Het Vrije Rusland.
Een russische loods.
De schetsen, die wij onzen lezers onder dezen titel aanbieden, zijn ontleend aan het voor een paar jaren verschenen boek van den met lof bekenden engelschen schrijver, William Hepworth Dixon, Free Russia, het vrije Rusland, genaamd: welk werk door het beschaafde publiek in Engeland en ook elders met grooten en welverdienden bijval is ontvangen. De titel mag eenigszins zonderling schijnen: hooren wij wat de schrijver zelf aanvoert om deze zijne keuze te rechtvaardigen.
”Swobodnaya Rossia (het vrije Rusland)—zoo zegt hij—is eene uitdrukking, die in geheel dat groote land leeft in aller mond; deze twee woorden geven het karakter aan en drukken tevens de hoop uit van het nieuwe rijk, dat tijdens den Krimoorlog in het leven is getreden. In vroeger tijd was ook Rusland vrij, niet minder dan Duitschland en Frankrijk. Later werd het overstroomd door aziatische horden; en sedert dien tijd handhaafde zich het tartaarsche element, indien al niet in het wezen, dan toch wel in den vorm, tot aan den oorlog van 1853; maar sedert den uitgang dier worsteling onderging het oude Rusland eene herschepping. Deze nieuwe natie, die het behoud van den vrede wenscht, en die vrij wil zijn:—deze is het, die ik vooral gepoogd heb te schilderen.”
Het behoeft nauwelijks herinnering, dat de engelsche schrijver met het feit, hetwelk zoo noodlottige gevolgen heeft na zich gesleept, en aan de vrijheid van Rusland een einde gemaakt, den inval der Mongolen bedoelt, die omstreeks de helft der dertiende eeuw het grootste gedeelte van het toenmalige russische rijk veroverden, en aan zich onderwierpen. Deze tartaarsche heerschappij duurde ruim twee eeuwen, en heeft zeer zeker in het russische volkskarakter, en vooral in de maatschappelijke en staatkundige instellingen, zeer diepe sporen achtergelaten. Uit dien tijd dagteekent, bijvoorbeeld, de invoering der lijfeigenschap; evenzoo is het aan geen twijfel onderhevig, of deze mongoolsche overheersching heeft aan geheel het leven van den russisch-slavischen volksstam dat eigenaardig oostersch, aziatisch karakter gegeven, dat Peter de Groote met forsch geweld heeft gepoogd uit te roeien, maar dat toch ook nu nog eene zoo scherpe lijn trekt tusschen Rusland en de volkeren van westelijk Europa. Volgens onzen schrijver zou nu de Krimoorlog, in zijne gevolgen, den machtigen stoot hebben gegeven, die het in aziatische barbaarschheid half verzonken russische rijk weder tot nieuw en hooger leven heeft opgewekt. Wat hiervan moge zijn, volgaarne luisteren wij naar de altijd belangrijke mededeelingen van den heer Hepworth Dixon: bovenal waar het een land geldt, dat, zoo ons niet alles bedriegt, geroepen is, binnen een niet te lang tijdsverloop, eene groote, wellicht voor eeuwen beslissende rol in de wereldgeschiedenis te spelen.
I.
Het hooge noorden.
“De Witte-zee!” riep, met een luiden lach, onze deensche gezagvoerder, terwijl hij zijn dunnen rossigen knevel opstreek;—“de Witte-zee! een mooie naam, inderdaad, voor eene zee, die er uitziet als engelsch bier! De bedding moge wit zijn, want die is bezaaid met de beenderen der schipbreukelingen;—maar het water is het nooit, tenzij dan dat het bevroren en met sneeuw bedekt is. Neen, dan hebben de matrozen en de zeehondenvisschers een beteren naam bedacht: zij noemen haar de IJszee.”
Na de Noordkaap—eene lichtgrijze, fantastisch gevormde, sombere rotsmassa, die ver in de schuimende golven der Poolzee uitsteekt,—te zijn omgevaren, stevenen wij zuidoostwaarts, onophoudelijk gedurende twee verschrikkelijke dagen geteisterd door wind, hagel en regen. In al dien tijd zagen wij niets van de zon: wel bespeurden wij omstreeks middernacht een flauw schijnsel, dat aan den morgenstond deed denken: maar op den middag was het weder dezelfde onbestemde schemering, juist even voldoende om de omringende duisternis zichtbaar te maken.
De schilderachtige, overal door baaien en inhammen afgebroken en met hooge bergen geteekende kust, die wij tot dusver volgden, ligt achter ons: wij zeilen nu langs een vlak, eentonig, somber, ongebroken strand, bijna altijd in een dichten nevelsluier gehuld, die ons slechts nu en dan een blik op de akelige, levenlooze streek gunt. Na eene vervelende vaart van ongeveer vijftig uren, komen wij eindelijk aan een laag land, dat, half in den nevel verloren, zich verre weg naar het zuiden uitstrekt, niet ongelijk aan eene grauwe wolkenlaag. Wij varen tusschen kaap Kanin en de zoogenaamde Heilige-kaap, Swioetoi-Noss, door, en stevenen vervolgens het ongeveer dertig mijlen breede kanaal binnen, dat van de Poolzee naar de ruime en grillig gevormde binnenzee voert, onder den naam van de Witte- of IJszee bekend.
De kust aan onze rechterhand is die van Lapland: een treurig, akelig land, waar men niets ziet dan sombere, doodsche meren en poelen, en naakte, grijze duinen, door een grauwen hemel overwelfd. Hier en daar zetten enkele jagers, te midden dezer eenzame wildernissen, het schrale wild na; ettelijke visschers werpen hunne netten in de naargeestige wateren. Deze lieden zijn onderdanen van den Tsaar en leden der orthodoxe kerk: maar zij spreken eene taal, die in het Winterpaleis bezwaarlijk verstaan zou worden; en zij hebben zekere godsdienstige ceremoniën en gebruiken bewaard, waaraan de heilige Synode hare goedkeuring nog niet gehecht heeft.
Lapland is ééne groote wildernis van reusachtige rotsen, en diepe en donkere poelen en moerassen; hier en daar kronkelt zich daartusschen eene smalle vallei, langs wier hellingen die schrale mosplanten groeien, waarmede zich de rendieren voeden. Groepen van pijn- en berkeboomen brengen nu en dan in dit sombere landschap een weinig afwisseling; maar in deze koude luchtstreek tiert geen graan, en de bewoners moeten van de opbrengst hunner jacht en visscherij leven. Hunne eenige weelde, het roggebrood, moet te water uit Onega en Archangel worden aangevoerd: deze steden zelf ontvangen dit brood uit de zuidelijker provinciën. De Laplanders zijn nomaden; zij brengen den eindeloozen winter door in hutten, die zij zoo goed mogelijk inrichten; gedurende den vluchtigen zomer vertoeven zij in tenten. De piramidaalvormige hutten worden uit ruw behouwen boomstammen opgetrokken; eene dikke laag van mos belet het doordringen van het ijskoude water. Hunne tenten deden mij denken aan die der Comanches-Indianen: zij bestaan uit aaneengenaaide rendiervellen, die over een paal gespannen worden; eene opening van boven dient om den rook door te laten.
Naar gelang van het jaargetijde, verplaatst de Laplander zijne woning van de eene plek naar de andere; nu eens laat hij zijne rendieren langs de hellingen der heuvelen grazen; dan weder tracht hij de visschen in de rivieren en langs de kusten te verschalken; des zomers zwerft hij door het binnenland, om mossen op te zoeken; in den winter trekt hij naar het strand, om zeehonden en kabeljauw te vangen. De mannen weten evengoed om te gaan met de lans, het oude nationale wapen, als met het geweer, dat zij in later tijd van vreemde kolonisten hebben overgenomen. De vrouwen, die er met hare broeken van zeehondenvel en hare jassen van rendierenvel alles behalve bevallig uitzien, zijn meest allen in allerlei tooverkunsten ervaren. In alle noordsche landen gewaagt men niet dan met schrik van die afschuwelijke heksen, die, naar de boeren meenen, altijd een of anderen boozen geest tot hare beschikking hebben. Eene Laplandsche leest in de toekomst, en voorspelt wat de komende dag brengen zal. Zij heeft de macht om iemand te betooveren of met kwalen en ziekten te bezoeken; zij kan zich naar goedvinden in de lucht verheffen, en de schepen doen zinken, die op den verren oceaan met de golven worstelen.
Aan onze linkerhand hebben wij het schiereiland Kanin, dat mede deel uitmaakt van de woeste, dorre landstreek, waar de Samojeden hun zwervend leger opslaan: eene akelige ijswoestijn, nog verschrikkelijker dan de wildernissen, waarin de Laplander het wild vervolgt. Deze provincie van het groote rijk heeft noch dorpen, noch wegen, noch akkers; zij heeft zelfs geen eigen naam, want de Russen noemen haar nooit anders dan bet land der Samojeden. Zij strekt zich noord- en oostwaarts uit, van de muren van Archangel en de kust van kaap Kanin, tot aan de toppen van het Oural-gebergte en de IJzeren poorten van den zeeboezem van Kara. In hare dalen en kloven smelt de sneeuw nooit; en hare kusten, die eene lengte van ongeveer zevenhonderd mijlen beslaan, zijn gedurende acht maanden van het jaar ongenaakbaar door onafzienbare ijsmassa’s. In Juni, wanneer de winter voor korte oogenblikken wijkt, bekleeden zich de hellingen van enkele gunstig gelegen valleien met mossen, waarvan het doffe, sombere groen, hier en daar, scherp afsteekt tegen het eentonige bruin der naakte rotsen en het grauwe lijkkleed van vuile sneeuw. Met deze kostbare mossen voedt zich het rendier, het kameel der poollanden, dat in deze onherbergzame oorden het leven voor de menschen voor ’t minst mogelijk maakt.
Het woord Samojeed beteekent kannibaal, menscheneter: althans zoo zegt de taalwetenschap. De Samojeden zouden dus antropophagen zijn. Maar ook deze wetenschap is niet onfeilbaar: en om eene dergelijke uitspraak te staven, zijn er duchtige bewijzen noodig, meer afdoende dan tot dusver zijn aangevoerd: er blijft dus nog ruimte voor verdere onderzoekingen. De Samojeden koken hunne spijzen niet; het is mij onbekend, of zij menschenvleesch eten; wel weet ik dat zij het vleesch der rendieren rauw verslinden. Hunne jacht- en zwerftochten steeds verder uitstrekkende, zijn de Samojeden, aanvankelijk in het hooge noorden van Azië gevestigd, het Oural-gebergte overgetrokken, en hebben zich in de landstreken tot nabij kaap Kanin verspreid: een land, zoo koud, zoo ruw en zoo dor, dat waarschijnlijk geen ander menschenras het daar zou kunnen uithouden. Daar vonden hen de Zarayny, die hen hebben overwonnen en in een toestand gebracht, zeer nabij aan de slavernij grenzende.
Deze Zarayny, een dapper en verstandig volk, schijnen, wat afstamming en taal betreft, het naast aan de Finnen verwant; waarschijnlijk zijn zij de overblijfselen eener aloude volkplanting van trappers of jagers. Zoowel door gestalte en voorkomen als door aanleg en ontwikkeling, munten zij boven de Samojeden uit; evenals de Russen, bouwen zij zich houten hutten, en bezitten talrijke kudden rendieren, waarvan de bewaking aan het overwonnen volk wordt opgedragen. Deze onderwerping aan een meer begaafd en ontwikkeld ras is voor den Samojeed de natuurlijke voorbereiding tot een hooger trap van beschaving; hij leert het menschelijk leven ontzien en eerbiedigen, de rechten van den eigendom erkennen en waardeeren. Een amerikaansche Roodhuid leeft van de buffeljacht; hij doodt veel meer dieren dan hij voor zijne behoefte noodig heeft, louter uit zucht om te dooden en de vernielen. De Samojeden zouden evenzoo handelen: maar de Zarayny hebben hun geleerd, het zoo onontbeerlijke dier, zonder hetwelk de mensch hier niet leven kan, te vangen, te temmen en als huisdier te gebruiken. Als een echte wilde, maar weinig hooger staande dan de Pawnie van Noord-Amerika, bouwt de Samojeed zich geene vaste woning; hij weet niets van landbouw, en heeft ook geen begrip van grondeigendom. Even als de Laplander, woont hij in eene hoogst eenvoudige tent, die, vooral van binnen, dadelijk aan een indiaanschen wigwam denken doet: want zij bevat niets dan eenige huiden, waarop de bewoners plaats nemen. In deze tenten zoudt ge vruchteloos naar eenig spoor van kunstvaardigheid zoeken; zelfs de ruwe teekeningen, waarmede enkele indiaansche stammen hunne armelijke woningen opsieren, ontbreken hier. Toch heeft de Samojeed eenige, het is waar zeer onbestemde, denkbeelden en voorstellingen van maatschappelijk leven, zelfs van eene regeering. Eene groep van een zeker aantal woningen draagt den naam van choum; aan het hoofd van iederen choum staat een chaman, een soort van geestelijk opperhoofd.
De tegenwoordige keizer heeft eenige priesters naar deze stammen afgezonden, zooals weleer Marfa Boretski zijne popen en monniken naar Lapland en Karelië zond, in de hoop de onbeschaafde heidensche inwoners tot het Christendom te bekeeren. Men zou zoo gaarne willen gelooven, dat deze zendelingen inderdaad nut stichten en eenige vrucht op hun arbeid zien: maar de Russen, die van nabij met het land en zijne bewoners bekend zijn, halen glimlachend de schouders op, als men hen spreekt over de orthodoxe propaganda langs de kusten van de golf van Obi en de zee van Kara. Uit eigen ervaring kan ik hieromtrent geen oordeel vellen; het toeval heeft mij echter in aanraking gebracht met een dier grieksche priesters, die, waarschijnlijk wanhopende aan de mogelijkheid om het volk tot zich op te heffen, mooi op weg was om zelf tot het peil zijner onwillige hoorders af te dalen. Hoewel hij nog altijd den titel van pope bleef voeren, leefde hij als een chaman; hij had de kleeding van zulk een samojeedsch opperhoofd aangenomen, en met elken dag naderde hij in zijn gang, manieren en voorkomen, meer en meer tot de mongoolsche type. Men beweerde zelfs, dat hij zijne tent met eene inlandsche tooverkol deelde.
Deze volksstammen bewaken de grenzen van het rijk der Tsaren; hunne naakte rotsen en wilde bergen zijn als het ware de voorhof van Groot-Rusland, dat aloude vaderland der Russen van echten ouden stam, welks velden en vlakten en bosschen nooit hebben weergalmd van den hoefslag der tartaarsche ruiters.
Waarom, vraagt iemand wellicht, dus door het uiterste noorden Rusland binnen getreden? Mijn waarde lezer, ik had daarvoor mijne goede redenen. Stel eens dat de Groot-mogol in de zeventiende eeuw Engeland veroverd had; dat de aziatische denkbeelden en gewoonten, gedurende meer dan twee eeuwen, te Londen den toon hadden gegeven; dat ons Brittanje, eindelijk het juk afwerpende, zijne burgerlijke zelfstandigheid, zijne overoude vrijheden, instellingen en rechten had herwonnen:—welk land denkt gij dan, dat een vreemdeling, die het echte engelsche karakter zou willen bestudeeren, in de eerste plaats zou bezoeken? Zou hij niet zijne schreden naar Amerika richten, om daar, in Massachusetts, een zuivere type te vinden, door geen vreemde oostersche invloeden verbasterd? Eerst later zou hij de daar aangevangen studiën willen voltooien door een bezoek aan de boorden van den Theems en de Mersey.
Een bedelende pelgrim.
Evenzoo moet de reiziger, die zich eene juiste voorstelling wil vormen van het vrije Rusland der toekomst, waaraan de Krimoorlog het leven gegeven heeft, zijne waarnemingen beginnen in de noordelijke provinciën: want alleen in dit land van wouden en meren en moerassen vindt hij een tak van den grooten slavischen stam, die nimmer voor een vreemden heerscher gebogen heeft, en nooit, door de aanraking met andere nationaliteiten, van zijne voorvaderlijke zeden en levenswijze is afgetrokken.
De landstreek tusschen Perm en Onega, die eene oppervlakte beslaat van zevenmaal de uitgestrektheid van Frankrijk, werd door kolonisten uit Nishny-Nowgorod bevolkt en ontgonnen, ten tijde toen deze groote stad nog in het genot harer volle zelfstandigheid was, rijk door haar handel, beroemd door haar kunstliefde en haar godsdienstzin, de mededingster van Frankfort en Florence, evenals Londen en Brugge, lid van het machtige verbond der Hansa. De aldus gestichte koloniën handhaafden en verdedigden eeuwen lang hare aloude rechten en vrijheden; zij weerden zoowel den duitschen invloed als de overheersching der Tartaren af, en bewaarden het nationale karakter in al zijne zuiverheid, vrij van alle vreemde bijmengselen. “Nooit,” zeide mij, met blijkbare fierheid, een pachter van Archangel, “nooit hebben wij onder ons edelen of slaven gekend.” In alle opzichten, zoowel ten goede als ten kwade, zijn zij aan hunne oude levenswijze en zeden getrouw gebleven; en toen de Tsaar Godonoff, ten jare 1601, de aartsvaderlijke inrichting van het dorps- en gemeentewezen naar het tartaarsche model wilde vervormen, boden zij een even hardnekkigen weerstand, als toen, zes-en-zestig jaren later, de patriarch Nikon in de eeredienst veranderingen wilde invoeren, die meer met den byzantijnschen geest dan met de oud-russische traditie strookten.
De Noordkaap.
Deze vrije kolonisten, niet wijkende voor den aandrang van wereldlijke en geestelijke machthebbers, weigerden standvastig hun ouden ritus te verruilen voor de officiëele liturgie, die men hun opdringen wilde. Zij behielden hunne taal, hoewel de hoofdstad die verworpen had; en eindelijk, toen de bestemde tijd vervuld was, schonken zij aan de wereld een groot dichter, Michael Lomonosoff, die, in eene boerenhut geboren, der vernederde en vergeten taal een nieuwen luister schonk, en haar de heerschappij verzekerde in de school, in de regeeringscollegiën en zelfs aan het hof.
II.
De Witte-zee.
Wij varen om kaap Intzy, en laten achter ons de nauwe zeeëngten, die Lapland van het land der Samojeden scheiden: de Witte-zee opent zich voor ons.
