[Inhoud]

Hoofdstuk XII

De Raatbouw.

In de vorige hoofdstukken hebben wij gepoogd aan te toonen, dat de wereld waarin de honingbij leeft en werkt, er eene is, die door iets beters wordt gedreven dan door ruw instinkt, in de gewone beteekenis van dat woord. Voor den modernen bioloog, niet den kamergeleerde, maar voor hem, die het leven overal en in al zijne openbaringen bestudeert—voor hem moet deze bewering zoo overtollig lijken als b.v. het vergulden van goud; het schijnt in waarheid toch nog maar alleen de vraag te zijn welke de juiste plaats is, die op den schaal der rede aan de honingbij moet worden toegekend.

Alle bijenliefhebbers hebben zich schuldig te bekennen aan ingeroeste partijdigheid, en schrijver dezes doet dat dan ook gulweg. Lauwheid is niet bekend in dit vak, en over de geheele wereld is het gezegde van kracht, dat dáár waar maar een paar bijenkorven bij elkaar zijn, een gloeiend enthousiast niet ver af is. In Engeland is het woord “vrijmetselarij” synoniem geworden met “broederschap”; maar even echt, even duurzaam is de verbroedering onder de bijenhouders. Zeker, onder elkaar zijn zij maar al te zeer geneigd tot het overdrijven van de deugden en verrichtingen van hun pleegkinderen; zij zijn te gul met [199]gevolgtrekkingen uit schaarsche gegevens van feiten; en de bewezen stelling, dat ieder, die met bijen te doen heeft, zeer zeker vroeger of later zal meêgesleept worden door een vloedgolf van enthousiasme, maakt het tot een moeielijke en kiesche taak de balans te bewaren tusschen den geestdriftigen bijenliefhebber en den belangstellenden maar bezadigden lezer. Ieder schrijver over de honingbij is te beschouwen als een ultra-specialist in deze specialisten-eeuw; en het is moeilijk de verhoudingen klaar te blijven zien, voor één, die spreekt uit de gelederen van het ijmkersgild zelf, waar allen zich mee schuldig maken aan overmoed en geen oor heeft voor eenige waardeering onder hoogwater pijl.

Maar de overgeestdriftige schrijver, die zich aan de geschiedenis van het raatbouwen zet, heeft hier de gewone valstrikken niet te vreezen. Die geschiedenis is in de eenvoudigste feiten en de minst belangrijke bijzonderheden al zoo verwonderlijk, dat de bloemrijkste taal hier evenmin zou kunnen overdrijven als een karig toegemeten woord de innerlijke beteekenis verkleinen. Als de regeling van de bijenrepubliek, hunne samengestelde hygiënische stelsels, de verdeeling van arbeid, behandeling van de koninginne- en werksterlarve, ons in verbazing brengen en ons onfeilbaar schijnen te wijzen op hoogere vermogens, dan moeten wij de werkbijen wel een intelligentie van nog hooger orde toekennen, als wij haar gaan beschouwen als ontwerpster en vervaardigster van de honingraat.

Hier ziet men haar in haar grootste kracht en beteekenis. De samengestelde bouwsels, waarmee zij de bijenstad vult, vragen niet enkel onvermoeiden arbeid; zij zouden niet kunnen tot stand gekomen zijn als niet de gezamenlijke bekwaamheden van den ingenieur, den architekt en den wiskunstenaar er aan [200]hadden meegeholpen. Ook zijn het niet enkel konstruktieve en wiskunstige vraagstukken, waar de bij zich tegenover ziet gesteld, en evenmin zijn zij, hoewel moeielijk, altijd dezelfde, zoodat een instinktive oplossing niet denkbaar is. Bijna bij iedere raat vinden wij eenige bijzondere en noodwendig onvoorziene moeilijkheid op schitterende wijze overwonnen. In den bouw van de zeskantige cel, waarvan de basis uit drie ruiten is samengesteld, gebruikt de bij een vorm, door de grootste wiskunstigen als de alléén doelmatige vastgesteld, en de bijen houden zich altijd aan dien vorm wanneer het maar eenigszins doenlijk is. Doch het gebeurt aanhoudend bij den ratenbouw, dat plaatselijke verhoudingen haar plannen in den weg staan, en dan maakt zij vijfkantige cellen of vierkantige of driekantige of van welken vorm ook, naar de omstandigheden haar dwingen. Het is gemakkelijk en eenvoudig, en men is in ééns klaar, wanneer men dit alles op rekening schrijft van dat geheimzinnig iets, het instinkt, de goddelijke gave waarmee het organisme van de bij geladen is, zooals men electriciteit laadt in een Leidsche flesch. Maar instinkt was het niet, dat Wren noopte den stalen kabel om den koepel van St. Paul’s te leggen en het was ook geen instinct dat den sluitsteen op de Groote Pyramiden bracht. Dit zijn alle werken van hooger begaafde wezens en toch staan zij wat kunst van vinding betreft op één plan met de honingraat, die gevormd is uit een broze stof, licht als de lucht, doch op zóódanig kunstige wijze door de honingbij bewerkt, dat zij in staat is een gewicht, dertig maal zoo groot als het hare, niet alleen te dragen, maar op te houden.

Het feit, dat de bij haar bouwmateriaal niet bijeenzoekt maar het uit eigen lichaam bereidt, is pas in de laatste honderdvijftig jaar ongeveer aan het licht gekomen; echter vindt men in de geschriften van de [201]middeneeuwsche ijmkers nu en dan al schrandere gissingen daaromtrent. De wesp, die in vernuftige vinding veel met de honingbij gemeen heeft, doch gedoemd is ze op oneindig bescheidener schaal aan te wenden, maakt zeshoekige cellen; maar haar materiaal haalt zij van buiten, en het kan voor geen samengesteld doel gebruikt worden, omdat het geen spanning verdraagt. En juist de bijenwas is de eenige bestaande stof, die aan iederen eisch voldoet. Zij kan verwerkt worden tot plaatjes, die niet dikker zijn dan 1/70 c.M. ongeveer, wat de gebruikelijke dikte is van den celwand. Zij is onaantastbaar voor alle elementen behalve hitte. Zij kan zacht en kneedbaar gemaakt worden en toch ook verharden met behoud van soepelheid en leven. Zij is een slechte warmtegeleider en daarom houdt zij de warmte van den korf vast. Zij trekt geen ongedierte aan, en tot nu toe is er maar één dier bekend, dat er van eet, n.l. de larve van een zekere motsoort; maar een sterke kolonie houdt het daar altijd tegen uit. En daar het ruwe materiaal voor hare bereiding bestaat uit afscheidingen uit het eigen lichaam der bij, kan de voortbrenging gebeuren, als duisternis of ongunstig weder het buitenwerk verhinderen.

Het eerste werk, dat een zwerm na het betrekken van zijn nieuwe woning onderneemt, is de ratenbouw. De tijdelijke inzinking die na de opwinding van het zwermen volgt, is spoedig voorbij en het geheele gezelschap concentreert zich op het inrichten en proviandeeren van den nieuwen korf. De oudere bijen gaan op voedselverzamelen uit, en één voor één blijven zij bij het wegvliegen in de lucht even met het hoofd naar den korf om zich standplaats en omgeving eigen te maken. Verreweg het grootste gedeelte echter vereenigt zich thuis in een dichten klomp voor de wasbereiding. In deze eerste verrichtingen van de nieuwe kolonie is [202]tijd alles. De koningin, die waarschijnlijk een dag of langer het eierleggen geschorst heeft, is overbezwaard van vruchtbaarheid en zij moet zonder verwijl van duizenden broedcellen voorzien worden. De provianddraagsters zullen zwaar van nektar en stuifmeel naar huis keeren en er moeten dus onmiddellijk voorraadschuren in gereedheid worden gebracht. Daarom is er haast met de wasvorming, en de jonge bijen dringen op één, met hunne koningin knus en warm in haar midden.

Zonder twijfel is een van de voornaamste redenen waarom zwermende bijen zich onmiddellijk in dien dichten tros vereenigen, het verhaasten van het proces der wasvorming. Het is bewezen, dat de was zich het gemakkelijkst afscheidt onder den invloed van groote hitte, en hitte ontstaat er in dien dichten drom. Wanneer de verkenners een nieuwe woonplaats gevonden hebben en dus de bijen weer verder moeten, hebben al vele van hen de wastaschjes gevuld, en zijn dus klaar om het raatbouwen te beginnen. Wanneer een zwerm wordt opgevangen, zelfs reeds een korte poos na het uittrekken, kan men de kleine witte wasschubjes tusschen de ringen van hun achterlijf zien uitkomen, en dikwijls gebeurt het dat zij in de algemeene verwarring afvallen en verloren gaan.

Wat bij het opmerken van de bijen wel het allermoeielijkst is na te gaan, is juist het bouwen van de raten. De wasbijen zijn zóó dicht op elkaar en zoo aanhoudend in beweging, dat het wel schijnt of de raat uit zichzelf aangroeit, inplaats van door die krioelende menigte vervaardigd te worden; zij blijft haast voortdurend verborgen voor het oog van den waarnemer, die maar te hooi en te gras een verschijning krijgt van die witte, broze zelfstandigheid en haar fijne teekening. Deze eerste pogingen van de raatbouwsters, gewoonlijk onder [203]gedwongen omstandigheden verricht, vallen wel eens verkeerd uit, alsof zij met te groote haast in elkaar gezet waren. Somtijds zijn de eerste celgroepen, door een zwerm gemaakt, geel en vochtig en sponsachtig van uiterlijk, met dikke onregelmatige wanden, en het lijkt wel of zij bedoeld zijn als niet anders dan een tijdelijke bergplaats voor den komenden nektar, tot er tijd is om de eigenlijke honingcellen klaar te krijgen. Deze hulpraat is in ’t bijzonder merkwaardig omdat zij weer een bewijs te meer is voor de handigheid van de bij, waar het geldt in moeilijkheden te voorzien. In gewone tijden blijft de metselbij rustig in den klomp hangen, tot de wasafscheidingsorganen hun werk hebben verricht, en de zes langwerpige schubjes van de broze stof gereed zijn voor het gebruik. Zij komen te voorschijn van onder de harde platen, die het abdomen bedekken, drie aan iederen kant, als briefjes, die half buiten de brievenbus steken. Aan een van de kniegewrichten van haar achterpootjes heeft de werkbij een bijzonder werktuigje, waarvan bij de koningin geen spoor te bekennen is. Het ziet er uit als een soort van tangetje; maar inplaats van twee tot elkaar neigende punten, is het aan den eenen kant voorzien van een rij scherpe, stijve haren en om den anderen van een ondiep lepeltje. Met dit bijzonder instrumentje grijpt de metselbij het wasschubbetje, en trekt het uit zijn zakje. Het wordt dan overgebracht tusschen haar kaken en zij haast zich ermee naar de raten. Bij een onvoltooide cel gekomen, begint zij eerst de ruwe was tot een deeg te kouwen, terwijl zij het met haar speeksel vermengt, en zoo vergroot zij tegelijk het volumen. Dit zachte taaie materiaal wordt nu bij het werk aangewend en gevormd. En op deze wijze wordt door de honderden van werksters, in een onafgebroken komen en gaan, het lichte, fijne samenstel van broed- en honingraten met zeldzame vlugheid opgebouwd. [204]

Hoe de ruwe, sponsige raten ontstaan, die de zwermen soms aanmaken, kan niet met zekerheid worden meegedeeld. Zij hebben allen schijn van ruwe was gemaakt te zijn, die haastig gekauwd en met honing doorgewerkt is en waarschijnlijk zal het wel zoo zijn. Het afscheiden uit de speekselklier gaat uitteraard langzaam, en als de tijd dringt en honderden van ongeduldige voorraadbrengsters om hun ooren gonzen, die haast hebben om af te laden en terug willen naar de klaver, heeft de schrandere metselbij er op uitgevonden den inhoud van haar honingzakje als surrogaat te gebruiken. Maar honing en ruwe was kunnen zich alleen mechanisch bijeenvoegen, niet innig gemengd worden. De was lost zich alleen op onder de inwerking van het speeksel der bij, dat scherpe zuurdeelen bevat.

Om goed te beseffen wat er al door de bijen verricht is, als een nieuwe korf geheel met wasraten is gevuld, is het noodig de werkzaamheden van den zwerm gedurende de eerste weken van zijn afzonderlijk bestaan nauwkeurig te volgen. Het stichten van een geheel nieuwe bijenstad is geen geringe onderneming; voor vele en verwikkelde vraagstukken zien de bouwers zich gesteld. In de eerste plaats streeft de bij naar het volmaakte, of zij het bereikt of niet. Erfelijke ondervinding heeft haar bekend gemaakt met alle vereischten van het te huis der kolonie, en zij zet zich er toe, die alle zoo volmaakt mogelijk te verkrijgen.

Er is een stad te bouwen, die twintig- tot dertigduizend individuen moet huisvesten. Er moet een uitgebreide kinderwoning zijn; want het kan gebeuren dat er tien of twaalfduizend jeugdige schepseltjes tegelijk moeten ondergebracht. Gedurende zes maanden van het jaar is er buiten geen voedsel te verkrijgen, zoodat de stad groote proviandschuren moet bevatten, die een voorraad inhouden voor meer dan een half jaar. Daar [205]in den winter de temperatuur alleen maar op de benoodigde hoogte kan worden gehouden door de lichamelijke warmte der inwoners zelve, moet het leven in de stad binnen de kleinst mogelijke ruimte saamgevat worden. Het materiaal waaruit zij wordt opgebouwd moet warmtehoudend zijn, terwijl toch de konstruktie ten allen tijd volmaakt geventileerd moet kunnen worden; en in den zomer moet de lucht vrij kunnen rondgaan zoodat de overtollige hitte kan worden afgevoerd. De stad moet tegelijk een tehuis en een vesting zijn en aan alle kanten dicht gesloten, beschut tegen de vele vijanden en ook tegen de ruwheid van het klimaat.

En dan is er nog een andere voorwaarde van een even ingrijpend belang bij den bouw der raten—de noodzakelijkheid van strikte spaarzaamheid met het materiaal. Als er eenige natuurlijke zelfstandigheid bestond, die taai, licht, kneedbaar en sterk was, en voor de bijen verkrijgbaar inplaats van was, dan zouden zij die zeker voor hun ratenbouw gebruiken en niet zooveel uren van hun kostelijken tijd en zulke groote hoeveelheden van hun zuur verkregen proviand opofferen, om hun eigen was te vervaardigen. Maar er schijnt in de natuur niets te zijn, dat gelijktijdig al die hoedanigheden bezit. Wel verzamelen de bijen een harsachtige zelfstandigheid in hoofdzaak van de knoppen der populieren, en gebruiken die om reten te stoppen; ook weten zij er een soort van vernis van te maken, waarmede zij de afgewerkte raten bestrijken, en soms zelfs vermengen zij het met was tot een soort van ruwe vulling; maar voor celbouw schijnt het onbruikbaar. De geheele stad moet noodzakelijk van was, en van was alléén gebouwd worden, en de bijen gaan zoó zorgzaam om met dit kostbaar materiaal als een vrek met zijn goud.

Deze opgaaf in het oog houdende: de kolonie een voldoende behuizing te verzekeren met zoo min mogelijk [206]verlies van grondstof, tijd en arbeid, begint de bij het probleem af te wikkelen met eene, aan ’t ongeloofelijke grenzende schranderheid. Bij het centrale punt der moeielijkheid beginnende, schijnt zij van daar uit naar buiten te werken, en tegelijk de bijkomende vraagstukken, die zij op haar weg ontmoet, op te lossen; en aldus gaat dan wel haar redeneering: “Om de jongen op te kweeken en den honing te bergen is een celvat noodig. De jonge larven zijn cylindrisch; dus lijkt een cylindrisch gevormde cel aangewezen; zoo eene kan ook gebruikt worden voor de honingraten. Er zijn er echter niet maar een paar noodig; maar een heel groot getal, vele duizenden; zij moeten daarom dicht bij elkaar geplaatst, zoowel voor besparing van ruimte als voor het behoud van de natuurlijke warmte. De cellen zouden met de opening naar boven en in horizontale vlakken in verdiepingen boven elkaar geplaatst kunnen worden. Maar zulk een bouwwijze zou onpractisch zijn. Om het wegzakken, in de hitte van den korf, te verhinderen en ook om bestand te zijn tegen den zwaren druk van het gewicht, dat zij te dragen krijgen, zouden de celbodems gezamenlijk aangedikt moeten worden tot een stevigen vloer, die van tijd tot tijd nog gestut zou moeten worden, zooals bij de wespen. Maar hiervoor zou veel kostelijke grondstof aan haar eigenlijk doel onttrokken worden. Zeker zou het een beter plan zijn de cellen op hun zijde te leggen en ze tot een verticalen wand op te hoogen; en even zeker is het, dat als twee wanden van deze op elkaar geplaatste cellen rug aan rug werden gezet, zoodat één centrale wasplaat dienen zou om den bodem van alle cellen tegelijk rechts en links af te sluiten, de helft van het bodemmateriaal bespaard zou worden.

Honingraat onder verlichting

Honingraat onder verlichting

(Men ziet de cellen-ordening aan beide zijden)

Maar dit is nog enkel slechts een ruwe eerste schets van een plan. De rechtopstaande raat uit een dubbelen [209]stapel ronde cellen gevormd, rug aan rug met een vlakke basis er tusschen, is, hoewel een groote verbetering op de enkele laag van horizontale cellen, mechanisch en economisch fout. De ronde cellen laten nuttelooze tusschenruimten open, die met opvullen veel was zouden vragen, en de vlakke bodems komen niet overeen met den vorm der larven, zoodat daarom nog meer ruimte verloren gaat. Het is duidelijk, dat er alleen verbetering kan komen door een veranderden celvorm. En hier schijnt de bij met zichzelve te rade zijn gegaan, en heeft zegevierend een zéér gecompliceerd vraagstuk opgelost.

