog leeft.”

“Zelfs niet, als het er op aankomt zich eene vrouw te kiezen?”

“Neen; juist het minst als hij eene vrouw moet kiezen. Zooals gij ziet, zijn onze zeden nog ouderwetsch en eenvoudig, zooals die in den bijbel beschreven zijn. De huisvader is koning in zijne eigene woning, als de patriarchen van ouds; en hebt gij ooit gelezen dat, in de dagen der aartsvaders, de jonge lieden het land afliepen, om zich naar eigen begeerte eene vrouw te zoeken? Onze patriarch regelt dat; hij en de koppelaarster.”

“De koppelaarster! Wie is dat?”

“Eene oude vrouw, die in gindsche hut nabij de brug woont; een arm oud wijf, die waarzegt en uit kaarten de toekomst voorspelt; die als tusschenpersoon optreedt in de liefdesgeschiedenissen der jonge meisjes, huwelijken bekonkelt, en door allen als een tooverheks gevreesd wordt.”

“Is er in ieder dorp zulk eene koppelaarster?”

“Neen; sommige dorpen zijn daarvoor te arm; want deze oude wijven laten zich goed betalen. Die het wat verder in de kunst gebracht hebben, vestigen zich in de steden, waar zij nog voordeeliger zaken kunnen doen. Die tooverheksen in de steden hebben macht over de planeten; de onzen moeten zich met kaarten behelpen.”

“Gelooft ge waarlijk dat zij macht hebben over de planeten?”

“Wie zal dat uitmaken? Wij zien dat zij macht hebben over mannen en vrouwen: en toch heeft ieder mensch zijn eigen planeet en zijn eigen beschermengel. De meisjes, die de hulp der koppelaarster inroepen, geven haar een lijst van al wat zij bezitten—zooveel samovars, zooveel linnen, zooveel huisraad. Het gebeurt niet dikwijls dat zij ook zilveren lepels bezitten. De patriarchen gaan naar de tooverheks, om die lijsten in te zien. Een slimme kwant, zooals die oude Daan, gaat liefst ’s avonds tegen de schemering, als niemand hem ziet, naar hare woning, zet zijn flesch brandewijn op de tafel, en noodigt de oude tot drinken. Kom, moedertje,” meesmuilt hij, “haal uw lijst eens voor den dag, en laat ons wat praten.”—“Wat zoekt ge, vader Daniël?” grijnst het wijf.—“Een vrouw voor Vanka, moedertje, een vrouw. Kom, drink eens, dat zal je goed doen; en nu—met het boek voor den dag. Ik wil eene flinke meid met een aardig duitje.”—“Aha,” zegt de heks, met haar hand aan het glas; “ge wilt mijn boek zien! Wel, vadertje, ik heb hier twee knappe deerns—aardige meisjes, en niet onbemiddeld ook; zij zijn beiden juist voor Vanka geschikt. Hier is Lousha: een aardig ding, maar geen huisraad; blauwe oogen, maar nog geen twintig; tandjes als parelen, maar..... Blieft ge er niet van gediend? Waarom niet?—Nu, zooals ge wilt; ik prijs mijn waren aan; het staat u vrij, die al of niet te nemen. Lousha is een aardige meid—gij behoeft niet zoo laag op haar neer te zien!—Zie hier, hier is Dounia; welgemaakt, een fiksche, stevige meid; zij gaf nooit stof tot praten, en had maar één vrijer in haar leven, eens buurmans zoon. Wat ze meebrengt? Dounia is zelf een lot uit de loterij—zij eet heel weinig, en werkt als een paard. Zij heeft vier samovars.—Niet gediend? Wel nu, gij treft het bijzonder van avond, vadertje. Hier is Nadia;”—en nu volgt de geschiedenis van haar samovars en haar zilveren lepels.”

“En zoo wordt de zaak beklonken?”

“Men betaalt den pope het verschuldigde; de dag voor de huwelijksplechtigheid wordt bepaald, en alles is gedaan—uitgenomen het feest, het drinken en de hoofdpijn als napret.”

“Vertel mij nu eens iets van Nadia.”

“Vindt ge Nadia zulk een mooie naam? Ik geef de voorkeur aan Marfousha. Mijne vrouw heet Marfa; als kind werd zij Marfousha genoemd.”

“Is Nadia jong en mooi?”

“Jong? Ze is negen-en-twintig jaar. Mooi? Ze is zoo bruin als leer.”