Deze zee, ruim tweemaal zoo groot als het uitgestrektste meer der Vereenigde Staten, het Lake Superior, herinnert door hare gedaante eenigermate aan het meer van Como: ten noordwesten dringt zij met eene smalle baai, de golf van Kandalask, diep in Lapland door; ten zuiden splitst zij zich wederom in twee baaien, door eene breede zandvlakte gescheiden, waarvan de armzalige bewoners van visscherij en zeehondenvangst leven. Naar de rivieren, die zich in deze baaien uitstorten, voert de eene den naam van golf van Onega, de andere dien van golf van Dwina of van Archangel: welke laatste naam meer algemeen is. Aan de monden dezer rivieren liggen de beide koopsteden Onega en Archangel.
De Witte-zee is over het algemeen zeer diep: aan den ingang schat men de diepte op tachtig vademen; nabij de golf van Kandalask wijst het peillood niet minder dan honderd-zestig vademen aan; toch is het strand doorgaans noch hoog, noch steil. De golf van Onega is met rotsen en eilanden bezaaid, waarvan de meesten echter niet veel meer zijn dan zandbanken, die haar ontstaan danken aan het slib, dat de golven van de vlakten van Kargopol medevoeren. Aan den ingang der golf, tusschen kaap Orlow en de stad Kem, ligt eene groep van meer belangrijke eilanden, zooals Solowetsk Anzersk, Moksalma en anderen, aan wier namen zich veelvuldige legenden en herinneringen uit de vroegere en latere geschiedenis van Rusland hechten.
Solowetsk, het aanzienlijkste eiland van dezen kleinen archipel, boogt op zijn beroemd klooster, nog geheel vervuld met de herinnering aan Sint-Servatius en Sint-Zosimus; zijne muren herbergden ook eenmaal den heiligen Filippus. Dit klooster bezit hoogvereerde relieken, waaraan monarchen en bedelaars om strijd hulde komen bewijzen; in zijne ruime gangen en hoven dwaalt het ontzaggelijke spooksel om, waarvan de gedachte alleen den kozak in zijne tent, en den kabeljauwvisscher in zijne schuit, eene siddering door de leden jaagt. Dit klooster was het tooneel van een aantal merkwaardige gebeurtenissen, en zelfs van wonderen, door de poëzie en de schilderkunst verheerlijkt.
Nabij den mond van de Dwina verheft zich de voor korten tijd gebouwde vuurtoren, die tachtig voet boven de zee oprijst; maar de nevel is meestal zoo dicht, dat het bijkans onmogelijk is den toren te zien. Wij krijgen hier een loods aan boord; zijn gelaat, door zware lokken omgolfd, drukt zachtheid en geduldige lijdzaamheid uit. Op een nederigen, half vreesachtigen toon, als duchtte hij dat zijn raad kwalijk zou worden opgenomen en hij zelf mishandeld, deelde hij ons mede, dat het aan den mond der rivier laag water was, en dat wij verplicht zouden zijn den vloed af te wachten.
“Wachten!” roept onze kapitein; “neen, dat nooit! Help ons liever een handje, dan zullen wij er wel doorkomen.”
Juist breekt de zon door de nevelen heen; maar de zwarte wolken hangen laag en dreigend; ieder gevoelt dat een stormvlaag op handen is. Dicht bij den mond liggen twee booten, de Thera en de Olga, die als beschonkenen heen en weder slingeren; toch geeft de russische loods glimlachend toe; de machine werkt met halve kracht, en wij stevenen naar de rij van zwarte en witte bakens, die voor ons op de golven dobberen. Weldra laten wij de Thera en de Olga achter ons, die, terwijl wij voorbij stoomen, nog heviger slingeren en schudden, en waarvan de zeilen rusteloos beven, als een door de koorts gefolterde kranke. Een half uur later varen wij tusschen de tonnen door: wij zijn in de buitenhaven.
Evenals de meeste groote rivieren, heeft ook de Dwina aan haar mond een delta van eilandjes en banken gevormd, waartusschen hare wateren naar zee vloeien. Geen enkel dezer kanalen kan aanspraak maken op den naam van eigenlijken hoofdtak der rivier; want de Dwina, nog grilliger dan de zee, is aan voortdurende veranderingen onderhevig. Een stoomboot, die in Augustus door een breeden arm naar zee is gestevend, zal, in Juni van het volgende jaar terugkomende, dien weg soms bijkans gesloten vinden en een anderen doortocht moeten zoeken. Volgens oude kaarten bevond zich de voornaamste monding niet ver van het klooster Sint-Nikolaas; later had zij zich nabij het eiland Rosa verplaatst; eindelijk liep zij voorbij de batterijen van het fort Dwina. Maar twee zomers achtereen woedden er geweldige stormen in de poolzeeën, die den loop der stroomen en de ligging der banken veranderden: de bestaande riviermond werd verstopt. De haven-politie zag de ramp aan—en bleef werkeloos. Wat kon zij ook doen? dit geval was in hare instructie niet voorzien. Misschien zou Archangel voor immer van zijne gemeenschap met de zee, waaraan het zijn welvaart dankt, zijn verstoken geworden, indien niet een deensch koopman aan de vreemde handelshuizen had voorgesteld, een stoomboot te huren, en te beproeven of er voor hunne schepen geen andere weg naar zee te vinden was. “Het water in de rivier zakt, zeide hij: dus moet het zich een doortocht naar zee hebben gebaand. Laat ons dien opzoeken.” De noodige gelden werden bijeengebracht; de boot voer de rivier af, en bracht de blijde tijding, dat in een der armen, dien van Maimaks, voldoende diepte werd aangetroffen om de grootste schepen te kunnen doorlaten. Zoo scheen dan het bezwaar opgeheven, de gemeenschap tusschen de stad en de zee was weder hersteld, en de inwoners verheugden zich reeds over de gewichtige dienst, aan hun handel bewezen. Maar zij hadden buiten den waard, dat is buiten de havendirectie gerekend. Nog nooit was een schip van Archangel door dien rivierarm naar zee gegaan; voor dien waterweg was geen reglement vastgesteld; en de politie kon toch niet toelaten, dat een schip, zonder reglement, langs dien weg uitliep! Vergeefs waren alle verzoeken en protesten der kooplieden: de politie was onverbiddelijk; de scheepvaart stond stil; de rijk geladen schepen konden in de haven blijven liggen, omdat in de reglementen geen melding werd gemaakt van dien nieuwen mond.
Men richtte een adres aan den gouverneur van Archangel, prins Gragarin: maar hoewel hij hartelijk lachte om de bespottelijke bekrompenheid der havendirectie, liet hij toch de zaak zooals zij was: ook hij had omtrent dit punt geene instructie, en zijn persoonlijk belang was er niet bij betrokken. De directeur der douane, Gospadin Sredine, wilde er, zoo mogelijk, een eind aan maken, en bood aan, op eigen gezag, voor den nieuwen waterweg ontvangers te benoemen en kantoren te vestigen; maar de politie was..... de politie. Eindelijk, nadat eenige weken met dit gehaspel vermorst waren, zonden de kooplieden en reeders een smeekschrift naar Petersburg, en zoo kwam de zaak Keizer Alexander ter oore. Deze maakte er dadelijk een einde aan, zeggende: “Het spreekt van zelf, dat de schepen een nieuwen weg naar zee moeten volgen, als de oude onbruikbaar is geworden.”
De Witte-zee zou bijna den naam van de moorddadige verdienen: zij is een groot graf. Zelfs de lieden, voor wie stormen en schipbreuken zich oplossen in eene reeks cijfers en vergelijkende tabellen—zooveel schepen door de ijsschotsen verbrijzeld, zooveel gezonken, zooveel menschen verongelukt of vermist, dat is zooveel percent van het geheel; zelfs de statistici, voor wie de menschen geene andere bestemming schijnen te hebben dan om in kabbalistische tabellen en vervelende rapporten te figureeren; zelfs zij zouden wellicht nog een ander gevoel niet geheel kunnen onderdrukken, wanneer de sombere geschiedenis dezer akelige zee voor hen werd ontrold. Wat vreeselijke worstelingen, wat zielverscheurende angsten en smarten heeft zij niet aanschouwd; welke onuitsprekelijke klachten en jammerkreten hebben daar niet weerklonken over die doodsche, grauwe wateren, door dien duisteren nevelsluier, als eene lijkwade over de golven verspreid: klachten en jammerkreten, door geen menschelijk oor vernomen, wegstervende in het loeien van den storm, het brullen der golven, het donderend kraken der ijsbergen! Eenige jaren geleden, waren meer dan honderd schepen op eenmaal in het ijs geklemd: schepen van allerlei afmeting en soort, en van verschillende landen afkomstig: zweedsche, deensche, hollandsche, engelsche. De engelsche consul te Archangel, van den toestand onderricht, telegrafeerde om hulp naar Engeland. Weinige dagen later, den 12den Juli, vertrokken twee stoombooten van Londen, om de ingesloten schepen en hunne bemanning te redden. Veertien dagen na haar vertrek, verschenen de beide booten in de Witte-zee, en begonnen zij haar zwaren en moeilijken arbeid.
De talrijke vloot was de havens van de Dwina uitgezeild, zoodra de tijding was gekomen dat het ijs in de golf begon te smelten; maar toen de schepen den zoogenaamden Gorgel—het kanaal dat de Witte-zee met de Poolzee verbindt—waren binnengeloopen, keerde de wind plotseling van het noorden naar het zuiden; in een oogenblik zagen de schepen zich nu van alle zijden omringd en ingesloten door ijsschotsen, die met geweld tegen elkander botsten. Met groote moeite en de uiterste voorzichtigheid bereikte de vloot, zonder hinder, kaap Kanin; maar nu strekte zich voor haar eene hooge en zware ijsmassa uit; het was volstrekt onmogelijk, verder door te dringen: de schepen kraakten en zuchtten en trilden bij den herhaalden schok der drijvende schotsen en ijsbergen. Tot overmaat van ramp, draaide de wind weder naar het noorden, en dreef nu drie dagen achtereen de ijsschotsen naar de zee-engten; de schepen werden achteruit geworpen, en de doortocht naar de open zee hun geheel versperd. Vruchteloos worstelden zij tegen den geweldigen stroom, die hen naar de rotsige kusten van Lapland heenvoerde, waar zij weldra door een onverbreekbaren muur van ijs waren ingesloten.
Nu werd de akelige stilte dezer doodsche wateren telkens afgebroken door het luide gekraak der schepen, wier kiel tusschen de opdringende schotsen verbrijzeld werd, als een glas tusschen de vuist van een reus. Ging een schip te gronde, dan sprongen de matrozen op het ijs, en redden zich aan boord van het naastbij gelegen vaartuig: misschien om eenige uren later nogmaals te verhuizen. Soms leden dezelfde matrozen, op eenen dag, vijf of zesmaal schipbreuk, wanneer de bodems, waarop zij eene toevlucht hadden gezocht, plotseling onder hunne voeten wegzonken.—Toen de twee stoombooten hare taak hadden volbracht, werd de volgende opgave aan het ministerie van koophandel gezonden:
“Het getal schepen, die door de bemanning moesten verlaten worden, bedroeg vier-en-zestig; veertien schepen waren gered; de vijftig anderen waren gezonken. Onder deze laatsten waren er achttien, in Engeland gebouwd en door Engelschen bemand.”
III.
De Dwina.
De lage en vlakke oevers, met een weelderigen plantengroei bedekt, de vele groene eilanden in den mond der Dwina verspreid, herinneren aan den Missouri: maar het slib van de Dwina is minder vruchtbaar dan dat, hetwelk de amerikaansche rivier met hare wateren aanvoert. Hier prijken de eilanden alleen met gras en laag geboomte. Ginds, op het vaste land, strekt zich, zoover men zien kan, een bosch van eeuwenheugende pijnboomen uit.
Samojeden.
Het lage vlakke eiland, dat men, bij het invaren der monding, ter rechterhand laat liggen, heet Sint-Nikolaas, ter eere van den priester, die, in heiligen geloofsijver ontvlamd, maar men verhaalt, op het concilie te Nicea, den ketter Arius een slag in het aangezicht gaf. Niemand weet waar deze Nikolaas eigenlijk geleefd heeft en gestorven is; ook maakt de geschiedenis geene melding van zijne tegenwoordigheid op het eerste concilie van Nicea. Volgens de overlevering zou hij te Liki geboren zijn, en te Mira hebben gewoond: van daar de bijnaam van den heilige van Mirliki; maar geen enkele regel schrifts van hem is tot ons gekomen, en hetgeen men van hem verhaalt is dikwijls in onderlinge tegenspraak. Dit alles belet evenwel niet, dat Nikolaas een zeer populaire heilige is, die bij het volk hoog staat aangeschreven. Hij is de patroon der edelen, der kinderen, der matrozen, der bedevaartgangers; de troost en hulp der armen, der verdrukten en zwervelingen. In deze noordsche wildernissen wordt zijn naam door allen aangeroepen, vindt men zijn beeld in elke hut; maar nergens misschien wordt hij ijveriger en vuriger vereerd dan langs de kusten der Witte-zee. Met welk eene vrome blijdschap en innige zelfvoldoening leest de arme visscher dezer stranden in zijn Levens der Heiligen (voor hem Bijbel, heldendicht, geschied- en wetboek tevens), dat Nikolaas de machtigste is van alle heiligen, die in den hemel wonen; dat hij aan de rechterhand Gods is gezeten, en het bevel voert over een leger van driehonderd engelen, die, met het zwaard in de vuist, gereed staan op zijn wenken te vliegen!
Leonidas, patriarch van Moskou.
Een moujik (boer) vroeg eens aan een mijner vrienden, wie God zou worden, wanneer God kwam te sterven.
“Mijn goede vriend”, antwoordde de Engelschman met een glimlach, “God zal nooit sterven.”
De boer stond een oogenblik versuft, en herhaalde hoofdschuddend: “Hij zal nooit sterven!”—Toen, zich eensklaps herstellende, als ware hem plotseling een licht opgegaan, hernam hij ernstig: “Ja, nu zie ik het: gij zijt een ongeloovige, iemand zonder godsdienst. Ik weet het beter dan gij. God zal zeker eens sterven, want Hij is reeds zeer oud; en dan zal Sint-Nikolaas in zijne plaats treden.”
Terwijl wij door den Maimaks-arm stoomen, mogen wij onze oogen verkwikken aan het frissche groen der weilanden en dichte struiken: eene weldadige verrassing, nadat wij zoolang niets anders hadden gezien dan naakte, sombere rotsen, loodkleurige wolken en vuil-grauwe wateren. Maar achter de biezen, achter de struiken en boomen, zoeken wij vergeefs, wat toch bovenal leven en bekoorlijkheid aan het landschap schenkt: menschelijke woningen. Eene enkele armelijke planken hut is alles, wat wij kunnen ontdekken; in een klein weiland staan eenige mannen bij een soort van dijkje; een jeugdige knaap ligt achteloos uitgestrekt in een broze schuit, die met de deining der stoomboot op en neder wiegelt; maar niemand schijnt hier te wonen; de mannen en de knaap zijn van een naburig dorp gekomen. Zij zijn de rivier afgezakt, om voor hunne koeien wat gras te maaien, en eenig brandhout te verzamelen; straks zullen zij weder scheep gaan en naar huis keeren.
Langs de oevers der oude kanalen vindt men dorpen in menigte; die dorpen bestaan uit een groep van eenige hoogst eenvoudige woningen, rondom eene kerk en een klooster geschaard, en hier en daar geflankeerd door eenige windmolens, die hunne armen, als bezetenen, rondwentelen. Elk dorp en elk gehucht is op de vooraf aangewezen plaats gebouwd; zij gelijken allen volkomen op elkander: vergeefs zoudt ge, in bouwtrant of inrichting, eenig spoor van oorspronkelijkheid zoeken. Alles geschiedt hier naar vastgestelde regels; de pope en de starost, keizerlijk ambtenaar, moeten in alle omstandigheden geraadpleegd worden, en wat zij voorschrijven of aanraden, geldt als wet.
Overal in deze streken wordt de aandacht van den vreemdeling onwillekeurig getrokken door de groote menigte kruisen, die zich langs de kusten en langs de oevers der groote rivieren verheffen. Zoodra de hemel zich dreigend laat aanzien, gaat de zeeman aan land, richt een kruis op, en knielt neder om te bidden. Als zich dan een gunstige wind verheft, rijst hij op en keert naar boord terug, het heilige teeken op de woeste kust achterlatende, als een offer zijner dankbaarheid. Is er inderdaad ernstig gevaar, dan gaat vaak de gansche bemanning aan land; een paar boomen worden geveld en daarmede een groot kruis opgericht, waarop de namen der matrozen en de dagteekening worden gesneden. Langs de kusten der Witte-zee ontmoet men elk oogenblik deze vrome gedenkteekenen maar nergens zijn zij zoo menigvuldig als op de rotsen der Heilige-eilanden. Stomme en toch welsprekende getuigen van doorgestanen angst en onverwachte uitredding: elk kruis herinnert aan een storm.
Enkelen zijn inderdaad historische monumenten. In de hoofdkerk van Archangel bewaart men zulk een ex-voto, door Peter den Groote opgericht, toen hij in deze streken ternauwernood aan een schipbreuk ontkwam; het werd later weggenomen en naar de kathedraal gebracht. “Dit kruis is door kapitein Peter gesneden”, zoo luidt het opschrift, door de hand van den Tsaar zelf vervaardigd; en dat de keizer in de beeldhouwkunst niet onervaren was, toont dit werk, dat met recht op sierlijkheid en smaak aanspraak mag maken.—Is zij niet schoon en aandoenlijk, deze gewoonte, om op de onherbergzame kusten, door stormen geteisterd, en waar zoo menig, menigeen zijn graf in de golven vond, overal de zichtbare teekenen te plaatsen van hulp en redding, als het ware de tastbare gebeden en dankzeggingen voor de goddelijke genade, die hielp waar alle menschelijke hulp te kort schoot? De engelsche matroos, door tegenwind opgehouden, verlaat, met gramschap in de ziel en luide verwenschingen op de lippen, de kust, waar hij tegen zijn zin gevangen werd gehouden. Voorzeker, Jack Tar (de bijnaam der engelsche matrozen, ons Janmaat) bezit voortreffelijke eigenschappen, die niemand hem betwisten zal: maar deze kinderlijk vrome gewoonte van den russischen zeeman, getuigt zij niet van hoedanigheden, die, uit een zedelijk oogpunt, althans niet lager staan?