Zij kende de afmetingen van de binnencelruimte, die eene larve voor hare ontwikkeling noodig heeft, en nu was dit de opgaaf: een cel te bouwen: waarvan de vorm zoo dicht mogelijk tot den cylinder naderde; die de juiste afmetingen zou hebben; zoo sterk mogelijk zou zijn; zoo min mogelijk plaats innemen; een minimum van grondstof zou vragen, en waarvan een groot getal in een dubbel vertikaal vlak zou kunnen worden opgebouwd, zóó dat er tusschen de cellen of vlakken geen tusschenruimte open bleef.

Dit vraagstuk heeft maar ééne oplossing en de honingbij heeft die gevonden—hoe ontelbaar veel eeuwen geleden al?—in de zeshoekige cel, met haar basis van drie ruiten.

Hoe verbijsterend vernuftig deze vinding is kan alleen dan gerealiseerd worden wanneer men een pas gevormd maagdelijk stuk raat, bijna geheel afgewerkt, grondig bestudeert. Men zal dan onmiddellijk zien, dat de zeshoekige cellen volstrekt geometrisch samenvallen over de geheele oppervlakte der raat en dat de zeskantige vorm voor alle gebruik aan het doel beantwoordt. Wanneer men aan de ééne zijde van de raat in de cellen kijkt, dan merkt men op, dat de grondvlakken [210]den vorm hebben van holle pyramiden, die ieder zijn samengesteld uit drie ruitvormige plaatjes, en draait men de raat om, dan ziet men aan de andere zijde ook pyramidale celbodems. Neemt men de diepte van de cel aan de ééne zijde der raat en voegt die bij de diepte van de tegenoverliggende cel, terwijl men daarna de geheele dikte van de raat meet, dan vindt men, dat de diepte van die twee cellen, opgeteld, een aanmerkelijk grooter cijfer geeft dan men krijgt als men de dikte van de raat meet. Op het eerste gezicht lijkt dat een geval waarbij het kleine het groote insluit, dus een zichtbare onmogelijkheid. Maar houdt men de raat tegen het licht dan doet men eene ontdekking, die de oogenschijnlijke onmogelijkheid opheldert. De grondvlakken van de cellen zijn zóó dun, dat zij haast doorschijnend worden en daardoor komt het uit dat zij niet in een rechte lijn, bodem tegen bodem gebouwd zijn; maar dat iedere celbasis aan de ééne zijde van de raat, een gedeelte dekt van drie verschillende grondvlakken aan de andere. Als men die drie ruitjes, die te samen de driehoekige basis van een enkele cel vormen, met een naald doorprikt, dan blijkt bij het omdraaien der raat ieder prikje uit te komen in een andere cel. Zoo wordt dus de besparing op de dikte van de geheele raat veroorzaakt doordat de pyramidale grondvlakken aan iedere zijde om en om in elkaar grijpen als de tanden van een val; inplaats van elkaar rechtstreeks te ontmoeten, schieten zij over elkaar heen, en de vlakken van de pyramide zijn zoo ingericht, dat ieder er van twee cellen dekt.

In deze inrichting wordt nog een ander voordeel duidelijk: de top en drie ribben van iedere pyramidale basis vormen de grondlijnen voor de celwanden aan de andere zijde der raat; dit beduidt, dat niet alleen alle celwanden op een boog rusten; maar ook dat iedere [211]celbasis versterkt wordt door een drievoudigen gordel. Het gevolg daarvan is, dat de benoodigde hoeveelheid was overal tot een volstrekt minimum kan worden teruggebracht. Het is maar alleen de vraag, hoe dik de was moet zijn om den honing te kunnen inhouden; en de ervaring heeft geleerd, dat dit niet meer behoeft te zijn dan 1/70e ongeveer van een c.M. Men kan in waarheid dit alles aannemen als een schitterend voorbeeld van den zege van den geest over de stof.

De meetkundige beginselen, toegepast bij den bouw der honigraten, zijn een geliefkoosd onderwerp van studie voor de wiskunstenaars van alle eeuwen geweest, en vooral het gebruik van de ruit voor de celbodems. De ruit wordt het best omschreven als een plat vlak met vier gelijke zijden, zooals die van een vierkant, maar waarvan de hoeken niet recht zijn. Bij zulk een figuur zijn er noodzakelijk twee grootere- en twee kleinere hoeken, die paarsgewijs tegenover elkander staan. De drie ruiten, die het grondvlak van de honingcel vormen, grenzen aan elkaar in den vorm van een vlakke pyramide en als men alle hoeken als te verwaarloozen grootheden beschouwt, blijkt de vlakheid van de pyramide zeer juist in een passende verhouding te staan tot den vorm van de volwassen larve. Maar dit is niet de eenige reden, waarom de bijen die bijzondere helling geven aan de ruiten, die van iedere cel de basis vormen. Ook hier, als elders in haar ondernemen, heerscht de wet der spaarzaamheid, en de waarheid dat zij het eenig mogelijke grondvlak genomen heeft, dat bij zijn bouw een minimum van grondstof vereischt, wordt treffend bevestigd.

Het is een oud en beroemd verhaal: maar het verdient herhaald te worden. Een groot naturalist gaf zich eens oneindige moeite om de hoeken te meten, die de ruiten vormden in een groot aantal raatcelbases, en hij [212]vond, dat zij merkwaardig weinig verschilden. Het zal ieder duidelijk zijn, dat de holle pyramide in den celbodem dieper of ondieper zal zijn naar den vorm van de drie ruiten waaruit zij is samengesteld. De top van de pyramide wordt gevormd door het samenkomen van de drie gelijke hoeken, van ieder ruitje één, en het spreekt van zelf, dat die top spits òf vlak zal zijn, naarmate de samenkomende hoeken scherp of stomp zijn. Het was natuurlijk onmogelijk de afmetingen van die hoeken met absoluut mikroskopische juistheid te bepalen; maar de naturalist kon toch met behulp van de best afgewerkte raat vaststellen, dat de twee grootste hoeken in een ruitje ongeveer 110° en de kleinste 70° bedroegen. Hij vond ook, dat de hoeken, gevormd door het samenkomen van de celwanden met de grondvlakken, dezelfde afmetingen hadden als die van de ruitjes. Aannemende daarom, dat mathematisch de hoeken van de ruiten en de celwanden gelijk moesten zijn, was hij in staat nauwkeurig de hoeken te berekenen die de bijen blijkbaar trachten te verkrijgen in de konstruktie van de ruiten—109°,28′ en 70°,32′.

Een andere wetenschappelijke bijenliefhebber, die over deze cijfers zat na te denken, was er zeer door getroffen en besloot uit te vinden waarom de bij steeds die vaste keus deed voor dien bijzonderen ruitvorm. Hij kreeg toen den inval het bijeninzicht in de oplossing van dit celbasis-vraagstuk te onderwerpen aan een onafhankelijke autoriteit. Zonder dus zijn voornemen te kennen te geven legde hij het volgende vraagstuk vóor aan een van de beroemdste mathematici dier dagen:

“Veronderstel eens,” zei hij, “dat men u had opgegeven een zeskantig vat af te sluiten met drie ruitvormige platen, welke hoeken zou men dan moeten nemen, zoodat de grootst mogelijke ruimte zou gedekt worden met de kleinst mogelijke hoeveelheid materiaal?” [213]

Het was een moeilijke opgaaf; maar de mathematicus kreeg haar toch klaar en het antwoord was: 109° 26′ en 70° 34′.

Het verschil tusschen de berekening van de bij en die van den man was dus maar heel gering; en niemand dacht er aan een fout te zoeken in de oplossing van den man, die in zijn cijferwereld boven ieder uitstak. Er werd daarom aangenomen, dat de bij een miniem vergissinkje begaan had, zóó miniem, dat het bij den raatbouw geen bezwaar oplevert. Haar goede naam bleef onaangetast en de honingcel bleef het volmaakte voorbeeld van de grootste ruimte met het minste materiaal verkregen.

Maar een andere mathematicus—een Schot dezen keer—ging de heele zaak nog eens na, en hij bewees nadrukkelijk, dat de bij gelijk had en de geleerde ongelijk. Hij toonde aan, dat het juiste antwoord op het vraagstuk betreffende de hoeken, luiden moest: 109° 28′ en 70° 32′—precies de cijfers verkregen bij het opmeten van de honigraat.


In de voorafgaande bladzijden zijn wij wat dieper ingegaan op de beginselen, bij den raatbouw toegepast, omdat juist dit het punt is waar de gedachtelijnen van de oude en nieuwe naturalisten op eigenaardige wijze van elkaar gaan afwijken. Beide scholen komen in hoofdzaak in dit ééne punt overeen, dat uit ééne almachtige bron alle levensvormen zijn voortgevloeid; en het doet weinig tot de zaak af of zij de tijdruimten gedurende welke de schepping van alle dingen werd volbracht, bij eeuwen rekenen of volgens de oude bijbelsche metafoor, bij dagen. Maar terwijl de oude school zich houdt aan verschillende hoedanigheden van leven: de onsterfelijke ziel in den mensch, en een mystiek onderbewustzijn, een sterfelijk iets, instinkt [214]genoemd, in het dier—kan de nieuwe school geen ander verschil dan een van graden ontdekken tusschen de geestelijk uitrusting van den mensch en die van de dierlijke schepping. Tusschen de honingbij en haar meester opent zich zeker een immense kloof; maar zij is merkbaar te overbruggen. En tenzij wij besloten zijn met verkrachting van alle logica een geliefkoosd stel vierkante meeningen te dwingen in de ronde openingen van waargenomen feiten, is het moeilijk te gelooven, dat de oude stelling houdbaar zal blijven.

Wat dit bijzondere vraagstuk van den raatbouw betreft, wordt er nog steeds een poging gedaan om aan te toonen, dat die niet anders zijn kan dan het gevolg van sommige natuurwetten, en geheel onafhankelijk van eenig intellekt of wil, die van de bijen zou uitgaan. Men zegt ons dan, dat het begin van de cellen altijd cirkelvormig is; maar dat zij naderhand geheel mechanisch tot den zeshoekigen vorm overgaan, tengevolge van de wetten van wederzijdschen druk. En als bewijs hiervan wordt er op gewezen, dat de buitenste cellen van een raat, die niet aan de wetten onderworpen zijn, gewoonlijk min of meer ronden vorm hebben.

Deze druktheorie is eigenlijk geen ernstige beschouwing waard; want het is duidelijk, dat de groei der raten vrij en ongehinderd in zijn werk gaat in alle opzichten. Als de bij haar cellen met zes zijden en een pyramidale basis gedachteloos vormt, en onder het juk van een katagorisch moeten, dan is dat zeker niet omdat de cellen elkaar dien vorm opdringen zooals Buffon’s erwten in een flesch.

En als wij gelooven, dat de bij geblinddoekt werkt onder de wet van wederzijdschen druk, dan moet ieder nauwkeurig onderzoek van haar werk ons wel overtuigen, dat wij hier het eene wonder op zij zetten voor een ander, dat nog grooter wonder is. [215]Want dan zien wij een natuurwet een heel onnatuurlijke eigenschap aannemen, n.l. die van vernuftige aanpassing aan de omstandigheden. De raten voor het gebruik in den broedbouw bedoeld, worden in twee verschillende grootten vervaardigd. Degenen, die het werksterbroed moeten bergen, hebben cellen van 0,5 m.M. middellijn en zijn iets minder dan 1.25 m.M. diep; terwijl de darrencellen 0.625 m.M. middellijn hebben en ongeveer 1,50 m.M. diep zijn. Deze zoo van elkaar verschillende cellen liggen niet door elkaar heen over de geheele raat; maar in groote groepen bijeen. Sommige raten bestaan bijna geheel uit werkstercellen, waarvan het grootste aantal vereischt wordt, en andere weer uit groepen van beide soorten.

De bijen beginnen een raat met een klein kluitje was aan het dak van den korf vast te kleven. Aan iederen kant van dat kluitje maken zij daarna een kleine holte, die de grondvlakken van de eerste cellen moeten vormen. Dan gaan zij aan het uitbreiden op zijde, en naar beneden, terwijl de celbases in alle richtingen zoo snel mogelijk vermenigvuldigd worden, zoodat er al een heel groot getal aangelegde cellen bestaat, lang vóór dat de wanden van de eerste zijn afgewerkt. Voor deze methode van werken bestaat een zeer grondige reden. Wanneer een huis gebouwd wordt, legt men eerst zooveel mogelijk van de fundamenten zoodat er daarna een groot getal metselaars tegelijk aan het werk kunnen gaan bij het optrekken der muren; de bijen gaan van hetzelfde beginsel uit als zij die groote uitbreiding aan hare celgrondlagen geven.

Als ongeveer de helft van de broedraten voor werksterbroed gebouwd is, wordt er waarschijnlijk vastgesteld, dat de darren-celbouw kan beginnen. Daar de grondvlakken van de darrencellen grooter zijn dan die van de werksters, begrijpt men, dat er eene verandering [216]moet komen in het grondplan van de raat. De bijen bereiden dezen overgang heel handig voor, blijkbaar trachten zij er naar, de regelmaat van de raat zoo min mogelijk te verbreken. Somtijds bereiken zij die verandering zonder nagenoeg eenig ruimteverlies; maar het komt meer voor, dat er eerst eenige wanschapen cellen noodig zijn, voordat de raat weer haar gewonen systematischen voortgang kan hebben. Dit hangt heel veel af van de overgeërfde handigheid der bijen, die bij ieder volk verschillend is, zooals alle ervaren ijmkers weten.

Als nu de bijen hun raten bouwen onder den blinden drang der wet van wederzijdschen druk, welke andere wet, vragen wij dan, heft dan deze weer op wanneer de overgang van de kleinere tot de grootere cel gemaakt moet worden? Als dat alles een soort van kristallisatie is, die werkt geheel onafhankelijk van wil of verlangen der bijen, dan is het wel meer dan verwonderlijk, dat de molen grof en fijn maalt, al naar de vereischten van den korf.

Maar de geheele veronderstelling is eigenlijk niets anders dan een treffend voorbeeld hoe verkeerd het is gevolgtrekkingen te maken uit een vergelijking. Geweekte erwten in een flesch zwellen op tot zeshoeken of liever twaalfhoeken, tengevolge der wet van wederzijdschen druk. Zeepbellen doen hetzelfde zonder andere drukking dan die van hun eigen gewicht. Maar erwten en zeepbellen waren op zichzelf bestaande dingen voordat zij te samen gebracht werden. Als de bijen een groot aantal losse ronde cellen maakten en ze dan alle gelijk te samen voegden, zouden zeker alle cellen, behalve de buitenste, den vorm van zeskanten krijgen. Maar juist de essence van de kunst en het vernuft der bijen ligt in het feit, dat zoo iets als een afzonderlijke cel niet bestaat. Iedere afdeeling in de raat heeft zijn [219]deelen gemeenschappelijk met niet minder dan negen andere afdeelingen. En te praten van wederzijdschen druk wanneer er geen zelfstandig bestaan is, noem ik het zeestrand ploegen.

Raat, naar boven toe opgebouwd

Raat, naar boven toe opgebouwd

Er zijn nog andere omstandigheden in verband met den bouw der raten, die heel veel bijdragen tot bevestiging van de stelling, dat de bijen door verstand geleid worden, en door een verstand van de hoogste orde. Wij hebben al gezegd, dat het inwendige van een korf overdag niet geheel donker is. Waarschijnlijk hebben de bijen gedurende hunne bezigste uren altijd genoeg licht om hun weg te vinden met behulp van hun verwonderlijke binnenhuis-oogen, die, onder den mikroskoop gezien, al de plechtige wijsheid in zich hebben van uilenoogen. Maar het is een feit, dat het bouwen der raten in den nacht verricht wordt, als al de andere bezigheden tijdelijk zijn geschorst. Waarschijnlijk is wat voor onze menschenoogen de zwaarste duisternis schijnt, in ’t geheel geen duisternis voor bijen; in ieder geval, voor ons is het of de honingraat in het duister gemaakt wordt.

Intusschen worden zij naast elkaar gebouwd en dikwijls tegelijkertijd. Zij groeien tegelijk in benedenwaartsche richting, en behouden toch altijd hun juisten afstand van elkaar; zoodat, als zij voltooid zijn, er een doorgang blijft tusschen de verzegelde cellen, van ongeveer een 0.6 centimeter, juist genoeg voor de gaande en komende bijenstroomen om elkaar rug aan rug te kunnen voorbijgaan. Hoe worden nu die afstanden gelijk gehouden, daar de bijen aan het werk zijn aan den bovenrand van iedere raat, en van elkaar gescheiden door een leege donkere ruimte van 3 tot 4 c.M. ongeveer?

Een eenvoudige proef zal dit onmiddellijk ophelderen. Als een korf, waarin een zwerm ongeveer de halve [220]diepte van den raatbouw voltooid heeft, even schuin wordt gezet, zoodat de raat uit de loodlijn komt, en men dan den korf zoo eenige dagen laat staan, dan zal men daarna bemerken, dat van het oogenblik van de stoornis af, bij den verderen bouw de nieuwe vertikale lijn gevolgd is; de raten zullen alle een lichte helling naar één kant vertoonen. Dit beduidt, dat de bijen òf een natuurlijken zin voor de loodrechte richting hebben, òf, dat zij met de loodlijn werken zooals de mensch gedwongen is te doen. En het schijnt werkelijk een feit, dat de recht naar beneden hangende waswerkstertros den dienst doet van een levend paslood, en de richting aangeeft voor den groei der raat naar beneden.

Maar hangen de bijen wel altijd hun raten op? Bouwen zij nooit hun wassen voorraadschuren zóó, dat zij laag op laag optrekken van den vloer af, naar de manier van dat meer intelligente schepsel, den Mensch?

Wat hier het eerst van te zeggen valt, is, dat zulk een afwijken van hun vaste methode geen vooruitgang, maar een stap terug zou zijn. Deze lange raatmuren van de bijen doen zeer sterk denken aan de nieuwe Amerikaansche “wolkenkrabbers”. De moeielijkheid bij het oprichten van dergelijke gebouwen is een basis te verkrijgen voldoende voor de hoogte. Als de Amerikaansche ingenieurs over materiaal konden beschikken, dat een voldoende spanningskracht bezat, en er bovendien in de natuur iets was om de skyscrapers aan op te hangen, dan zou het, wetenschappelijk gesproken, zeker praktischer zijn deze gebouwen te laten ophangen, dan ze op te richten, omdat zij dan volgens natuurlijke strekking hun vertikale richting zouden behouden en het grondslag-vraagstuk was dan van de baan. En daar de bijen grondstof van ideale spanning [221]bij de hand hebben en een geschikte hangbalk, laten zij om dezelfde reden wijselijk hun zwaargeladen raten van het dak afhangen, in plaats van ze op te zetten zooals sommige mieren doen bij hun bouw.

