[1]
[Inhoud]

Het Verhaal van de Honingbij

[2]

“Sommigen zeggen, dat het hun Instinkt is, en daar leggen zij zich bij neer en laten verder het vraagstuk rusten.

“Maar ik geloof, dat God meer van ons verlangt, dan dat wij voor de dingen namen bedenken en ze dan verder met rust laten”—

A. I. Root.

[4]
De Ratenbouwers, met keten van wasproduceerende bijen

De Ratenbouwers, met keten van wasproduceerende bijen

[5]

[Inhoud]

Hoofdstuk I

De Honingbij en de oude Schrijvers.

“Terwijl de groote Cesar gelijk een bliksem,

omhoog aan den Eufraat

oorloogde ............

te dien tijde voedde het aangename

Parthenope mij, Vergilius, die

in d’oefeninge van een onvermaarde

ledigheid groeide ........

(Vergilius—Vondel, Georgica IV)

In Napels—het Parthenope van de Ouden—werd “het beste boek door den besten dichter” geschreven, bijna tweeduizend jaar geleden. Want daar verkoos Vergilius, de hoofsche, de uiterst verfijnde, maar tevens vóór alles, de apostel van het “Eenvoudige Leven,” een vredig buitenbestaan te leiden tusschen zijn citroenbosschen en met zijn bijenkorven. Zoo wilde hij het, terwijl hij toch had kunnen verkeeren in het brandpunt van glorie en eer, in de hoofdstad der Romeinen; want daar hield zijn vriend en begunstiger Maecenas, eerste minister van Octavianus, open hof voor al wat groot was in letteren en kunst.

Door de moderne bijenhouders, tuk op Amerikanisatie, wordt tegenwoordig weinig acht geslagen op de geschriften van den man door Bacon genoemd: “de meest zuivere en de meest prinselijke van alle dichters, die sedert menschenheugenis geleefd hebben.” [6]

En toch, wanneer er gevraagd zou worden: “welk boek geeft men best het eerst den leerling-ijmker in handen?” dan kan men geen beter keuze doen dan juist dat vierde boek van de Georgica.

Want Vergilius treft onmiddellijk het hart van de zaak, dat nu nog hetzelfde is als tweeduizend jaar geleden: de bijenhouder moet in de eerste plaats voor bijen voelen, of hij zal nooit slagen.

En Vergilius’ liefde voor zijn bijen doorglanst het geheele boek van het begin tot het eind. Het is natuurlijk dat bij een schrijver, die nog zoo doortrokken is van Grieksche invloeden, men verwachten moet in zijn werk een getrouwe weergave te vinden van de meeste dwalingen, die ongeveer driehonderd jaar te voren door Aristoteles onsterfelijk waren gemaakt. Maar juist dáárdoor komt de groote waarde van het boek weer naar voren. In die rijke zetting van dichterlijke verbeelding, in die bekoorlijke mythologische omlijsting, voelen wij toch onfeilbaar het beeld van den bijenvriend, die uit de schatten put van eigen ervaring, en zijn kennis uit de eerste hand vergaarde bij zijn eigen bijen.

Vergilius wist alles wat oogen en ooren hem van het leven der bijen konden vertellen, en hij berichtte er van met liefde. Alléén in de laatste tweehonderd jaar is er nu en dan nog eenig nieuw feit toegevoegd aan wat Vergilius verzameld had. Al de schrijvers over bijenteelt van de eerste tijden af tot in de achttiende eeuw, hebben weinig anders gedaan dan de fantastische dwalingen der oude “bijenvaders” van hand tot hand overreiken, behalve dat zij er nog van hun eigen fantasterijen bijvoegden. En tot op den tijd, dat Schirach zijn kleine schaar van geduldige onderzoekers van de bijenwereld bijeen had gebracht, ongeveer honderd jaar geleden, was Vergilius’ vierde boek van de Georgica—als practische gids voor bijenkweekers—nog haast [7]even goed ingelicht en op de hoogte als éénig andere.