Op de Dwina ontmoeten wij gansche vloten van houtvlotten en zoogenaamde praams, die ons een eigenaardig beeld van het leven in deze streken vertoonen. De vlotten bestaan uit lange reeksen van pijnboomstammen, door middel van rijshout aan elkander verbonden; op het vlot staat eene planken hut, waarin de eigenaar rustig zit te dommelen, terwijl zijne mannen op den oever hout hakken, of den gang van het vlot besturen. Deze vlotten komen dikwijls, drie- à vierhonderd mijlen ver uit het binnenland, de Dwina en hare nevenstroomen afzakken. De slanke pijnen, in de groote wouden van Wologda en Nishny-Konetz geveld, worden naar de oevers der rivieren gesleept, en daar door krachtige handen saamgebonden en tot vlotten vereenigd. In de steden, waar men langs vaart, bestaat altijd overvloedige gelegenheid om kosteloos de noodige manschappen te vinden, ter besturing van het vlot: want een aantal boeren, die het heilige klooster van Solowetsk wenschen te bezoeken, zijn steeds bereid om aldus de rivier af te zakken. Men schenkt hun vrijen overtocht, onder voorwaarde dat zij het vlot helpen besturen, en, waar het noodig is, boomen of roeien, of ook wel trekken.
Wat de gemakken der reis aangaat, staan de praams hooger dan de vlotten. Ik weet deze vaartuigen niet beter te vergelijken, dan met de zoogenaamde arken Noachs, waarmede de kinderen spelen: het zijn reusachtige schepen van ruw behouwen pijnboomen, door middel van ijzeren haken aan elkander bevestigd; de voegen zijn met mos en teer gestopt. Een schuin oploopend planken dak dient menschen en koopwaren tot beschutting. Van binnen is verreweg het grootste gedeelte der ruimte door een wand van dichte rietmatten afgeschoten: daar worden de waren geborgen. Achter aan het schip is gewoonlijk een pijnboom bevestigd, waarvan de kleinste helft in het water hangt, en die als roer dient; aan de voorzijde is een soortgelijk roer, van kleiner afmeting, aangebracht; het eerste wordt door zes of zeven, het laatste door vier of vijf mannen bestuurd. Naarmate van de grootte van het schip en de lading, worden dertig of veertig riemen, over de beide zijden gelijkelijk verdeeld, gebruikt; deze riemen zijn jonge, aan de uiteinden afgeplatte dennestammen. Zulk eene groote bark kost zes- of zevenhonderd roebels, en kan tot achthonderd ton graan vervoeren. Het eene uiteinde der praam is met planken afgeschoten, en dient tot kajuit; het ameublement van dit vertrek bestaat uit eenige banken, een tafel en ettelijke planken langs den wand, alles van dennenhout. Aan den balk der zoldering hangt een ijzeren pot, waarin het scheepsvolk, zoolang men op het water is, het eten kookt; maar zoodra de praam in een haven binnenloopt, mag er geen vuur aan boord zijn; zelfs mogen de matrozen dan geen pijp rooken. Het eten moet dan aan wal worden klaar gemaakt. Bij de praam behoort een platte schuit, uit vier of vijf saamgevoegde stammen bestaande, waarmede de matrozen ten allen tijde gemakkelijk den oever kunnen bereiken.
De leiding van het schip is toevertrouwd aan een nosnik, een loods, die midden op het vaartuig staat en den roeiers de noodige aanwijzingen geeft; hij is nauwkeurig met het vaarwater en alle ondiepten en stroomingen bekend. Voor het overige is het gezag opgedragen aan den gospodarz, die tevens hofmeester is.—Met het krieken van den dag roept de nosnik het scheepsvolk toe: “Zet u neder en bidt tot God!” Allen maken het teeken des kruises en buigen zich. Op den morgen vóór de afvaart werpt ieder een koperen geldstuk in de Dwina, om de rivier gunstig voor zich te stemmen: dan worden de touwen losgegooid, en het vaartuig drijft langzaam met den stroom mede. Doorgaans heeft men in Mei, wanneer de tocht begint, nu eens sneeuwbuien, dan vorst, afgewisseld met dooiweder; straks weêr ijzel en hagel; herhaaldelijk moet het schip tegen den wal gaan liggen, en zoo vaak de praam weder afsteekt, wordt de ceremonie met het geldstuk herhaald. Bij fraai, helder weder, wanneer het schip door den stroom wordt gedragen, zetten de roeiers, wier dienst dan niet gevorderd wordt, zich in een kring op het dek, en heffen uit volle borst een lied aan. Deze roeiers zijn mannen van ijzeren kracht, die van geen vermoeienis weten.
Zoowel de pramen als de houtvlotten en de andere binnenlandsche vaartuigen hebben in den regel een aantal pelgrims aan boord, aan wie, behalve vrije overtocht, ook nog een ration zwart brood en thee wordt verstrekt, ter belooning der diensten, die zij als roeiers of stuurlui bewijzen. Doorgaans is deze dienst niet zwaar, want de rivier zelve verricht genoegzaam al het werk; de vlotten en pramen gaan nooit stroomopwaarts. Te Solombola gekomen, wordt de lading, in den regel uit graan, vlas, hennip en dergelijke artikelen bestaande, in de vreemde schepen overgebracht, die daarop wachten, en waarvan de meesten naar de engelsche of schotsche havens zijn bestemd. De praam wordt vervolgens aan den wal gehaald, uit elkander genomen en verkocht. Het hout wordt gedeeltelijk als timmer-, gedeeltelijk als brandhout gebruikt.
Solombola, de nieuwe haven van Archangel, is niet veel meer dan een handvol verstrooide hutten, die aan een groep zwitsersche châlets zouden doen denken, indien niet de menigte van groene koepels en spitse torens u veeleer het beeld van eene bulgaarsche stad voor den geest riep. Langs de rivier loopt een soort van dam of zanddijk, vijf tot zes voet hoog; daar achter ligt het land zoo laag, dat alleen deze dijk den omtrek tegen overstrooming beveiligt. Solombola is bijkans een amphibie: in de lente, wanneer de rivier, door het smelten der sneeuw, buiten hare bedding treedt, loopt de gansche stad onder, en heeft men, even als in Venetië, een schuit noodig, om van het eene huis naar het andere te komen.
IV.
Archangel.
De eerste indruk, dien de vreemdeling, uit de Witte-zee komende en de Dwina opvarende, ondervindt, is dat hij in eene geheel andere wereld is verplaatst: menschen en dingen herinneren hem onwillekeurig aan het Oosten.
Bij het binnenloopen der rivier, trekt het uwe aandacht dat de loods weigert het dieplood uit te werpen. “Maak u niet ongerust,” zegt hij: “het is hier diep genoeg; er zal ons geen ongeluk overkomen, tenzij dan dat God het wil.”—Trouwens een russische loods peilt zelden. Waartoe ook: is niet de diepte van het vaarwater, voor de verschillende plaatsen en tijden, bij het reglement, bepaald, zoodat daaraan niets valt te veranderen? Het in zee uitgeworpen lood zou haar immers toch niet dieper maken?
Gij vaart tusschen de eilanden door; de landlieden die gij op het veld of langs de oevers ziet, dragen allen, mannen zoowel als vrouwen, mantels van schapenvel: een kleedingstuk, dat men bijna het eigenaardig kenmerk der nomadenvolken zou kunnen noemen, en dat u dadelijk aan de steppen van Midden-Azië doet denken.
Bij den eersten blik, op de stad Archangel geworpen, treft u de overgroote menigte der torens en koepels, de eersten zonder uitzondering verguld, de anderen met allerlei kleuren prijkende. Daarentegen vindt de gezagvoerder, die deze kusten bezoekt, noch kaaien, noch dokken, noch aanlegsteigers, noch trappen. Hij ankert waar hij kan; tracht zijn schip, door middel van boomen, eene goede plaats te bezorgen, en vindt evenveel hulp, voorlichting of medewerking, als wanneer hij in eene of andere turksche haven, te Widdin of te Roetsjoek, ware binnengeloopen. Gij wandelt over den dam naar de stad, wier schitterende torens en tinnen u tegenstralen: en gij hoort tot uwe verbazing, dat Archangel, even als Aleppo, geen logementen of herbergen heeft, zelfs geen khan, waar de reizigers een onderkomen kunnen vinden.
Toch zijt gij hier nog niet in het echte Oosten. Bij het binnenloopen in de haven, zal de loods misschien naar u toekomen, en u de hand drukken; en zoo ge dien vriendschappelijken wenk niet begrijpt, zal hij u wellicht in het oor fluisteren,—als gold het een staatsgeheim,—dat indien er weinig vreemdelingen zijn, die de Dwina opvaren, daaronder toch geen enkele gevonden wordt, die verzuimen zou, aan den man, door wiens hulp hij aan de gevaarlijke zee der stormen is ontkomen, een na-chai (kop thee) aan te bieden. Maar, ik haast mij er dit bij te voegen, de afschuwelijke, echt oostersche gewoonte, den ambtenaren bij de haven fooien in de hand te stoppen, is heden ten dage in onbruik. De tegenwoordige regeering, die reeds zoovele hervormingen heeft tot stand gebracht, heeft ook dit kwaad uitgeroeid, en wel door een alleszins voortreffelijken maatregel. Zij heeft het veel te groote aantal douane-beambten aanzienlijk ingekrompen, en de traktementen der overigen belangrijk verhoogd. Geen enkel ambtenaar trekt nu nog een bespottelijk traktement, dat enkel voor de leus was, en door allerlei andere middelen moest worden aangevuld; maar niemand zal het ook wagen, een geschenk aan te nemen. Prins Obolenski, die aan het hoofd staat van dezen uitgebreiden tak van dienst, is een man van karakter en energie, en daarbij van onkrenkbare eerlijkheid; zijn ijver en waakzaamheid hebben een einde gemaakt aan de schandelijke misbruiken, waarover door zoovele reizigers is geklaagd. Als een bewijs van de onverbiddelijke strengheid der administratie op dit punt, wijs ik op een feit, voor de waarheid waarvan ik persoonlijk kan instaan. Een scheepskapitein had aan een der ambtenaren bij de haven twaalf sinaasappelen ten geschenke gegeven; de gift was op zich zelf van niet veel waarde, maar daar deze vruchten hier zeer zeldzaam zijn, worden zij als eene uitgezochte lekkernij beschouwd. Zoodra de chef hiervan kennis kreeg, werd de ambtenaar een rang verlaagd. “Van daag neemt hij een sinaasappel aan, zeide de vertoornde chef; morgen zal hij wellicht een roebel aannemen”. Eerst na verloop van een vol jaar werd de onvoorzichtige beambte weder in zijn vorigen rang hersteld.
Archangel is noch eene haven, noch eene stad, in den zin, dien wij gewoonlijk aan die woorden hechten. Men ziet hier niet, zoo als te Hull of te Hamburg, een groot aantal dokken, magazijnen, winkels, wagens en rijtuigen; noch de bezige drukte van een levendig verkeer, gewoel langs de rivier en in de straten. Archangel is een groot kamp van pakhuizen, rondom eene menigte torens en koepels, kerken en kloosters gegroept. Verbeeld u een breede sombere rivier, omzoomd door een uitgestrekt moeras, waaruit zich kleine eilanden van leem verheffen; op die hoogten, groepen van gebouwen, met fresko’s versierd, deels met kruisen en groene of blauwe koepels gekroond; denk u de ruimte tusschen de kerken en kloosters, met planken, balken en palen bedekt, maar zoo, dat er genoegzame plaats overblijft voor de tuinen, straten en pleinen; omring de huizen met geheel openliggende tuintjes; zet voor elk venster een geranium, eene fuchsia en een rozenstruik; laat overal in de straten en op de pleinen het gras welig opschieten:—en gij hebt een trouw beeld van Archangel. Uit de verte gezien, gelijkt Archangel meer op eene of andere heilige stad van het Oosten, dan op eene noordsche koopstad.
Toch is deze zeehaven de eenige, die inderdaad russisch mag worden genoemd. Astrakhan is eene tartaarsche stad; Odessa, eene italiaansche; Riga, eene lijflandsche; Helsingfors, eene finlandsche. De taal, die daar gesproken wordt, is niet de russische. Met het zwaard gewonnen, kunnen zij ook weder door het zwaard verloren gaan: als alle veroveringen, zijn zij aan de kansen des oorlogs onderworpen. Het echte Rusland, het oude Groot-Rusland, zou ze kunnen missen, zonder daardoor onherstelbare schade te lijden. Het is groot en sterk genoeg, om zijne onafhankelijkheid te kunnen handhaven, rijk genoeg om te blijven bloeien, ook al moest het dien gordel van kleinere Ruslanden verliezen, waarmede het zich allengs omgord heeft. Maar met Archangel is het anders: dat is de eenige groote haven, die het oude Rusland met de zee verbindt, de eenige weg, waardoor het gemeenschap met de wereld daar buiten oefenen kan: een weg, door God zelf aangewezen en geopend, en dien geen menschen sluiten kunnen.
Naar de schatting van ons, Westerlingen, moge Archangel te rijkelijk met kerken en torens en koepels gezegend zijn, zooals de Dwina-delta te overladen is met kruisen; voor ons moge de stad vooral van beteekenis zijn als de stapelplaats van granen en vlas, van teer en huiden, van hout en pek;—in het oog van den inboorling is zij iets geheel anders en hoogers: de woning van den aartsengel, de haven der bedevaartgangers van Solowetsk, de poorte Gods.
V.
Het godsdienstig leven in Rusland.
Op zekeren dag wandelde ik met een vriend door Archangel, om bezoeken af te leggen. Wij hadden reeds in enkele huizen vertoefd, toen mijne aandacht getrokken werd door een man in uniform, met een krijgshaftig voorkomen en welgevormde gestalte, die telkens als wij ergens binnentraden of uitkwamen, zich in onze nabijheid bevond. Hierover verwonderd, voegde ik mijn vriend toe:
“Die man schijnt ons op den voet te volgen.”
“O neen,” klonk het lachende antwoord: “dat is een russisch politie-agent.”
“Maar waarom loopt hij ons dan altijd na?”
“Hij slaat geen acht op ons; hij doet zijne ronde, en gaat den rijken eigenaars van huizen aanzeggen, dat zij heden avond, voor alle vensters hunner woningen, die op de straat uitzien, vier brandende kaarsen moeten zetten.”
“Vier kaarsen! en waarom dat?”
“Ter eere van den Tsaar. Het is van daag de feestdag van zijn patroon; tegen acht uur zult ge zien hoe alle huizen eensklaps geïllumineerd worden... op aansporing van de politie.”
“Maar, mij dunkt, de politie heeft niet noodig zich daarmede te bemoeien. De keizer is populair en geliefd. Wie zou het feest van Sint-Alexander kunnen vergeten?”
“Zeker, de keizer is zeer bemind, en toch vergist gij u: het volk zou er waarschijnlijk niet aan denken, den Tsaar het hof te maken. Zie maar eens: de winkels zijn open, en alle waren uitgestald; ieder is aan zijn werk, als op een gewonen dag. De moujik bekommert zich niet veel om keizers of koningen; hij kent slechts zijn beschermengel, zijn eigen heilige. Vraag hem niet, u een kleedingstuk af te leveren, uw rijtuig te herstellen, of hout voor u te gaan halen, op den feestdag van zijn patroon: hij zou zich liever levend laten begraven, dan dien dag door eenigen verboden arbeid ontheiligen. De moujik is geen hoveling, maar hij is godsdienstig.”
Weldra leerde ik door eigen ervaring de waarheid dezer getuigenis erkennen. Het diepe bewustzijn van zijne plichten jegens den Schepper beheerscht bij den Rus alle andere gevoelens. Dit bewustzijn openbaart zich niet alleen door een gevoel van eerbied en kinderlijke piëteit des harten, maar uit zich ook in menigvuldige godsdienstige handelingen, plechtigheden en gebruiken; het openbaart zich in alle kringen der maatschappij, in alle toestanden des levens. Gij vindt het in de kazernen en legerkampen, zoowel als bij de feestvierende schare op een dorpskermis en in de gehoorzalen der hoogescholen; gij vindt het bij den prins, die zich in oostersche weelde baadt, bij den handelaar op zijn kantoor, bij den boer, die zijn ploeg door den zwaren kleigrond drijft; bij den dief zelfs, die zijn makker het deel van den buit betwist.
Gezicht op Archangel.
Het is deze innige vroomheid, die het land met heiligdommen en kerken overdekt en tot velerlei zonderlinge praktijken aanleiding geeft; maar zij is het ook, die, zelfs waar zij niet van het kwaad terughoudt, toch den zondaar niet met vrede laat en zijn gemoed opent voor boete en berouw. Elk dorp heeft zijne relieken; elk kind bidt tot zijn bijzonderen beschermengel, en draagt immer het kruis, hem bij den doop geschonken. De russische steden zijn overrijk aan kerken en kloosters. Te Kargopol, een stadje van tweeduizend zielen, telde ik niet minder dan twintig kerktorens. Moskou bezit, naar men zegt, meer dan vierhonderd kerken en kapellen; Kiew is, in verhouding tot de bevolking, niet minder rijk bedeeld. De herinnering aan alle merkwaardige gebeurtenissen wordt door de stichting eener kerk in het aandenken des volks bewaard. Te Kiew herinnert de kerk van Sint-Andreas aan het bezoek van een apostel; die van Sinte-Maria aan de invoering van het Christendom. Sint-Wassili te Moskou werd gebouwd ter gedachtenis aan de verovering van Kazan; het klooster van Donskoï dankt zijn ontstaan aan de overwinning, door Feodor op de Tartaren van de Krim behaald; de Sint-Salvator verrees als een dankoffer voor de nederlaag van Napoleon. Na de eerste overwinning, door de Russen op de Zweden behaald, werd de Sint-Alexanderskerk te Petersburg gesticht; die van Sint-Isaäk verrees ter gedachtenis van Peter den Groote. Waar wij een zuil of beeld zouden oprichten, bouwen de Russen een bedehuis; de gewijde basilieken zijn als het ware de levende monumenten, de sprekende getuigen van de geschiedenis des rijks en de lotgevallen des volks.
Van de wieg tot het graf, leeft de Rus, om zoo te zeggen, in voortdurenden omgang met God; de godsdienst neemt in zijn leven eene zoo ruime plaats in, dat men zich bezwaarlijk daarvan een denkbeeld maken kan. Even als de Arabier, is ook de Slaaf van nature godsdienstig; voor deze volken is de godsdienst inderdaad eene macht, die hun gansche leven en denken beheerscht. Zoo gij eene russische hut binnentreedt, zult gij er immer eene kleine kapel of bidplaats vinden. Alle vertrekken zijn in zekeren zin gewijd: want in elk vindt gij een heiligen beeld; bijna zou ik zeggen: een huisgod. Het hoofd des gezins betreedt zijne woning niet dan met zekeren eerbied: hij staat even op den drempel stil, neemt zijne muts af, maakt het teeken des kruises, en herhaalt bij zich zelf een vers der gewijde liturgie.