Maar ongetwijfeld worden zij hier geleid door een ervaring van eeuwen hèr van het ras en worden zij niet verhinderd door gebrek aan bekwaamheid om de door den mensch bevonden methode te volgen. Zelden—slechts zóó zelden, dat de schrijver, gedurende het lange tijdsverloop dat hij onder bijen verkeerde, er niet meer dan éen voorbeeld van heeft gezien, bouwen de bijen hun raten opwaarts, als de omstandigheden geen andere mogelijkheid toelaten. En dit is zoo goed als een laatsten nagel slaan in de doodkist van die ongelukkige instinkt-theorie, en tegelijk er een grafschrift bij maken.

In het vermelde geval was een doos met glazen bodem omgekeerd over het voedingsgat van een gewonen korf gezet en was daar vergeten. In den loop van het seizoen geraakte de korf vol met bijen en honing, en het werd dringend noodig in de doos boven op den korf nieuwe proviandraat te bouwen. Maar het gladde glas bood geen vasten voet aan de metselbijen. Keer op keer moeten zij wel opnieuw gepoogd hebben om er den bouw te beginnen, met hun wastaschjes vol, en nooit mocht het gelukken; het was niet mogelijk hier op de gewone wijze te bouwen. Toen zijn de korfingenieurs, door de moeilijkheid geprikkeld, iets anders begonnen. Op den planken vloer beneden legden zij het plan uit voor een voorraadschuur niet volgens de gewone methode van parallelraten; maar een regelmatig, langwerpig huis met cellulaire provisiekamers en daartusschen verbindingsgangen. Hierop bouwden zij laag op laag van horizontale cellen, tot het glazen dak bijna bereikt was. Toen zij op dit punt gekomen [222]waren, was waarschijnlijk de groote honingoogst buiten gedaan; want de cellen van het proviandhuis werden nooit verzegeld, hoewel zij bijna geheel vol met honing waren; later in den tijd werd dit honinghuisje gevonden en meegenomen door den ijmker, die het nog bewaart als een bijzondere kuriositeit. Hij draagt een welbekenden naam: Dr. Herbert Mac Donald Phillpotts, van Kingswear, Devon, en zijn getuigenis betreffende het vervaardigen van dit merkwaardige honinghuisje is boven allen twijfel verheven; maar bovendien draagt het zijn eigen onfeilbaren stempel van echtheid. Alle honingcellen, door bijen gemaakt, hebben een lichte opwaartsche buiging, waardoor, zooals reeds verklaard werd, het uitvloeien van den inhoud wordt belet, tot zij kunnen verzegeld worden. En iedere cel in dit proviandhuisje vertoonde duidelijk het opstaande kantje.

Ornament.

[223]

[Inhoud]

Hoofdstuk XIII

Waar “het Bieken honing puurt”.

Het is een eigenaardig feit, dat zij, die van bijen onkundig zijn, zich dikwijls angstig toonen waar geen gevaar dreigt, en met de stoutmoedigheid, uit onwetenheid geboren, zich dáár wagen, waar juist de oude, ervaren bijenkenners niet graag een voet zouden zetten.

Bij dit onberekenbaarste van alle schepselen is het humeur nog onberekenbaarder dan al het andere. Er zijn tijden, b. v. als er een onweer dreigt en de lucht geladen is met elektriciteit, dat men zich in een wis gevaar begeeft als men onder bijen gaat; en dan weer, b.v. in het seizoen van den vollen nektaroogst, kan men zich letterlijk alle vrijheden met hen veroorloven, zonder dat er eenige wraak te duchten is. Toch is dit ook weer geen regel. Er hangt hier heel veel af van hun afkomst en de zuiverheid van het ras, en ook van de methode van den ijmker. Bijen zijn, als andere huisdieren, zeer gevoelig voor een wijze en tegemoetkomende behandeling. Als men doortastend, rustig en gelijkmatig met ze weet om te gaan, is men bij de kwaadaardigste kolonie dikwijls volkomen veilig; terwijl de zachtaardigste bijen tot eene onmiddellijke oorlogsverklaring overgaan bij eene schutterige, onhandige aanraking.

Sedert de Italiaansche bij, ongeveer een halve eeuw [224]geleden, naar Engeland is overgebracht, is er zeker een aanmerkelijke wijziging gekomen in het Engelsche ras. Zelfs twijfelen eenige autoriteiten er aan of er in werkelijkheid nog wel volkomen raszuivere Engelsche bijen over zijn. Men ziet de gouden gordels van de Italiaansche op de onmogelijkste plaatsen opduiken; het vreemde bloed schijnt overal in het ras te zijn doorgedrongen, behalve in de allerverste uithoeken. Het is zeker te betreuren, hoewel dit berouw nu te laat komt, dat men ooit die ongewenschte vreemdelingen op onze terreinen toeliet. Wat in eenig land gedijt en er blijft voortbestaan, moet voor dat bijzondere land wel het best geschikt zijn, en deze zuidelijke bijenrassen schijnen, en zeer in het nadeel van onzen Engelschen stam, aan het ras eigenaardigheden te hebben teruggegeven, die bij de inheemsche bij door lange kultuur geheel verdwenen waren. Veel van de prikkelbaarheid en vatbaarheid voor verschillende ziekten, die wij bij de hedendaagsche honingbijen opmerken, zijn min of meer terug te brengen tot de inmenging van het vreemde bloed, en het groote en bijzondere voordeel van de Italiaansche bij, de beroemde en wijd en zijd uitgeklonken lange tong—is gebleken een fabel te zijn. Ontelbare opmetingen gedaan door onze grootste wetenschappelijke bijenkenners hebben aangetoond, dat de tong van de Italiaansche bij niet langer is dan die van eenige andere; echter kennen de meesten haar zeer gereedelijk een bijzonder langen en tot steken bereiden angel toe. Maar hier zijn wij onrechtvaardig: de Italiaansche werkbij van zuiver ras is even goed of slecht gehumeurd als iedere andere van haar soort. Het zijn de eerste kruisingen met de inheemsche bij, die zich zoo uitdagend en wraakzuchtig aanstelden, en daaraan heeft het geheele ras zijn slechten naam te danken. [225]

In den rijksten oogsttijd—die in Zuid-Engeland al in Mei aanvangt, vroeg of laat, al naar het jaargetij uitvalt, en die dikwijls zes weken duurt—, komt het heel veel voor, dat men de angstige wandelaars ziet rennen langs de voetpaden tusschen de klavervelden, verschrikt door de geweldige roezigheid van de inzamelende bijen. Wanneer die velden zeer uitgestrekt zijn en het een bijzondere heldere dag is, krijgt dat geluid een omvang, dat men het haast niet meer houden kan voor een zang van werk en rust. Het lijkt meer op het dreunen van een algemeenen bijenoorlog, en het is niet te verwonderen, dat de onkundigen wat zeden en gewoonten der korven betreft, zich niet wagen in wat hun zeker een tooneel van moord en doodslag lijkt.

En toch is er in het heele jaar geen seizoen, waarin de bij minder geneigd is haar menschelijke medeschepselen te lijf te gaan. Zoo lang het honing-weder blijft aanhouden—de warme nachten waarin de nektar wordt afgescheiden, en de regenlooze dagen als hij kan ingezameld worden—is zij haast niet tot een aanval te prikkelen, al wordt haar huis ook binnenste buiten gekeerd, zoodat het zonlicht plotseling het duister door en door zeeft.

Tot voor betrekkelijk korten tijd was algemeen aangenomen, dat honing een zuivere, onaangeroerde afscheiding der planten was, en dat behalve het inzamelen en opleggen, de bijen geen deel aan zijn voortbrenging hadden. Dit is echter een ernstige vergissing. Honing moet vervaardigd worden, en verschilt bijna in alle opzichten van de zuivere sappen, die in de verschillende bloemen worden afgescheiden. De bloemennektar schijnt, vóórdat de bij hem heeft ingezameld, geen enkele van de elementen te bezitten, die den rijpen honing samenstellen. Drie vierde van het volume bestaat uit zuiver water, waarin ongeveer 20° rietsuiker is opgelost, [226]terwijl de rest bestaat uit vluchtige olieën en gommen, die er den bijzonderen smaak aan geven. Maar rijpe honing bevat heel weinig water, nooit meer dan een zesde van zijn volume. En de suiker in honing is bijna geheel druivensuiker. Honing is ook zeer bepaald zuur, terwijl nektar positief neutraal is. En de olieën en aromatische essencen van de bloemsappen zijn gerijpt en overgegaan in den welbekenden honinggeur, die op niets anders ter wereld gelijkt.

Het staat vast, dat het verwerken van den nektar tot honing onmiddellijk begint als de bij het zoete sap uit de bloem tot zich neemt. Als het vocht in den honingzak komt, is het al vermengd met de zure afscheiding van de klier aan den tongwortel. Komt de bij in den korf terug dan brengt ze niet dadelijk den honing in de cellen; maar geeft dien over aan een van de huisbijen, die hem naar de honingraten overbrengt. Het is zelfs waarschijnlijk, dat hij nog een tweeden keer wordt overgegeven vóór hij in de cel komt, maar dat punt is nog niet vastgesteld. Het gevolg van het overgeven aan een ander is, dat er meer zure eigenschappen aan het oorspronkelijke sap worden toegevoegd.

De honing schijnt in den korf een geregeld brouwproces te ondergaan. Hij wordt gehouden op een temperatuur van 80° of 85° Fahr. en daarbij gaat het overtollige water in damp over. Op die wijze verliest de ruwe nektar minstens ⅔ van zijn natuurlijk volume, voordat hij definitief tot honing wordt omgewerkt. Men zegt dat op het laatste oogenblik, juist vóordat iedere cel verzegeld wordt met een ondoordringbaar wasdekseltje, de bij zich ronddraait en een droppel van het vergif uit haar angel in den honing spuit; maar hiervan schijnt niet het geringste bewijs aanwezig. Het is waar, dat de inhoud van het gifzakje voornamelijk uit mierenzuur bestaat, dat zéér bederfwerend is; [227]en het is ook een feit, dat er sporen van mierenzuur in allen honing te vinden zijn. Maar het is toch ook stellig bewezen, dat dit zuur zijn weg tot den honing vindt uit het klierensysteem van de bij en niet door den angel.

De ijver, door de bij aan den dag gelegd bij het nektarzamelen, is altijd een punt van verbazing geweest en algemeen werd verondersteld, dat zij met het volle instinkt voor haar taak geboren wordt. Maar gaat men aan het waarnemen, dan ligt die theorie al heel gauw omver. Dit werk moet stap voor stap geleerd worden, zooals alle bijenwerk, dat een zekere bedrevenheid vereischt. De jonge bij gaat met den besten wil van de wereld op haar eerste vlucht uit, en haar nabootsingsvermogen is in hoogen mate ontwikkeld; maar met verdere gaven voor dezen specialen arbeid schijnt zij niet te zijn toegerust. Haar eerste pogingen zijn een opéénvolging van vergissingen. Zij schijnt niet zeker te weten waar dat begeerde zoet eigenlijk te vinden is, en men ziet haar soms op de onaannemelijkste plaatsen met een ernstig onderzoek in de weer, bij spleten in een muur, toefjes gras of de bladen van een plant, inplaats van bij de bloemen. Het feit, dat de nektar onder in de bloem verborgen is, voorbij het stuifmeeldragend mechanisme, schijnt pas voor haar te dagen na heel wat nadenken en vergeefsche moeite.

Het is bewezen, dat bijen soms tot twee en drie mijlen ver gaan op haar inzamelvluchten. De afstand schijnt in verband te staan met den aard van de streek. De bijen uit een heuvelland wagen zich maar op kleine afstanden van huis, terwijl in een vlakker streek de reizen veel verder worden uitgestrekt. De bijen-lijn is spreekwoordelijk geworden voor den rechten koers; maar het is te betwijfelen of de bij ooit volmaakt rechtuit vliegt van punt tot punt. De waarheid schijnt te wezen, dat er vaste lucht-wegen uit en thuis voor iederen bijentuin [228]zijn, en dat die altijd door een dichten stroom gaande en komende bijen bezet zijn, gedurende de dagelijksche werkuren. Deze verkeerswegen liggen hoog boven de hoogste hindernissen, zóó hoog zelfs, dat het scherpste gezicht ze niet ontdekken zal. Alleen de bezige zang van de reizigers is te hooren, als was er een zingende rivier hoog boven ons.

In de South Down streek, waar de afgelegen boerderijen ieder omgeven zijn door hun kompakt akkersysteem met bloeiend schapenvoêr, en waartusschen niets te zien is dan mijlen en mijlen van kaal kortgrasland, kunnen die bijen-wegen in de lucht gemakkelijk gevonden en bestudeerd worden. Terwijl ge over het veêrend, golvend gras loopt in den kalmen vrede van een zomermorgen, dringt plotseling een verre vage toon tot u door, alsof hoog in het blauw een enkele harpsnaar werd aangeslagen. Ge doet een paar stappen en hebt hem weer verloren; gaat ge terug dan hoort ge hem weer. Zien doet ge niets, hoe ge uw oogen ook moogt inspannen; maar de oorzaak van het geluid is duidelijk, en met een beetje moeite kunt ge heel gauw de hoofdrichting van de vlucht uitmaken, en ge ziet dan verderop in de laagte het complex van de daken eener boerensteê met zijn geplekte akkers er omheen, wit van klaver of rozerood van Espareette, in vollen bloei.

Er is misschien op de geheele wereld nergens zulke kostelijke honing te vinden als in deze afgelegen Downlandsche boerderijen. Bij den gewonen verbruiker is honing eenvoudig honing en daarmee uit. Maar de bijenman weet, dat de honing evenzoo veel kwaliteiten kent als de wijn. Bij een eerste proefje kan hij onmiddellijk zeggen uit welke bloemen hij gemaakt is, of hij uit één of meerdere bronnen bijeen is gezameld, of hij enkel bloemessence is, of bezoedeld is geworden door dien [229]afschuwelijken honingdauw, die in ’t geheel geen honing is. Beneden in het laagland is het, behalve in de zeldzame seizoenen, als er maar één soort van oogst is, bijna volslagen onmogelijk honing te krijgen van slechts één enkele bron. Maar hier op de heuvelen worden de bijen niet aangelokt door kleurige tuinen, met hun zwakke, waterige zoetigheid, noch worden zij er verleid door den groven liguster, of de paardenkastanje of zonnebloem. Neen, er is maar één gerecht op tafel: maar dit is dan ook onuitputtelijk, onbegrensd. Zij hebben niet anders te doen dan heen en weer te vliegen uit en thuis, tusschen hun korf en één enkelen akker.

Het is heel moeielijk met het schatten van de hoeveelheid honing, die één oogst van bloemen oplevert, de waarheid ook maar eenigszins te benaderen. Maar gesteld, dat alle omstandigheden meewerken, dan komt er op ieder roede Hollandsche klaver ongeveer vijf pond zuivere honing per dag, zoolang het veld in vollen bloei staat. De nektar wordt klaarblijkelijk door de bloem afgescheiden als aantrekking voor de bijen, die, met hun stuifmeel beklodderd lichaam er op neer vallend, onbewust de bevruchting bewerken. Onmiddellijk nadat dit doel bereikt is, schijnt het nektarvloeien in iedere bloem afzonderlijk op te houden en de honingdraagster gaat haar voorbij.

Als men de oude boeken over bijenkultuur bestudeert, verbaast men zich, dat er de honingdauw zoo geprezen wordt, terwijl er in de moderne bijentuinen niet genoeg kwaad van kan gezegd worden. Men hoort daar, dat onmiddellijk wanneer de bijen honingdauw beginnen te zamelen, de honingsecties uit de korven worden genomen, of de goede honing zou bedorven zijn, wat kleur en smaak betreft. Men toont ons een leelijk donker waterig goedje, dat zorgvuldig door de bijen verzegeld is en men vertelt, dat dat haast enkel honingdauw [230]is. Maar dan vraagt men zichzelf af: “kan dit dezelfde stof zijn, die door de oude meesters zoo vurig geprezen wordt?” De waarheid is, dat wanneer de oude en middeleeuwsche schrijvers van honingdauw spraken, zij dat woord in ’t algemeen gebruikten voor alles wat de bijen inzamelden. Voor hen was alle honing een dauw, een goddelijk goed uit den hemel geregend; en het is volkomen in overeenstemming met het algemeen gebrek aan bijenkennis tot ongeveer het begin van de negentiende eeuw toe, dat zóó weinigen hebben gegist, dat bloemen iets met de zaak te maken hadden. Vergilius en de andere klassieken gaven uitsluitend den toon aan voor allen, die maar op eenige beschaving aanspraak maakten, en zelfs de naturalisten schijnen de wilde natuur alléén maar bestudeerd te hebben om de feiten aan te passen aan oude dichterlijke fantasieën. De oude schrijvers verklaarden het verschil in de hoedanigheid van den honing als veroorzaakt door den invloed van de sterren, die op het tijdstip der inzameling aan den hemel rezen, en de honing was goed of slecht naarmate die invloed gunstig of ongunstig was.