“Negen-en-twintig, en Vanka zeventien!”

“Maar zij is groot en fiksch gespierd; sterk als een muilezel, en kan den heelen dag, met weinig eten, blijven doorwerken.”

“Dat zou goed zijn, als er een slaaf werd verlangd, om het land om te spitten of een wagen te besturen.”

“Maar dat wil de patriarch ook: eene dienstmeid voor zich zelven, en eene echtgenoote voor zijn zoon.”

“Hoe kwam Vanka er toe, haar aan te nemen?”

“Daniël toonde hem haar zilveren lepels; haar blinkende trekpotten, en haar kist vol huisraad. De jongen ziet al die fraaiigheden met begeerige oogen aan. Lousha is afwezig, en de oude man geeft een wenk. De bruid omhelst Vanka—en de zaak is in orde.”

“Arme Lousha! waar is zij vandaag?”

“Zij blijft op het veld om nog wat te groeien. Zij is nog niet sterk genoeg om te trouwen. Zij zou voor haar man en voor haar schoonvader niet kunnen werken, zooals eene vrouw behoort te doen. Het is veel beter voor haar, nog wat te wachten. Op haar negen-en-twintigste jaar zal zij evengroot en sterk zijn als Nadia; dan zal zij geschikt zijn voor het huwelijk, want dan zullen de wilde haren er wat uit zijn.”

Wij wandelen over de met planken bevloerde straat, van het posthuis naar de kerk, die geheel opgevuld is met mannen en vrouwen in hun zondagskleed: de vrouwen en meisjes in roode jurken met bont omzoomd, en soms wel met zilvergalon versierd; de mannen in nette overjassen en ronde bonte mutsen, met gouden kwasten en een roode punt. De plechtigheid is bijna voleindigd; de priester heeft het huwelijk, in den naam van God, gesloten; de jonggehuwden treden uit het heiligdom met hunne kronen van klatergoud op het hoofd. De koning geleidt zijne koningin, die er zeker oud genoeg uitziet om zijne moeder te zijn. Men hoort hier in Rusland zooveel spreken van de rechten van den echtgenoot, en van de zonderlinge eigenaardigheid der vrouwen, die het als een bewijs van liefde beschouwen, wanneer hare mannen haar slaan,—dat onwillekeurig de vraag oprijst, hoelang het nog wel duren moet eer ook Vanka zijne vrouw zal kunnen slaan. Vooreerst gaat dat nog niet, dat is duidelijk; men zou daarom kunnen twijfelen aan hun echtelijk geluk, wisten wij niet dat, bij gebreke van Vanka, de patriarch niet verzuimen zal van zijn zweep gebruik te maken.

De forsch gespierde bruid, met haar vergulde kroon op het hoofd, in stijf brokaat gehuld en zich blijkbaar van de waarde harer vijftien zilveren lepels bewust, wandelt statig langs de slijkerige straat, naar hare nieuwe woning.

De kroegen—er zijn er twee in het dorp, ten behoeve van tachtig of negentig zielen—zijn vol luidruchtig gezelschap. De brandewijnflesch gaat rusteloos rond. Groote, baardige mannen omhelzen elkander, en drukken hunne glazen tegen de borst; terwijl de knapen en meisjes, schroomvallig en zwijgend, naar een open plaats gaan, waar het feest met een dans zal worden besloten. Dit landelijk bal is wel een kijkje waard. Een kring van dorpelingen, ouden en jongen, schaart zich in het rond, om van de pret getuige te zijn. De dansers staan van elkander afgezonderd: hier een groepje jongelieden, daar een groepje meisjes: allen ernstig en doodstil. Eindelijk laat zich een fluit hooren; een der jonkers neemt zijn muts af, en noodigt met eene buiging zijne danseres uit. Geeft het meisje aan die uitnoodiging gehoor, dan wuift zij met haar zakdoek; de jonkman treedt op haar toe, vat de punt van den zakdoek, en draait met zijn meisje in de rondte. Niemand spreekt een woord, niemand lacht. Stijf geregen en in haar opgeschikte kleeding ingeperst, kan het meisje zich niet dan met moeite bewegen; zij draait om en om zonder dat haar danser ooit hare hand aanraakt. De melankolieke fluit speelt maar altijd voort, uren achtereen, op dezelfde eentonige wijs; en de schoone, die gedurende het gansche bal haar decorum het best bewaart, geen woord spreekt en geen lach haar lippen laat plooien, heeft, naar het oordeel der omstanders, boven allen de prijs verdiend!—De mannen praten en lachen onder elkander: maar zoodra zij de vrouwen naderen, zijn zij met stomheid geslagen, en maken enkel gebaren met hunne mutsen; deze zwijgende uitnoodiging wordt door het wuiven met den zakdoek beantwoord, doch ook zonder dat het meisje den mond open doet. Dit ronddraaien duurt voort, tot de tijd is gekomen om naar bed te gaan, wanneer de mannen, opgewonden door de drank, indien al niet door de liefde, wat los op hun beenen beginnen te staan en allerlei onwelluidende kreten en liederen aanheffen.