Het kruis, bij het toedienen van den heiligen doop ontvangen, en dat de Rus tot aan zijn dood blijft dragen, is het teeken en zinnebeeld van zijne volharding in het geloof. De godsdienst volgt en begeleidt hem, als kind en knaap, bij het spel en bij de studie; als man, op het kantoor en in de werkplaats.—Op alle hoogere en lagere scholen vindt ge eene verzameling van gebeden, op de verschillende omstandigheden van het schoolleven toepasselijk: gebeden bij den aanvang van het studiejaar, bij het begin der vacantie, bij de opening van een nieuwen cursus. De fabrieken en boerderijen staan hierin met de scholen gelijk. De gebeden verschillen natuurlijk naar gelang van den aard der bezigheden; maar niemand, oud of jong, zal ooit verzuimen, dagelijks zijne gebeden ten hemel te zenden; niemand zal zich, zonder ernstige redenen, aan zijne godsdienstplichten, bij voorbeeld, aan de bepalingen omtrent de vasten, onttrekken. Vooral deze laatste wordt streng in acht genomen: bijkans de helft van het russische jaar is aan boetedoening gewijd. Gedurende de zeven weken, die het Paaschfeest voorafgaan, is het gebruik niet alleen van vleesch, maar ook van visch, melk, eieren en boter verboden. Gedurende zes weken vóór Kerstmis, en een maand vóór Sint-Pieter, gelijke onthouding, alleen met deze uitzondering, dat men dan visch mag eten. In de maand Augustus, wederom een strenge veertiendaagsche vasten, ter eere van de Heilige Maagd, wier hemelvaart in die maand wordt herdacht. De woensdag en de vrijdag van iedere week zijn vastendagen. Deze algemeene regelen gelden altijd en voor allen; maar de geloovige, die, na voorafgaande biecht, communie wenscht te doen, behoort zich daartoe nog door bijzondere strenge boete voor te bereiden. Hij moet zich onthouden van alle met vet bereide spijzen, van lekkernijen, van suiker, van het rooken van sigaren; zelfs mag hij niets eten, dat door middel van vuur moet worden klaar gemaakt.
Op den Stillen-Zaterdag, waarop ook in de russische kerk het water gewijd wordt, mag niemand iets eten of drinken vóór den afloop der plechtigheid, dat is omstreeks vier uur in den namiddag; dan wordt eerst van het gewijde water gedronken, en daarna zet men zich neder, om, in blijdschap des harten, maaltijd te houden. Om den noodigen voorraad van wijwater op te doen, spoeden mannen en vrouwen zich om het zeerst naar de kerken, beladen met kruiken, kannen en allerlei vaatwerk; bovendien brengt ieder een kaars mede, die in de kerk wordt aangestoken, en te huis voor het beeld van den heiligen patroon geplaatst, om daar verder te verbranden.
Geen nieuw huis wordt betrokken, geen magazijn of winkel geopend, zonder voorafgaande godsdienstige wijding. Bijna iedere maand bezoekt de pope, gevolgd door den acolyth en den diaken, alle huizen in zijn kerspel, besproeit de vertrekken met wijwater, reinigt ze door gebeden en wijdt ze door het teeken des kruises.
Bij alle groote gebeurtenissen des levens, bij de geboorte, bij het huwelijk, bij den dood, is de kerk, als eene zorgende en liefdevolle moeder, met raad en troost en hulp en voorlichting nabij, zelf deelnemende aan alle vreugden en smarten harer kinderen, en daaraan hooger wijding gevende. Het sakrament des huwelijks vooral, dat den man de kroon van het gezag schenkt en hem wijdt tot het hoofd van een nieuw gezin, wordt met buitengewone plechtigheid gevierd. De vele ceremoniën, die met de voltrekking van dit sakrament gepaard gaan, hebben allen een diepen en verheven zin, eene schoone symboliek, en munten bovendien door ernst, waardigheid en bevalligheid uit. De gebeden en lofzangen klimmen op tot den troon des Almachtigen; de ringen worden gewisseld; de zegen des hemels op het jonge paar afgesmeekt; eindelijk wordt op de hoofden der jonggehuwden een gouden kroon gezet.
“Iwan, dienstknecht des Heeren,” zegt de pope, “ontvang als uwe kroon, Nadia, die dienstmaagd des Heeren!”
Sommige bruidsparen dragen deze huwelijkskroon eene geheele week lang, en bezorgen haar daarna terug aan de sakristie, waar zij op nieuw den zegen ontvangen. Ook aan het nederigste en meest alledaagsche leven bereidt de godsdienst aldus een feestdag, een dag van poëzie, van hoogeren glans en heerlijkheid. Op den bruiloftsdag is de bruid steeds koningin, de bruidegom koning, al ware hij ook niets meer dan een arme vergeten knecht.
De grieksche kerk leert dat iederen mensch een bijzondere beschermengel is gegeven, die hem van de wieg tot het graf volgt, die getuige is van al zijne daden, en dien hij nimmer misleiden of bedriegen kan. In zijn slaapvertrek plaatst de Rus eene beeltenis van dien engelbewaarder, en onderhoudt dag en nacht eene brandende lamp tot zijne eer. De feestdag van dien beschermengel is geheel aan stille rust, aan vrome overpeinzingen en werken der liefdadigheid gewijd. Men richt een maaltijd aan, waarop de vrienden en bloedverwanten genoodigd worden; tevens worden aan de armen aalmoezen uitgedeeld. Men gaat ter kerke, en koopt daar gewijde brooden, voor de bedienden, de gasten, de bezoekers bestemd. De pope komt, met het evangelie en het kruis, en zingt de plechtige litanie ter eere des engelbewaarders, waarvoor hij van den heer des huizes eene gave ontvangt, verschillende naar gelang van diens fortuin.—De beschermheilige of patroon, wiens naam men draagt, wordt met niet minder eerbied en ijver vereerd. Ook zijn beeld wordt nooit in de woning gemist, en zijn naamdag godsdienstig gevierd. Door niets ter wereld zou een Rus zich laten bewegen, den naam, dien hij bij den doop ontvangen heeft, te laten varen. Zekere boer stond terecht, als beschuldigd, een valsch paspoort te hebben vervaardigd, ten einde zich voor een ander te doen doorgaan. “Hoe kan men meenen”, riep hij verbaasd uit, “dat ik een naam zou hebben aangenomen, die mij niet toekomt? Ik zou daardoor immers mijn patroon hebben verloren. Zeker heb ik dat niet gedaan; ik heb alleen mijne geboorteplaats veranderd.”
De godsdienst bezielt en beheerscht zoozeer geheel het maatschappelijk leven, dat, tot op zekere hoogte althans, het volle genot der burgerrechten afhankelijk is van de getrouwe vervulling der godsdienstplichten. Ieder Rus weet, dat hij gehouden is, eenmaal per week de mis te hooren, zijne zonden te biechten, en minstens eenmaal in het jaar de heilige communie te houden. En de overgroote meerderheid denkt er niet aan, deze plichten te verzuimen, of ze in eenig opzicht als een last te beschouwen. Die zich daaraan onttrekt, wordt ook in burgerrechterlijken, maatschappelijken zin als dood beschouwd: tenzij hij van den pope, zooals dat soms geschiedt, een bewijs weet te verkrijgen, waaruit zijne getrouwe waarneming der kerkelijke plichten blijkt. Maar nog eens: zij, die tot dergelijke middelen hunne toevlucht nemen, vormen zeer stellig eene betrekkelijk onbeteekenende minderheid; de overgroote massa des volks is oprecht en innig aan zijne godsdienst gehecht, en toont dat op de meest ondubbelzinnige wijze. De zoogenoemd voorname onverschilligheid, het praktisch atheïsme onzer moderne westersche maatschappij vindt in Rusland nog zeer weinig aanhangers; het zou daar door verreweg de meesten niet eenmaal worden verstaan.
Houtvlotten op de Dwina.
VI.
De pelgrims.
Na het godsdienstig gevoel is er misschien geen hartstocht, die meer macht uitoefent op het gemoed van den Rus, dan de ingeboren, onweerstaanbare neiging voor een zwervend nomadenleven.
Bij alle Slavische stammen vindt men dien trek naar verandering, naar het avontuurlijke, onbekende; de zucht, om nu her- dan derwaarts te trekken, heden hier, morgen elders zijn verblijf te vestigen, de wereld te doorwandelen, en in zekeren zin, naar oud aartsvaderlijke wijze, in tenten te leven. Maar bij den Rus is deze zucht veel sterker ontwikkeld dan bij den Czech van Bohemen, bij den Serviër of den Croaat.
Deze lust voor een zwervend leven, samenvallende met het godsdienstig gevoel, is de machtige drijfveer, die nog jaarlijks, in geheel Rusland, zoo vele duizenden huis en hof doet verlaten, om ter bedevaart te trekken.
De pelgrims gaan steeds te voet, in gezelschappen van vijftig of zestig personen, mannen, vrouwen, kinderen, allen met den staf in de hand, een lederen flesch aan den gordel, nederknielende voor iedere kapel, die zij op hunnen weg ontmoeten, dag en nacht hunne lofzangen aanheffende, en alom het landvolk stichtende door het voorbeeld hunner vroomheid. De kinderen zingen, op half klagenden toon, een lied, waarvan elk kouplet eindigt met dit refrein:
Goede vaders, teedre moeders,
Schenkt ons, armen, brood.
En deze bede blijft nimmer onverhoord: de arme pelgrim, die, biddende om brood, aan de deur der woning aanklopt of voor het venster stilstaat, zou immers wel een engel, een Godsgezant kunnen zijn? Mag men hem dan eene gave weigeren; zal niet veelmeer deze gave rijkelijk worden beloond?
Er zijn echter ook lieden, die van deze vrome gezindheid des volks misbruik maken. Landloopers en gauwdieven vermommen zich dikwerf als pelgrims, veinzen eene buitengewone vroomheid, verkoopen twijfelachtige relieken tegen klinkende munt aan dienstmeiden en lichtgeloovige oude vrouwen, en verzekeren zich alzoo, zonder veel moeite, een tamelijk gemakkelijk levensonderhoud.
Het klooster van Solowetsk, in vogelvlucht gezien.
Een boer, die tot dusver zijne schapen en varkens trouw naar de weide heeft gedreven en ze van dag tot dag, van den morgen tot den avond, bewaakt, krijgt het eensklaps in het hoofd om pelgrim te worden, en als zoodanig eene vrijheid te genieten, die in het gewone leven voor hem onbereikbaar is. Het denkbeeld, dat hij nu geene belasting meer te betalen en geen heerendiensten meer te verrichten heeft, niet meer voor vrouw en kinderen behoeft te zorgen, maar vrij mag wandelen van stad tot stad, van gewest tot gewest, bekoort hem; hij wordt een bedelaar, een landlooper, misschien een bedrieger. Maar als hij langs de huizen gaat, brengen ouden en jongen hem den vromen groet, die zoo aangenaam in zijne ooren klinkt: “Waarheen, o vriend, geleidt de Heer uwe schreden?” Vroeger of later ontmoet hij een gezelschap van pelgrims, bij wie hij zich kan aansluiten, en die hem als een broeder in hunne midden opnemen. Hij hangt een lederen flesch aan zijn gordel; zijne vrouw, op een stok leunende, strompelt langs den weg door het donkere woud. Men ontmoet deze lieden overal, op de binnenplaatsen van alle groote huizen. Zij sluipen door zij- en achterdeuren binnen, en bieden voorwerpen te koop aan, die voor de vrouw des huizes van niet minder waarde zijn dan voor de nederige dienstmaagd: een stuk van de rots van Nazareth, eenige droppels water uit den Jordaan, een draad van den rok zonder naad, een stukje van het ware kruis. Zij die op zoo groote schaal hun beroep drijven, zijn de vindingrijke, ondernemende geesten onder hen, die de kunst verstaan om de heilige zaken te exploiteeren; maar behalve dezen, zijn er nog duizenden zulke leegloopers, die het halve rijk doorkruisen, en overal aan de aandachtig luisterende schare verhalen wat zij gezien hebben op hunne bedevaarten naar deze of gene heilige plaats, waar de beenderen der heiligen dagelijks wonderen werken. Sommigen vertoonen een kruis van Troïtza; anderen verkoopen aan de liefhebbers een stuk van het gewijde brood van Sint-George. De meesten hunner hebben ook Solowetsk bezocht, of weten daar althans allerlei merkwaardige dingen van te vertellen.
De veroordeelden, die uit de mijnen van Siberië weten te ontsnappen, hullen zich in het pelgrimskleed en nemen den staf ter hand. Onder deze vermomming zal een vluchteling, zonder veel gevaar, de reis van Perm naar Archangel kunnen doen, zelfs al waren zijne papieren valsch en al droeg hij het brandmerk op zijn schouder. Een poolsche balling, Pietrowski genaamd, wist voor eenige jaren op deze wijze te ontsnappen en de haven van Archangel te bereiken, waar hij zich inscheepte. Het dramatisch verhaal zijner lotgevallen wekte destijds de algemeene belangstelling. Maar langs de oevers der Dwina zijn een aantal soortgelijke verhalen in omloop.
Toen ik tot de reis om de Noordkaap besloot, was het ook in de stellige verwachting, dat ik die vrome reisgezelschappen zou ontmoeten; dat ik met hen naar Solowetsk zou gaan, hen dus van nabij bestudeeren, en tegelijk, zoo mogelijk, nadere berichten inwinnen omtrent dat wonderlijke “spook van het klooster”, dat sinds zoovele jaren, op zoo geheimzinnige wijze, met het keizerlijk geslacht van Romanoff wordt in verband gebracht. Groot was dan ook mijne teleurstelling, toen ik bij mijne komst te Archangel vernam dat het laatste gezelschap van pelgrims juist vertrokken was, en dat de stoombooten hare vaart op de Witte-zee hadden gestaakt, totdat het ijs, in de maand Mei van het volgende jaar, zou beginnen los te raken.
Zeer ontevreden, dat ik aldus eene uitnemende gelegenheid had gemist om de godsdienstige gewoonten en gebruiken des volks te bestudeeren, liep ik met ongeduldige schreden heen en weder in het ruime Pelgrimshof, in de zoogenaamde bovenstad;—toen ik eensklaps een aantal schapenvellen ontdekte, niet op den grond uitgespreid, maar om de schouders geplooid van een groep lieden, met vermagerde en gebruinde aangezichten, karakteristieke figuren, zoo als ge die, het gansche jaar door, op de kusten van Syrië ontmoet. Eene innige, vurige vroomheid bezielt deze mannen, en heeft op hun gelaat, in hunne manieren en wijze van spreken, haar onmiskenbaren stempel gedrukt. Hun geest is steeds van hooge en ernstige gedachten vervuld: ook onder hunne armelijke lompen behouden zij, in geheel hun voorkomen, eene waardigheid en bevalligheid, die niet kan nalaten indruk te maken. Gindsche grijsaard, die met een stuk gedroogden visch in de hand, naar de woning treedt, zou voor een arabischen sheik kunnen doorgaan. Evenals ik, zijn deze pelgrims door het ruwe weder opgehouden: hen ziende, voel ik mijne hoop weder ontwaken. De monniken zullen toch deze dorstige, heilbegeerige zielen niet zonder troost en lafenis willen wegzenden, en waarschijnlijk evenmin genegen zijn om hen gedurende eenige maanden van huisvesting en kleeding te voorzien. Er zal dus wel een middel gevonden worden, om eene boot te doen varen.
Aan den ingang van het zoogenaamde Pelgrimshof staat een kleine monnik, nog geen vijf voet hoog, met lange krullende lokken, evenals een meisje, en een fraaien golvenden baard. Het zal eenige moeite kosten, met mijn gebrekkig russisch, om met hem een gesprek aan te knoopen: toch waag ik het er op, en vraag hem, of hij mij zeggen kan, waar de boot van Solowetsk ligt.
“Zijt gij een Engelschman?” herneemt de monnik.
Deze woorden, in mijne eigene moedertaal uitgesproken, verrassen mij uit dien mond: nog nooit had ik in dit land een geestelijke aangetroffen, die eene andere taal dan het russisch verstond. Op mijn bevestigend antwoord, vervolgt mijn nieuwe vriend: “De boot vaart niet meer: zij ligt nu in het dok te Solowetsk.”
In het dok! Die man houdt mij voor den gek: want hoe zou men een dok kunnen verwachten bij een klooster, waar een havenstad als Solombola zich met zulk een erbarmelijk hoofd moet tevreden stellen?
“In het dok?”
“Ja zeker, in het dok.”
“Hebt ge dan een dok op het Heilig-eiland?”
“Waarom niet? De kooplieden van Archangel hebben er geen, zult gij zeggen. Dat is zoo; maar de kooplieden zijn geen monniken. Zij drijven handel; en wij, wij werken. Slava Bogu! (God lof!) een goede monnik volbrengt zijne taak ordelijk en zonder tijdverspillen. Te Londen hebt gij immers ook dokken?”
“Ja zeker, in menigte; maar die zijn niet door monniken gebouwd.”
“Dat weet ik. In Engeland zijn er geen godsdienstige orden meer; maar vroeger waren zij er, en toen stichtten zij gebouwen van allerlei aard, niet waar?”
Terwijl ik hem met verbazing aanstaar, deelt de monnik, in zijn ruw en onbeholpen matrozen-engelsch, mij eene tijding mede, die mij van harte verheugt. Hoewel de boot, die de pelgrims overbrengt, reeds hare winterkwartieren in het dok te Solowetsk heeft betrokken, en de machinerie reeds is geborgen, zal toch binnen acht dagen een schip met levensmiddelen naar het eiland afvaren.
“Kunt gij mij ook zeggen, waar ik den kapitein van dat vaartuig zou kunnen vinden?”
“Hum!” antwoordt op langzamen toon de ander, terwijl hij een kruis slaat en in stilte een schietgebed prevelt; “ik zelf ben de schipper.”
Nu begrijp ik er niets meer van! Hoe, die man, die in Rusland een dwerg mag heeten; die monnik in pij en kap, met zijne krullende lokken als die eener vrouw, is de gezagvoerder van een schip, dat de zee bevaart? Bij een nauwlettender blik op dit fijne, bijkans vrouwelijke gelaat, treft mij echter de gloed der oogen, de donkere gebronsde tint, de scherp geteekende mond met de fraaie tanden: eene uitdrukking van kracht en vastberadenheid, die wel aan een zeeman voegt.
“En zoudt gij mij aan boord kunnen nemen?”
“U! Hoe, gij zijt een Engelschman, en gij wenscht de grafsteden der heiligen te bezoeken? Dat is wel vreemd! Green uwer landgenooten gaat ooit naar Solowetsk. Zij komen hier niet om te bidden, maar om handel te drijven, somwijlen om tegen ons te vechten.”