Toch is het niet in hoofdzaak om zijn technische waarde, dat het boek zoo warm is aan te bevelen aan de hedendaagsche leerlingen in ’t bijenvak. Dat alles is al hopeloos ouderwetsch sedert het uitsterven van den ouden strookorf bij de vorige generatie. De innerlijke waarde van Vergilius’ werk ligt in de poëtische en romantische sfeer die, nu als vroeger, niet af te scheiden is van een bedrijf, dat waarschijnlijk het oudste in de wereld is. Van alle landelijke werkzaamheden in onze dagen kan alleen de bijenkultuur zijn bekoorlijk oud aroma behouden en toch produktief blijven. En als de moderne richting, die op weg is ook van de bijenteelt een nuchter transatlantisch bedrijf te maken, ergens door gestuit kan worden, dan zal zeker het inprenten van Vergilius’ mooie wijsgeerigheid daar meer dan iets anders toe bijdragen.

Wanneer wij ons verdiepen in dit boeiend gedicht, dit aantrekkelijk mengsel van met zorg geboekte feiten, rijke verbeelding en aardige, bijeengeraapte verhalen, toen bekend, nu geheel verloren in den chaos der eeuwen, dan kunnen wij in onzen geest het beeld terugroepen van Vergilius’ landgoed bij het “liefelijk Parthenope,” waar hij zich verpoosde en peinsde, en de vlekkelooze hexameters van de Georgica wrocht, met zooveel zorg en moeite, dat hij voor het werk zeven jaar noodig had—nog niet ééns één regel per dag.

Vergilius’ huis stond waarschijnlijk op de houtrijke helling boven de stad Napels, midden tusschen sinaasappelbosschen en citroenplantages, met het volle gezicht naar het Noorden op de Apenijnen en hun sneeuwtoppen, en naar het Zuiden op den blauwen golf. De Vesuvius met zijn eeuwig dreigement van grijze rookwolken stond donker uit in de morgenzon, weinige mijlen ver; en de ten ondergang gedoemde [8]steden Herculanum en Pompeïi aan zijn voet, hadden nog een honderd jaar van bezig leven voor zich.

De bijenkorven in Vergilius’ tijd—wij kunnen dat opmerken op sommige nog bestaande oud-Romeinsche bas-reliefs,—waren van een koepel-vormig model dat in een punt uitliep, en zij waren gemaakt van aaneengenaaide boomschors of gevlochten van wilgenrijs, zooals hij zelf vertelt. Sommige van zijn aanwijzingen, wat hun plaatsing en omgeving betreft, zijn nog gulden regelen voor ieder bijenhouder. “Het bijenpark,” zegt hij, “moet beschut zijn voor den wind en ontoegankelijk voor schapen of stootende geiten, die de bloemen zouden vertrappen. Er moeten boomen in de nabijheid zijn om hun koele schaduw, en ook om als rustplaats te strekken als de nieuw gekroonde Koningen hun éérste zwermen uitleiden in het lieve voorjaar.” Hij zegt ons, de korven dicht bij water te plaatsen, “of waar een vlug beekje zich door het gras spoedt;” en in het water moeten wij “groote kiezelsteenen” leggen en “wilgentakken kruiswijs, dat de bijen, wanneer zij drinken, bruggen hebben om op te staan, en hun vleugeltjes kunnen uitspreiden in de zomerzon.”

Vergilius’ methode voor het opvangen van een zwerm is nagenoeg nog dezelfde als de hedendaagsche, door ouderwetsche bijenhouders in praktijk gebracht. “De korf wordt ingewreven met fijn gemaakte blaadjes van Melissa en wasbloempjes, en ge moet een getinkel maken en de cymbalen van de Moeder”—dat is de Godin Cybele—“tegen elkaar slaan. Dan zullen de bijen dadelijk opkomen,” zegt hij, “en de gereedstaande woning betrekken. Wanneer ge den honing-oogst in bezit gaat nemen, moet ge eerst uw kleeren besprenkelen en uw adem reinigen met zuiver water, en daarna pas de korven naderen, in uw hand de opjagende rook houdende.” En de ouderwetsche bijenhouder in dezen [9]tijd neemt nog, zooals zijn ritus het wil, zijn potje bier en gaat zich wasschen vóórdat hij de korven aanraakt.

Maar misschien ligt toch de sterke bekoring van het vierde boek van de Georgica niet juist daarin, dat het zoo van nabij de waarheid van het bijenleven raakt; maar eerder nog in de mooie oude mythen, die er doorheen gevlochten zijn, en de haast niet minder aantrekkelijke dwalingen van vervlogen tijden, die de middeneeuwsche schrijvers zoo getrouw naverteld hebben. Maar de aspirant-ijmker van dezen tijd zal er niet licht meer van hooren, tenzij hij die oude boeken opslaat.