De patriarch zit in zijn huis, en brengt den avond genoegelijk door, in gezelschap van Nadia en haar zilveren lepels.

Ook al is haar echtgenoot een volwassen man, moet de vrouw toch haar intrek nemen onder het ouderlijk dak, en zich aan den regel van het ouderlijk huis onderwerpen. Verlangt zij mede haar deel van de groentesoep en van de podding van gerstemeel, om niet te spreken van een nieuw jakje nu en dan, dan moet zij haar best doen om het haar schoonvader naar den zin te maken: en dit kan zij niet doen, indien zij niet onverwaardelijk aan zijne bevelen gehoorzaamt. De grieksche kerk laat geen echtscheiding toe: eenmaal getrouwd, zijn de echtgenooten voor hun leven verbonden;—gelukkig zijn de eischen niet hoog, en heeft geen der beide partijen veel overlast van een te sterke verbeelding, zoodat zij zich in den regel tamelijk wel in hun lot schikken, en zich alleen ongelukkig gevoelen als de boonen mislukken of de patriarch wat al te druk gebruik maakt van zijn zweep.

“Verdedigt een man zijne vrouw dan niet?”

“Neen,” antwoord de oudste, “niet tegenover zijn vader.”

Een patriarch, huisvader, is onbeperkt gebieder in zijn huis en gezin; niemand heeft het recht daar tusschenbeiden te komen: noch het dorpshoofd, noch zelfs de keizerlijke rechter. Hij staat boven de wet. Zijn hut is niet alleen een kasteel, maar een kerk: al wat hij binnen die gewijde wanden verricht, is onaantastbaar en heilig.

“Maar als nu de vrouw bij haar man bescherming zoekt tegen mishandeling?”

De man moet zich onderwerpen, Wat zoudt ge dan verlangen? Twee heeren onder één dak? Dan zou het huis spoedig in duigen vallen.”

“Dus geven de jonge mannen altijd toe?

“Wat zouden zij dan moeten doen? Moet men den ouderdom niet eeren? Geeft de ondervinding geen aanspraak op den voorrang? Kan een man een lang leven achter zich hebben, zonder met de jaren ook wijsheid te vergaderen? Naar men zegt, zal dit alles eerlang veranderen; dan zullen de jongelieden het huis regeeren, en de patriarchen hun baard verbergen. Maar niet in mijn tijd! niet in mijn tijd!”

“Onderwerpen de vrouwen zich gewillig aan de bevelen van den patriarch?”

“Zij moeten wel. Veronderstel dat Nadia door den ouden Daan geslagen wordt. Zij komt tot mij, en toont mij haar schouders, die bont en blauw zijn. Ik beleg eene vergadering van patriarchen om hare aanklacht te hooren. Wat zal de uitkomst daarvan zijn? Zij vertelt hun, dat haar vader haar slaat, en toont de litteekenen. De patriarchen vragen haar, waarom zij geslagen werd? Zij bekent, dat zij ongehoorzaam is geweest, toen haar schoonvader haar het een of ander gelastte: misschien wel iets, dat hij niet behoorde te vorderen, en dat zij niet gehouden was te doen. Maar het beginsel des gezags, dit voelt men, staat daarbij op het spel: want is de patriarch niet langer gebieder in zijn huis, hoe zal dan de oudste zijn dorp, de gouverneur zijne provincie, de tsaar het rijk regeeren? Alle soorten en vormen van gezag hangen te zamen, en staan of vallen met elkander. De patriarchen zijn dus van meening dat de vrouw eene zottin is, en dat een tweede dracht slagen haar goed zal doen.”

“Kunnen zij niet bevelen, dat zij gegeeseld worde?”