Hij sprak deze laatste woorden met doffe stem, en met blijkbaar kwalijk bedwongen toorn. Onwillekeurig herinnerde ik mij, hoe eene dame te Onega mij verhaald had dat zij, met hare russische vrienden eene week te Solowetsk willende doorbrengen, zorgvuldig hare engelsche afkomst verborgen had gehouden, uit vrees dat de monniken haar vermoorden zouden. Dit nu was ongetwijfeld eene ijdele verbeelding: maar toch joeg deze herinnering mij een huivering door de aderen, toen ik zag, hoe de kleine man zijn voorhoofd fronste, en den somber dreigenden toon zijner stem vernam, als hij van de engelsche vloot sprak.
Ik liet echter niets merken, en vroeg hem: “Waar is uw schip, en hoe heet het?”
“Het ligt te Solombola, nabij de kaai der Pelgrims. De naam is la Verra (het Geloof).”
Deze zeer bijzondere scheepskapitein boezemt mij belangstelling in. Een anderen monnik, blijkbaar ook een zeeman, ontmoetende, vraag ik hem naar den naam van mijn zonderlingen vriend.
“Hij heet Iwan,” antwoordt mij deze man, een soort van noordschen Hercules, met levendige oogen en stout gewelfd voorhoofd; “Iwan, of liever Wanouchka, want hij is klein van gestalte, en wij houden allen veel van hem.”
Wanouchka beteekent letterlijk de kleine Iwan (Johannes). Voor ons, vreemdelingen, heet de gezagvoerder steeds Vader Johannes.
Daar ik u nu toch eenmaal in kennis met hem gebracht heb, is het misschien maar beter aanstonds te vertellen, wat ik later te weten ben gekomen omtrent den levensloop van dezen wonderlijken kleinen scheepskapitein met zijn monnikspij en golvende lokken.
Vader Johannes zag het levenslicht in een laplandsch dorp, en had, bij zijne geboorte, geen ander vooruitzicht dan houthakker of kabeljauwvisscher te worden, het harde en treurige leven te leiden, waartoe de bewoners dezer rampzalige streken veroordeeld zijn. In den zomer zou hij boomen moeten vellen en het schrale gras maaien; in den winter, op zeehonden- en kabeljauwvangst uitgaan. Maar het kind was levendig van aard, leergierig en vlug van begrip; hij brandde van nieuwsgierigheid om vreemde landen te zien, en droomde zich eene heerlijke toekomst, als hij eens gezagvoerder of eigenaar zou zijn van een schip, zooals hij er nu en dan langs de kusten zag stevenen. Maar om dien droom tot werkelijkheid te maken, moest hij kennis opdoen, de behandeling van een schip leeren; weten hoe hij die groote gevaarten op zee besturen en naar zijn wil leiden kon. Het gehucht, waar Iwan geboren was, lag op ongeveer tien kilometer afstands van Kem, eene oude stad, door kolonisten uit Nishny-Nowgorod op de kusten van Lapland gesticht. Kem bezit eene kweekschool voor de zeevaart, wel eene zeer eenvoudige en weinig ontwikkelde school, maar die toch altijd beter was dan niets. Iwan werd daarop geplaatst: en nu was zijn lot beslist.
Zoo ge van Kem oostwaarts uwe blikken over de zee laat dwalen, ziet ge uit de donkergrijze wateren een groep hooge en boschrijke eilanden verrijzen, die, vooral in de vroege morgenuren, als met een waas van tooverachtige schoonheid omgeven zijn, en met onwederstaanbare macht u tot zich schijnen te trekken. In dit noordsche paradijs zijn alle dalen en valleien met frisch en weelderig gras bekleed, prijken alle hoogten met eene kerk met gekleurden koepel en verguld kruis: dat is de eilandengroep van Solowetsk; en onze jonge kweekeling trok er menigmalen ter bedevaart heen. De flikkerende lichten, de statig zwellende muziek, het ernstig koorgezang, de rijke versieringen van den tempel: dit alles maakte een diepen indruk op zijne levendige, prikkelbare verbeelding; de herinnering aan het kalme, vreedzame kloosterleven, met zijn rustigen arbeid en voegzamen overvloed, week niet meer uit zijne ziel.
Hij kwam met glans door zijne examens, en ging naar Archangel, waar hij een weinig stichtelijk leven leidde; toen knoopte hij kennis aan met eenige duitsche matrozen van de Oostzee, wier gezelschap hem zoogoed beviel, dat de vurige begeerte bij hem opkwam, met hen mede te gaan en vreemde landen te zien. Maar daartegen bestond een groot bezwaar. Er was gebrek aan matrozen in de russische havens; keizer Nikolaas had al zijne zeelieden naar de kusten der Zwarte-zee gezonden; en een russisch onderdaan mocht niet, zonder uitdrukkelijke vergunning van de politie, zijn land verlaten. Iwan wist nu zeer goed, dat hem die vergunning zou geweigerd worden. Toen dus het duitsche schip op het punt stond van te vertrekken, sloop hij ’s nachts heimelijk aan boord, en kwam gelukkig de haven uit, zonder ontdekt te zijn.
Hij deed nu met dit schip, waar hij onder een anderen naam op de rol was ingeschreven, verschillende reizen naar de duitsche en deensche kusten, en somwijlen ook naar Engeland en Schotland, en vereenzelvigde zich geheel met zijne makkers, in wier vroolijk en onbekommerd leven hij deelde. Maar noch de verstrooiingen der havensteden, noch de gesprekken van zijne luchthartige gezellen vermochten bij hem de herinneringen uit te wisschen aan de vermaningen van zijn vader of de lessen van zijn pope. Gelijk de Zwitser met heimwee aan zijne bergen denkt, gelijk het hart van den fellah smacht naar den Nijl, zoo verzuchtte Iwan in stilte naar zijne kerk, naar de vertroostingen zijner godsdienst. Maar wat kon hij doen? De gedachte alleen aan een terugkeer naar Kem joeg hem de schrik op het lijf: hij wist dat de knoet, de kerker, de dwangarbeid in de mijnen hem in zijn vaderland wachtten.
In den nood en de benauwdheid zijns harten sprak hij enkele malen met zijne makkers over hunne godsdienst: sommigen lachten hem uit; anderen wierpen hem scheldwoorden of verwenschingen naar het hoofd. Op zekeren dag echter, dat hij zich aan wal bevond, bracht een oude zeeman hem naar een katholiek priester. Iwan ontving nu iederen morgen, gedurende vijf of tien minuten, onderricht in den roomschen catechismus: maar weldra kwamen allerlei twijfelingen bij hem op, en toen hij weder moest uitvaren, had hij nog niet gevonden wat hij zoo vurig zocht. In den levant, waar heen hij nu ging, ontmoette hij allerlei belijdenissen en kerkgenootschappen: maar hoewel hij met de aanhangers van die allen in aanraking kwam, kon geen enkele zijn hart geheel bevredigen. Toch wenschte hij zoo vurig een ander en beter mensch te worden; toch dorstte zijne ziel naar hooger leven.
Zoo gingen jaren voorbij: een paar malen ontkwam hij te nauwernood aan den dood in de golven, die zijn schip hadden verbrijzeld. De ernstige ervaringen van zijn onrustig leven, de doorgestane gevaren verlevendigden nog maar te meer zijne behoefte aan geloof en gemeenschap met God: vermoeid van twijfelingen en vragen, zag hij met stillen weemoed en smachtend verlangen terug naar het dierbare geloof zijner gelukkige kinderjaren. Maar aan die kerk was hij vreemd geworden: hoe zou hij tot haar wederkeeren?
Terwijl hij door deze gedachten en begeerten geslingerd werd, bood zich onverwacht eene gelegenheid voor hem aan, om naar zijn vaderland terug te keeren. Het duitsche schip, waarop hij diende, werd naar Archangel bevracht; en daar Iwan de eenige Rus aan boord was, kon hij den kapitein van groote dienst zijn. Deze tijding bracht hem in groote spanning. Hij brandde van begeerte om naar zijn vaderland terug te keeren, op de graven zijner vereerde heiligen te knielen, aan zijne moeder eene kleine geldsom ter hand te stellen, die hij voor haar had opgespaard; maar er waren reeds twaalf jaren verloopen, sedert hij eigenmachtig, zonder vergunning, Rusland verlaten had: en hij wist, dat op dit misdrijf verbanning naar Siberië stond. De vrees overwon: hij zeide tegen den kapitein dat hij den tocht niet mede zou maken, maar zijn ontslag nam.
Doch de kapitein was een man, die zijne zaken verstond, en zich niet aldus liet afschepen. Hij was den jonkman ongeveer zevenhonderd gulden schuldig; hij zeide nu, dat hij geen geld had en dus niet met hem kon afrekenen; wilde Iwan medegaan naar Archangel, waar de kapitein bij de aflevering zijner lading, eene aanzienlijke som moest ontvangen, dan zou hij hem daar betalen. Een russisch spreekwoord zegt, dat het geld gaarne geteld wil wezen: en als Iwan zijne leege zakken nazag, kwam hij tot de overtuiging, dat het toch maar beter was, naar Archangel te gaan en zijne gage te ontvangen, in de hoop dat hij wel een of ander middel zou vinden, om zich uit zijne valsche en gevaarlijke positie te redden.
Daar hij zijn baard had afgeschoren en een valschen naam droeg, zou hij Archangel ook zeker weder hebben kunnen verlaten, zonder ontdekt te worden, indien hij zich, den avond vóór zijn vertrek, niet door eenige duitsche matrozen had laten verlokken om naar eene herberg te gaan. Twaalf jaren onthouding hadden hem de kracht van den vodka doen vergeten: hij dronk te veel; en toen hij den volgenden morgen uit zijn roes ontwaakte, waren zijne kameraden vertrokken en had het schip de haven verlaten. Wat nu te doen? Vervoegde hij zich bij den duitschen consul, dan zou hij als deserteur beschouwd en gestraft worden; wendde hij zich tot de russische overheid, stond hem dan niet de knoet te wachten? In zijne verslagenheid dwaalde hij door Archangel, berouw gevoelende over zijne terugkomst, toen hij een zijner vroegere makkers van de kweekschool ontmoette, Jakob Kollownoff, die goede zaken gemaakt had, en nu eigenaar was van een klein schip, waarmede hij verre en gevaarlijke tochten ondernam. De volgende week zou hij naar Spitsbergen onder zeil gaan om kabeljauw te vangen, die hij aan boord inzoutte en naar de markt te Kronstadt bracht. Kollownoff kende Iwan als een man van karakter en moed, en een uitmuntend zeeman: hij maakte volstrekt geen bezwaar om hem bij zich aan boord te nemen. De vangst slaagde boven verwachting, en het vaartuig bereikte gelukkig de haven van Kronstadt; maar de volgende reis was minder voorspoedig: het schip stootte op een klip, en de bemanning redde niet dan met moeite het leven. Nu van alles ontbloot, stond bij Iwan het besluit vast, om het zeeleven vaarwel te zeggen en naar Rusland terug te keeren, wat hem daar dan ook wachten mocht.
Vader Johannes, de monnik-scheepskapitein.
Hij ging met Jakob Kollownoff naar Kem, en werd, daar zijne papieren niet in orde waren door de politie gearresteerd en in de gevangenis geworpen, waar hij twaalf maanden doorbracht, zonder verhoord te worden. Eindelijk werd hij naar Archangel gevoerd, om daar, zooals men hem zeide, met tweejarigen dwangarbeid in het fort te worden gestraft. Maar dit bleek een ijdel dreigement: want te Archangel werd hij op nieuw ondervraagd en in vrijheid gesteld.
Zoo was hij dan in zijn vaderland en vrij. Nu verrees weder voor zijn geest het heerlijk visioen der Heilige-eilanden, stralende van goud, van lichtglans en groen, een paradijs van vrede en geluk. Hij had het woelige leven der wereld geproefd: zijn hart smachtte naar rust. Hij wilde monnik worden te Solowetsk.
De gelegenheid was hem gunstig: een goed matroos was voor het klooster zeer gewenscht. Men had juist te Glasgow eene stoomboot gekocht, om de pelgrims over te voeren; dadelijk na de aankomst der boot in de haven te Archangel, had de archimandriet van Solowetsk de engelsche bemanning weggezonden en zelf met zijne monniken handen aan het werk geslagen. Maar de brave mannen konden met dit werk niet best overweg; ook voelden zij zich op dit vreemde vaartuig volstrekt niet op hun gemak: weldra werd de schotsche ingenieur terug geroepen. Echter legden de monniken zich ijverig op de behandeling van schip en machine en op de stuurmanskunst toe; zij wonnen raad en voorlichting bij hunne landgenooten in; namen enkele gelukkige proeven, en brachten het eindelijk zoover, dat zij vreemde hulp konden ontberen. De rollen werden verdeeld: een priester werd tot gezagvoerder benoemd; monniken deden dienst als matrozen, fungeerden als hofmeester en zorgden voor de machine. Toch, hoewel de zaak nu tamelijk goed ging, was iemand als Iwan, op dat oogenblik, voor het klooster een waar godsgeschenk: want de reis naar Solowetsk is juist niet een pleiziertochtje; en de vroomste pelgrim, ja, de archimandriet zelf, vindt het wel zoo geruststellend, als hij op de Witte-zee dobbert, dat de bescherming der heiligen hem zichtbaar verleend wordt door tusschenkomst van een kloek en ervaren zeeman. Zoo werd de zwerveling met open armen in het klooster ontvangen; maar vader Johannes heeft nog de oude liefde van Iwan voor de zee niet verloochend.
Eene dame, die met de landstreek bekend is, heeft de vriendelijkheid gehad mij te voorzien van al datgene, waaraan een kloostercel, vooral te Solowetsk, in den regel behoefte heeft: heerlijke thee, een ossentong, versche boter, kaas, biefstuk, tarwebrood, kussens en dekens. Met dezen schat bij mij, toog ik naar de kaai der pelgrims en naar het hoogst eenvoudige havenhoofd, het eenige dat Archangel bezit, waar de reizigers over een plank van en naar boord moeten gaan.
Het sierlijke vaartuig ligt op ons te wachten; de bazaanmast prijkt met een gouden kruis; aan den grooten mast wappert een kerkelijke banier. Op den voorsteven prijkt zijn naam, Verra, in zeer groote gouden letters. Vader Johannes staat op het dek, en geeft met zachte stem zijne bevelen aan de officieren en matrozen, die voor het meerendeel monniken zijn; de luitenant, de hofmeester, de kok, de machinist, allen dragen de monnikspij.
Op de kaai der pelgrims, die door poorten van de straat gescheiden en zeer onregelmatig met houtspaanders geplaveid is, verheft zich een geheel nieuwe groep van kloostergebouwen: kapellen, cellen, magazijnen, kantoren, winkels, slaapzalen: in één woord, een nieuw tweede pelgrimshof. Sedert de stoombooten niet meer tot het oude pelgrimshof, in de bovenstad, kunnen doorvaren, hebben de vrome vaders, zich schikkende naar de eischen van den tijd, nabij den oever der rivier nieuwe gebouwen ten dienste der bedevaartgangers opgericht.
Eene dichte schaar van mannen en vrouwen, pelgrims, landloopers, soldaten, houdt de toegangen naar den aanlegsteiger bezet; de grond is rondom bedekt met manden en korven, samovars, kooktoestellen, bedden en dekens, gedroogde visschen, laarzen, oude mantels en pelsjassen, doozen met zout, roggebrood, enz. Te midden der groepen bewegen zich, met rustigen tred en een weemoedige uitdrukking op hun zachtzinnig gelaat, vijf of zes monniken; zij helpen hier een kind aan boord stijgen, bezorgen ginds een armen schooier vrijen overtocht, koopen een brood voor een armen kreupele: in één woord, zij zijn overal bezig, om waar zij kunnen de ongelukkigen en behoeftigen onder de schare te helpen. Hoewel het jaargetijde reeds vrij ver gevorderd is, staan toch nog ongeveer tweehonderd pelgrims op de kaai gereed, in de hoop van naar de heilige eilanden te kunnen oversteken. De meesten hebben geld genoeg om hun overtocht te kunnen betalen; sommigen zelfs zijn rijk. Van deze laatsten zijn er eenigen die te Archangel wonen, maar die, in Juni te zeer door hunne zaken bezig gehouden, het stille seizoen afwachten om den pelgrimstocht te volbrengen. Ieder passagier is voorzien van eene mand met brood en visch, een theedoos, een warmen deken, en een paar groote vilten slopkousen, die men ’s nachts over zijne laarzen aantrekt. Deze bedevaartgangers houden den traditioneelen staf in de hand; maar in de plaats van een lederen gordel en drinkflesch, hebben zij een samovar (bouilloir) en een beker.
De prijs der plaatsen is zeer laag: in de eerste klasse zes roebels (ongeveer negen gulden); in de tweede vier roebels; in de derde drie roebels. Hieronder is niet alleen de heen- en terugreis begrepen, maar ook het logies in de herberg van het klooster en het eten aan de algemeene tafel, gedurende ongeveer een week. Een vijftiental pelgrims hebben geen cent op zak: zullen zij op de kaai achterblijven? Neen: Vader Johannes heeft tot vasten stelregel, aan niemand den overtocht te weigeren.
De bel wordt geluid, de plank ingehaald; wij zijn op weg. Op het oogenblik dat wij afvaren, neigen zich honderd hoofden, maken honderd handen het teeken des kruises: iedere pelgrim beveelt zich biddend aan Gods bescherming. Zoo dikwerf wij langs eene kerk varen, maken allen weder het teeken des kruises, ontblooten het hoofd, en prevelen een gebed. Sommigen knielen op het dek; anderen kussen het tuig. De mannen vooral leggen een grooten ijver, eene vurige vroomheid aan den dag; de vrouwen zijn over het algemeen kalmer. De bemanning der visschersbooten groet ons eerbiedig in het voorbijvaren; somwijlen knielen zij, altijd maken zij het teeken des kruises en nemen de muts af. Meer dan één visscher vraagt om voor hem te bidden.
De verdeeling der passagiers aan boord is zeer eenvoudig. Een enkele heeft eene plaats genomen voor de eerste klasse: hij heeft dus de geheele kajuit tot zijne beschikking. Een scheepskapitein en zijne vrouw maken te samen het personeel uit der tweede klasse: dit waardig echtpaar heeft lange jaren op zee gezworven en goede zaken gemaakt; zij gaan nu te Kem van hunne renten leven. Al de andere bedevaartgangers, rijken en armen, kreupelen en blinden, kooplieden en bedelaars, kwakzalvers en heiligen, zijn op het dek en in de voorkajuit vergaderd. Eene zonderlinge karakteristieke groep, waaronder een schilder kostelijke typen zou kunnen vinden voor een Sint-Dominicus of een Johannes den Dooper. Hun kostuum en hunne taal bewijzen dat zij uit alle deelen van het groote rijk afkomstig zijn: uit Ukraine en Georgië, van het Oural-gebergte en de Krim, van de golf van Finland en de kusten der Gele-zee. Er zijn er onder hen, die om Archangel te bereiken, meer dan een jaar lang hebben gereisd, dwars door de kille sneeuwvelden van den winter, door de brandende zandvlakten van den zomer.