De hoedanigheid en samenstelling van den honing kan oneindig verschillen, afhankelijk als zij zijn van de verschillende nektarbronnen; maar ongetwijfeld verdient de honingdauw ten volle zijn slechten naam bij de moderne bijenhouders. Er worden door de Engelsche natuurkundigen misschien driehonderd soorten van bladluizen (aphides) onderscheiden, en al deze scheiden het zoete vocht af, dat onder sommige omstandigheden door de bijen wordt ingezameld. De smaak van dezen honingdauw verschilt naar de soorten van bronnen, waarop het sap gevonden wordt. Waarschijnlijk zijn de meeste soorten niet anders dan een zoet, eenigszins wee smakend vocht, dat in zuiveren staat den echten honing niet veel in smaak doet afwijken, [231]tenminste voor een ongeoefend smaakorgaan. Maar, helaas voor de ijmkers, is de eik door die parasieten het meest gezocht; niet minder dan zes variëteiten houden zich òp op die ééne boomsoort. En de honingdauw van den eik is een walging. Vrij algemeen wordt verondersteld, dat de eerste koude nachten, die het begin van het honingseizoen kenmerken, de productie van honingdauw prikkelen; want na zulke kille nachten ziet men gewoonlijk de bijen aan het werk op de boomen waar de bladluizen huizen. Het is echter een aannemelijker theorie, dat de koude de afscheiding van den honingdauw niet versnelt; maar eerder de rechtmatige honingbronnen voor de bijen afsnijdt, juist wanneer zij nog in den vollen werktijd zijn; en zoo zijn dus de immense legers van proviandzoekers tijdelijk werkeloos en moeten een nieuw veld vinden om hun dringenden ijver te uiten. De afscheiding van den echten nektar geschiedt in hoofdzaak ’s nachts, en vraagt een temperatuur van ongeveer 70° Fahr. Iedere lagere temperatuur beduidt schraalte voor den volgenden dag, hoe mooi en warm het weer dan ook zijn moge.

De donkere kleur van de bladluisstroop—en het kleinste beetje er van bederft al de markt voor den prachtigsten honing—schijnt zoowel veroorzaakt te worden door vreemde stoffen als door zijn eigen slechte hoedanigheid. Er leeft een eigenaardige fungus op de schors van vele boomen, waarop bladluizen huizen, de roetfungus. Deze wordt met den honingdauw samen tot een donkere troebele massa—en zeer zeker zou zelfs het geringste spoor er van genoeg zijn om den kostelijksten honing te bederven. Er schijnt voor de ijmkers niets anders over te schieten, dan tegen het eind van het honingseizoen acht te geven op de eerste kille nachten, en dan heel vroeg in den ochtend er bij te zijn om de reserve honingraten uit te korven te nemen, vóór de [232]bijen gelegenheid hebben gehad ze te bederven. Maar de bij is geen heldin in het vroeg opstaan, al staat zij nog zoo hoog aangeschreven in ’t boek der moraal. Gewoonlijk wacht zij tot de morgenzon den nachtdauw heeft opgedroogd en de bloemkelken verwarmd, en dan gaat zij pas in ernst aan den arbeid. De eerste vroege bijen, die men in het eerste zomermorgenlicht ziet uitvliegen, zijn waarschijnlijk waterdraagsters. In den broedtijd is voor iederen korf het water-dragen de eerste en de laatste zorg van den dag. Ieder bijenpark schijnt zijn eigen vaste waterreservoir te hebben, gewoonlijk de moerassige rand van een naburigen vijver; en hier kan men heele bijenbataillons zien drinken, in den vroegen morgen en tegen den laten namiddag, terwijl zij midden op den dag bijna geheel verlaten zijn. Het is aardig, dat deze tijden van het water-innemen samenvallen met die waarin het minst nektar te verkrijgen is, of wanneer de voorraad van dien dag is uitgeput; en hier valt weer een zijlicht op de economische eigenschappen van het bijenvolk.

De Voorraadschuur

De Voorraadschuur

(Het verzegelen van den jongen honing)

De bijen op hun honingoogsten te volgen, staat gelijk met een overzicht te nemen van den geheelen natuurlijken groei en leven, het jaar rond. In Zuid-Engeland wordt de eerste nektar van de wilgen verkregen, die laat in Maart in bloei komen, maar hun zoet terughouden tot het eerste mooie warme weer volgt op de kille noordewinden. Er kan weinig of veel wilgenhoning zijn, al naar de nacht-temperatuur geweest is. Gewoonlijk gaat dat met horten en stooten. Soms zijn een paar dagen lang hier en daar de wilgen overstroomd met bijen, en soms gedurende weken heelemaal verlaten. Het is waar, dat altijd wanneer de zon schijnt, die boomen, die als gouden toortsen opstaan in het nevelig purper van de knoppende bosschen, vol zijn van een zoemende menigte; maar dat [235]zijn enkel stuifmeeldraagsters. De wilgen, die den nektar inhouden, hebben een bescheidener aanzien. Hun katjes zijn klein: dichte, groene kwastjes; en als een warme nacht hun voordeel heeft gebracht, lokken zij de drukke zangers van mijlen uit de rondte. De ijmkers laten gewoonlijk de wilgen als honingbron buiten hunne berekeningen; maar in waterrijke distrikten en in gunstige seizoenen behooren zij toch niet voorbij gezien te worden. Het gebeurt soms, dat April inzet met een opeenvolging van zachte zonnige dagen en warme nachten, en dan zijn de korven plotseling boordende vol van wilgenhoning. Als de gele katjes uit het gezicht verdwijnen, verdwijnen licht ook de wilgen uit het geheugen, en het schijnt niet algemeen bekend, dat de vrouwelijke katjes voortgaan met rijkelijk nektar af te scheiden tot soms het eind van Mei toe.

Goede honingjaren zijn zeldzaam onder de veranderlijke Engelsche luchten; maar de natuur geeft toch blijkbaar aan de bijen een onafgebroken reeks van honingafscheidende planten, gedurende de geheele lengte van het lente- en zomerseizoen; en stuifmeel is er, wanneer maar een zonnige dag hen naar buiten lokt. De witte klaver is zelden in bloei vóór de eerste week van Juni; maar van de eerste wilgen in Maart af, tot de laatste van de bloemenoogsten in het eind van Juli, is er voorraad te over, als de wispelturige zon maar haar plicht wil doen. Als gevolg van de tegenwoordige wijze van het land te bebouwen is de klaver de hoofdbron voor den honing, tenminste voor Zuid-Engeland; maar de kenners zijn het er nog niet over ééns, welke plant eigenlijk den volstrekt volmaakten honing levert. De Schotten zijn o—wonder!—in dit enkel geval roerend éénstemmig en willen op dit punt van niets anders hooren dan van hei; zij onderscheiden daarbij nauwkeurig de dopheide, die goed, en de struikheide [236]die nog onvergelijkelijk veel beter is. Maar er is toch een honingsoort, of liever een honingkombinatie, die ze alle overtreft, die echter even zeldzaam en kostbaar is als de eens beroemde druivenoogst in een komeetjaar. Men verkrijgt ze alléén dan, als de appelbloesem en meidoorn met hun vollen bloei tegelijk komen, en dat kan alleen wanneer een koude April den appel heeft teruggehouden, en een zomerachtige Mei den bloei van den meidoorn heeft verhaast. Want dan voegt zich bij den zachten fijnen appelbloesem-nektar, de pittige amandelgeur van de mei, en zoo wordt de honing, uit die twee samengesteld, de allerfijnst denkbare lekkernij.

Men heeft zich er dikwijls over verwonderd dat een van de meest algemeen gekweekte planten, de roode klaver, zoo zelden door de honingbij bezocht wordt, terwijl die velden den heelen dag vol zijn van het sonoor trombone-geluid der hommels. Het is wel waar, dat de tong van de honingbij niet in staat is den bodem van de lange bloemkelk van de roode klaver te bereiken; maar dat zou haar zeker niet terughouden als de nektar de moeite van het garen waard was. Zij zou de bloem aan de basis doorbijten, zooals zij het bij veel andere bloemen doet en zoo haar beter toegerusten mededinger een vlieg afvangen. Maar roode klavernektar is schraal van samenstelling en grof van smaak. In den vollen bloeitijd zou zij een onbeperkte hoeveelheid honing leveren; maar juist op dien tijd kan de bij veel voordeeliger werkzaam zijn. Nadat de eerste oogst van roode klaver gesneden is, komt er gewoonlijk een nabloei met minder ontwikkelde bloembuizen, die dus korter zijn dan de vorigen en nu beginnen ook de betere nektarbronnen hard te verminderen. En de bij, voor wie in tijden van voorspoed het beste maar juist goed genoeg is, moet haar smaak wijzigen naar de omstandigheden. Daarom is zij in dezen tijd ook zeer in de weer in de [237]roode klaver. En hoort men haar helderder zachter toon tusschen de meer schorre contra-ält van de hommels, dan kan men rekenen, dat de hoogtijd van het jaar voorbij is, en de gevulde sekties moeten zonder verwijl uit de korven genomen worden.

Ornament.

[238]

[Inhoud]

Hoofdstuk XIV

De Dar en zijn Geschiedenis.

Een feit is het dat alle bijenhouders enthousiasten zijn; en het is ook een feit, dat een omgang van jaren met de korven onvermijdelijk een vertrouwd kameraadschap kweekt, een voortreffelijke verstandhouding tusschen den ijmker en zijne legioenen. Maar even waar is het ook dat hoe meer men den aard der honingbij bestudeert, hoe minder men behagen gaat scheppen in sommige harer gedragingen.

Als de jaren verloopen besluipt de ziel van den ouden bijenman een gevoel voor de honingbij als een soort van heilig ontzag. Zij is zoo duidelijk een kracht in haar kleine wereld, zulk een heerschende macht; zij is zoo moedig, zoo vernuftig, heeft zooveel hersens. Alle zwakheden en concessies en haast alle vreugden zijn al lang uit haar leven verdreven, oogenschijnlijk door eigen wil en doorzetting; maar hiermede heeft zij dan ook de kunst van het burgerschap geraffineerd tot op de zuivere elementen. Haar volstrekte onzelfzuchtigheid, haar volkomen overgave van zichzelve aan het wel van den staat, staan onweersprekelijk vast en zijn onveranderlijk. Het openbare leven der bijen is, als geheel genomen, zóó zeer onze bewondering waard, en in eene vergelijking met sommige menschelijke pogingen in die richting, komt hare voortreffelijkheid [239]zóó duidelijk naar voren, dat men wezenlijk geneigd wordt al hare hoedanigheden tot deugden te verheffen; en men komt dan allicht tot de slotsom, dat het niet anders dan een vèrziende en alwijze goedheid kan geweest zijn, die den bijenstaat tot zijn volkomenheid bracht, en niet de koude strenge logica, die hem in werkelijkheid gevormd heeft.

Dit onverbiddelijk omsmelten van het leven in de vaste vormen van “beginsel zonder barmhartigheid of feil” krijgt op den duur zulk een macht over den geest van den beschouwer, dat hij vroeger of later, al heeft hij sedert lang alle vrees voor den angel verloren, een ander soort van vrees voor de honingbij in zich voelt ontwikkelen, die het meest gelijkt op een vaag ontzag.

En juist zooals Mozes Rusden, ’s konings ijmker, in de wereld der honingbij het bewijs van een goddelijken wil zag, toepasselijk op het aardsche koningschap, zoo komt de man, die in dezen tijd de honingbij bestudeert, er toe zich de vraag te stellen, of de bijenrepubliek niet op een autoritaire moraal duidt in een andere richting. Hier is nu een Staat—een op heel kleine schaal, zeker, maar toch een die meetelt—waar verscheidene van de brandende vraagstukken in het moderne menschenleven sinds lang een aangenomen en vervolmaakte oplossing vonden, en deze in haar volledig resultaat zijn waar te nemen. Iedere poging om man en vrouw ernstig te vergelijken met dar en werkbij, zou den schrijver blootstellen aan het verwijt van dwazelijke oppervlakkigheid. Maar toch is het niet alleen onze verbeelding, die overeenkomst ziet tusschen de beginselen waarop iedere beschaving gegrond moet zijn, zij het dan in de menschenwereld of in die der insekten. Wij kunnen niet meer ontkennen, dat het gemeenschapsleven van de bij op een plan staat van hooge beschaving; dat het zich zoo gevormd [240]heeft in den loop der eeuwen, door den drang der noodzakelijkheden; dat het ééne geslacht het andere volstrekt onderworpen heeft en streng beheerscht, en dat voor het voorrecht van die oppermacht het heerschende geslacht een vervaarlijken prijs heeft betaald.

De werkbij van heden is een òververgeestelijkt, neurotisch, ziekelijk-plichtmatig schepsel, terwijl men van den dar niet anders getuigen kan, dan dat hij een domme, gelukkige en sensueele lummel is. Als dit uiterste verschil in de twee geslachten bij de bijen van den oorsprong af zoo bestaan had, dan zouden de betrekkingen tusschen dar en werkbij, zooals wij ze nu zien, ons natuurlijk, behoorlijk en redelijk genoeg voorkomen; maar er schijnen voldoende bewijzen, dat ver terug in het leven van de honingbij het vrouwelijk exemplaar volstrekt niet zoo hopeloos hoog verheven was boven het mannelijke. Naar alle waarschijnlijkheid is de koningin-van-nu ongeveer het type van de moederbij van toen, vóórdat de afkoelende aardkorst een beschutte woning noodzakelijk maakte—tegelijk het eerste begin van het op-elkaar-dringen tot behoud der wederzijdsche warmte, waaruit gaandeweg het hedendaagsch verwikkelde gemeenschapsleven groeide. Maar wij kunnen toch niet alles wat wij zien op rekening der évolutie schrijven; ook révolutie moet deel hebben gehad in de vorming van de moderne ontsekste werkbij. Wij hebben gezien, dat physiologisch iedere werkbij in den korf evengoed een moederbij had kunnen worden, een vruchtbare moeder van duizenden. De werkbijen zijn niet in den loop der tijden door den drang der noodzakelijkheid gaandeweg tot een verminkt en gespecialiseerd ras geworden, dat eigen lichamelijke onvolkomenheid blijft voortplanten; maar iedere werkster wordt met overleg gemaakt naar een vast model, door de autoriteiten aangegeven, ingevolge [241]de eischen der gemeenschap. En wanneer zouden wel de bijen het eerst begonnen zijn met dat ingrijpen in den natuurlijken loop der dingen, met dat vervolmaken van de schepping? Wanneer deden zij de eerste schrede, zonder welke nooit de bijenrepubliek zooals zij nu is had kunnen bestaan? Men denkt aan een genialen zet, aan een prachtige strategische beweging van den hoofdleider in den grooten oerkrijg der geslachten, die met één slag den zege bracht, en waaruit de verdere afwikkeling van het veroveringsschema logisch volgde.

Het geheele vraagstuk van de kunstmatige vorming der werkbij is vol van moeilijkheden, en in verband met het peil van onze kennis is er nog niet veel anders mogelijk, dan de feiten te konstateeren en het daarbij te laten blijven. De opperheerschappij in de korven van het vrouwelijk element schijnt te dagteekenen van den tijd dat de groote meerderheid zichzelf beroofde, of werd beroofd door hun onmiddellijke voorgangers, van haar deel in de voortplanting; toen ook de legboor zich openbaarde als een offensief en defensief wapen. Voordat de werkbijen een gewapende macht vertegenwoordigden is er geen reden te veronderstellen, dat de vrouwelijke bij fysieke overmacht had over den dar. De neiging van de koningin om haar legboor in de tracheeën van hare mededingsters te priemen, en zich zóó met één slag van haar te ontdoen; en ook haar ingekankerde haat tegen hare genooten, kunnen tot een latere ontwikkeling behooren, het gevolg van het kunstmatig en afgezonderd leven, dat zij te lijden kreeg. Terwijl de werkbij altijd met haar angel klaar staat, gebruikt de koningin den hare zóó zelden, dat vele oude en ervaren ijmkers van tegenwoordig haar zelfs het vermogen van te kunnen steken ontzeggen. Zij heeft veeleer een natuurlijke neiging om te bijten; en als het komt tot het gebruik van de scherpe, sterke, zijdelingsche [242]kaken dan heeft de dar daarin een veel vervaarlijker uitrusting, hoewel het schijnt of hij den lust en den zin om er gebruik van te maken verloren heeft.

Wat ook de dar vroeger moge geweest zijn, de werkbijen hebben hem nu stevig vast in de ijzeren greep van matriarchale noodzakelijkheid; en zij waken er voor, dat hij maar alléén en uitsluitend geschikt is voor zijn éénen onvermijdelijken plicht, al leggen zij al haar schranderheid eraan ten koste, hem op dit stuk te volmaken tot wat hij zijn moet. Het is duidelijk, dat zij, als het mogelijk was, het zonder hem zouden doen. Nu zijn er negen maanden lang geen darren; en daarna worden er in iederen korf maar een paar honderd gekweekt—dit is een minimum, dat een vruchtbaar huwelijk verzekert aan de jonge koninginnen, als de zomerzonneschijn haar ter bruiloft lokt. Men zou kunnen veronderstellen, dat wanneer er betrekkelijk zoo weinig koninginnen te bevruchten zijn—op zijn meest twee of drie in iederen korf en dan nog maar eenmaal in haar leven—, het aantal darren, dat nog geduld wordt, toch het benoodigde getal verre moet te boven gaan. Maar een hoofdbeginsel in het bijenleven is, dat de jonge koninginnen hun maat moeten kiezen uit een anderen stam, opdat er zoodoende gestadig nieuw bloed aan een volk toevloeie. Dit kan alleen maar buiten gebeuren en zoo ver mogelijk van den eigen korf. En de sterkste drang in de maagdelijke koningin, wanneer zij ter paringsvlucht uitgaat, is zoo spoedig mogelijk uit hare eigen omgeving weg te komen. Zij verdwijnt met vervaarlijken spoed en in een rechte lijn, en heeft dus alle kans onbemerkt in een nieuw land te komen, en op de verkenningsterreinen van vreemde darren. Een andere reden voor hare verre en snelle vlucht is, dat alleen de sterkste en vlugste dar uit den geheelen drom harer vervolgers [243]haar zal kunnen achterhalen; wat ook weer meewerkt tot de verbetering van het ras. In de geheele natuur bestaat misschien geen tweede voorbeeld van een zoo zorgvuldige uitlezing der meest geschikte individuen tot voortplanting der soort en zeker tengevolge hiervan heeft de honingbij haar hoogen rang in de reeks der schepselen verkregen. Toch sluit dit plan groote gevaren in voor de jonge koningin. Overal loert dit gevaar op haar weg. Zij is een kostelijk hapje voor ieder van de tallooze vogels, die in den Junimorgen rondvliegen. Haar onbeproefde vleugels kunnen haar begeven. En komt zij veilig in het bijenpark terug, dan kan zij nog een verkeerden korf binnenvliegen om daar een wissen dood te vinden. Toch moet zij het wagen; en het eenige middel om haar afwezigheid van huis zooveel mogelijk te bekorten en haar bevruchting tot zekerheid te maken, is een zóó talrijke bevolking van de zwervende darren, dat zij er vindt op welken vliegafstand ook.