“Tegenwoordig niet; de wet verbiedt het; dat wil zeggen, in het openbaar. In zijn eigen huis mag Daniël, zoo vaak het hem goeddunkt, Nadia geeselen.”

De wet waarbij dit geeselen der vrouwen in het openbaar verboden wordt, is door den tegenwoordigen keizer uitgevaardigd, en behoort mede tot het groot geheel van maatschappelijke hervormingen, die hij tot stand poogt te brengen. Zij is niet populair in het dorp, waar zij beschouwd wordt als een inbreuk op de rechten der mannen, omdat zij de patriarchen belet, naar goedvinden met de vrouwen te handelen. Sedert deze wet het geeselen der vrouwen in het openbaar heeft afgeschaft, hebben de mannen nieuwe middelen van bestraffing uitgedacht: zij houden zich overtuigd, dat een geeseling met gesloten deuren niet veel helpt, omdat daarbij de eer der schuldige ongerept blijft. Wat zij alzoo uitgevonden hebben, blijkt uit hetgeen een nieuwsblad verhaalt.—Euphrosine M—, de vrouw van een boer in het gouvernement Kherson, werd door haar echtgenoot van ontrouw beschuldigd. De man roept eene vergadering van patriarchen bijeen, die zijne aanklacht aanhooren, en, zonder verdere getuigenis, zonder de vrouw toe te laten zich te verdedigen, haar veroordeelen om, op klaarlichten dag, in tegenwoordigheid van al hare vrienden, moedernaakt door het dorp te worden geleid! Dit vonnis werd op een kouden dag, bij vorst, ten uitvoer gelegd. Toch kon de ongelukkige, wier schuld niet bewezen was, van de uitspraak van deze dorpsrechtbank niet in hooger beroep komen. Want een dorp is een zelfstandige macht; in den vollen zin des woords, een staat in den staat, eene republiek, die door eigen wetten en zelf gekozen opperhoofden bestuurd wordt.

In westelijk Europa is een dorp niet anders dan eene stad in het klein, waar een zeker aantal lieden van verschillenden stand gevestigd zijn, die volkomen vrijheid hebben om, zoo zij dit verkiezen, naar elders te gaan. Een russisch dorp daarentegen is een verzameling van hutten, die allen bewoond worden door menschen van denzelfden stand en hetzelfde beroep; menschen, wien het niet vrij staat zich te verwijderen van den akker, dien zij bebouwen; die met elkander hetzelfde lot deelen, en hunne landen onder dezelfde verplichtingen bezitten; die als belasting eene gemeenschappelijke som betalen, en te zamen een zeker aantal recruten voor de militaire dienst moeten leveren.

Deze dorpsrepublieken zijn in bijzonderen zin aan Groot-Rusland eigen, waar het eigenlijke echt russische volk woont. Men vindt ze noch in Finland en de Oostzee-provinciën, noch in Astrakhan, Siberië en Kazan, noch in Kiew, Podolië, de Ukraine, en evenmin in de kaukasische provinciën. Waar ge deze landelijke republieken aantreft, kunt ge met zekerheid weten, dat ge u op echt-russischen bodem, en te midden van het oud-russische volk bevindt. De provinciën, die ze bezitten, zijn velen in aantal, groot in omvang, en rijk aan vaderlandsche deugden, en met trouwe liefde aan den voorvaderlijken grond en de voorvaderlijke inzettingen gehecht. Zij reiken van de muren van Smolensk tot nabij Wiatka; van de golf van Onega tot de Kozakken-koloniën aan den Don: eene landstreek, vijf of zesmalen zoo groot als Frankrijk, het oude rijk van Iwan den Verschrikkelijke, dat aloude echte Rusland rondom zijne vier hoofdsteden—Nowgorod, Wladimir, Moskou en Pskow—gegroept.

Een dorpsrepubliek is eene vereeniging van boeren, die als het ware een groot gezin vormen, maar op hun eigen land en onder hun eigen oversten leven, die naar oude overgeleverde wetten het bestuur voeren. Een zeker aantal mannen, een van stand en van beroep, hebben zich met gemeenschappelijk goedvinden op dezelfde plaats gevestigd, een dorp gebouwd, een oudste gekozen, die met zeer uitgestrekte macht is bekleed; het land, bij het dorp behoorende, is aller gemeenschappelijke bezitting, niet ieders bijzondere persoonlijke eigendom; zij wonen nabij elkander, in hutten van dezelfde grootte en gedaante, naast en tegenover elkaar op twee rijen geplaatst. Behoefte aan verdediging tegen de gemeenschappelijke vijanden, hetzij dan menschen, wilde dieren, of vernielende natuurverschijnselen, was ongetwijfeld de eerste aanleiding tot deze soort van vereenigingen, waarvan het groote doel, ook nu nog, onderling hulpbetoon is.