Sommigen van deze pelgrims, zelfs onder de meest haveloozen, brengen voor het klooster eene gave mede, die niet verwerpelijk is. Allen storten hunne offerande in de bus, ieder naar de mate van zijn vermogen. Zeervelen brengen bovendien geschenken mede van vrienden of buren, die zelf verhinderd waren om de dikwijls lange en gevaarlijke reize te ondernemen.
Wij zijn tot den mond der rivier genaderd; de scherpe noord-westenwind dringt verstijvend door merg en been. In een dikken en zwaren mantel gewikkeld, staat Vader Johannes op het dek, met kalme zekerheid den gang van zijn schip besturende. Zijne monniken tarten den al feller en feller woedenden wind, door een aanheffen van een psalm, waarmede pelgrims en soldaten aanstonds instemmen. De passagier van de eerste klasse waagt zich een oogenblik op het dek, trots ijzel en killen regen: want dit gezang, te midden van het gehuil van den wind en het loeien der golven, is voor hem iets vreemds, dat hij nog nooit op zee heeft gehoord. Velen van deze zangers zijn in het vooronder, ingesloten tusschen zakken met rogge en vaten met vet; enkelen lijden vreeselijk aan de zeeziekte: toch mengen verreweg de meesten, met ten hemel geheven blikken en van aandoening trillende stem, zich in het statige koraal, dat met volle, indrukwekkende tonen voortrolt over de duistere, kokende zee. Zij zingen het avondlied: nu de zon ter kimme daalt, verheffen zij, naar vrome gewoonte, hunne harten tot hunnen Schepper en brengen hem hunne eerbiedige hulde.
De volgende morgen brak aan in duisternis. Iemand verkondigt op het dek, dat de zon is opgegaan: maar niemand kan haar zien, want een dikke nevel omgeeft aan alle zijden de boot; wij vernemen niets dan het klagend huilen van den wind en het kletteren van den regen. De Verra moet tegen den middag in de baai van Solowetsk zijn; maar reeds vroeg in den morgen deelt Vader Johannes mij in vertrouwen mede, dat hij blijde zal zijn, als wij voor vijf uur in de haven komen.
En ook dit uur is reeds lang voorbij, en nog zijn wij niet aan de Heilige-eilanden.
Met het zoeken naar eene geschikte ankerplaats langs de kust, verloopen nog twee uren; en ik zie met genoegen dat Vader Johannes hoegenaamd geen bedenking heeft tegen het gebruik van het dieplood. Eindelijk is de geschikte plek gevonden: het anker wordt uitgeworpen; en nu, door de heftige branding op en neder gewiegeld, maar veilig voor de stormvlagen, liggen wij, in acht vademen diepte, op een kwart kilometer van de kust.
Het was een ruwe akelige nacht. De stormwind gierde en bulderde met toomeloos geweld; het schip slingerde en danste op de golven. Gelukkig dat de bedachtzame pelgrims, nog voor wij in volle zee staken, hun maal hadden gebruikt.
Op korten afstand van ons wordt een hollandsche klipper op het strand geworpen: de lading is verloren, maar de bemanning wordt gelukkig gered. Twee russische sloepen worden voor onze oogen verbrijzeld; een daarvan gaat met allen die er in zijn te gronde.
Tegen den morgen gaat de wind eindelijk liggen; in het noordoosten kleurt zich de hemel, en in den zachten glans van den rozekleurigen dageraad doemen in de verte de groene koepels en de vergulde kruisen van het eiland Solowetsk voor onze blikken op. Dit gezicht vervult aller hart met blijdschap; de pelgrims, die een tocht van drie- of vierhonderd kilometer hebben afgelegd om deze heilige tinnen te aanschouwen, kunnen ze nauw met inniger verrukking groeten dan de vreemdeling, wien louter nieuwsgierigheid hier henendreef.
Philaretes en zijne drie zonen.
Terwijl allen, met vurigen ijver, hunne gebeden opzeggen, varen wij langs eene schilderachtige kust, beurtelings met rotspartijen en groene dalen geschakeerd, tot wij een kanaal inloopen, waar zeehonden dartelen en duiven vliegen. Eindelijk, op een schoonen, kalmen Augustusmorgen, te acht uur, werpt de Verra het anker uit in eene stille baai, onder de muren van het klooster.
Feofan, archimandriet van Solowetsk.
VII.
De Heilige-eilanden.
Solowetsk, het voornaamste van eene groep eilanden, op eenigen afstand van de kust van Karelië gelegen, is slechts eene kleine bloeiende plek gronds, tusschen de drie en vier mijlen lang, en twee tot drie mijlen breed. De hevige golfslag in deze bijna altijd door stormen bewogen zee heeft de uit veen en steenachtige lagen gevormde kust sterk aangetast, en eene menigte kreeken en inhammen gevormd; in het midden van het eiland is het water van weêrszijde zoover landwaarts ingedrongen, dat niet meer dan eene smalle strook overblijft, waarop het klooster is gebouwd.
Het Heilige-eiland ligt juist onder den zes-en-zestigsten graad noorderbreedte, iets noordelijker dan Watna Jökull. De vele, in het rond verspreidde, kleinere eilanden der groep leveren een schilderachtigen aanblik op; de schuimende golven der wilde zee, met bulderend gerucht op de rotsen brekende; de met donkergroene mossen begroeide stranden, waarboven zich de ernstig sombere pijn- en berkenbosschen verheffen; de grillig gevormde, ver in zee uitstekende kapen; de bochtige inhammen, waar het onstuimige water tot rust komt; de gele duinen en tamelijk hooge, met bosschen bedekte heuvelen:—dit alles te zamen vormt een landschap van onbetwistbare romantische schoonheid. Op elken heuvel troont eene witte kerk, die haar groenen, met een verguld kruis versierden koepel boven het geboomte verheft. Het land, de lucht en de zee, alles is in harmonie, boeit en bekoort u; het geheele tafereel laat een onuitwischbaren indruk achter, dubbel aangrijpend voor ons, na den doorworstelden bangen stormnacht.
Terwijl wij, na aan land gestapt te zijn, langs de kaai voortwandelen, merken wij met genoegen overal de teekenen van leven en welvaart en beweging op. Lappen, Russen, Samojeden, lieden van allerlei nationaliteit en afkomst, loopen op de kaaien heen en weder: Solowetsk is niet alleen een gewijd oord, een soort van toovereiland, maar ook een brandpunt van beschaving. De aanlegplaats is ruim, de haven gemakkelijk en doelmatig ingericht. Aan onze rechterhand zien wij het dok, waarvan Vader Johannes met zoo billijken trots heeft gesproken. De Hoop, die eigenlijk voor het vervoer der pelgrims is bestemd, en daar ook veel beter voor geschikt is dan de Verra, waarmede wij den overtocht gedaan hebben, ligt daar onttakeld.—Ter linkerhand verrijst het logement voor de vreemde gasten: een smaakvol, bevallig, sierlijk gebouw, dat gerust de vergelijking zou kunnen doorstaan met de fraaiste hotels aan de italiaansche meren. Verderop zien wij nog een paar kranen, en een paardenspoor, dat van de haven naar een groot magazijn van koopwaren loopt.
Langs de kaai strekt zich een lange muur uit, met poorten en torens voorzien. Achter dien muur verrijzen de gebouwen van het klooster, met het paleis, en de vele koepels en vergulde kruisen. Een breede trap, waarvan de onderste treden door de golven overspoeld worden, voert naar de Heilige-poort; vlak daarbij staan twee votief-kapelletjes, die de plaatsen aanwijzen, waar Peter de Groote en Alexander II, bij hun bezoek te Solowetsk, aan wal stapten.
Al de gebouwen dragen een onbedriegelijken stempel van hechtheid en sterkte; sommigen zijn betrekkelijk vrij oud. De geduchte muren en de zware torens zijn, in de laatste helft der zestiende eeuw, van reusachtige, uit zee opgevischte steenblokken gebouwd. Het paleis, de kerk en de klokketoren, binnen deze omwalling gelegen, zijn de oudste gewrochten van menschelijke kunst op dit afgelegen eiland. De kerk der Transfiguratie is veel ouder dan de buitenmuur; die der Hemelvaart dagteekent uit den tijd toen Sint-Filippus prior van Solowetsk was. Maar behalve door deze aantrekkelijkheid van den ouderdom, boeit het Heilige-eiland u ook door den zin voor kunst, het gevoel voor kleur en harmonie, dat overal uit de monumenten spreekt. De votief-kapellen, hier en daar in het donkere lommer der bosschen verscholen, doen eene wonderschoone uitwerking; de roode kruisen, in menigte langs den oever geplant, geven aan het geheele landschap een eigenaardig ernstig karakter. Eenige ruwe, maar toch niet geheel onverdienstelijke fresko’s versieren den voorgevel der oude kathedraal. Het gewelf der Heilige-poort is evenzoo met schilderwerk getooid; de torenspitsen en koepels der kerken zijn een lust voor het oog, en schitteren u reeds van verre tegen met haar levendig groene verwen en rijke verguldsels.
Hoog boven alle andere gebouwen welft zich een hemelsblauwe, met gouden sterren bezaaide koepel, die in de eerste plaats de blikken der pelgrims tot zich trekt. Met dankbare verrukking staren zij hem aan: want die koepel kroont eene nieuwe kerk, gesticht ter herinnering aan het gedenkwaardige jaar 1854, toen de engelsche vloot door de genadige tusschenkomst der moeder Gods werd overwonnen.
Van binnen ziet het klooster er veel indrukwekkender en veel prachtiger uit dan van buiten. De muren, de torens, de kerken, het logement voor de vreemdelingen, de gevangenis: alle gebouwen in één woord, zijn van gehouwen en gebakken steenen opgetrokken. Geen portaal, geen galerij, geen gang, die niet met schilderwerk is versierd. Het is waar: deze schilderijen staan, als kunstwerken, op geen hoogen trap; maar ondanks de onbeholpenheid en ruwheid der uitvoering, maken toch deze tafreelen, aan de schrift ontleend, een stichtelijker indruk dan eenvoudige witkalk. Het schilderwerk in de kerk, op de zuilen en de beschotten, die het koor van het schip afscheiden, draagt blijken van hooger ontwikkelde kunstvaardigheid: hoewel ook dit zeker geen genade zou vinden in de oogen van hen, die alleen voor de meesterstukken der italiaansche school hunne bewondering over hebben. De teekening is zeer dikwijls zwak, de kleuren zijn schel en zonder harmonie, de gouden versiersels zijn in veel te kwistigen overvloed aangebracht; toch laat dit mozaïek van goud en kleuren u niet koel, vooral niet wanneer de lampen zijn aangestoken, het statig psalmgezang door de gewelven weergalmt, de blauwe wierookwolken opwaarts kronkelen, en de monniken met hunne lange tabbaarden en zwarte kappen, in eerbiedige houding, voor de koninklijke poort geschaard staan.
Tegen den muur van het klooster, dicht bij de Heilige-poort, staat een net wit gebouwtje, dat den naam draagt der kerk van het wonder. Een pelgrim, zoo luidt de overlevering, die op deze plek een stuk tarwebrood at, hem door een weldadigen pope geschonken, liet eenige kruimels daarvan op den grond vallen. Aanstonds schoot een hond, van zonderlinge gestalte, toe, om deze kruimels op te happen; maar het brood begon zich in den muil van het dier te bewegen, zoodat hij het niet door kon slikken. Die hond nu was niemand anders dan de duivel in eigen persoon. Verschillende menschen waren getuigen van deze overwinning, door het gewijde brood op den vorst der duisternis behaald; en de monniken van Solowetsk stichtten, tot een aandenken, een kapel op de plek waar dit wonder was geschied.
De dagen van ons verblijf waren grootendeels gewijd aan verschillende uitstapjes, te voet, te paard of met eene boot, naar de omliggende eilanden. Overal dezelfde schoone, indrukwekkende landschappen, rijk aan afwisseling en toch zoo geheel hetzelfde karakter dragende. Met stille verrukking dwalen wij door de dennen- en berkenbosschen, waar de fiere stammen als zuilen ten hemel rijzen, en in het dichte kreupelhout kleurige bessen en bleeke noordsche bloemen den wandelaar aanstaren. Van tijd tot tijd opent zich het ernstige woud, en volgt uw blik de sierlijke golving van eene vredige, groene vallei, in wier diepte een helder meertje sluimert. Verkwikkende geuren vervullen de lucht; een diepe, weldadige, heilige stilte ligt over het geheele landschap uitgebreid. Bij iedere kromming van den weg verrijst een smaakvol gebeeldhouwd, rood geschilderd kruis; aan het einde van ieder woudpad schuilt in het lommer eene met levendige kleuren beschilderde kapel, de stille woning van een of anderen kluizenaar. De grootste bekoorlijkheid dankt dit verrukkelijk schoonen landschap echter aan zijne schilderachtige meren, in de diepe schaduwen der pijn- en berkenbosschen verscholen, wier aantal op de verschillende eilanden meer dan honderd bedraagt. Tooverachtig schoon is de aanblik dier kalme, heldere waterkommen, van alle kanten door hoog, donker, ernstig geboomte omgeven, somwijlen met eilandjes bezaaid, vredig kabbelende in de ongestoorde eenzaamheid des wouds. Het beroemdste van al deze meren is het zoogenaamde Heilige-meer achter den muur van het klooster, waarin de pelgrims zich dadelijk na hunne aankomst gaan baden.
Geen vrouwelijk wezen mag in den gewijden archipel verblijf houden. Op Solowetsk zelf worden de vrouwen niet dan voor zeer korten tijd, om haar gebed te doen, toegelaten, en mogen zij, zonder bepaalde vergunning, niet overnachten. Dit verbod is afkomstig van Sint-Savatius, den eersten kluizenaar, die zich op deze eilanden vestigde.
Op zekeren dag, toen hij nabij een meer zijn gebed deed, hoorde hij plotseling een kreet, als van eene vrouw die in nood verkeert. In zijne cel teruggekeerd, verhaalde hij dit vreemde geval aan den monnik, die hem in deze eenzaamheid gevolgd was. Zijn metgezel beduidde hem, dat hij zich vergist moest hebben: in deze wildernis was toch geene enkele vrouw te vinden, en de kust van Karelië was verre weg. De heilige man ging op nieuw naar buiten om te bidden; maar wederom werd hij gestoord door luid roepen, jammeren en snikken. Den oever van het meer volgende, ten einde te ontdekken vanwaar dat geluid kwam, vond hij eene jonge vrouw op den grond liggen, wier lichaam de sporen droeg van slagen en mishandeling. Het was de vrouw van een visscher. Op de vragen van den kluizenaar, verhaalde zij dat haar, kort na het vertrek van haar man, twee jongelingen waren verschenen, met stralend gelaat en in witte kleeding; deze jongelingen hadden haar gelast, het eiland te verlaten, er bijvoegende dat geene vrouw hier mocht overnachten, aangezien deze grond aan God was gewijd. Op hare weigering, hadden de jongelingen haar ter aarde geworpen en met roeden geslagen. Toen zij weder loopen kon, vertrok de arme vrouw in hare boot, en Sint-Savatius zag haar niet terug. Wel kwam haar man, als naar gewoonte, naar, Solowetsk om te visschen; maar hij verscheen steeds alleen. Aldus werd de vrouw door de engelen van het heilige eiland verdreven.
Sint-Savatius was monnik in het klooster van Belozersk te Nowgorod. Onvoldaan met den leefregel in zijn klooster, naar strenger tucht en meer volledige afzondering verlangende, wist hij een zijner medebroeders, Valaam geheeten, te overreden, hem te volgen naar de onherbergzame wildernissen langs de oevers der IJszee. De krijgshaftige bojaren ondernamen juist in dien tijd telkens nieuwe veroveringstochten naar het noorden: wat zij deden om glorie en voordeel, wat de kooplieden deden uit winzucht, zouden godvreezende mannen dat niet kunnen doen ter liefde van Christus? Na den nacht, voor het altaar geknield, in gebeden te hebben doorwaakt, togen dezen edelen en kooplieden naar hun aartsbisschop, en spraken tot hem: “Vergun ons, o vladika! heen te gaan, ruiter en ros, om nieuwe landstreken voor Sinte-Sophia te veroveren; en geef ons uwen zegen!”—En de aartsbisschop gaf zijn zegen: en zij trokken heen vol nobele geestdrift, om te Kem, te Soumo, te Sorozka en op vele andere punten, nieuwe koloniën te stichten, die de macht en de welvaart van het heerlijke Nowgorod hielpen vermeerderen. De groote daden der bojaren wekten bij Savatius de vurige begeerte op, hun voorbeeld te volgen, en op zijne beurt het zaad des levens te gaan strooien in de huilende wildernis, waarheen zij den weg hadden gebaand.
Savatius en Valaam namen den staf op en trokken door onbetreden wouden en naakte zandwoestijnen, altijd naar het noorden, tot zij, ten jare 1429, aan de oevers van de Wyg kwamen, waar zij een monnik vonden, Germanus genaamd, die mede uit het zuiden was gekomen. Alle drie richtten zich nu naar het oosten, en bereikten den oever der Witte-zee, vanwaar zij een eenzame eilandengroep uit de onstuimige wateren zagen opdoemen; zij bouwden nu eene lichte boot, om den zeearm over te steken, die hen van deze groep scheidde. Savatius en Germanus landden aan het grootste eiland, en hielden stil aan den zoom van een klein meer, aan den voet van een met dennen en berken beplanten heuvel. Van den top diens heuvels konden zij de gansche eilandengroep, en den breeden zeeboezem, van kaap Orloff tot de hooge kusten van Kem, overzien.
Savatius had eene beeltenis van de heilige-maagd medegebracht, die hij in eene eenvoudige, van planken getimmerde kapel ophing. Daarnevens bouwde hij voor zich en zijn metgezel een rieten hut, waarin zij te zamen een heilig en vreedzaam leven leidden, aan gebed en vrome overdenking gewijd. Na verloop van zes jaren, keerde Germanus naar de oevers van de Wyg terug. Savatius, alleen op zijn eiland te midden van den oceaan achtergebleven, kon de gedachte niet verdragen dat geen priester aan zijn sterfbed zou staan om hem de biecht af te nemen en na zijn dood in gewijde aarde te begraven. Hij zette zich dus in zijne boot, en kwam naar Sorozka, waar vader Nathanaël de prior, die zich bij toeval juist aldaar bevond, hem ontving en de laatste sakramenten toediende. De vrome kluizenaar had zijne taak hier op aarde voleind: hij legde zich neder om te sterven.