Van het allereerste begin af verschilt de verzorging van een dar van die der werkbij. Het ei wordt in een grooter en dieper cel gelegd, en gedurende de eerste drie levensdagen wordt de darlarve met bijenmelk gevoed, die bovendien waarschijnlijk van een bijzonder soort is en in ruime hoeveelheid wordt toegediend.

Er zijn ongeveer vierentwintig of vijfentwintig dagen noodig om den volkomen dar te vormen, terwijl men eenentwintig dagen rekent voor een werkbij. De koningin, zooals wij gezien hebben, ontwikkelt zich in veel minder tijd; er liggen niet veel meer dan veertien dagen tusschen het oogenblik, dat het ei wordt gelegd en het moment dat zij klaar is zich een weg uit haar cel te bijten.

Nadat de dar zijn volkomen ontwikkeling bereikt heeft, duurt het nog ongeveer twee weken, vóórdat hij zich het eerst in de open lucht waagt. Gedurende [244]al dien tijd heeft hij het vrije gebruik van de provisiekamers, en hij is constant bezig zich met honing vol te stoppen, als hij niet de gevolgen van zijn vratigheid ligt uit te slapen in een gezellig uithoekje van den korf. Maar honing is niet zijn éénig—noch zijn hoofdvoedsel. Gedurende zijn heele leven wordt hij geregeld door de huisbijen voorzien van de voedzame melk, waarmede hij ook als larve gespijsd wordt, en het is bewezen, dat wanneer die hem ook maar drie dagen wordt onthouden, hij van honger sterft, zelfs te midden van een overvloed van honing. Zoo hebben de werkbijen hem geheel in haar macht.

De eerste vlucht der darren is een gebeurtenis van gewicht in den bijentuin. Het gewone gonzen gaat eigenlijk het geheele jaar door; op iederen zonnigen middag, wanneer de temperatuur tot 45° of 50° stijgt, zijn de korven het middelpunt van een kleine groep zangers; het is alleen het volume van het geluid dat met de lengende of kortende dagen versterkt of verzwakt. Maar als de darren buiten komen, verandert plotseling de geheele symphonie van het bijenpark. Zij verlaten nooit hun genoegelijke binnenkwartieren vóórdat de morgen is overgegaan in den middag, en dan nog maar alléén bij het allermooiste weer. Dan komen ze met veel misbaar uit het vlieggat, en dringen aanmatigend tusschen de bezige provianddraagsters heen; zij rijzen zwaar op hun vleugels, en onmiddellijk daarop wordt het gewone geluid van den tuin overstemd door het nieuwe lawaai. Zij schijnen haast gelijktijdig uit alle korven tegelijk te komen. Gedurende een paar minuten blijft de lucht vervuld van de zware schorre melodie, dan sterft dat geluid even plotseling weer weg, en de rumoerige doenieten verdwijnen over heuvelen en dalen, en ieder zoekt zijn uitverkoren jachtterrein. [245]

Er heerscht veel meeningsverschil ten opzichte van de vlucht der darren wat den afstand betreft; maar waarschijnlijk vliegt hij sneller en verder dan men tot dusverre heeft aangenomen. De kracht en wijdte van zijn vleugels stempelen hem tot vlieger. Hij is enkel lichaamskracht en vitaliteit; en het zou wel vreemd zijn als hij, die maar één enkele opgaaf in zijn leven heeft—n.l. het uitgaan op een liefdesavontuur—voor die taak niet in alle opzichten berekend was. Als een korf met bijen op het hoogst van het seizoen op eenigen afstand verplaatst wordt, dan kan men er zeker van zijn, dat er een klein aantal zoowel werksters als darren op de oude plaats terugkomt. Dit is geregeld gebeurd wanneer men met de korven niet verder ging dan drie kilometer. Maar in één geval, toen de afstand meer dan tweemaal zoover werd genomen, zag men geen werksters meer om den ouden plek heen; maar alléén een gezelschap darren bewoog zich doelloos boven den korfloozen standaard; en er kon weinig twijfel bestaan of deze hadden tot de verplaatste kolonie behoord. Er wordt niet beweerd, dat zij van hun doel bewust al die kilometers hadden afgevlogen. Waarschijnlijk kwamen zij op hun dagelijksche vlucht zoo ver van de nieuwe standplaats, dat zij in de streek van de oude omgeving geraakten, en zoo van zelf den ouden bekenden weg volgden.

De dar was sedert onheugelijke tijden het staande voorbeeld van den luiaard en doeniet in de elementaire schoolboeken. Doch wat ook zijne oorspronkelijke uitrusting voor nuttigen arbeid moge geweest zijn, het is zeker, dat hij nu niet werken kan, al zou hij nog zoo graag willen. Lichamelijk—behalve wat de spieren betreft—en geestelijk is hij in alle opzichten de mindere geworden van de werkbij. Bij hem zijn al die bijzondere inrichtingen afwezig, waarmede de werkster zoo [246]ruim is toegerust. Hij heeft geen stuifmeelkorfjes, noch éénige van die vernuftige borstels en kammetjes, waarmede zij het stuifmeel bij zich zelve en andere afkrabt. Hij heeft noch was-afscheidingsorganen noch tangetjes, om die was te hanteeren. Zijn tong is te kort om den nektar te bereiken; zijn hersenen zijn nog geringer van omvang dan die van de zwakgeestige koningin. De gekompliceerde kliersystemen, die zulk een belangrijke rol spelen bij den dagelijkschen arbeid van de werkbij, zijn bij hem of geheel afgestorven, of bestaan in elementairen vorm. Terwijl de Wil der Gemeenschap verlangde, dat de werkbij ongehoorde voortreffelijkheden van geest en lichaam zou ontwikkelen, is diezelfde macht steeds werkzaam geweest, om het mannelijk exemplaar terug te brengen tot een volstrekt afhankelijk wezen met verlies van alle initiatief en gedachte, behalve in ééne richting. Het is met dar en werkster evenals met de koningin en de werkbij; zij schijnen nauwelijks tot hetzelfde ras te behooren.

En toch, zoo royaal onbekrabbeld en nuchter als hij is, heeft de dar in vergelijking met zijn wrange, koude, plichtaanbiddende zuster, iets verfrisschends; hij is zijn leven lang een onverbeterlijk optimist. Hij fluit zijn wijsje al brandt de stad; of hij al zou klagen en jammeren, geen vonkje zou er door gebluscht worden; en daarom is het bij hem: “eten, drinken en vroolijk zijn” echter met de intuitie van alle darren dat hem morgen de Nemesis wacht met iets onaangenaams. Het is onmogelijk, langen tijd de gangen der darren na te gaan zonder te worden getroffen door den geest van ruwen jool, dolle jongensachtige dartelheid, die hen bezielt bij al hun doen. Zij komen met veel drukte hals over kop den korf uitstommelen, bonzen onbesuisd tegen alles aan wat op hun weg komt, en heffen hun rumoerigen en bombastischen zang aan als een soort [247]van protest tegen al dien pijnlijken ijver om hen heen. Eenmaal buiten de omgeving van de korven blijven zij onafgebroken rondvliegen, tot de honger hen weer naar huis dringt. Want niemand heeft ooit een dar gezien tusschen de insekten, die rond de bloemen vliegen, noch ook ooit hem zien zitten om zich te zonnen op een warm plekje, een muur of boomstronk, wat toch de gewoonte is van haast ieder ander gevleugeld insect.

Hij komt naar den korf terug met dezelfde lawaaiïge, zorgelooze fanfaronnade, en wordt door de werksters ontvangen met dezelfde norsche onverschilligheid. Zij helpen hem tot oververzadigings toe aan bijenmelk, tong aan tong, terwijl hij opzit als een vette vratige baby, die altijd maar om meer eten drenst. Zij laten hem ongehinderd toe aan de honingvaten te zwelgen; maar het is duidelijk, dat zij hem verachten. Hij is een vervaarlijke schadepost voor den Staat; doch onontbeerlijk. Zwijgend gaan zij aan hun taak hem te voederen, zwijgend maar met onheilspellende lankmoedigheid. Zij misgunnen hem iederen drop en tegelijk dwingen zij hem tot onmatigheid. Het is niet voor lang. De dag der afrekening is nabij. De klaproozen beginnen al met hun vurig scharlaken te gloeien tegen de heuvelen—de klaproozen, die de kentering van den zomer aanzeggen; na hen komt de groote daling, en het zonlicht gaat kwijnen; iedere dag een schaarscher bloemenoogst, tot het pad weer verloopt in de dorre ééntonigheid, het doffe bruin en grijs van den winterdood.

En nu gaat de werkbij een groezelige vlek op haar karakter vertoonen, die kwalijk past bij de fijne schakeeringen en de groote hoedanigheden van haar geest, die haar zoo terecht beroemd maakten. En dat zij niet absoluut volmaakt, niet in alle opzichten te bewonderen is, dat heeft haar juist die groote liefde [248]bezorgd, welke de harten van hen bevangt, die haar door en door kennen. De darrenmoord heeft zijn weergâ niet in onverbiddelijke wreedheid—in hartstochtelijk toegeven aan wraakzucht, lang teruggehouden, terwille van de noodzakelijkheid. Nu komen de eerste kille nachten van midden Juli en de nektarvloed wordt plotseling onderbroken. Klaver en Espareette zijn al onder den sikkel gevallen. Alleen de grootste hitte en de weelderigste overvloed van den zomer zouden de myriaden honingmaaksters kunnen helpen in haar vraag; en een paar uren van afkoeling dammen plotseling den reeds langzaam vloeienden nektarvloed af. De tijden van voorspoed zijn geweest. De honingovervloed komt niet meer. Nu moet het genie der korfzuinigheid beslissen hoeveel van den voorraad er bespaard kan worden voor latere behoeften.

Het eerste voorteeken van de débâcle is het verwijderen uit de korven van zekere bleeke, griezelige dingen—de lichamen der onrijpe darren, niet door een natuurlijk toeval gestorven; maar meedoogenloos uit hun cellen gerukt. Dit duurt soms eenige dagen achtereen, en hoewel dit wreede werk onder hun oogen gebeurt, zien de levende darren er geen waarschuwing in. Zij blijven voortgaan met hun vroolijken rondedans; het eeuwige feestgetier gaat zijn gang; nog dagelijks vult zich de bijentuin met hun zorgeloos overmoedig gegons. Maar dan eindelijk wordt het teeken tot den moord gegeven. Vreemde, stootende kreten stijgen uit iederen korf—kreten die enkel door den doodsangst worden uitgedrongen. De darren liggen niet meer onbekommerd tusschen de raten gerijd, rustig de eene roes uitslapend en droomend van de volgende. Zij zijn nu allen goed wakker, en vluchten radeloos om hun leven, door de nauwe straten van de bijenstad, woest gejaagd door de werksters. [249]

Steeds intenser worden de diepe, vibreerende angstkreten. Als de beulen hun slachtoffers achterhalen, grijpen zij ze bij de aanhechting der vleugels, en geholpen door de andere furiën, trekken en sleepen zij ze door het gedrang, tot zij buiten zijn, en rollen dan met hen op den grond; de darren steeds worstelend en zich verwerend en nog altijd die waanzinnige angstkreten uitstootend, de werkster onafgebroken knagend aan den vleugel tot hij machteloos is, en het slachtoffer nooit meer naar den korf kan terugkeeren. Vele van de sterkste darren ontkomen tijdelijk aan hun vervolgsters en vliegen onverlet weg. Doch dat rekt hun leven maar een enkel uur. De honger zal hen weer naar den korf terugdrijven, waar de wachten hen overvallen en hen verminken of nog eens verdrijven. Het is zeer opmerkelijk, dat de bijen bij die groote jaarlijksche slachting nooit de darren steken; díe methode is er in hun waanzin; want bij dat ruwe worstelen zouden de angels met den wortel worden uitgerukt en vele kostbare levens gingen dan tegelijk met de minderwaardige verloren. De eenige toeleg schijnt te zijn, het verblijf in de korven aan alle darren voor goed onmogelijk te maken, en het verlammen van één vleugel schijnt daarvoor voldoende; naar dit doel wordt door de behendige moordenares enkel gestreefd.

Bij sommige bijenrassen is de darrenmoord in ongelooflijk korten tijd afgeloopen; maar andere rekken den gruwel dagen lang. De rampzalige heeren der korven staan tusschen twee vuren, en er is geen ontkomen. Vliegen zij weg naar buiten, dan doodt hen de honger of de koude nachten, gaan ze naar den korf terug, dan achterhaalt het noodlot hen nog eerder. In dezen tijd zijn nacht en dag de wachters aan de poort verdubbeld, en zelfs de listigste dar zal hen niet kunnen ontgaan. Toch kiest hij gewoonlijk die kans: [250]vroeger of later komt hij den korf binnenvallen, en valt dan recht in het zwaard.

Dit is de gewone gang van zaken in de bijenrepubliek, als het seizoen normaal verloopt en de kolonie een moederbij bezit, die jong en sterk en beproefd vruchtbaar is. Maar er komen tijden voor, dat de darren, hoe bezwarend ook voor den staat, geduld worden tot laat in den herfst, en zelfs soms ongehinderd mogen leven gedurende den winter en het volgende voorjaar. Als de ijmker darren om een korf ziet vliegen, terwijl de andere kolonies al lang met de hunnen hebben afgerekend, dan weet hij wel wat aan dat volk mankeert. De koningin is oud en kwijnend, en deze scherpzinnige amazonen hebben hun manvolk respijt gegeven tot een nieuwe moederbij kan zijn opgekweekt en passend uitgehuwelijkt. Het is een geval van begenadiging voor de darren, met juist zooveel recht voor haarzelve vereenigd, dat het de oorspronkelijke deugd weer uitwischt.

En blijven in een korf de darren den winter over, dan is dat een teeken, dat er niet alleen geen koningin is, maar dat dit volk er nooit een zal krijgen van het eigen ras. Het in leven blijven der darren waarborgt tenminste één onmisbaar element voor het behoud van het volk en—wie kan het tegenspreken van een soevereinen geest als de werkbij?—misschien vertrouwen zij van den ijmker, dat die haar nood zal kennen en er in voorzien, door haar een andere koningin te verschaffen, nog bijtijds genoeg om zijn bezitting van den ondergang te redden. [251]

Koningin buiten het broedseizoen

Koningin buiten het broedseizoen

(Men ziet dat de werksters zich niet bijzonder om haar bekommeren)

Ornament.

[253]

[Inhoud]

Hoofdstuk XV

Na het Banket.

Zooals in den bijentuin het jaar opgaat, zoo daalt het ook weer, haast onmerkbaar, stap voor stap. Als in Zuid-Engeland het zaadhooi gesneden is, hebben de bijen niet veel anders meer te doen, dan de korven in orde te maken voor den komenden winter. De koningin wordt door een gradueele verandering in het voedsel gespeend van haar neiging tot eierleggen. Iederen dag krijgt zij wat minder van de geheimzinnige bijenmelk, die haar aanzette en bezielde, van dag tot dag voelt zij zich sterker gedrongen haar honger te stillen aan de toegankelijke honingcellen, te zamen met het gewone volk. Van dag tot dag worden er minder kinderen geboren, en van dag tot dag ook verdwijnen er meer van de oude werksters, op hun onverklaarbare wijze; zij gebruiken misschien hun laatste vleugelkracht om zich terug te trekken op het traditioneele kerkhof van hun soort. Wat van haar wordt, weet de wijste bijenvader niet te zeggen; maar dat is zeker, zooals zij leefden in het kommunistisch principe, zoo sterven zij ook, en haar laatste handeling is eene kollektivistische—zij verwijderen haar eigen lichamen daàrheen, waar zij onschadelijk zijn voor den dierbaren Staat.

Als de dagen afnemen, vermindert ook zichtbaar [254]de bevolking der korven; en met het dunnen van de gelederen komt er een even merkbare verandering in het humeur der bijen. De oude ijmkers weten bij ervaring, dat in den herfst waakzaamheid pas geeft. Alles wat leeft, ondergaat in den herfst eene beproeving van het karakter en dit is in ’t bijzonder waar voor de honingbij. Iedere stam heeft zijn goede of kwade neigingen die in dit jaargetijde geregeld voor den dag komen. En eerder nog zullen zich de kwade neigingen vertoonen, nu de drang om te werken tot stilstand kwam, en de werkkracht haar weg moet gaan vinden op een steeds enger wordend pad.

Het vinden van krasse oneerlijkheid in zulk een atoom, als de bij is in de schepping, maakt op ouderwetsche geesten een diepgaanden indruk; maar dat verhelpt niet, dat ontegenzeggelijk sommige bijenvolken de hebbelijkheid hebben, zich te ontwikkelen tot inbrekers en roovers van het eigendom hunner geburen, meestal vroeg in den herfst, of ook, maar zeldzamer, als in het vroege voorjaar de eerste schrale nektaroogst begint.

Vergilius en haast alle oude schrijvers geven treffende beschrijvingen van in hun tijd veelvuldig voorkomende bijenveldslagen. Zij vertellen ons van hevige schermutselingen hoog in de lucht, en hoe de koningen hun krijgerhorden dan aanvoeren—het gedruisch der slachting, en een regen van gewonden en dooden, die neerkomt uit de blauwe zomerlucht. Deze beschrijvingen zijn altijd een groot raadsel geweest voor moderne bijenkenners, omdat in onze dagen niets van dien aard ooit schijnt te gebeuren. Tegenwoordig houdt voor het oog iedere korf zich aan zijn eigen zaken, volkomen onverschillig voor het bestaan van andere korven. Noch in de omgeving der korven, noch daar buiten, wordt ooit iets als oneenigheid tusschen [255]bijen waargenomen, niet tusschen enkele individuen en ook niet groepsgewijze. De honingbij is een uiterst vreedzaam schepsel, behalve wanneer men baldadig haar huis belaagt.