De grondslag en onmisbare voorwaarde dezer eigenaardige inrichting is het communaal grondbezit. Geen dezer boeren bezit den grond in zijn eigen naam en krachtens eigen recht, maar allen bezitten dien gezamenlijk, in naam van allen, en wel voor altijd en in gelijke deelen. Het huisgezin, bestaande uit man en vrouw, is de maatschappelijke éénheid: en ieder huisgezin heeft recht op een billijk aandeel in de algemeene bezitting: op zooveel akker-, op zooveel bosch-, op zooveel tuingrond, naar evenredigheid der grootte van de bezitting en de talrijkheid der deelgerechtigden. Om de drie jaren vervallen alle bestaande titels en indeelingen, en grijpt eene nieuwe verdeeling plaats. Daar de gemeente eene zuivere republiek is, waar alle hoofden van huisgezinnen gelijk zijn en geheel gelijke rechten hebben, moet ieder zijne stem uitbrengen in den raad, en moet, bij de verdeeling van het land, ook zorgvuldig op alle aanspraken worden gelet. Het geheel wordt in zoovele deelen gesplitst, als er huisgezinnen in het dorp zijn, waarbij tevens gelet wordt op de hoedanigheid van den grond en den meerderen of minderen afstand van de woning.

Maar evenals de behoeften, waarin voorzien moest worden, verder reiken dan het dorp, zoo heeft ook het beginsel van associatie zijne werking verder uitgestrekt. Acht of tien gemeenten vereenigen zich, en vormen te zamen een soort van kanton of kerspel; tien of twaalf kantons vormen op hunne beurt een wolost of distrikt. Deze afdeelingen hebben wederom haar eigen bestuur en organisatie, en zijn ook metterdaad zelfstandige republieken.

Sinds overoude tijden zijn de leden dezer landelijke democratiën in het bezit van zekere rechten, waarvan de oorsprong misschien betwistbaar is, maar waaraan een wijs en voorzichtig staatsman toch niet dan bij volstrekte noodzakelijkheid raken zal. Zij kiezen hunne eigene overheden, hebben hunne eigene rechtbanken, en leggen eigenmachtig boeten en straffen op. Zij beleggen openbare vergaderingen, waar de gemeenschappelijke belangen en aangelegenheden besproken en besluiten genomen worden. Zij hebben macht over alle leden der vereeniging, onverschillig of die rijk dan wel arm zijn. Zij mogen hunne oudsten afzetten, en anderen in hunne plaats benoemen. Zulk een boersche republiek is eigenlijk niet anders dan eene uitbreiding van het patriarchale huisgezin, en daarom in het bezit van rechten en bevoegdheden, die de keizer niet gegeven heeft, en die hij ook niet durft ontnemen.

Het dorpsopperhoofd voert den titel van oudste, starosta. Hij wordt door de boeren uit hun midden gekozen, en wel voor den tijd van drie jaren; echter brengt de gewoonte mede, dat hij na verloop van dien tijd weder herkozen wordt; en het is niet zeldzaam dat iemand deze waardigheid van zijn veertigste jaar tot aan zijn dood bekleedt. Ieder is als starost verkiesbaar: maar de regel is dat de rijkste boer daartoe gekozen wordt, en de vreemdeling, die in een of ander dorp den oudste wil spreken, zal zich maar zelden vergissen als hij zijne tarantasse voor het grootse huis doet stilstaan.—Moet er een starost gekozen worden, dan komen de boeren samen in eene kapel, in een schuur of in de herberg; zij fluisteren elkander den naam van den uitverkorene in het oor; dan volgt een luid gejuich en handgeklap; en wanneer de man hunner keuze het hoofd heeft gebogen, ten teeken dat hij zijne benoeming aanneemt dan drukt men elkander de hand, en wordt de plechtigheid besloten met een drinkgelag. Hoewel zijne betrekking als een eerambt beschouwd, en dus niet bezoldigd wordt, is de starost niettemin de verantwoordelijke persoon, die voor alles heeft te zorgen, en wien elk onheil en elke ongeregeldheid verweten wordt. Somwijlen, maar niet dikwijls, tracht een rijke boer zich aan de keuze te onttrekken; doch de gemeente heeft recht op de dienstvaardigheid en toewijding harer leden, en wie weigert aan haar roepstem te beantwoorden, moet boete betalen.