Vergilius begint zijn gedicht met te spreken van de honing, “hemelsche gave, uit den aether ontvangen” daarmee zinspelende op het oude geloof, dat de nektar in de bloemen niet door de plant zelf werd afgescheiden, maar als manna uit de lucht viel. Hij waarschuwt zijn lezers ernstig voor de slechte gevolgen van een echo op de bewoners der korven en voor de gevaarlijke eigenschappen van verbrande kreeftenschalen; en hij vertelt ons, dat bij winderig weêr de bijen kleine steentjes meedragen als tegenwicht, “zooals de wankele scheepjes zand-ballast innemen op de schokkende golven.”

Hij had een vast geloof in den goddelijken oorsprong der bijen. Want voor alle volkeren der oudheid was de bij een eeuwig wonder; het teeken van een almachtigen Wil, in de bloemenvelden gewekt, zooals voor de moderne vromen de regenboog als teeken van dien goddelijken wil in den hemel gezet is. Terwijl alle wezens op aarde hun soort voortplantten door vereeniging der geslachten, schenen deze geheimzinnige gevleugelde volken van die algemeene wet te zijn ontheven. En Vergilius, copieerende van veel oudere schrijvers, zegt: “zij kennen niet de vreugde van lichamelijke vereeniging, noch [10]kennen zij het versmachten in liefde, of brengen zij in lijden hun jongen ter wereld; maar zij roepen met hun mond hun kinderen op bladeren en zoetriekende kruiden, en maken zoo hun getal van jeugdige burgers vol.”

Even wonderlijk—tenminste voor moderne insektenkenners—schijnt het onder de ouden wijdverbreide geloof, dat bijenzwermen willekeurig kunnen gekweekt worden uit het rottend karkas van een os. Vergilius beweert dit vermeld te hebben gevonden in een oude Egyptische legende, en hij geeft zorgvuldige wenken aan bijenhouders, hoe zij deze, voor hem ontwijfelbaar zekere, methode om een bijenvolk te verkrijgen hebben toe te passen, die ik hier laat volgen:1

385“Men kiest eerst luttel erfs, om ’t werrek te voltrekken

En past dit met wat daks van pannen t’overdekken;

Met eenen nauwen wand te sluiten dit gesticht,

Waarin vier vensters naar vier winden haar gezicht

De zon toekeeren, die hier heet komt innestralen.

390Dan past men eenen stier, twee jaren oud, te halen

Wiens horens krommen. Dan de neuslucht met geweld

Gestopt, den muil de lucht benomen, hem geveld

Met stokken, dat hij sterf, die nog een weinig lilde.

’t Gepletterde ingewand dan over d’ ongevilde

395En rauwe huid gespreid van dezen dooden stier,

Dan versche kassiegeur geslingerd onder ’t dier

En thijm, en telg bij telg, gebroken van die heggen.

Zoo laten ze in die plaats den stier besloten leggen.

Dit wordt beschikt, wanneer de westenwind eerst speelt,

400En met zijn adem in ’t begin het water streelt,

Eer nog de beemd beginn’ te bloeien, versch bewaterd,

De zwaluw ’t broeinest welve’ en onder ’t rietdak snatert.

Terwijl ’t gekneusd gebeent en warme bloed geraakt

Aan ’t broeien, schijnt het of een vreemd gediert genaakt

405En grimmelt ondereen: Men ziet eerst groote beenen,

Hoort veders snorren en zich mengen, en met éénen

Besteigeren ze allengs de hoogten in de lucht, [11]

Totdat zij endelijk, gelijk een zomervlucht

En vlaag uit eene wolke uitspatten voor elks oogen,

410Of als een lichte pijl uit Persiaansche bogen

Omhoog vliegt als de Parth nu toestreeft met den schicht.”