Maar in den herfst vallen er meer dan eens dadelijkheden voor tusschen roofbijen en de bewoners der korven, die door hen worden aangevallen; en men komt er toe te gelooven, dat het deze gevallen zijn, waarop Vergilius doelt.

Misschien is het wel zoo, dat wanneer een volk éénmaal heeft ontdekt, hoeveel gemakkelijker en vlugger men honing krijgt met stelen dan door de omslachtige verzamelmethode, deze bijen nooit meer voor een eerlijke levenswijs terug te winnen zijn. En niet alleen, dat de moederstok aan het eind van ieder seizoen op die wijze zal losbreken; maar al de zwermen uit dien korf zullen dezelfde neiging vertoonen. Die stam zal dan een aanhoudende zorg blijven voor den ijmker, en als hij een wijs man is zal hij korte metten maken, door dat volk een andere koningin te geven en zoo den oorspronkelijken stam te laten uitsterven. Is het in zijn eigen tuin, dan is de zaak niet moeilijk op te lossen; maar dikwijls zijn de roovers wilde bijen, vrijbuiters, die ergens in een hollen boom huizen, in een bosch in de buurt, en vandaar uit strooptochten ondernemen bij hun wettiglevende buren in de omliggende dorpen; zooals alle bandieten dat doen over de geheele wereld. Die vreemdelingen hebben dikwijls een eigenaardig uiterlijk, waardoor men ze onmiddellijk kan onderscheiden van de wettige bijentuin-bewoners. Zij zijn glimmender, en donkerder van kleur, en bewegen zich tegelijk driest en gluiperig, waardoor zij zich dadelijk als stroopers doen kennen.

Wie op een mooien Septembermorgen tusschen de korven drentelt, zal opmerken hoe verscheidene van [256]die sinistere figuren om het vlieggat van een korf zwermen, of er ongemerkt in trachten binnen te dringen. Ze worden echter aanstonds ontdekt en er ontstaat een plotseling opstootje als de korfwachters de insluipers aanvallen en ze verjagen. Hun bedoeling is duidelijk. Het zijn verkenners van het rooverkamp en zij zijn er op uit om de zwakke volken te ontdekken, die een gemakkelijke prooi zijn voor een sterkere roovermacht. Sterke volken behoeven geen roovers te vreezen; zij houden het altijd wel uit tegen een aanval, en daarom worden zij gewoonlijk ongemoeid gelaten.

Die verkenners verdwijnen na een poosje, en de korf keert weer tot de gewone bezige kalmte terug. Maar het duurt niet lang of er wordt een klein wolkje bijen boven den heg zichtbaar, die recht op den uitverkoren korf af vliegen. Nu is het geen listig verkennen meer; het is royaal oorlog. De roovers vallen neer op hun prooi; en een hevige schermutseling begint, een wanhopig gevecht, man tegen man, tusschen belegeraars en belegerden. Wordt de zwakke korf aan zichzelven overgelaten, dan is de uitslag al te voren beslist en hij is in korten tijd overwonnen. Dan gebeurt er gewoonlijk iets merkwaardigs: de bijen van den korf, die den slag overleefd hebben, loopen over naar den vijand, en zij helpen zelf mee om hun rechtmatige schatten over te brengen in het hol van de bandieten. Gelukkig heeft de ijmker een bijna onfeilbaar voorbehoedmiddel in zijn macht om dit gevaar af te wenden. Hij kan veilig al de in getal sterke volken aan zich zelf overlaten; en van hen die weinig in aantal zijn kan hij er twee of drie bij elkaar voegen, waardoor zij weer sterke kolonies worden, in staat zichzelf te beveiligen. De moderne losse-bouw korf is een macht in de handen van den bekwamen ijmker; want de raampjes van verschillende korven kunnen te zamen in één korf geplaatst worden, [257]en in dit seizoen blijven de bijen wel eendrachtig te zamen, vooral wanneer men ze met meel bestuift of ze met eenzelfde reukmiddel besprenkelt, zoodat ze in uiterlijk en lucht gelijk zijn. Waarschijnlijk heeft iedere korf zijn eigen lucht, die ook alle burgers van dien staat gemeen hebben; en dit is zeker het hulpmiddel waardoor de wachters aan het vlieggat hun eigen medeburgers herkennen, en alle indringers onmiddellijk overvallen.

De toebereidselen in den korf voor de winterperiode worden door de bijen even grondig behartigd, als alles wat zij ondernemen. Naar mate de oppervlakte van haar broednest inkrimpt, worden de leege cellen met honing gevuld, die wordt overgebracht uit de verst afgelegen proviandcellen. De honingdraagsters blijven geregeld aan het werk wanneer maar het weer gunstig is, zij gaâren de resten van het banket bijeen en vullen er thuis de proviandkamers mee aan. Op plaatsen waar veel klimop is kan men op mooie Oktoberdagen de bijen zoo ijverig bezig zien, als ooit in de heerlijkste Junizon; alleen is het aantal duidelijk minder. De echte sonore levenszang komt later op den dag en duurt alléén in de helderste uren: en dat wonderbaar nachtgeluid, het diep ondergrondsch dreunen van de waaiende bijen is weg uit den tuin; zooals ook de geur van den klaver-nektar, die dampt en gist in de korven, niet langer uit het duister doordringt, en het huis van den ijmker vult met een geurigheid, die hem liever is dan wat ook anders ter wereld.

De oude bijen, rafelig en verfomfaaid van vleugels, die den harden arbeid van het groote werkseizoen hadden doorstaan, zijn nu bijna alle verdwenen. De korven zijn vol met bijen van eenzelfde geslacht, doortrokken met dezelfde tradities; maar zij staan aan het begin van het leven, ongeoefende rekruten van het lot, [258]een troep, die moet dienen om de gaten te stoppen. Zij dragen geen herinnering om van de tijden toen het werken een koorts was, een stormachtige wedkamp met de zon, waarbij de vlugsten nog moesten achterblijven. Zij hebben nooit de overzware vrachten gekend, de barstende honingzakjes, en de stuifmeelkorfjes zóó zwaar geladen, dat zij ze nauwelijks den korf konden binnen sleepen, en zij zullen dat alles nooit kennen. Over deze bijen, laat in den tijd geboren, beschikte het lot, dat de troebele poel van het door den vloed achtergelaten water hun wereldje moet zijn. Hun leven is niet meer dan een rekken van dagen, zoodat zij het uit kunnen houden tot het eerste lentebroed in het leven gewarmd moet worden. De enkele dagen van hitte, die in Engeland onvermijdelijk terugkomen tusschen de Maartsche sneeuw—zij schijnen oneindig, onbereikbaar ver af nog—zullen allèen hun de macht van het zonlicht leeren kennen; maar de zomerzon zullen zij nooit voelen. Winterbijen worden in de gevangenis geboren, in en voor de gevangenis leven en sterven zij.

Een werkbij leeft op zijn hoogst maar zes maanden; en op zijn minst—en dit is het lot van velen—weerstaat zij het onafgebroken slaven en zwoegen van haar moeilijk bestaan niet langer dan zes of als ’t meeloopt, acht weken. Zoo is dus de bevolking van een korf, al is die steeds volgepakt met burgers, steeds veranderlijk. Ge kunt zesmaal in het jaar naar uw bijentuin gaan en dit twintig jaar lang doen, en bij iederen gang zult ge u tusschen tienduizenden bewegen voor wie gij een volslagen vreemdeling zijt, en die ge zelf nooit te voren gezien hebt; en toch is in al zijn gebruiken, in zijn neigingen, in zijn traditie het leven der bijen een voorbeeld van het Blijvende. Ge maakt een reis om de wereld en blijft tien jaar weg, en komt ge terug in het oude [259]lommerrijke hoekje, dan staat daar nog altijd de groene kast onder de sering, en nog altijd is zij het middelpunt van schijnbaar dezelfde menigte gewiekte koopvrouwen, die onder kleurige vlaggen naar huis zeilen, zij zingen dezelfde blijde wijsjes, bouwen nog dezelfde verwonderlijke inrichtingen in het duister, en veranderen nog altijd dezelfde geurige essencen in een gouden elixir. En wat is dit mysterie, dat Bijenrepubliek geheeten wordt en dat alléén onsterfelijk is, terwijl zij die haar samenstellen, alles wat tot haar behoort, en haar in stand houdt, tijdelijk is en te niet gaat?

Hier moet gij de bijenkoningin niet vergeten. Herinnert u, dat zij alléén van jaar tot jaar blijft voortleven, terwijl de steeds elkaâr opvolgende geslachten van hare kinderen om haar heen worden en vergaan—honderdduizend wel misschien in een jaar, duizenden tusschen een enkelen zomermorgenstond en de schemering van den westelijken hemel. Methusalem moet op bescheidener menschelijke schaal iets dergelijks ervaren hebben—hij moet het breedere levensplan hebben afgeleid uit de onderbroken, wisselende reeks van kansen en veranderingen, die aan zijn geest voorbij trokken. Alleen den ouden van dagen is het gegeven het algemeene te symboliseeren; en hij uit alle menschen had geleerd te peilen en te schatten en uit het glinsterend veelkleurig kaf des levens het simpele dofgetinte graankorreltje te ziften. Altijd en altijd weer moet hij met een enkel wijs woord de waarheid waar gehouden hebben, of met één enkelen zwaai van den spiegel der eeuwen den schijn hebben verblind en vernietigd. Hij was een levend geschiedverhaal, waarin ieder den gang en uitgang van het leven leeren kon. En zoo staat nu wel de bijenkoningin voor het geschiedverhaal der bijenwereld, een levend archief van haar plan, haar gedachte, haar ideaal—zij, die in vergelijking met het [260]komen en gaan der duizenden, een eeuwenoud, onvergankelijk wezen lijkt.

En zoo moogt gij u haar denken in de korte December schemerdagen, of in de eindelooze nachtduisternis, als de winterwinden gieren, hoe zij dan haar kinderen om zich heen verzamelt en hun verhalen vertelt van de heldenfeiten van het voorgeslacht, hoe zij hun de oude bijenzangen leert met altijd datzelfde refrein van werken en winnen; en daarbij nooit haar eigen geschiedenisje vergeet—dat korte uur van haar huwelijksvlucht, en dat huwelijk gekocht en betaald met een levenslang weduwschap.

Ornament.

[261]

[Inhoud]

Hoofdstuk XVI

Het Moderne Bijenpark.

Het is goed en wel het bijenleven van den wetenschappelijken kant te zien, omdat die zoo bijzonder belangwekkend is, en dan aan die studie den lof te geven, dat men zich in zijn vrije uren met geen boeiender werk kan bezig houden; maar de honingbij is toch ook nog iets anders, dan een wonderding of een voorwendsel om in moraal te liefhebberen. Goed behandeld en juist begrepen, kan zij van groot nut zijn in de wereld.

Er zijn twee dingen in ons Engeland, welke ieder verbazen die een juiste voorstelling heeft van de mogelijkheden door haar aangeboden. Ge kunt het land in alle richtingen doorkruisen, en dan zal het allerlaatste wat ge aantreft een bijenpark zijn; zelfs niet een paar korven in den tuin van een landhuis; en toch heeft ieder stukje van den weg zijn hoekje bloemen, en op afstanden van niet meer dan een meter vindt ge bloemrijk weiland, waar zonder overdrijving ieder jaar vaten honing te loor gaan. Dit zou alles kunnen ingezameld en met weinig moeite en groote winst den volke verkocht worden; als de ondernemingsgeest maar uit zijn eiland-slaap woû wakker worden en de handen uit den mouw steken. Maar jaar aan jaar gaat vruchteloos voorbij en niets gebeurt. Hier en daar [262]een enkele wakkere landbouwer, die een aardige buurschap van korven bijeen heeft, al de honing in zijn omgeving afzet, en dientengevolge zijn zakken kan voeren met goud en zilver. Maar dit is niet meer dan een druppel in de zee, en de Brit moet naar het buitenland om honing, wat hem komt op het belangrijke sommetje van meer dan fl 360.000 ’s jaars.

Tot nu toe—wanneer wij terugrekenen van gevolg naar oorzaak—schijnt het wel, dat het boerenbedrijf alléén winstgevend kan zijn, wanneer het op groote schaal gebeurt; maar zij die de teekenen des tijds opmerken, zeggen, dat de eeuw, die nu in de landelijke wereld juist begint te dagen, de eeuw zal zijn van den kleinen man. En dit beduidt dan wel, dat de erfelijke aristokratie onder de kultuurplanten—tarwe, haver, gerst—langzaam plaats zal gaan maken voor het klein bedrijf; in kort, dat men den grond niet meer dingen zal vragen, die de traditie en onze landbouwersfamilietrots hebben gemaakt tot het begin en het eind van den landbouw; maar de kleinere, nederige levensbenoodigdheden, die iedere stad en ieder dorp in den rijken zwarten grond in de onmiddellijke nabijheid behoorde te vinden, maar er nu steeds te vergeefs zoekt. Dan zullen de dames van de landbouwers niet langer in hun salon zitten en in hun landauers rijden, en dat zal een verandering ten goede zijn, eenvoudiger en meer naar verhouding. De stedelingen weten dit alles zoo niet; maar wie buiten woont heeft heel goed gemerkt, hoe veel gecompliceerder en weelderiger het leven in de oude Engelsche hoeven geworden is, al roept men over dure tijden; en hoe de boerin niet meer in de melk- en kaaskelder gaat, en ook niet meer die heerlijke eigen dingen maakt zooals dat vroeger in de boerderijen het geval was, en waaraan het oud-Engelsche buitenleven van ouds zijn roep te danken [263]had; en hij weet ook hoe de groote heeren-boeren nu de hoofdafnemers zijn van de groote Londensche “Stores” terwijl de kleine plaatselijke winkeliers niet anders zien dan den daglooner van zeven of tien gulden in de week.

Voor het klein bedrijf, dat zich weldra over het geheele land vermenigvuldigen zal, is er nu iets te ondernemen, dat tot nog toe nauwelijks is aangepakt. Voor den handwerksman was altijd een staande ergernis de kapitalist, die zoo lui leeft als hij wil en den arbeider voor zich laat tobben. Maar als de kleine man nu bijen gaat houden, dan kan hij ook luieren, en toekijken hoe zijn duizenden gevleugelde arbeiders zijn voorraadkamers vullen met een van de nuttigste en verkoopbaarste artikelen van de wereld. Het is een axioma in den handel, dat een goed aanbod even zeker een vraag schept als de algemeene behoefte aan iets de produktie ervan prikkelt. En Engeland behoeft op het oogenblik een ruimen voorraad goeden en goedkoopen honing; wordt die eenmaal aangeboden, dan is het ook zeker, dat de vraag steeds grooter zal worden.

Er zijn verschillende redenen waarom de menschen honing behooren te kiezen voor hun hoofdvoeding, inplaats van de beetwortelsuiker die nu zoo algemeen wordt gebruikt. In de eerste plaats is honing een zuiver, natuurlijk, onvervalscht zoet, terwijl bij het bereiden van gewone suiker het vermengen met meer of minder schadelijke chemikaliën onvermijdelijk schijnt te zijn. Als een bijenkolonie kunstmatig gevoed moet worden, en voor dat doel gewone kruideniers’ suiker gebruikt wordt dan heeft dat gewoonlijk de vergiftiging van het halve volk ten gevolge, door de chemische stoffen waarmee de suiker in de raffineerderij behandeld is geworden. En als ze zóó werkt op de bijen dan ligt het voor de hand, dat ze niet heelemaal onschadelijk [264]kan zijn voor menschen. Maar de zuiverheid alleen is niet de reden waarom honing het algemeene verzoetingsmiddel voor de menschen behoorde te zijn. Honing is de suiker, die mee den nektar vormt; maar dan geconcentreerd en verwerkt tot wat in de scheikunde bekend is als druivensuiker; en zoo is dus in rijpen honing het eerste en belangrijkste deel van de spijsvertering reeds gebeurd, vóór dat zij uit de raat genomen wordt. Dit verklaart waarom zooveel zwakke menschen en vooral kinderen zoo gemakkelijk voedsel met honing verzoet kunnen verteren, terwijl zij alle andere vormen van zoet niet verdragen.

De geneesheeren vinden steeds nieuwe deugden in honing. Zijn gelijkmatig regelende werking op de ingewanden is sinds lang bekend, en het is door bevoegden gestaafd, dat er feitelijk in het menschelijk lichaam geen enkel orgaan is, dat niet eenigen invloed ten goede ondervindt bij het regelmatig gebruik van honing. Bij alle uitterende ziekten en zeker het schitterendst bij tuberculose, is het gebleken, dat honing het lichaam kan opbouwen, waar andere middelen faalden. Het is zeker, dat verschillende gevallen van tering volslagen genezen zijn door een ruim honingdieet, en het is ook opvallend dat honing het hoofdbestanddeel is van bijna alle gebruikelijke geneesmiddelen voor ziekten van borst en keel. Gewoonlijk worden therapeutische wenken van leeken door de faculteit met een scheel oog aangezien, tenminste bij de meer ouderwetsche leden; doch in de hoop, dat deze bladzij door een meer onbevangen geest gelezen moge worden, waag ik het er op. Er zijn er velen, die, en met reden, in honing gelooven als een speciaal middel bij uitterende ziekten. Het is niet anders dan het eens zoo beroemde “Athol brose”, dat, zooals alle Schotsche ijmkers weten, bestaat uit gelijke deelen goede, dikke [265]honing, liefst van de heide (Calluna-), room en belegen Schotsche whisky van de potstokerij. “Dikwijls en met kleine hoeveelheden,” luidt de gebruiksaanwijzing; maar in tegenstelling met andere huismiddeltjes heeft het geloof niets te maken met de wonderwerking. Het gedijt even goed in sceptischen bodem als in iederen anderen.

De industrieel, die besloten heeft van het ijmkeren zijn broodwinning te maken, moet al vóór den aanvang weten op welke schaal hij zich zal inrichten. Er zijn twee kanten aan de zaak, de een aantrekkelijker dan de andere, al naar het temperament en het standpunt. Er is het “Eenvoudige leven” en de bijentuin—een rustig bestaan in het lommer van een Engelsch dorp, binnen het bereik van een marktplaats, waar de opbrengst der korven kan worden afgezet. En er is de onderneming in het groot, het inrichten van een bijenpark op uitgebreide schaal en op erkend wetenschappelijken grondslag, met het doel de groote centraalmarkten te voorzien; minder met het oog op onmiddellijke lokale behoeften.