Vrouwenklooster te Moskou.

Vrouwenklooster te Moskou.

Deze door het dorpsparlement verkozen magistraatspersoon is bekleed met een hoogst eigenaardig, moeilijk te omschrijven gezag: hij is half burgemeester, in den europeeschen zin, en half sheikh, in de arabische beteekenis van dat woord. Hij is een door de wet erkende overheidspersoon, en tevens een soort van familiehoofd, een patriarch, die vaderlijke rechten uitoefent. Sommige van zijne functiën liggen geheel buiten de wet, ja zijn daarmede zelfs in strijd. Zoo heeft een starost, in zijn vierschaar gezeten, het recht behouden, iemand tot den knoet te veroordeelen. Niemand anders in geheel Rusland; noch de landheer op zijne goederen, noch de generaal in zijn kamp, noch de koopman in zijn winkel, noch de reiziger in zijn slede, heeft het recht zijn onderhoorige te slaan. Dit verbod, door den tegenwoordigen keizer uitgevaardigd, wordt streng gehandhaafd: maar een starost kan, gesteund door den dorpsraad, het keizerlijk gebod straffeloos overtreden en de wet trotseeren.

Hoewel de rechten dezer gemeenten in de laatste jaren eenigermate zijn ingekort, zijn zij toch nog, in menig opzicht, buitengewoon groot. Is de vergadering der familiehoofden van oordeel, dat iemand niet langer waardig is, lid der gemeente te zijn, dan kan zij den veroordeelde in handen der politie overleveren, en naar de naastbijgelegen stad laten brengen. Hij is van nu voortaan een balling en zwerver. Uitgeworpen door zijne gemeente, heeft hij geen plaats meer in de maatschappij; hij kan zich niet in eene stad vestigen, noch in een ander dorp gaan wonen, hij is een vagebond, een verworpeling die buiten de menschelijke samenleving staat. De gouverneur der provincie, gesteld dat hij zich de zaak aantrekt, kan weinig voor hem doen. Hij kan de gemeente niet dwingen, den uitgeworpene weder op te nemen; zijn al de vormen behoorlijk in acht genomen, dan is de uitspraak van de dorpsvierschaar onherroepelijk; en den getroffene blijft bijna geen andere keus over, dan soldaat te worden, of zijn geluk te gaan beproeven in de mijnen van Siberië.—In ernstige gevallen, waarbij de rechtbanken betrokken zijn, heeft de gemeente het recht, het uitsproken vonnis te herzien en zelfs te vernietigen. Gesteld, iemand wordt beschuldigd een schuur in brand te hebben gestoken. Op last van den starost gegrepen en aan de politie overgeleverd, wordt bij naar de stad gebracht, waar de rechtbank is gevestigd, die zijne zaak onderzoeken moet. Na verhoor van getuigen en nauwkeurig onderzoek, wordt hij vrijgesproken. Meen nu echter niet, dat hij, krachtens deze vrijspraak, veilig naar zijne hut en zijn akker kan terugkeeren. De gemeente is bevoegd, hem niet meer in haar midden te ontvangen. De dorpsraad kan het vonnis des rechters vernietigen, de zaak nog eenmaal onderzoeken, en den man, in zijn afwezigheid, veroordeelen, niet alleen tot het verlies van zijn huis en land, maar ook van zijn stand en goeden naam.

De gemeente heeft nog andere rechten. Geen harer leden mag zijn dorp verlaten, zonder de toestemming van de vergadering en zonder een paspoort van den starost, die hem ieder oogenblik kan terugroepen, ook zonder opgave van redenen. Weigert hij te komen, dan wordt hij uit de gemeente gebannen. Bij de vergunning is tevens een termijn gesteld, gedurende welken zij geldig zal zijn: een maand, soms drie maanden, echter nooit langer dan een jaar. Is die termijn verstreken, dan moet de afwezige naar zijne gemeente terugkeeren, op straffe van door de politie te worden aangehouden als een landlooper zonder paspoort.