Voor een studie over het hardnekkig vasthouden aan dwalingen is dit dankbaar materiaal. In de eerste plaats is het ontstaan van bijen uit rottende stoffen een onmogelijkheid en moet dit altijd geweest zijn. Er is niets wat bijen zoozéér verafschuwen als alle soort van aas. Ja, zelfs de lucht van rottende stoffen zal heel dikwijls een bijenstand dwingen hun korven voor goed te verlaten, en het is dus uitgesloten, dat zij zich ooit in de buurt zouden wagen van Vergilius’ onwelriekend proefmateriaal en daardoor den indruk maken er ontstaan te zijn. Maar niet alleen, dat deze methode erkend en gevolgd werd, in Vergilius’ tijd; tot zelfs aan het eind der middeleeuwen werd er vast in geloofd; ja zelfs tot wèl in de 17e eeuw. Er wordt zelfs vermeld, dat de proef met volmaakt goed gevolg was genomen door een zekeren heer Carew van Anthony in Cornwallis, in een nog veel later tijd.

En deze praktijk was van een nog veel ouder datum, dan zelfs Vergilius veronderstelde. Hij zegt, waarschijnlijk terecht, dat zij uit Egypte stamt, en daarmee telt men dus al duizenden jaren terug. In Egypte had men op de proef een merkwaardige variant. De os werd in den grond gegraven, zóó, dat juist de horens er boven uitstaken. Als dan het geboorteproces was verondersteld te zijn afgeloopen, werden de punten van de horens afgezaagd en dan beweerde men, dat de bijen er uit kwamen dringen als uit twee schoorsteenen. Bijna al de oude schrijvers, met uitzondering van Aristoteles, maken in een of anderen vorm gewag van deze methode. Varro, die een halve eeuw voor Vergilius schreef, zegt: “uit rottende ossen worden de bijen, de moeders van [12]den honing, geboren.” Ovidius geeft de geschiedenis van den Egyptischen herder Aristueus, die naar hij zegt door Vergilius was uitgewerkt, en hij voegt er een paar beschouwingen van zichzelf bij. Hij veronderstelt, dat de ziel van den os is overgegaan in ontelbare bijenzielen, als een straf voor den os, die zijn leven lang zoo jammerlijk onder de bloemen en kruiden huishield, terwijl de bij een wezen is, dat de kruiden niet schaden kan, en ze integendeel enkel goed doet.

Nu is het duidelijk, dat waar een opvatting zoo algemeen verbreid is en van zooveel onafhankelijke zijden bevestigd wordt, er een verklaring moet bestaan, die de waarheid geeft en tegelijk de dwaling begrijpelijk maakt. Een nauwkeurig onderzoek van de verschillende verhalen betreffende bijenzwermen, op rottende dierlijke bestanddeelen ontstaan, brengt al één algemeen verzuim aan het licht. Al de schrijvers zijn het er over eens, dat dichte wolken van bij-achtige insekten uit die rotte lichamen voortkwamen en zich in de lucht verspreidden, als gingen zij onmiddellijk op honing uit. Maar geen enkele van die schrijvers noemt het feit, dat er werkelijk honing door de insekten verzameld is, noch ook wordt ergens gemeld, dat men ze er toe heeft kunnen bewegen een korf in bezit te nemen, zooals gewone bijenzwermen heel gemakkelijk doen. Zij worden meer genoemd als een verrijking van het aantal bijen in hun omgeving dan als aanwinst voor eenigen bijenhouder.

En hierin ligt wel zeker de verklaring van het wonder. Indien het niet de honing-bij was—de Apis mellifica van de moderne naturalisten—die geteeld werd uit het begraven lichaam van Vergilius’ rampzalig stierkalf, welk ander insekt, zóó sterk op een bij gelijkende, kon dan wel in die omstandigheden worden voortgebracht? Het antwoord is gemakkelijk gegeven [13]door verscheidene natuurkenners van onzen tijd.

Er bestaat een vlieg, de “rotjesvlieg” of “blinde bij,” die geheel aan deze moeilijkheid tegemoet komt. Hij gelijkt zoozeer op de gewone honingbij, dat hij eens, en niet heel lang geleden nog, voor de honingbij zelve gehouden werd, door iemand, die zich bijenexpert noemde, en voorzien was van een diploma, dat hem officieel tot dien titel bevoegd verklaarde. Deze rotjesvlieg zou zich in alle opzichten juist zoo gedragen hebben, als Vergilius’ uit het kalf geboren honingbijen heeten zich gedragen te hebben, en geheel in overeenstemming met de verschillende beschrijvingen van het geval, door andere schrijvers vóór en nà Vergilius. Zij zouden onmiddellijk bij het openen van hun gevangenisdeuren in een dichte wolk naar buiten zijn gedrongen, en zich vroolijk in het open veld verspreid hebben evenals een zwerm bijen zou doen; en nog eens weer zou Vergilius’ beschrijving van bijenproductie oogenschijnlijk waar gemaakt zijn.