Bij het inrichten van een bijenpark, moet de eerste zorg de keuze zijn van een geschikte streek. En de natuur van het omringende land moet in hoofdzaak aangeven hoe de inrichting het voordeeligst werken kan. De eerste regel voor hem, die met voordeel bijen wil houden, is te zorgen, dat alle korven opgepropt vol met werkbijen zijn als de tijd van de groote honingdracht daar is. Maar die tijd hangt af van de streek. Waar in hoofdzaak vruchtboomen zijn, hebben wij de werksters vroeg noodig; op de heide is het laat. In het Zuid-Westen van Engeland, waar het land uit de helft ooftboomen en de helft heidevelden bestaat, moeten zoowel vroeg als laat sterke volken zijn. Maar waar de ijmker met den schapeboer samengaat—en er is geen [266]beter gids voor honing dan een schaap—is het wijsheid voor hem zijn kolonie tot de grootste sterkte op te werken tegen den tijd, dat de grootste oogsten van schapevoeder in bloei komen, wat zelden is vóór midden Mei. En al deze beschouwingen doen ons belanden bij een veel betwiste vraag in de moderne bijenteelt: moeten bijen al of niet kunstmatig gevoed, en zoo ja, hoe en wanneer?

Wanneer alleen de zuiverste rietsuiker wordt gebruikt en de stroop goed gekookt wordt en nooit verbrand is, is er tegen die praktijk niets te zeggen, wat betreft nadeel aan de volken. Als er vroege bijen verlangd worden is het volstrekt noodzakelijk, hen geregeld van een vasten voorraad suikerstroop te voorzien, van het oogenblik af, dat het broeden in de korven begint. Chemisch is het zoete bestanddeel in den nektar nagenoeg identiek met dat uit rietsuiker, en suikerstroop heeft dàt voor op het voeren met honing, dat het beter de natuurlijke afscheiding aanzet. De bijen, die de verantwoording hebben over het broedwerk in de korven, zijn jonge werksters, die nog nooit gevlogen hebben. Zij kunnen dus alleen maar oordeelen over het voortschrijden van het jaargetijde naar de hoeveelheid nektar en stuifmeel, die den korf binnen komt. Waar die hoeveelheid van dag tot dag stijgt—en het is het werk van den ijmker te trachten den indruk van het regelmatig voortgaan van het seizoen bij de kunstmatige voeding op de bijen over te brengen—dan krijgen zij vertrouwen, en het broedkweeken gaat met kracht voort.

IJmkerij zonder verstand

IJmkerij zonder verstand

(De bijen van een te grooten zwerm moeten buiten den korf blijven)

Maar suikerstroop en erwtemeel is geen natuurlijk bijenvoedsel, en het is niet te betwijfelen, dat een te lange voortzetting van een dergelijk dieet een daling van het weerstandsvermogen van het ras tengevolge zou hebben, en dus den weg openen voor het intreden [269]van ziekten. De gulden regel schijnt in dit geval wel te zijn, dat men alleen tot kunstmatige voeding moet overgaan, waar de sterkte van het volk den oogst moet verzekeren, of waar hongerdood dreigt. In zuivere hei-distrikten waar men zijn sterke volken vroeg genoeg bij de hand heeft aan het eind van Juni, mag alleen het feitelijk gevaar van hongerdood den ijmker er toe noopen tot kunstmatige, dus minderwaardige voeding zijn toevlucht te nemen. Dezelfde regel geldt voor schapendistrikten. Men kan van een sterk volk, in ’t bezit van een jonge levenskrachtige koningin, verwachten, dat het, behalve in buitengewoon ongunstige jaren, zichzelf in uitstekende conditie kan houden totdat de tijd van de groote honingdracht daar is. In zulke gevallen heeft de ijmker alleen maar te zorgen, dat geen zijner korven volslagen gebrek heeft aan het noodige levensonderhoud.

Maar in het warme, zoo begunstigde zuid-westen, de streken van hei en appelbloesem, waar zoowel een vroege als een late oogst is in te zamelen, moet een geheel verschillend systeem gevolgd. En hier zijn wij genaderd aan het tweede voorschrift voor hen, die met goeden uitslag bijen willen houden—de noodzakelijkheid in alle korven niet anders dan de allervruchtbaarste moederbijen te hebben. Wil men inderdaad voordeelige honingoogsten krijgen, dan moet zelden een koningin langer dan twee jaar in den korf blijven. Daarna is zij niet veel meer waard en moet afgezet worden, of door den ijmker of door de bijen. Maar wanneer een koningin in het voorjaar door sterke voeding overprikkeld is geworden tot het voortbrengen van een buitengemeen groote bevolking, dan is zij gewoonlijk niet in staat tot een dergelijke overspanning in den herfst. Het is daarom verstandig, daar waar een belangrijke honingdracht is, de oude koninginnen [270]nadat het vroege werk gedaan is, op te ruimen en ze te vervangen door koninginnen in hun krachtigste periode, doch aan het begin daarvan, niet aan het einde. Op deze wijze is er spoedig een tweede krachtig arbeidsleger voorhanden, en de dubbele oogst is verzekerd.

Het is moeilijk in bijzonderheden te treden over de vraag, wat wel de beste korven zijn voor handelsbijenteelt op groote of kleine schaal. Generaliseeren is hier gemakkelijker. Iedere ijmker heeft zijn eigen inzichten betreffende de détails; maar allen zijn het gelukkig eens over de beginselen van de hoofdstruktuur. Ondervinding heeft zoo goed als uitgewezen, dat een flinke koningin, onder het hedendaagsche stelsel van intensieve kultuur, voor haar broed een raatoppervlakte vereischt van ongeveer 11.500 vierk. centimeter. Een broedbouw van geringer inhoud zou haar noodzaken haar werk te schorsen op het hoogtepunt van haar vruchtbaarheid, en alles wat die maat te boven gaat beduidt zooveel meer honing verloren voor de bovenkamers, die alléén in aanmerking komen voor den ijmker. Honing opgezameld in het broednest, behalve buiten de seizoenen, is verlies inplaats van winst. De beste korf daarom, zal precies zooveel broedraten bevatten in losse raampjes, als den vereischten inhoud verzekeren; en alle raampjes in het geheele bijenpark moeten gelijk van afmetingen zijn, om in de verschillende korven verwisseld te kunnen worden. Dit is een kardinaal punt voor een winstgevende bijenkultuur; want het stelt den ijmker in staat, niet alleen de sterkte van zijn volken gelijk te houden, door raten met uitkomend broed van den eenen korf naar den anderen over te brengen; maar hij kan ook den schraal geproviandeerden kolonies raampjes met verzegelde honingcellen geven uit de overdaad van hunne buren. Ook [271]kan hij de zwakke kolonies samenvoegen en ze daardoor versterken.

Overigens moeten de korven zóó gemaakt zijn, dat in het koude seizoen de hitte geheel binnen gehouden wordt, en even radikaal wordt uitgesloten in het heete jaargetij. Dubbele wanden om den broedbouw zijn een vereischte in het veranderlijk Britsch klimaat, waar men in minstens tien maanden van de twaalf altijd kille dagen verwachten kan.

De bijenhouder zal evenveel voordeel trekken van de wasproduktie als van den honing. Zoo goed als leder stof is, die door niets vervangen kan worden, zoo houdt ook bijenwas zijn plaats op de markt, ten spijt van alle parafine substituten. Maar het was verliest veel van zijn waarde doordat het algemeen wordt vervalscht; en de fout ligt bij de ijmkers, die nooit ernstig getracht hebben in de vraag te voorzien. Wasproduktie op groote schaal is heel wel mogelijk, en het is zeker, dat het eene belangrijke industrie zou kunnen worden, zooals het in de middeleeuwen er eene placht te zijn. Maar wij leven in tijden van hervorming; en het is mogelijk, dat de honingbij tot hare oude nationale roeping zal terugkeeren: licht te brengen in onze duisternis, en goed en zuiver voedsel aan onze lichamen.

Ornament.

[272]

[Inhoud]

Hoofdstuk XVII

Bijenhouden en Eenvoudig Leven.

De Engelsche zonneschijn is wispelturig zoodat niemand ooit zeker is van het blijvend gezelschap van zijn schaduw. Maar als de zon schijnt in Engeland, dan lijkt het een eeuwig blijvende kracht, en het grauwe gisteren, het tikkelend wijsje van den regen tegen de ruiten, worden er tot een droom. Ge hadt geslapen onder het zware blauw van den zomernacht, en die druipende vale luchten waren een visioen, dat ging met de blijheid, die de morgen bracht. En morgen, als de wilde jacht van de stormluchten misschien terugkomt, en aan alle kanten van het huis de stroomende dakgoten kletteren, dan zal dat ook weer een droom zijn; zeker zult ge dat dan tegen u zelf zeggen, als de zon door die wolken breekt en de wind zijn kracht mindert, en uit het stukje blauwe lucht een broek te snijden valt; en wanneer ge dan buiten komt in het glinsteren van dien vochtigen grond en in dat hernieuwde leven; zoo blij met dat alles als de vinken en de vlinders, die vóór u uit fladderen op het grasveld. De zon schijnt: de zon heeft altijd geschenen onveranderlijk als de Tijd.

Met dit vertrouwen—ongegrond en daarom onweersprekelijk,—ging ik uit in den gloed van een heerlijken Junimorgen, langs bloeiende klaver, veld na veld, tot ik aan het hek stond van den bijentuin tegen den [273]heuvel. Met den naam was ik al lang vertrouwd; want in het lokale blaadje was geregeld de kleine vijfregelige advertentie te vinden, die in zijn eigenaardigen stijl honing te koop annonceerde. Maar ik was er nooit geweest, had ook nooit een voet gezet in dit gedeelte van het goede land van Sussex. En zoo kwam ik er toe op dezen overstelpend heerlijken Junimorgen, voor ééns den teugel te vieren aan mijne luimen, en ik trad naar buiten in die vredige glinstering en de blijde rust van den dag; en eindelijk kwam ik aan mijn bestemming—den bijentuin, die gemetseld is tegen de groene Downlandsche heuvelen.

Hij was ingesloten door een hooge haag van witte mei als in sneeuw van bloesems, even roze getint, het merk van hun aanstaand verkwijnen. Over de haag heen zag ik de takken der appelboomen zich uitstrekken, groen, met wijd uitbloeiende bloesemtuiltjes, die vol waren met het driftig gonzen van ontelbare nijvere bijen. Een blauw rookwolkje uit een schoorsteen dreef langzaam weg in de lucht, alles wat te zien was van het gezellige met rietbedekte landhuisje, dat binnen lag; en ik hoorde stemmen: een rustigen baryton en een plotselingen hoogen lach, blijkbaar een vrouwenstem, en soms een paar regels uit een oud liedje, afgebroken en gedachteloos gezongen.

Toen de zang een oogenblik staakte—lichtte ik de klink van het hek op; en op het klikkend geluid verrees aan het eind van den tuin in haar volle lengte een magere mannenfiguur. Hij had daar gebogen gestaan tusschen een wildernis van korven. En toen de man naar mij toekwam zonder jas, in zijn opgestroopte hemdsmouwen, met zijn stevige, bruine armen in de volle Junizon, nam ik het geheele vreedzame, bezige tafereel in mij op. Het kronkelend pad, afgezet met roode pannen, een zee van ouderwetsche tuinbloemen [274]ter weerszijden; golven van seringen en roode mei en gouden regen, schaduwige blauwe diepten van vergeet-mij-nieten, scharlaken tulpen als vuurtorens er tusschen, en ondiepten van amberkleurige reseda; vlak bij een net huisje met schitterend heldere ruiten als diamantfacetten, en vroolijk flakkerend waschgoed aan een lijn; een oude hond, die lag te dommelen op het stroo in een ton; een kat naast een melkkan op den helder geschrobden drempel. En overal bijenkorven ieder in een andere harmonieerende kleurschakeering, niet in plechtige rijen gerangschikt; maar hier en daar verspreid bij twee en drie tegelijk, in de ordelooze orde, geliefd bij bijen en buitenmenschen.

De ijmker had scherpe, diepliggende grijze oogen, in een eerlijk door de zon verbrand gezicht, en hij had de radde tong van alle bijenmannen over de heele wereld. Hij stond klaar om alles te vertellen van zijn werk en wie hij was, en wat hij gedaan had; en hij begon zijn verhaal, terwijl wij langzaam door zijn domein slenterden. Hij was een Londener, tenminste, twaalf jaar geleden was hij dat geweest, een City klerk wit als de bladen van het grootboek, die dag aan dag van negen tot zes door zijn vingers gleden. En thuis in een lugubre woesternij van huizen, die Nunhead heette—waarheen nooit een wreed noodlot mij moge drijven—daar naaiden zijn zusters voor haar levensonderhoud, bleek als hijzelf. Maar eens op een dag kreeg hij in een tweedehands-boekwinkeltje een boekje in handen—een schat voor drie stuivers, handelend over bijenteelt. Hij las er in terwijl de trein voortkrabbelde naar zijn woonplaats, op een verstijvenden, mistigen, kouden winteravond; en toen en dáár, in dat vuile beestenhok van een derdeklaswagen, werd in zijn verbeelding de bijentuin ingewijd, die zich in die jaren ontwikkeld had [275]tot alles wat ik nu om mij heen zag op dien heerlijken morgen in Juni.

Het had een heelen tijd geduurd, vertelde hij mij, terwijl wij tusschen het bezig gedoe van de korven drentelden, een lange, moeilijke en schraperige tijd. Er moest geld overgelegd worden, het kapitaal voor de onderneming; en dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan uit een totaal familie-inkomen van 24 gulden in de week. Maar eindelijk was het geld er toch, en het was er ruim. En de dag kwam, dat de heele familie het stof van Nunhead afschudde, en het vervallen huisje in bezit nam met het stukje, nauwelijks twintig are verwaarloosden grond. Het was een moeielijke tijd geweest, zei hij—en het gezicht waarmee hij het zei, paste niet bij de woorden—maar “kijk nu eens hoe alles veranderd is”! en hij wuifde om zich heen met het zegevierend gebaar van een bezitter. Het huis was in goeden doen en goed gemeubeld. De drie of vier korven waarmee hij begonnen was, waren nu uitgedijd tot zestig of zeventig, allemaal eigen gemaakt. Waar hij zijn bijen vandaan had? Wel, dat geheim had hij uit het driestuivers boekje, het geheim van het “afkloppen”. Bijna al de bijenhouders tot mijlen ver in den omtrek, hadden de gewoonte hun bijen dood te zwavelen om bij den honing te kunnen komen. Toen was hij een eersten herfst, en alle herfsten daarna, naar zijn buren gegaan en had hun aangeboden, de bijen voor hen uit de korven te nemen en hun nog een goeden fooi toe te geven, als hij dan voor zijn moeite de bijen mocht houden. Daartoe bleken zij meer dan bereid; en zoo had hij langzamerhand zijn vorstendommetje van korven opgebouwd.

En het voordeel? Ja, dat was nu niet om buitengewoon op te roemen. Hij verkocht al zijn honing en was; verzond ze voor het grootste gedeelte met de post, en [276]breidde zijn kring van afnemers ieder jaar iets verder uit. De goede en slechte jaren samen genomen, maakte hij door elkaar voor iederen korf f 24 netto;—in overvloedige jaren was het altijd veel meer—het was zeker geen rijkdom, maar zij waren met niet meer dan drie, en hadden niet veel behoeften. Wat zij het meest begeerden—frissche lucht, vrede, een rustig bestaan, en het gezonde buitenleven—dat had men voor niets. En wat kleêren betreft—wel, als men eenmaal heeft opgegeven een “stand op te houden”, dan wordt men pas gewaar hoe weinig die uiterlijke schijn eigenlijk telt in de wereld. In ieder geval was voor hen het succes volkomen. Er woonden in die streek menschen, die halve provincies bebouwden en nog mopperden; hij niet, hij had rust en at zijn genoegen van zijn twintig are “en de meisjes? wel, die lachten en zongen van den ochtend tot den avond.”

Zoo slenterden en babbelden wij; en ik, mij van den domme houdende in bijendingen—want hij mocht niet denken, dat ik uit louter menschenliefde uilen naar Athene droeg—ik kocht honing en vroeg naar allerlei; en van stukje tot beetje kwam ik er heelemaal achter, wat er door die bevrijde slaven uit het City-klerkendom al zoo gedaan was. De ijmker schoof zijn hoed van zijn schrander voorhoofd af naar achteren, en stak een allergenoegelijkst pijpje op. Blijkbaar had hij het heele vraagstuk al sedert lang grondig uitgedacht en het gegrepen in zijn innerlijkste wezen.

Een IJmkerij in het bosch

Een IJmkerij in het bosch

“Wat wij hier doen”, zei hij, “kan door honderd anderen gedaan worden, die nog in Londen leven in denzelfden toestand waaruit wij ons hebben losgemaakt. Groote bijenparken zijn goed en wel; maar dat is toch nog meer iets voor de toekomst—iets, dat zich nog moet loswerken uit de behoeften der eeuw. Maar voor den bijentuin is overal plaats, in alle distrikten [279]met een voldoend dichte bevolking. De gewoonte van honing te gebruiken is er uitgegaan bij de menschen, omdat ze zoo zelden in de winkels te koop is; maar als ze er geregeld aan herinnerd worden, dan zullen zij ze weer gaan eten, en zij zullen op het laatst niet meer begrijpen hoe zij het er zoo lang zonder deden. Doch het moet hun smakelijk gemaakt worden. Lekhoning moet zuiver en helder zien, in aardige fleschjes verpakt en met een net etiket. En de raathoning, die verkocht wordt, moet in onberispelijk schoone, witte sekties zijn. In dat oude boekje, dat mij aan de bijen gebracht heeft, staat, dat alleen de engelsche bij behoort geteeld te worden, omdat zij een beter honingdraagster is. Maar van een koopman’s standpunt is er nog een veel gewichtiger reden om alle uitheemsche bijen af te schaffen. De engelsche bij laat een kleine tusschenruimte over tusschen den honing en het celdekseltje, en tengevolge daarvan zijn de raten altijd vlekkeloos wit. Maar bijna alle vreemde bijenrassen vullen hun cellen tot den rand, en dit brengt mee, dat de mooiste raten er donker en vuil uit zullen zien, en dus heel weinig aanlokkelijk voor den kooper. Aan zoo iets denkt een zakenman het eerst, en de oude Londensche jaren zijn daarom niet heelemaal nutteloos voor ons geweest.”