Eenmaal in het jaar wordt eene algemeene vergadering gehouden, waarop ieder bezitter van een huis en erve het recht heeft gehoord te worden. De stemming is geheim. Ieder lid heeft het recht een voorstel te doen, dat de oudste, die tevens de voorzitter der vergadering is, aan hare beslissing moet onderwerpen. Somwijlen wordt een onpopulaire starost afgezet, en een ander in zijne plaats gekozen. Natuurlijk ontbreekt het ook in deze dorpsparlementen niet aan punten van verschil; vooral als het op de verdeeling der landerijen, op den omslag der belastingen, de levering van recruten, het onderhoud der wegen en dergelijke zaken aankomt, kan het er soms heftig toegaan. Wat men de buitenlandsche aangelegenheden der republiek zou kunnen noemen—de groote wegen, de visscherijen, de exploitatie der wouden—wordt geregeld, niet met de keizerlijke ambtenaren, maar met de afgevaardigden van den kanton en het district (wolost), die zich op hunne beurt rechtstreeks in betrekking stellen met den gouverneur, den generaal en de hoofden der politie. De minister richt zich niet tot de afzonderlijke gemeenten, noch minder tot de individuen: wanneer het bedrag der belasting en het cijfer van het contingent zijn vastgesteld, wordt daarvan door de regeering kennis gegeven aan het district en het kanton, die voor de verdere verdeeling en levering hebben te zorgen. De kroon zendt hare bevelen: het geld wordt betaald, de manschappen worden geleverd. Dit stelsel is zoo eenvoudig en zoo afdoende, dat tot dusver niemand de hand heeft durven of willen slaan aan de rechten en de inwendige huishouding dezer republieken.

Deze gemeentelijke organisatie is iets geheel oorspronkelijks en heeft ook niets met de naburige steden te maken. De menschen, die in deze hutten leven, deze velden bebouwen, in deze wateren visschen, vormen eene maatschappij op zich zelf. Hunne wetten zijn niet anders dan overlevering en gewoonte; hunne vrijheden en rechten zijn ouder dan iemand heugt. Zij stellen zelf hunne belastingen vast, en maken hunne eigene wetten; alleen zeer ernstige gevallen uitgezonderd, spreken zij zelf recht, leggen boeten en straffen op, zenden de schuldigen naar Siberië, en roepen zoo noodig de hulp is van de overheid om hunne besluiten ten uitvoer te leggen.

Ten aanzien van het nut dezer inrichting en de wenschelijkheid om haar in stand te houden, zijn de gevoelens in Rusland verdeeld. Mannen, wier meeningen op alle andere punten uit elkander loopen, zijn eenstemmig in den lof dezer zelfstandige gemeenten. Anderen, die het in alles met elkander eens zijn, verschillen geheel ten aanzien van de deugden en gebreken dezer instelling. Velen van de bekwaamste en uitnemendste hervormers wenschen niets liever dan den bloei en de ontwikkeling dezer gemeenten: vurige aanhangers der monarchie, zoo als Samarin en Cherkaski, ijverige republikeinen, zoo als Herzen en Ogareff, zien in deze landelijke gemeenebesten de vruchtbare kiemen eener nieuwe beschaving, die zoowel voor het Oosten als voor het Westen gezegende vruchten zal dragen. Daarentegen kunnen wetenschappelijke mannen, zoo als Valouef, Bungay en Besobrasoff, in deze gemeenten niet dan kwaad zien; in hunne oogen is deze geheele inrichting niet anders dan een overblijfsel van vroegere barbaarsche tijden, dat met den voortgang der beschaving en verlichting verdwijnen moet.