Maar nu wij zóó ver gekomen zijn met de “blinde bijen,” is het moeilijk niet iets verder te gaan. Wij kunnen hen zoo niet laten in hun verwerpelijke betrekking tot ossen, in staat van ontbinding; maar moeten hun ook de eer toekennen waarop zij aanspraak hebben van eene konnektie van hooger orde: “Spijze ging uit van den Eter; en zoetigheid ging uit van den Sterke.” Toen Samson naar Timnath ging op zijn noodlottige vrijage en onderweg het karkas zag onder een wolk van insekten, was hij zonder twijfel in het oprechte geloof, dat het honingbijen waren; en geheel te goeder trouw gaf hij zijn raadsel op, waarvan de vorm zeer goed kon aangenomen worden als een betamelijke en veroorloofde dichterlijke vrijheid. Maar dat de diertjes, die hij om den dooden leeuw zag zwermen, werkelijk bijen waren, en dat Samson inderdaad [14]honing kreeg uit het karkas, dat kon men niet aannemen, dan met een geloof, dat niet te onderscheiden is van lichtgeloovigheid. Er zijn verscheiden pogingen gedaan om het vraagstuk langs natuurwetenschappelijken weg op te lossen; maar met geen enkel overtuigend resultaat. En nu is men er toe gekomen dat gedeelte van het verhaal, dat betrekking heeft op den honing, voor een handige opsiering te houden van een lateren kroniekschrijver; en de insekten, die bij den dooden leeuw huisden, te beschouwen als in werkelijkheid “blinde bijen,” op dezelfde wijze ontstaan als die uit den os van Vergilius.

Misschien kan men nergens zoo goed een algemeenen indruk krijgen van de bijenkennis in de oudheid als uit de geschriften van Plinius, d. O., die geboren werd in het jaar 23 v. C. Ook hij behandelt de bijengeboorte uit ossen. Maar de lezer zal het meest geboeid worden door Plinius’ ernstige en nauwgezette beschrijving van het leven en de eigenschappen van de honingbij zooals dat toen ter tijd algemeen werd aangenomen. Zeker hebben maar heel weinige van zijn schilderachtige détails eenigen grond van waarheid. Zooals alle klassieke schrijvers b.v. had hij even weinig juiste kennis van het leven in de bijenkorven als wij het leven kennen op den bodem van den Grooten Oceaan. Maar hij verhielp dit gebrek, zooals al zijn tijdgenooten het deden, door een ruim gebruik te maken van de schatten uit eigen verbeelding en uit de verbeelding van anderen geput.

Zijn verhaal van het ontstaan en den aard van den honing heeft een eigenaardige bekoring. “Honing,” zegt hij, “wordt geboren in den ether, veelal bij het opgaan der gesternten en bij voorkeur als Sirius schijnt; maar nooit vóór het opgaan der Plejaden, en dan altijd even voor het aanbreken van den dag.... Deze vloeistof [15]kan het zweet zijn van de hemelen, of een speeksel, uitvloeiende van de sterren, of een afscheiding van den ether die zich zuivert. Ware hij nog maar, als hij tot ons komt, zoo zuiver helder en onberoerd als toen hij het eerst zijn nederdaling begon. Maar die val, van zulk een hoogte, brengt bederf; de uitwasemingen der aarde, die hij ontmoet, tasten hem aan; hij wordt opgezogen van de boomen en de kruiden der velden, en verzameld in de magen der bijen; want die geven hem weer terug door den mond; ook verontreinigd door de sappen der bloemen wordt hij dan in de korven gebracht en aan zooveel veranderingen onderworpen—en toch ten spijt van dit alles, geeft hij ons door zijn geurigen smaak een uitgezochte vreugde, zonder twijfel het gevolg van zijn etherischen aard en oorsprong.”