Het zingen, dat ik vaag uit de verte gehoord had, toen ik nog buiten het hek stond, werd helderder naarmate wij voortliepen; wij gingen nu den hoek van het huis om, en kwamen bij nog meer korven, en midden daartusschen bewoog zich een meisjesfiguur; er was daar ook een klein waschschuurtje, waar ik een verschijning zag van bruine armen, diep in een waschtobbe, en tegelijk kreeg ik het laatste couplet van het vaag gehoorde liedje.

“Dit is Hetty”, lichtte de ijmker toe, “die helpt [280]in den tuin en—helpen, zei ik? ze is veel handiger er mee dan ik! Er is zooveel werk bij de bijen, waarvoor een lichte vrouwenhand noodig is. En Debora is onze huishoudster. Wist u, dat het woord Debora het Hebreeuwsch is voor honingbij? Maar kom nu mee, dan zal ik u laten zien, waar ik bij winterdag de korven maak, en waar wij den honing slingeren, en waar wij de sekties in de raampjes zetten en al zoo meer.”

Hij vertoonde mij toen de werkkamer en een schuurtje met gazen vensters, waar een eigen gemaakte slingermachine stond—een snedig, centrifugaal ding, waarin de raten konden gelegd worden en onbeschadigd aan de bijen teruggegeven en daarna geregeld weêr gevuld en uitgeslingerd. En er was een provisiekamer, waar lange rijen honingpotten stonden, en stapels sekties, en blokken licht gele was lagen te wachten op de koopers en er was ook een pakschuur, waar de kartonnen postdoozen in orde werden gemaakt. En eindelijk werd mij in een uithoek van den tuin een ezel gewezen, ruig en goed doorvoed, die vreedzaam stond te smangelen, en onder een afdak daarbij een karretje, dat een bijzonderheid in zijn soort was. De houten kap had den vorm van een grooten bijenkorf, en daarop was de naam van den tuin geschilderd en een lijst van de produkten, die het karretje inhield. De ijmker legde met een bewonderend gebaar er zijn hand op.

“Dit is heelemaal een bedenksel van Hetty,” zei hij. “Voor zoo iets moet je de Londensche meisjes hebben. In het seizoen rijdt zij er iedere veertien dagen mee naar stad; propvol gaat het weg, en geloof maar, dat ze geen honing weer mee terug brengt. Ik weet het niet, maar die meisjes hoorden van naam te veranderen.”


Terugwandelend naar het station in den eeuwigen Engelschen zonneschijn, en langs den keten van [281]bloeiende velden, luisterde ik naar den bijenzang om mij heen; en hoe was het, dat ik in dezen zang, waarmeê ik een geheel lang leven vertrouwd was geweest, vandaag iets hoorde, dat ik er nooit in gehoord had? De diepe tonen rezen en daalden en stierven uit toen het pad door de vlekkelooze roode klaver leidde; toen verhief het zich weer als de rozige velden met espareette kwamen, en werd tot een luide blijde symphonie waar een plek mosterdzaad zijn veracht en onbegeerd geel mengde tusschen het zaaisel van den boer; het scheen of het rijzend en dalend refrein mij dit toezong: “Ge dacht, dat ge onze gangen en wegen kendet van A tot Z! Ge hebt ons dag en nacht gespionneerd in en buiten het seizoen. Ge hebt ons gechloroformeerd, gevivisekteerd, onze doode zusters lid voor lid van elkaar getrokken, om de wreed glinsterende oogen van je tweeoog te verzadigen. Ge waart er eindelijk toegekomen te denken, dat er niets meer aan ons was, van buiten en van binnen en rondom, waar ge niet alles van wist. En daar komt nu een gewone City-klerk, die zijn erfelijken plicht den rug heeft gekeerd, en die vertelt u in niet meer dan een uurtje een heel kwantum dingen, waar jij, dwarskijker, met je levenslang gespionneer geen schijntje van vermoed hadt. Weg met jou! Je verdient je heele verdere leven met niet anders dan hommels om te gaan!”

Want hoe meer ik nadacht, dat bijentuinen, als die ik juist bezocht had, over het geheele land verspreid zouden kunnen zijn, des te duidelijker werd het mij, dat dit een zending voor de honingbij was, die mij volslagen was ontgaan; en het denkbeeld werd hoe langer hoe aantrekkelijker. Met ijmkeren op groote schaal is er altijd het bezwaar, dat het bijenpark te groot zou kunnen worden voor zijn honingbronnen in het omliggende land, hoewel het zéér zeker waar is, [282]dat speciaal voor bijen gezaaide bloemenvelden hun kosten kunnen opbrengen. Maar een kleine bijentuin zou nooit het land kunnen uitputten binnen zijn noodzakelijken kring van drie mijlen, en al de nektar, die de bijen indroegen, zou gratis verkregen zijn. “Hoera voor Nunhead!” dacht ik, terwijl ik mijn rustigen gang tusschen de klaver vervolgde. En waarom niet alle andere Nunheads en evengoed alle andere grootere steden? Er zullen er altijd genoeg overblijven, die het stof en stadsrumoer verkiezen, dus dat kleine groepje bijenmannen zal niet gemist worden.

En ik dacht ook nog over iets anders, terwijl ik voortschreed in den engelschen zonneschijn, die eeuwig is; en ik zwaaide mijn overscharige maar veel geprezen pot met honing er lustig bij in mijn hand.

Het liedje en het vroolijk lachen—het was nog altijd in mijn ooren, en het mengde zich in den werkzang van de bijen langs mijn weg. Kijk, geen twaalf kilometer verderop over de heuvelen in de blauwnevelige Sussex vallei, daar wist ik van juist zulk een bijentuin, waar twee broers—maar deze geen Londeners, een paar echte Downlandsche jongens—zich hadden gevestigd; zij hadden het goed, maar allebei waren ze ongetrouwd. En geen week geleden, hadden ze zich over dat feit bij mij beklaagd, en—Neen stil! Huwelijksmakelarij is geen werk voor den schrijver van het Verhaal van de Honingbij!

Ornament.

[283]

[Inhoud]

Aanhangsel

De Bij en haar Wapenen

Ph. D., B.Sc. (London), F. I. C-, A. R. C. Sc.

Vertaald door L. S. [285]

[Inhoud]

De Bij en haar Wapenen

Maeterlinck, dichter en ijmker tegelijk, heeft ons een zeer aantrekkelijk verslag gedaan van de monarchale republiek der bijen, en thans biedt Tickner Edwardes, ijmker en dichter naar geest en ziel, ons een nieuwe aanlokkelijke beschrijving van het bijenleven, die ons nog dichter bij de natuur brengt. Beide schrijvers hebben, evenals de bijen zelf, gepuurd uit natuursvoorraadschuur, en ons hun oogst aangeboden in de meest smakelijken en lichtst verteerbaren vorm.

Het diepe geheimenis, dat den korf en haar verborgenheden omringt, is doorbroken door flitsen van onderzoek, schitterend en toch niet sterk genoeg om meer te doen dan den weg tot verder onderzoek te verlichten, en de bekoring van het onderwerp te versterken door ons de onthullingen te laten voorgevoelen van wat het warme duister van den korf voor wonderen voor ons verbergt. De groote moeilijkheden, die zich den wetenschappelijken onderzoeker vóordoen, ontsteken en dempen tegelijk zijn ijver. Men kan de evolutie van de bij volgen door vergelijking met haar vele, minder ontwikkelde verwanten onder de hymenoptera, doch hoe zij tot haar eind-ontwikkeling gekomen is, is voor den onderzoeker nog steeds een aanleiding tot verbazing. We kennen de wijze waarop de honing voortgebracht wordt en ook haar samenstelling; maar het [286]biologisch verband tusschen het voedsel der bijen en de afscheiding van was, ligt tot heden letterlijk buiten onzen gis.

En de moeilijkheden worden niet minder door de geringheid van de hoeveelheden voor het onderzoek beschikbaar, zoodra we het vergif in de bijensteek en het broedvoedsel chemisch willen ontleden. Beide substanties zijn aan onderzoek onderworpen, en al kan niet veel met zekerheid worden verklaard, de richting, die de verkregen uitkomst heeft aangewezen, is van beteekenis. Meest weten we van het vergif in de bijensteek, en daar wil ik het thans kortelijk over hebben.

Het bijenvergif blijkt, bij anatomisch onderzoek, geleverd te worden door twee verschillende kliertjes. Ieder geeft een eigen vloeistof af: de èene zurig, de andere alkalisch. Het vergif komt zelfs vóor in de eieren van de bijen, en als beide stoffen tegelijk in een wond worden ingespoten,—zooals in de natuur onveranderlijk gebeurt—is de werking op het hevigst. Proefnemingen hebben bewezen dat een indruppelen van een van beide afzonderlijk veel minder werkzaam is dan wanneer beide tegelijk of aanstonds na elkaar in een wondje worden gebracht. Bij de sluipwesp—een verre verwante van de bij, die haar slachtoffer slechts zòo steekt dat het verlamd wordt en aldus tot een maal kan dienen voor het broed tijdens den broedtijd—kunnen we het kliertje, dat de alkalische stof afscheidt, nauwelijks meer ontdekken.

Hoe hooger de hymenoptera in ontwikkeling en bezit stijgt, des te sterker wordt de werking van haar vergif, zelfs zóo dat het voor den mensch levensgevaarlijk wordt. En zelfs hangt dit weer af van omstandigheden, die zorgvuldig moeten onderscheiden worden. Hoe meer een bij vertoornd is, des te feller is haar steek, [287]waarschijnlijk omdat zij dan haar vergif sterker uitspuit en mogelijk omdat de afscheiding uit het alkalisch kliertje grooter is. In den herfst is de werking van een steek erger dan in het voorjaar, wat misschien is toe te schrijven aan een verschil in de temperatuur of in de afscheiding van een late bij in vergelijking tot die van een voorjaarsinsect. Doch het ergst zijn de gevolgen op een zeer warmen dag, en hier komt ook de menschelijke factor mee in het spel. Immers al maakt de hitte een bij prikkelbaar, en al mag die, door invloed van haar zenuwgestel, haar afscheidingen en werkingen wijzigen gelijk ze dit in andere dieren eveneens doet, het feit dat de mensch onder invloed van de warmte veel minder weerstandskrachtig is tegen vergiften spreekt stellig mee. Hij is gevoeliger in het algemeen, en zijn bloed doorloopt zijn lichaam sneller en krachtiger en verspreidt het vergif dus deugdelijker.

De schrijver van dit boek verhaalt van een zijner ervaringen, bijzonderlijk interessant omdat die veel ernstiger was dan gemeenlijk ondervonden worden, en hij, na zijn herstel, de bijzonderheden zorgvuldig opschreef. “Er kwamen,” zegt hij, “zeven bijen op me af uit een korf, die door een onverschillig helper behandeld werd, en zij zetten zich bijna gelijktijdig op mijn hand en pols.—’t Was een heel warme, benauwde, stille namiddag; ik had al een acht tot tien korven nagegaan en bevond me in een toestand van tamelijke vermoeidheid, met duidelijke transpiratie. Zoo gewend ben ik er aan, gestoken te worden, dat ik heel weinig op dezen aanval lette, de bijen eenvoudig verwijderde en hun angel met den nagel van mijn vinger wegkijlde. Daarop ging ik door met mijn werk, maar bemerkte na een minuut of zoo een branding op mijn tong, die zich heel spoedig over mijn ganschen mond en keel verspreidde. Al die lichaamsdeelen schenen nu op te [288]zwellen, en die neiging tot opzwellen verspreidde zich over het geheele hoofd en in ’t bijzonder tot de lippen, zoodat het spreken moeilijk ging vallen. Dat gevoel van branderigheid verbreidde zich nu over mijn geheele lijf; mijn oogen leken uit te puilen en het gezicht begaf me, zoodat ik zoo goed als niets meer zien kon. Een aandoening van misselijkheid en zwakheid overviel me; armen en beenen leken machteloos te worden en in het eind verloor ik mijn bewustzijn. Dit alles gebeurde binnen het bestek van hoogstens 8 tot 10 minuten. Naar men me vertelde bleef ik minstens 10 tot 15 minuten bewusteloos. Nadat ik was bijgekomen duurde de nawerking nog ongeveer een half uur; toen was alles voorbij en ik kon verder gaan met mijn werk. Ik moet hier bijvoegen dat die bijen me totaal vreemd waren, en hun eigenaar hen niet al te goed verzorgd had.”—

Uit dit alles volgt dat de veel verbreide meening, alsof het bijenvergift uit niets dan mierenzuur bestaat, niet geheel juist kan zijn. Voortgezet onderzoek brengt aan het licht dat dit naar alle waarschijnlijkheid niet de eenige prikkel is in het geval van een mierenbijt, en dat het zeker niet voorkomt in brandnetels, gelijk tot heden is aangenomen. Men heeft toch berekend dat een haar van den netel niet meer dan 0.00006 miligram van dat zuur kan bevatten, en dat is een geheel te versmaden kleine hoeveelheid, terwijl ook het andere bewijsmateriaal tegen zijn aanwezigheid daarin zeer sterk is.

Een droppel bijenvergift weegt tusschen 2 en 3 tienden miligrammen; het is glashelder en heeft een bitteren smaak en een eigenaardigen aromatischen geur. Om het chemisch te kunnen onderzoeken heeft men het vergift van 12000 tot 25000 bijen moeten bijeenbrengen. Zelfs met deze hoeveelheid is men [289]nog niet erg ver kunnen komen. Ook een anderen weg, meer biologisch, heeft men gevolgd, door het vergift in te brengen bij musschen, nadat men het eerst voldoende verhit had om achtereenvolgens de verschillende elementen, die het vergift samenstellen, te vernietigen. De uitkomsten van deze twee methoden van onderzoek, hoewel ze niet volkomen overeenkomen, laten evenwel vrijwel toe, een gemiddelde slotsom te trekken.

En deze is, dat het bijenvergift drieledig is, en dat de “zuur”-klier twee der drie stoffen afscheidt. Die zurigheid is te wijten aan mierenzuur, dat allereerst de plaatselijke prikkeling van de wond schijnt te veroorzaken. Het doel van zijn aanwezigheid schijnt te zijn, het voortbrengsel van de “alkalische” klier opgelost te houden, nadat het reeds in het lichtelijk alkalisch bloed is overgegaan. De andere afscheiding van deze “zuur”-klier is een verdoovend middel, met eenige overeenkomst van wat we in slangengif vinden. Zij behoort tot de “toxalbumens,” met even boosaardige eigenschappen als hun bloedverwant, het ei-albumen, er zegenrijke heeft.

De alkalische afscheiding, een basis of alkaloid, is een der vele dierlijke producten, overeenkomend met de sterk vergiftige plantaardige, die in de geneeskunst zulk een rol spelen. Het is van een bitter “beginsel” en is op zich zelf in staat stuiptrekkingen bij het slachtoffer te verwekken.

Deze onderzoekingen laten, van wetenschappelijk standpunt, de onder ijmkers wijdverspreide meening onbeslist, dat bijensteken een geneesmiddel zouden zijn tegen rheumatiek. De ervaring schijnt dit inzicht te bevestigen, ofschoon niet absoluut. Als het juist bleek zou het geen op zichzelf staand verschijnsel zijn; want het is bekend dat steken van de kwallen spit genezen. [290]

Ten slotte een woord over het onvatbaar-maken. Na langen tijd wordt een persoon tegen bijensteken gehard, zij hebben weinig effect meer op hem. Blijkbaar berust dit op den prikkel die het menschelijk systeem ondergaat tot het voortbrengen van een tegengift om het ingespoten vergift te bestrijden. Hierin ligt niets nieuws. Het is een van de grondslagen van elke serum-behandeling tegen bacterien, en van de inenting van personen, die nog onaangetast bleven; en werd allereerst door Pasteur op een breeden wetenschappelijken grondslag gevest. Doch wat wel opmerkelijk is, is dat men bijenvergift kan aanwenden als tegengift tegen dat van slangen; door een voorafgaande inspuiting van het eerste verzwakt men zeer sterk de werking van het laatste. Bijenvergift werkt eenigermate als dat van slangen, en dat het nu dit laatste kan tegengaan wijst op een nog nauwer onderling verband. Aldus blijken de gift-voortbrengsels van bijen, bacteria, slangen, en de nog minder bekende vergiften van scorpioenen en spinnen, onderling verbonden in een van die geheimzinnige verknoopingen, daar de natuur zich bijzonder in schijnt te verlustigen. Wezenlijk is het echter geen “verknooping”; de wetten en voortbrengselen der natuur zijn volstrekt niet verward; het is onze beperkte kennis die ze ons voor verward doet aanzien. De wezenlijke paradox is dat de natuur tegelijkertijd buitengewoon samengesteld èn dood-eenvoudig is; al de duizenden feiten en ervaringen die we verzameld hebben en die een doorvlechting lijken van eindelooze bijzonderheden, brengen tegelijk meer en meer duidelijk aan het licht naar welk een allereenvoudigst stelsel de natuur is opgebouwd. Uit dat velerlei der bijzonderheden volgen ten slotte de algemeene wetten, die de afgescheiden verschijnselen onderling verbonden toonen. Aldus ook in dit geval. Als het voortgezet [291]onderzoek de bij, met haar wonderlijke geheimenissen, in verband zal hebben gebracht met andere, even duistere en moeilijke vraagstukken, zullen in het mozaiek van het heelal nieuwe steentjes hun plaats gevonden hebben, en het stelsel der natuur zal ons nòg meer verduidelijkt zijn.

Einde

Einde

Het verhaal van de honingbij
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html