Ontegenzeggelijk zijn aan dit stelsel der zelfstandige gemeenten voordeelen verbonden, die niet gering zijn te achten. De ministers van oorlog en van financiën zullen wel de eersten zijn om deze voordeelen te waardeeren: want, waar het er op aankomt, op de spoedigste en goedkoopste manier belastingen te innen en contingenten voltallig te maken, is het natuurlijk veel verkieslijker met vijftig duizend starosten dan met vijftig millioen boeren te doen te hebben. Ook de minister van justitie kan niet anders dan met welgevallen denken aan dat heirleger onbezoldigde bewakers van de openbare rust en veiligheid, wier eigenbelang het medebrengt een wakend oog te houden op allen, die gevaar loopen van het rechte pad te dwalen.—Maar deze voordeelen zijn toch slechts van ondergeschikten aard, en tot verdediging der gemeenten valt nog wat anders en wat gewichtigers te zeggen. Een stelsel van landbezit, dat aan iederen gehuwden man een aandeel in den gemeenschappelijken grond verzekert, is bij uitnemendheid geschikt tot aankweeking van dien orde- en vredelievenden, waarlijk conservatieven geest, die een onmisbaar element is in iedere maatschappij. Er is misschien geen volk op aarde, dat meer dan het russische aan oude inzettingen en gebruiken is gehecht, en vuriger den vrede wenscht. Waar ieder landbezitter is, daar is uit den aard derzaak de kanker van het pauperisme onbekend; en Rusland heeft dan ook tot dusver weinig of geen behoefte gevoeld aan armenwetten en werkhuizen, want de noodlottige kwaal, die men met deze toch altijd onvoldoende middelen poogt te bestrijden, bleef hier nog onbekend. Hier vindt ge, althans op het land, geene steeds aangroeiende klasse van niets bezittende proletariërs, die uitsluitend van den arbeid hunner handen moeten leven: ieder hoofd van een huisgezin heeft zijn eigen hut, zijn koe, zeer dikwijls zelfs zijn paard en wagen. De leden der gemeenten zijn allen onderling gelijk, en hebben volkomen dezelfde rechten en verplichtingen; zij moeten elkander bijstaan en te zamen de gemeenschappelijke lasten dragen. De luiaard of doorbrenger kan wel zich zelf ongelukkig maken, maar hij sleept althans zijn gezin en zijne kinderen niet in zijn ondergang mede. Dezen behouden hunne plaats in de gemeente, en wanneer zij volwassen zijn, ontvangen ook zij hun aandeel, en kunnen voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid een nieuw leven beginnen. De dronkaard en leeglooper sterft, zonder eene bijna onontkoombare erfenis van armoede, schande en misdaad na te laten. De gemeenten kweeken de groote deugden van ouderliefde en eerbied voor de grijsheid aan; zij houden het gevoel van broederschap en gelijkheid levendig, het heilzaam bewustzijn der onderlinge afhankelijkheid en der noodzakelijkheid van wederkeerig hulpbetoon, den geest van onverbreekbare solidariteit, die alle leden van een groot geheel behoort saam te binden. Zij werpen een zeer hechten dam op tegen het veldwinnend individualisme, dat onze westersche maatschappijen met volslagen ontbinding dreigt, en zijn tevens eene uitmuntende school voor zelfregeering en ter oefening in alle eigenschappen, die voor de verkrijging en handhaving der ware vrijheid onontbeerlijk zijn.

Daar is echter eene keerzijde. Vooreerst zijn de afzonderlijke leden der gemeente te zeer aan de willekeur hunner medegenooten overgeleverd, die van hunne macht bijwijlen erg misbruik kunnen maken. Ook voeden en onderhouden deze gemeenten een geest van bekrompen particularisme: zij maken scheiding tusschen dorpen en steden, tusschen standen en beroepen, en geven voet aan de gevaarlijke dwaling, dat er een staat in den staat kan zijn. Geheel in zijne eigene republiek levende en zich daarin als verliezende, is de boer maar al te zeer geneigd, den stedeling als een wezen van lager rang te beschouwen, die onder eene andere bedeeling leeft, en aan een ander gezag gehoorzaamt. Want in waarheid bestaat er tusschen zijne inzettingen en wetten en die der burgers van de naburige stad, een zeer groot verschil.

XVI.

De Steden—Kiew.

De steden hebben met de verdeeling van het land in kantons en distrikten niets te maken; zij staan geheel op zich zelf, en worden naar gansch andere beginselen en door andere wetten bestuurd. De burger eener stad heeft het recht, dat een boer niet heeft, om vrijelijk handel te drijven en een of ander bedrijf uit te oefenen; hij mag lid worden eener broederschap of zich in een gilde doen opnemen; maar hij is al evenzeer aan zijn bedrijf gebonden als de landbouwer aan den hem toegewezen grond. Zijne woning is dikwijls uit planken getimmerd, zijne straten zijn met hout geplaveid; maar die woning is groen of rooskleurig geschilderd, en die straten zijn ruim en netjes onderhouden. De stad is niet vrij, en heeft niet het recht, zich zelf naar eigen inzettingen te besturen: zij staat rechtstreeks onder het gezag der regeering; het dorp is eene kleine republiek, de stad is een onderdeel van bet rijk en als zoodanig aan de algemeene rijkswet ondergeschikt.