Het lijk werd in de zandige velden van Sorozka ter aarde besteld, en op zijn graf verrees eene eenvoudige kapel van dennenstammen, aan de heilige-drie-eenheid toegewijd. Sint-Savatius zou waarschijnlijk voor altijd daar eene vergeten rustplaats hebben gevonden, indien niet een ander man, van doorzettend en ondernemend karakter, zijne schreden naar deze plek had gericht.
Een moedig burger van Nowgorod, Gabriël genaamd, had zich met Barbara zijne vrouw, in het pas gestichte dorp Tolvoi, nabij het meer Onega, gevestigd. Deze lieden hadden een zoon, Zosimus geheeten, die, van zijne kindsheid Gode gewijd, reeds als knaap de klooster-gelofte had afgelegd. Toen Zosimus den jongelingsleeftijd bereikt had, verdeelde hij zijne goederen onder zijne nabestaanden, nam den pelgrimsstaf ter hand, en richtte zijne schreden naar het noorden. Te Suma ontmoette hij Germanus, die hem verhaalde, hoe hij zes jaren lang, met Savatius, op zijne rots midden in de zee, als kluizenaar had geleefd. Zosimus, door dit verhaal levendig getroffen, bad Germanus hem de plek te wijzen, waar hij en Savatius zoo vele jaren in stille afzondering hadden doorgebracht. Germanus gaf toe: een gunstigen wind voerde de beide reizigers, in hunne ranke boot, naar het eiland, waar zij in eene kleine baai aan wal stapten. De oever was met hoog geboomte bezet, en weldra ontdekten de beide pelgrims, in de nabijheid der kust, een helder meer van zoet water, rijk aan visschen van allerlei soort.
Terwijl Zosimus op het strand geknield lag, had hij een verrukking van zinnen. Aan den oever van dat bevallige, schilderachtige meer zag hij, als in geestvervoering, eene indrukwekkende reeks statige kloostergebouwen met torens en koepels gekroond. Toen het gezicht verdwenen was, sprak hij met zijn vriend Germanus over dit verrukkelijk visioen: hij beschreef hem, tot in de kleinste bijzonderheden, het voorkomen en de verdeeling der gebouwen, met hunne muren en poorten, hunne torens en tinnen en koepels: in één woord, het gansche klooster, in al zijne heerlijkheid. De vrome reizigers twijfelden geen oogenblik aan de beteekenis van dit gezicht: zij velden aanstonds een boom, en hieuwen daarvan een groot kruis, dat zij in den grond plantten. Aldus werd het groene eiland—eene oasis te midden van de IJszee—plechtiglijk gode gewijd. Dit geschiedde in 1436, een jaar na den dood van Savatius.
De twee kluizenaars bouwden zich nu hutten, in de nabijheid van het door hen geplante kruis. De plaats, waar deze hutten gestaan hebben, wordt thans nog door twee kapellen aangewezen.
Kluizenaars op Solowetsk.
Weldra ging het gerucht van deze vrome jongelingen uit door het omliggende land, en verspreidde zich van klooster tot klooster; al spoedig kwamen eene menigte monniken zich bij hen voegen, vol ijver om de kluizenaars te helpen in de heilige taak, die zij hadden aanvaard. Het duurde niet lang, of nevens het nederige kruis van dennenhout verhief zich eene eenvoudige kerk, en daar geen der pelgrims de priesterwijding ontvangen had, zonden zij een hunner naar den aartsbisschop van Nowgorod, om zijn zegen op hun werk te vragen, en hem tevens te verzoeken hun een priester te zenden, die de kerk kon wijden en de mis bedienen. De aartsbisschop gaf aan hun wenschen gehoor, en zond Pavel, zijn dienaar, naar Solowetsk; deze wijdde de kerk en bediende de heilige mysteriën der godsdienst; maar het ruwe klimaat dwong hem weldra, het opkomend klooster weder te verlaten. Hij werd opgevolgd door Theodosius, die weinige jaren te Solowetsk vertoefde, maar toen door ziekte genoopt werd den herdersstaf neder te leggen. Ditzelfde was ook het geval met Yon, den derden prior.
Het klooster op het eiland Solowetsk.
Na het vertrek van dezen laatste, hielden de monniken te zamen raad. Er waren nu ongeveer twaalf jaren verloopen, sedert Pavel de kerk had gewijd: en reeds hadden drie priors elkander in het bestuur over het klooster opgevolgd. De ondervinding had nu geleerd, dat mannen, die het grootste gedeelte huns levens in zuidelijker streken hadden doorgebracht, op den duur niet bestand waren tegen het ruwe klimaat van de Witte-zee. Zij besloten mitsdien den aartsbisschop te verzoeken, een uit hun midden tot prior te benoemen; en met algemeene stemmen kozen zij Zosimus, die altijd de ziel, en leider en het wezenlijke hoofd der kolonie was geweest, tot hun tijdelijk opperhoofd. Zosimus liet zich, op aandringen der broederen, de keuze welgevallen; hij nam den pelgrimsstaf ter hand en deed, te voet, de lange reis naar Nowgorod: een tocht van minstens driehonderd-vijftig mijlen, door eene landstreek, die toen, voor verreweg het grootste gedeelte, eene ongebaande wildernis was. Hij bereikte zonder ongeval de groote stad, en werd door den vladika tot priester gewijd; bovendien wist hij van de bojaren eene schenking van den archipel van Solowetsk aan het klooster te bekomen. Toen hij in het klooster terugkeerde, was hij met de dubbele waardigheid van pope en prior bekleed. Vergunning bekomen hebbende om de stoffelijke overblijfselen van Savatius, van Sorozka naar Solowetsk over te brengen, liet hij het lijk van den kluizenaar opgraven; het lichaam, dat nog geheel ongeschonden was, werd nu met groote staatsie naar het eiland vervoerd, en in de krypt der jonge kerk bijgezet. Zosimus regeerde als prior gedurende zes-en-twintig jaren, en stierf, door de broederen betreurd, in den reuk van heiligheid.
Dit meldt de overlevering aangaande de stichting van het klooster te Solowetsk.
Reeds voor mijn vertrek naar Archangel had ik van den bisschop een aanbevelingsbrief aan Feofan, den archimandriet (abt) van Solowetsk verzocht en verkregen, en dien vooruitgezonden. Nauwelijks was ik aan wal gestapt; of vader Hilarion, een monnik, die in het klooster zoo ongeveer de functiën van minister voor de wereldlijke aangelegenheden vervult, kwam mij, uit naam van den archimandriet, tot een bezoek uitnoodigen. Ik trok haastig andere kleederen aan, en begaf mij daarop, met hem en vader Johannes, naar de Heilige-poort. In het voorbijgaan werpen wij een blik op de modellen van het jacht en het fregat van Peter den Groote, die hier bewaard worden: wij beschouwen vluchtig eenige oude fresko’s, bestijgen een trap, en staan weldra voor de deur der woning van den archimandriet Feofan.
De archimandriet van Solowetsk is een aanzienlijk personage, die geen gezag in de kerk boven zich erkent, dan alleen dat der Heilige synode. Hij bewoont een paleis; hij geniet een jaarlijksch inkomen van vierduizend roebels; bovendien voorziet het klooster in de kosten zijner huishouding, zijner tafel, zijner kleeding, en zorgt voor het onderhoud zijner booten. Behalve zijn geestelijken titel voert hij nog dien van prins: hij bekleedt dus eene zeer hooge positie, en regeert, met bijna onbeperkt gezag, niet alleen over de lichamen, maar ook over de zielen zijner onderhoorigen.
Een klein mager man, met een ernstig sprekend gelaat, lange gekrulde haren en een zwaren baard, treedt ons tot aan de deur te gemoet. Zijn hoofd is gedekt met de gewone zwarte muts; op zijn eenvoudigen monnikstabbaard schittert een prachtig saffieren kruis. Dat is de archimandriet. Na vader Johannes zijn zegen geschonken en mij de hand gedrukt te hebben, geleidt hij ons naar eene kamer, met fraaie platen langs de wanden en zachte tapijten op den vloer; hij verzoekt mij plaats te nemen op een sofa nevens hem, terwijl de beide monniken zich op eenigen afstand houden.
De ontvangst is zoo vriendelijk mogelijk; de woning, het rijtuig, het jacht van den archimandriet worden, met de grootste wellevendheid, te mijner beschikking gesteld; geene moeite wordt gespaard om mij het verblijf in het klooster zoo aangenaam mogelijk te maken. Mijn vriendelijke, uiterst voorkomende gastheer zorgt zooveel mogelijk voor afwisseling, en laat zich zelfs iederen avond een getrouw verslag geven van de wijze waarop ik den dag heb doorgebracht.
Driehonderd monniken houden hun verblijf op het heilige-eiland. Aan hun hoofd staat natuurlijk de archimandriet; op hem volgen veertig monniken, die de priesterwijding hebben ontvangen en popen zijn; vervolgens zeventig of tachtig monniken, die de kloostergelofte hebben afgelegd; eindelijk de acolythen, de zangers, de dienende broeders, de novisen. De scholieren, de gasten de gehuurde bedienden, geen geestelijken, vormen eene klasse op zich zelf.
Deze broeders behooren tot elken leeftijd en tot alle standen der maatschappij: van den aanvalligen knaap, die aan tafel dient, tot den afgeleefden grijsaard, die zijne cel niet meer verlaten kan; van den monnik van adelijke geboorte en groot fortuin, tot den armen landlooper, die als een schooier op het eiland kwam. Zij dragen allen hetzelfde gewaad, eten aan dezelfde tafel, zeggen dezelfde gebeden op, leiden hetzelfde leven. Iedere broeder heeft zijne eigene cel, waarin hij arbeidt en slaapt; maar allen moeten op de uren des gebeds in de kapel, en op het etensuur in den reefter verschijnen, tenzij ziekte of groote lichaamszwakte hen daarin verhindert. Zij laten allen hun hoofdhaar en baard groeien, en besteden groote zorg aan deze mannelijke sieraden, waarop men in Rusland den hoogsten prijs stelt.
Onder deze eerwaarde vaders zijn er niet weinigen, die boven het alledaagsche peil verheven zijn. Voorzeker bevinden zich ook onder hen enkele bekrompen dweepers; maar den meesten is het ernst met hunne roeping, die zij uit wezenlijken aandrang des harten gekozen hebben. Een vrij aanzienlijk getal monniken zijn hier als gevangenen of boetelingen, uit kloosters in het zuiden en westen herwaarts gezonden. Deze laatsten vormen wel de belangwekkendste klasse van kloosterlingen. Hun misdrijf bestaat gewoonlijk in overdreven ijver; een kritischen, onderzoekenden geest, die met de bestaande toestanden geen vrede heeft; eene vurige begeerte naar hervorming, naar een terugkeer tot de zuiverheid der eerste tijden. Voor dergelijke gebreken heeft een gewone monnik geen medelijden, omdat hij van zulk streven en worstelen niets begrijpt; voor de ongelukkigen die daaraan lijden, wordt een verblijf van korter of langer tijd in de wildernis van Solowetsk een uitnemend geneesmiddel geacht.
Een archimandriet, door de heilige synode tot die hooge waardigheid geroepen, moet een man zijn van kennis en wetenschap, bekwaam om de broederen te onderwijzen en het hem toevertrouwde huis te regeeren. Hij moet een exempel zijn voor allen, dikwijls vasten, veel bidden, des morgens vroeg opstaan, en leven, zooals het den heiligen betaamt. De broeders slaan hun geestelijken vader nauwkeurig gade. Is hij streng jegens zich zelf, dan zullen zij gewillig zijne strengheid over hen dragen; maar wee hem, als hij zich zwak toont, als hij fijn linnen draagt, als geurige schotels op zijne tafel verschijnen, als de riumka—het fijne glaasje, waaruit de brandewijn gedronken wordt—te dikwijls zijne lippen beroert. De archimandriet weet dat aller oogen op hem zijn gevestigd, en al zijne handelingen nauwkeurig worden bespied. En het is niet gemakkelijk allen te voldoen. Deze broeder zou wenschen dat een strenger leefregel werd gevolgd; een ander oordeelt de tucht reeds nu te hard. Weet de archimandriet zich niet de genegenheid zijner onderhoorigen te verwerven, dan komen telkens en telkens klachten over hem in bij de heilige synode, tot eindelijk een onderzoek wordt ingesteld, en—ter wille van den lieven vrede—de aangeklaagde kloostervoogd naar elders wordt verplaatst.
VIII.
Eens pelgrimsdag te Solowetsk.
De dag van den pelgrim begint in den vroegen morgen en duurt tot den laten avond. Wij zijn nu ook pelgrims: volbrengen wij dus onzen plicht.
Twee uur na middernacht, als het nauwelijks donker geworden is in onze cellen, worden wij gewekt door een monnik, die den langen gang afwandelt, met zijne schel luidende en roepende: “Staat op, en komt ten gebede!” Wij schieten haastig onze kleederen aan, en spoeden ons, uit onze warme kamers, naar buiten; mannen en vrouwen, knapen en meisjes, zeelui en houthakkers, komen haastig aangeloopen naar de heilige-poort.
Te half drie beginnen de eerste metten in de nieuwe kerk, aan de moeder gods gewijd, waarin het gebeente van Sint-Savatius en Sint-Zosimus wordt bewaard. Alle lampen branden; en de met levensgroote heiligenbeelden beschilderde, rijk vergulde wanden en beschotten stralen in dien rosachtigen gloed. Mannen en vrouwen, soldaten en boeren richten zich naar den hoek der kerk, waar de lichamen der heiligen rusten; allen maken tot zeven malen het teeken des kruises, neigen hun hoofd ter aarde, en kussen den steenen vloer voor het gewijde graf.
Wij scharen ons in rijen voor het altaar, met genoeg tusschenruimte dat ieder knielen en den grond kussen kan zonder zijn buurman te hinderen; daar staan wij, blootshoofds, terwijl de pope de liturgie voorleest, die de monniken met hun gezang begeleiden. Deze metten zijn eerst te vier uur afgeloopen.
Eene tweede dienst begint te half vijf in de oude kathedraal, en duurt een uur; de ijverigste pelgrims haasten zich, zoodra de eerste pope den zegen gesproken heeft, om de kathedraal te bereiken, waar zij op nieuw hunne gebeden uitstorten en den vloer kussen, tot ook de tweede pope hun zijn zegen geeft.
Als deze dienst is afgeloopen, blijft den pelgrims een uur over, dat zij doorbrengen, hetzij biddende bij de graven der heiligen, of wel wandelende in eene lange overdekte galerij, die verschillende kerken en andere gebouwen met elkander verbindt. Langs de wanden dezer galerij hebben russische schilders van den ouden tijd, in ruwe, ongekunstelde tafreelen, die zaligheden des hemels, de smarten van het vagevuur en de folteringen der hel voorgesteld. Deze schilderijen maken blijkbaar een diepen indruk op onze medepelgrims, hoewel zij in oorspronkelijkheid en dramatisch effect niet kunnen wedijveren met soortgelijke voorstellingen in de oude gothische kloosters langs den Rijn.
Te zeven uur luiden de klokken voor de vroegmis; wij spoeden ons naar de Lieve-Vrouwekerk, waar wij, na andermaal voor het graf te hebben geknield, op nieuw onze plaats innemen voor het altaar, en gedurende anderhalf uur aandachtig luisteren naar de heilige dienst, met groote geestdrift gezongen.
Het is nu ongeveer negen uur geworden; de zwakkere broeders mogen thans een kop thee gebruiken; maar de sterke pelgrim ontzegt zich dit genot, als eene verzoeking des satans: en zelfs de zwakke broeder heeft niet veel tijd om zijn geurigen drank te genieten. De groote klok in den kloosterhof, een geschenk van den regeerenden keizer, waarschuwt ons dat de voornaamste plechtigheid van den dag weldra zal aanvangen.
Met klokslag van negenen verzamelen zich de monniken in de kathedraal, om de hoogmis te vieren. De vergadering is voltallig; de lampen en kaarsen zijn aangestoken; de diaken begint zijne voorlezing; de geestelijke zingen hunne responsoriën; en de dienstdoende priester, in zijn schitterend koorkleed gedost, reciteert de overoude Slavische liturgie met hare mystieke gebeden en lofverheffingen, begeleid met koorgezang en statige muziek. Twee uur achtereen staan wij daar, tegenover het van goud en kleuren stralende altaarscherm, op den granieten vloer, blootshoofds, velen ook barrevoets, in stille verrukking luisterende naar deze edele, indrukwekkende tonen, mede getuigen van eene heilige, plechtige ceremonie.
De hoogmis is afgeloopen; en langzaam stroomt de schare uit de kerk naar de lange galerij, waar wij nog even ons hart kunnen ophalen aan de schilderijen van hel en vagevuur, tot een monnik het etensuur aankondigt: eene aankondiging, ook den vroomsten pelgrim welkom. De eetzaal is een overwelfd vertrek of liever ruimte beneden de kathedraal, en zou in ieder ander land eene krypt worden genoemd. Maar bij het bouwen behoort men op het klimaat te letten. In Rusland kan, bij de groote afwisseling van hitte en koude, dezelfde kerk niet voor winter en zomer dienen: daarom zijn, althans in het noorden, de meeste heiligdommen in eene boven- en eene benedenkerk verdeeld; de bovenkerk wordt des zomers de benedenkerk des winters gebruikt. Onze eetzaal te Solowetsk is de winterkerk.
Langs de wanden en rondom de zware zuil, die het gewelf schraagt, zijn lange tafels geplaatst; op die tafels staat voor iederen gast een tinnen bord, waarin een houten lepel; een mes en een vork; nevens het bord ligt een roggebrood van een pond gewicht. De pelgrims eten in groepen van vier, evenals de monniken. In het midden van elke groep staat een kleine tinnen schotel, bevattende een in vier stukken gesneden gezouten sprot, en vier schijfjes rauwe uien; voorts krijgt iedere groep een koperen terrine met zure kwas, en een schotel gekookte stokvisch, in kleine mooten gesneden.—Een bel wordt geluid: wij rijzen allen op, maken zevenmaal het teeken des kruises, neigen ons ter aarde, en zetten ons weder neder. De voorzitter van elke groep strooit zout en peper in den schotel, en roert de soep om met den lepel, waarmede hij zijn kwas gebruikt. Weer luidt de bel: wij bedienen ons van de stokvisch. Een lezer plaatst zich voor den lessenaar, en leest de geschiedenis van een of anderen heilige, terwijl een knaap rondgaat met een korf met wit brood, door den priester gezegend en in stukken gebroken. Iedere pelgrim neemt daarvan een stuk, en eet dat, telkens het teeken des kruises makende, tot hij zijn brood genuttigd heeft.
Eene woning in het noorden van Rusland.