Moderne bijenhouders schrijven het verschil in kwaliteit van de honing tegenwoordig toe aan het overheerschen van goede of slechte nektarhoudende oogsten, of aan een vermenging met dat venijn voor de ijmkers: de honingdauw. Maar voor Plinius hangt het geheel af van den invloed der sterren. Bij het rijzen van sommige gesternten aan den hemel was de honing slecht, omdat hunne afscheidingen minderwaardig waren. Honing, die verzameld werd na den opgang van Sirius, den beroemden honingstèr van alle schrijvers der oudheid, was onvermijdelijk van goede hoedanigheid. Maar wanneer Sirius in de hemelen heerschte samen met Venus, Jupiter of Mercurius, was honing geen honing meer; maar een soort van hemelsch nostrum of medicament, dat niet alleen kracht had, ziekten van de oogen en ingewanden te genezen en zweren te heelen, maar zelfs uit den dood het leven kon terugbrengen. Diezelfde deugd vond men in honing, die na het verschijnen van een regenboog werd ingezameld, [16]ten minste—zooals Plinius er zorgzaam bijvoegt, “als er geen regen valt tusschen het verschijnen van den regenboog en den tijd dat de bijen inzamelen.”

Over het leven van de bijen wijdt Plinius omstandig uit. Hij vertelt ons van een volk van nijvere wezentjes, geregeerd door een koning die een witte vlek als een diadeem op zijn voorhoofd draagt. Van deze Koning-bijen waren er drie soorten—rood, zwart en gespikkeld; maar de roode stonden het hoogst.

Hij schijnt, hoewel met eenige terughouding, de oude legende aan te nemen, dat geslachtsverkeer tusschen de bijen, door goddelijke tusschenkomst, had opgehouden te bestaan, en veranderd was in een voortplantingsysteem, dat uit de bloemen zijn oorsprong nam. Hij spreekt ook van een gangbaar geloof—dat in zijnen tijd wel als de stoutste ketterij moet hebben geklonken—dat de koning-bij het eenige mannelijke exemplaar is, en al de rest wijfjes zijn. En met het bestaan van de darren weet hij ook handig weg:

“Men zou zeggen: een soort van onvolkomen bij, die het allerlaatst gevormd wordt; een zwakke poging van uitgeputten ouderdom, een laat nakroost.”

Strenge tucht heerschte er volgens Plinius in de bijenkorven. Vroeg in den morgen blies een bij de klaroen om de geheele bevolking te wekken. Met militaire striktheid werd het dagwerk ingedeeld en uitgevoerd, en ’s avonds vertoonde zich weer ’s Konings hoornblazer en fladderde rond den korf, terzelfder tijd toeterend, even schril als bij het wekken. Dan was de dagtaak verricht en het werd plotseling stil in den korf.

Zijn boek is vol merkwaardige bijzonderheden betreffende het korfleven. Als inzamelende bijen door den nacht worden overvallen, dan leggen zij zich op hun rug om hun vleugels te beschutten voor den dauw, [17]en blijven zoo liggen wachten tot het eerste teeken van den dageraad; dan vliegen zij weer naar de kolonie terug. Als de zwermtijd gekomen is, vliegt de Koning-bij niet weg uit den korf, maar wordt er uit gedragen door zijn gevolg. Plinius waarschuwt de beginnende ijmkers, dat zij hun korven niet in het klankbereik van een echo moeten plaatsen, daar dit voor bijen zéér schadelijk is; maar hij voegt er bij, dat handgeklap en het getintel van metaal hun een bijzonder genoegen geeft. Hij schrijft hun een langdurig leven toe; sommigen leven wel zeven jaar. Maar de korven moeten buiten het bereik van kikvorschen geplaatst worden, die de hebbelijkheid bezitten van in de korven te ademen, wat een groote sterfte onder de bewoners veroorzaakt. Als bijen kunstmatig voedsel noodig hebben, geeft men ze rozijnen of gedroogde vijgen, tot moes gestampt, gekoorde wol in wijn gedrenkt, de honingdrank hydromels, of rauw hoendervleesch. “Was,” zegt Plinius, “reinigt men het best, door ze eerst in zeewater te koken en dan in den maneschijn te drogen om ze goed wit te krijgen.” Boosdoeners worden gewaarschuwd tegen het naderen van bijenkorven of bijen, ten allen tijd. “Want,” verzekert hij ons, “bijen hebben een bijzonderen afkeer van dieven.”