Ten derdenmale klinkt de bel. Algemeene stilte; een zacht gemurmel van gebeden. Bedienden treden binnen; onze borden worden weggenomen, en een tweede gerecht aangedragen, bestaande uit groentensoep. Dit gerecht is spoedig gebruikt. Een nieuwe lezer gaat voor den lessenaar staan, en vervolgt de levensgeschiedenis van den heilige. Weer wordt er gebeld; op nieuw kruisen allen zich bij herhaling; de bedienden verschijnen, en ten tweeden male worden de tafels afgenomen.—Een nieuw gerecht wordt opgedragen: haringsoep; de visch, in de baai nabij het klooster gevangen, smaakt uitmuntend. Weer een lezer; weer een stuk levensgeschiedenis; en dan een vijfde gelui.
Het vierde en laatste gerecht verschijnt: eene soort van podding van gerstemeel, die met melk wordt gegeten. Weer een lezer; nogmaals een brok van eene heiligen-biographie; en dan een zesde bel. De pelgrims staan op; de lezer zwijgt en breekt midden in zijn verhaal af; onze maaltijd is gedaan. Toch nog niet geheel. Op nieuw scharen wij ons in het gelid; de vrouwen, die in eene andere kamer gegeten hebben, komen in de zaal terug, en te zamen heffen wij een psalm aan. Dan staan wij voor eenige oogenblikken, in stille overdenking, met gebogen hoofd, terwijl een pope aan iederen pelgrim een stuk gewijd brood uitreikt. Nogmaals klinkt het schelletje; de monniken heffen een danklied aan; een pope spreekt den zegen; en de aanzittenden gaan huns weegs, versterkt door het genot van brood en visch.
Het is nu ongeveer twaalf uur. De eerstvolgende kerkdienst begint eerst kwart voor vieren. Wij hebben dus al den tijd, en kunnen dien best besteden. Wij kunnen het klooster bezoeken; naar het heilige-meer wandelen; het graf van Sint-Filippus bezien; de graven der vroomste en beste monniken bezoeken; wij kunnen in de sakristie de priesterlijke gewaden en kostbaarheden gaan bewonderen. Of wel, wij kunnen in booten naar een der naburige eilanden varen: naar Zaet, waar twee oude monniken wonen, en eene talrijke kudde schapen in de weide graast; naar Muksalmi, waar ons het geloei van runderen en het gekakel en gekraai van gevogelte in de ooren klinkt. Deze eilanden voorzien het klooster van melk, en eieren: want op het heilige-eiland zelf mag, volgens den regel van Sint-Savatius, geen vrouwelijk schepsel verschijnen.
Eene woning in het zuiden van Rusland.
Precies te kwart voor vieren roept een klok ons weder naar de kerk: in de kathedraal van onze-lieve-vrouwe begint de vesper. Wederom knielen wij bij het graf en kussen den kouden steen, de draperiën, de ijzeren tralies; dan scharen wij ons weder voor het altaar en luisteren naar het gezang, dat door monniken en knapen wordt aangeheven. De dienst duurt tot half vijf. Na den afloop begeven wij ons naar de lange galerij, en beschouwen nog eens de zaligheden des hemels en de smarten der loutering. Vijf minuten voor zessen spoeden wij ons naar de kathedraal, waar de tweede vesper begint, en blijven daar staan, blootshoofds en sommigen ook barrevoets, tot half acht.
Te acht uur luidt de bel voor het avondmaal. Allen haasten zich aan die welkome uitnoodiging te voldoen; de monniken scharen zich in processie; de pelgrims volgen, en in plechtigen optocht begeven wij ons naar de krypt, waar wij, evenals bij het middagmaal, de lange tafels zien aangericht, met het pond roggebrood, de gezouten sprot, de in vier stukjes gesneden uien, en de koperen terrine met kwas. Onze avondmaaltijd is eenvoudig eene herhaling van het middagmaal: dezelfde gebeden, dezelfde buigingen en zegeningen met het teeken des kruises; ook het luiden der bel en het voorlezen van brokstukken uit de geschiedenis der heiligen ontbreekt niet. Het eenige onderscheid is, dat wij des avond geen gerstepodding met melk krijgen.
Als ieder naar genoegen gegeten heeft en de overgeschoten brokken zijn weggenomen, staan wij op, spreken een dankgebed uit, en heffen met de monniken den avondzang aan. Een pope spreekt den zegen, en wij zijn vrij om naar onze cellen te gaan. Een pelgrim, die lezen kan en goede boeken bij zich heeft, behoort echter, eer hij zich ter ruste begeeft, een psalm van David of een hoofdstuk uit de levens der heiligen te lezen. Te negen uur worden de kloosterpoorten gesloten; in den regel moet de pelgrim dan te bed zijn, om eenige uren te slapen.
Twee uren na middernacht gaat de monnik rond met de bel, en roept de slapende wakker, om de plichten van den nieuwen dag te vervullen.
IX.
Bidden en werken.
Op de heilige-eilanden wordt niet alleen gebeden, er wordt ook ijverig gewerkt. In dit klooster is geen enkele monnik, die een werkeloos leven leidt. Niet alleen de broeders, die geen popen zijn, maar ook zij, die den herdersstaf voeren en den pelgrims hun zegen geven, houden zich, althans voor het meerendeel, onledig met het vervaardigen van allerlei nuttige voorwerpen, van sieraden voor de kerk, van huisraad en meubelen voor den reefter en de cellen. Anderen vervaardigen voorwerpen, die buiten het klooster verkocht worden: kleederen, rozenkransen, lepels, schotels en dergelijke zaken.
Langs den binnenmuur loopt eene aaneengeschakelde reeks van werkplaatsen, waar de arbeid niet poost van den vroegen morgen tot den laten avond: smederijen, timmerwerven, weverijen, touwslagerijen, leerlooierijen, brouwerijen, melkerij, mandenmakerij; werkplaatsen voor het zouten van vleesch en visch, voor het inleggen van groenten en vruchten, enz.;—in één woord, alle bedrijven, die voor de menschelijke samenleving noodig en nuttig zijn, vindt ge hier bijeen; de goede monniken maken daarbij veelvuldig gebruik van de uitvindingen en hulpmiddelen der moderne industrie. Bij uitnemendheid bedreven in alle takken van handenarbeid, paren zij aan deze technische bekwaamheid zooveel smaak en zoo vindingrijk vernuft, dat ge bijna niets bedenken kunt wat niet door deze monniken wordt vervaardigd, van een eenvoudig snoer van glaskoralen tot een volledig opgetuigd fregat. Nergens wordt zoo fijn en voedzaam brood gebakken, nergens zulke voortreffelijke kwas gebrouwen. Terwijl vader Hilarion mij door deze werkplaatsen rondleidt, wachten mij telkens nieuwe verrassingen. Nooit had ik kunnen gelooven dat zulke fraaie, degelijke en tevens zoo hemelsbreed verschillende zaken inderdaad vervaardigd waren door monniken, in een eenzaam eiland als gevangen, en gedurende acht maanden van het jaar door sneeuwstormen en ijsschotsen van iedere gemeenschap met de buitenwereld afgesneden.
Deze geestelijke heeren vervaardigen kappen en gordels van zeehondenvel; zij schilderen met olieverf en snijden kunstig beeldwerk in hout; zij bereiden het leder, breien wollen kousen, en gieten en smeden ijzer; zij spinnen vlas en linnen; zij polijsten steenen; zij maken vilten schoenen en slobkousen, rijtuigen en sleden, touwen en kabels, tinnen en houten borden en schotels, en bloemen van papier; zij verstaan de kunst om vruchten in te leggen en om korfjes en mandjes te vlechten van de schors van den zilverden; zij zagen en houwen steenen; zij vellen en kappen boomen; zij smeden ankers en zoeken honing uit; zij teekenen plannen voor altaren, kerken, kloosters, en weten uitnemend met de borduurnaald om te gaan;—en al wat zij in deze zoozeer verschillende vakken leveren, is een model van zorgvuldige, smaakvolle, degelijke bewerking. Zijn er onder de broeders, die aanleg hebben voor het landbouwbedrijf, ook die kunnen gelegenheid vinden, hun talent te gebruiken: zij verzorgen het vee, scheren de schapen, mesten het gevogelte; zij maken boter en kaas: doch alleen op de eilanden, waar dergelijke bedrijven worden toegelaten. Anderen kweeken bloemen en poten aardappelen, verzorgen de bijenkorven, maaien het gras, zamelen de vruchten in, en verrichten alle bezigheden, die in veld en akker en gaarde noodig zijn.
Wij beginnen onze wandeling met de bakkerij, die wel de eer verdient van het eerste bezoek. Van alle omliggende dorpen langs de kust komt men herwaarts om brood; sommigen koppen, anderen bedelen het; iedere pelgrim, die Solowetsk bezoekt, neemt bij zijn vertrek een groot brood, als reisgave, mede. Er wordt hier tweeërlei brood gebakken: tarwe- en roggebrood. Het laatste, dat zeer goedkoop is, wordt bij iederen maaltijd gebruikt; het eerste, dat gewijd en zonder gist gebakken wordt, is duur: het is heilig brood, dat alleen bij zekere gelegenheden wordt gegeten. Beide soorten zijn overigens zeer goed. De gewijde brooden wegen slechts zeven of acht ons: zij zijn versierd met een kruis, in een opschrift met Slavische letters gevat. Deze brooden worden door de geloovigen met grooten eerbied behandeld; en de vrome pelgrim, die een klooster zoo als Solowetsk, Sint-George of Troïtza bezoekt, kan zijn vrienden of bloedverwanten met geen welkomer geschenk verrassen, als herinnering van zijne bedevaart, dan met zulk een brood.
De brouwerij is in hare soort niet minder voortreffelijk dan de bakkerij. De kwas vervangt voor den Rus de plaats van bier en wijn: het is de nationale drank, geliefd bij alle standen, en die bij de bereiding van bijna alle spijzen, bij genoegzaam alle maaltijden, gebruikt wordt. De kwas van Solowetsk behoort tot de beroemdste en meest gezochte soorten.
In de nabijheid bevinden zich de werkplaatsen, waar borden en lepels uit hout gesneden en beschilderd worden. De levenswijze in deze noordsche wildernissen is nog aartsvaderlijk eenvoudig; vorken zijn zeldzaam, en messen een artikel van weelde. Bij den maaltijd bedient men zich hoofdzakelijk van lepels. Bijna alle spijzen worden zacht gekookt of in vloeibaren staat op tafel gebracht: in het midden staat een diepe schotel, en de eenvoudige gasten scharen zich in het rond, ieder met zijn grooten lepel gewapend. Het bord en de lepel zijn van hout gesneden, en somwijlen sierlijk en met smaak bewerkt en beschilderd; de fraaisten worden door de pelgrims als een aandenken gekocht en zorgvuldig bewaard.
Ziehier eene andere industrie: de mandenmakerij. In de noordsche wouden is aardewerk schaarsch en duur, en daarbij lomp en ruw. De lieden dezer streek moeten dikwijls lange voetreizen maken: het zou bezwaarlijk vallen, zich op die tochten met eenige potten en pannen te belasten. In plaats daarvan heeft men manden en korfjes, die van boomschors worden gevlochten, lichter zijn dan kurk en gemakkelijker te vervoeren dan tinnen kannen of schotels. Zij worden met een deksel gesloten, en zijn van een hengsel voorzien. Die korfjes zijn volkomen droog en zoo dicht, dat men er zelfs melk in vervoeren kan; toch hebben zij den aangenamen, harsachtigen geur behouden van van het hout, waarvan zij vervaardigd zijn. Gij kunt ze van alle afmetingen krijgen, van de grootte van een peperbus tot die van een waterkruik; zij kosten slechts eenige kopeks het dozijn.
De eigenlijke manden zijn grooter en minder fijn bewerkt; zij zijn bestemd voor tochten over hobbelige rotsachtige wegen of door moerassen. Deze manden zijn in vakken verdeeld, waarin ge wijnflesschen, lepels en vorken bergen kunt. Moet ge eene lange reis maken, dan is het raadzaam, in het open middenvak van uw mand eenige korfjes van boomschors mede te nemen, waarin ge kleine benoodigdheden, zooals mosterd, zout, room en dergelijke bergen kunt.
Onder de veelsoortige werkplaatsen, die wij bezoeken, behoort ook de weverij, in een der torens van den buitenmuur: een toren, die niet alleen de bijzondere aandacht verdient om de uitnemendheid van het werk, dat hier vervaardigd wordt, maar ook om de belangrijke rol, die hij gespeeld heeft bij de verdediging van Solowetsk tegen de engelsche vloot. Het kanonschot, dat, naar men zegt, de Brisk tot wijken dwong, werd uit den Weverstoren afgevuurd.
In een zonnig hoekje boven op den wal staat een sierlijk photographisch atelier; in de onmiddellijke nabijheid ziet ge eene reeks nieuwe gebouwen, waarin de werkplaatsen der schilders en graveurs, die echter geene andere dan uitsluitend kerkelijke kunst beoefenen. Sommigen doen niets meer dan werken van andere meesters kopiëeren; maar ook de meest begaafden onder hen overschrijden toch nooit de conventioneele grenzen, door de kerkelijke traditie gesteld. De kunst verkeert hier nog in het stadium harer ontwikkeling: zij staat nog geheel en al onder de heerschappij dier starre, levenlooze byzantijnsche school, waarvan de patriarch Nikon een zoo groot voorstander was, en die hij, voor de versiering van kloosters en kerken, tot wet en regel stelde.
Maar de vrome vaders troosten zich over deze tekortkomingen: hunne grootste kracht openbaart zich op een ander gebied: dat van den scheepsbouw en wat daarmede samenhangt. Zij zijn, en met recht, trotsch op hetgeen zij daarin tot stand hebben gebracht. Velen van hen brengen het grootste gedeelte van hun leven aan boord door, en zijn met hartstochtelijke liefde aan de zoute zee gehecht. Zij bezitten een aantal booten en scheepstuig in overvloed, dat zij zelf vervaardigen. Zij richten vuurtorens op, en bakenen het vaarwater af; zij timmeren booten en sloepen, en hebben het bewijs geleverd, dat op de werven van Solowetsk een stoomschip in al zijne deelen volledig kan worden gebouwd, alleen de machine uitgezonderd. Dit stoomschip heet de Hoop. Zijne bemanning bestaat hoofdzakelijk uit monniken; en de gezagvoerder is niet alleen monnik—zooals vader Johannes—maar zelfs pope. Toen ik dezen priesterlijken schipper voor het eerst zag, bediende hij de mis voor het altaar. Na afloop van de dienst nam de eerwaarde vader mij mede, om mij zijn schip en het dok, waarin het vaartuig lag, te laten zien. Met levendige belangstelling bezocht ik de Hoop, merkwaardiger in mijn oog, dan bijkans eenig ander schip. Is toch niet eene stoomboot, door monniken aan de kusten der IJszee gebouwd, in hare soort eene even groote zeldzaamheid als de toren der Lieve-Vrouwekerk in Antwerpen of de Dom te Keulen? De gedachte om dat stoomschip te bouwen was in het brein van een monnik opgerezen; het plan was door de hand van een monnik geteekend; monniken velden de boomen, en smeedden de bouten, en vlochten de touwen; monniken voegden al deze deelen samen; monniken tuigden het vaartuig op, beschilderden de kajuit en bekleedden de kussens der banken. Monniken lieten haar te water, en hebben sedert met hunne eigene boot de wilde wateren der Witte-zee doorkruist en de stormen getart.
Het dok, waarop vader Johannes zoo fier was, is niet maar een gewoon dok, maar zelfs een droog dok. Dergelijke werken zijn in Rusland eene groote zeldzaamheid, in het geheele rijk zijn er maar enkele havens, die een dok bezitten. Noch te Archangel, noch te Astrakhan zult ge er een vinden. Alleen in steden zooals Riga en Odessa, door vreemdelingen gebouwd en bewoond, treft ge dergelijke werken van openbaar nut aan. Het drooge dok te Solowetsk is het eenige in geheel het eigenlijke Rusland. Kronstadt—het is waar—bezit een droog dok: maar Kronstadt is minder een russische, dan wel een duitsche haven, met een duitschen naam. Het eenige werk van dien aard op echt-russischen grond is—karakteristiek genoeg—eene schepping van monniken.
Niet enkel gewone kloosterlingen, ook priesters nemen aan al dezen arbeid deel. Wanneer een monnik de wijding ontvangen heeft, staat het hem volkomen vrij, zich uitsluitend tot de dienst der kerk te bepalen: maar in het klooster van Solowetsk is het eene zeldzaamheid, dat een pope alleen de plichten van zijn ambt waarneemt. Arbeidzaamheid is hier het merk van een waarlijk godsdienstig leven. Toont een der broederen bijzonderen aanleg voor een of ander bedrijf of kunst te bezitten, dan vindt hij zoowel bij zijne geestelijke overheid als bij zijne medebroeders alle aanmoediging om zijne roeping te volgen, en de vruchten van zijn arbeid Gode te wijden. De eene pope is landbouwer; een ander schilder; een derde visscher; deze zoekt geneeskundige kruiden; die kopiëert oude handschriften een derde bindt boeken in, enz.
Van al deze beroepen is dat van onderwijzer niet het minst begeerlijke. De kinderen, die te Solowetsk ter school worden gezonden, blijven er minstens een jaar, en somwijlen langer. De inrichting der school is hoogst eenvoudig, en het onderwijs bepaalt zich tot het volstrekt noodige: trouwens de school is ook hier een getrouw beeld van den toestand des lands; voedsel en ligging verschillen niet veel van hetgeen ge in iedere isba (boerenwoning) vinden kunt. Wanneer een knaap, na verloop van zijn leertijd, in het klooster wenscht te blijven, kan hij zich als werkman verhuren, hetzij op de landhoeven of bij de visscherij. In den zomer ontvangt hij het voedsel der monniken: brood, visch en kaas; des winters krijgt hij gerookt schapenvleesch—eene lekkernij, waarvan zijne meesters niet proeven mogen. Velen van deze knapen blijven hun leven lang op het eiland; zij mogen niet huwen, maar zijn daarentegen van kost en inwoning verzekerd, vrij van de militaire dienst en van alle huiselijke zorgen. Enkelen treden in den geestelijken stand. Keeren zij later in de wereld terug, dan strekt hun verleden hun tot aanbeveling voor het verkrijgen van eene of andere betrekking; in ieder geval weten zij hun eigen weg te vinden, want een jonkman, die eenige jaren te Solowetsk heeft doorgebracht, heeft niet alleen geleerd zich zelven te helpen, zijn eigen eten te bereiden en zijne kleederen te maken, maar verstaat ook altijd een of meer ambachten, waarmede hij den kost verdienen kan.