Voor den praktischen ijmker van later tijden lijken al deze bijzonderheden, door de klassieke schrijvers vermeld, niet anders dan nutteloos en verwarrend gebazel; en men verwondert zich, hoe de bijen het rooiden, dat zij nog bleven bestaan onder zulk een verfijnd gekompliceerde, slechte behandeling: een mengsel van onwetenheid en nauwelijks een enkel vastgesteld feit. Toch staat het vast, dat de bijenteelt, twee duizend jaar geleden, in waarheid een zeer uitgebreid en belangrijk bedrijf was. Varro vermeldt een bijenstand, die jaarlijks vijfduizend pond honing opbracht, terwijl [18]de jaarlijksche inkomsten van een anderen de som van zesduizend sestercen bedroeg. De grootste honingopbrengst, volgens Plinius, gaven Kreta, Cyprus en de kust van Noord-Afrika. Sicilië was beroemd om de kwaliteit van zijn bijenwas; maar Corsica leverde die toch in de grootste hoeveelheid. Toen het eiland door de Romeinen werd onderworpen was de jaarlijksche schatting, die het opbracht, naar men zegt, tweehonderd duizend pond was. Maar dit is zulk een fabelachtig cijfer dat men het slechts aarzelend kan aannemen.

Blijkbaar deden de bijen in de oude tijden hun zaken goed, ondanks de onwetendheid van hunne meesters, of tenminste van de oude schrijvers de Re Rustica.2 Men moet echter steeds bedenken, dat zij, die over landbouw en dergelijke onderwerpen schreven, zelden menschen van de praktijk waren. Met misschien de enkele uitzonderingen van Vergilius’ Georgica, zijn deze geschriften klaarblijkelijk voor het grootste gedeelte compilaties uit nog oudere schrijvers, en verder een samenraapsel van praatjes en verhalen, in dien tijd in omloop. En het is zeker, dat degenen, die in waarheid hun werk maakten van bijenteelt, en er het meest van wisten, er in ’t geheel niet over schreven. Waarschijnlijk hielden zij zich met mythen en fabels betreffende hun vak niet op, en hadden hun voorspoed te danken aan de strenge dagelijksche praktijk en ondervinding, zeker ook nu nog de betrouwbaarste, en eigenlijk éénige gids.

Ornament.

[19]


1 Ik geef hier inplaats van de Engelsche vertaling van Vergilius, die door den schrijver wordt aangehaald, de hollandsche van Vondel.

(De Vert.)

2 Over het Landleven.

[Inhoud]

Hoofdstuk II

Het Honing-eiland

Als wij alles aannemen, wat de Romeinen tot hun eigen glorie verkondigd hebben, dan moeten wij gelooven dat hunne zegevierende legioenen barbaarschheid vonden waar zij kwamen, en daarvoor het zaad der hoogste beschaving achterlieten—hooge beschaving, volgens den zin, die dat woord had in die sombere en veelbewogen tijden.

Maar het is de vraag of het land der Britten, dat Caesar vond, zoo barbaarsch was als het wordt geschilderd. Wij zijn gewoon Caesar’s schets, van zijn eersten blik op Albion = Eilanban, het Witte Eiland, zooals de Britten het zelf noemden, te beschouwen als ònzen eersten blik in de geschiedenis van ons eigen land. Maar dit is in ’t geheel niet waar. De geschiedenis van Brittanje begint met het verhaal van de eerste reis die de Feniciërs er heen maakten, toen ze, zich verder wagende dan één van hun onversaagd ras, een landing deden op de Scilly-Eilanden en de naburige kust van Cornwallis, en vandaar hun eerste lading tin meenamen.

En hoe lang dit geleden is? Wie kan het zeggen. De plaats, waar het fenicische Barat Anac, het Tinland, lag, bleef eeuwen lang een geheim, naijverig bewaard door deze oude zeevaarders, de eerste zeelieden, die de wereld kende. Zij waren ervaren stuurlieden, die zich oneindig [20]ver op zee waagden, zelfs al in Koning Salomon’s tijd, en dat was één duizend jaar vóór de komst van Caesar. Het is zeer waarschijnlijk, dat zij veelvuldig met de Britten verkeerd hadden, eeuwen vóór dat de Grieken uitgingen om dit wonderbare tindragende land te zoeken, en nog langer vóórdat de naam Barat-Anac verbasterd was in het Brittannia van de Romeinen. En het is nauwelijks te veronderstellen, dat een volk van zulk een oude beschaving en met zulk een grooten roep wat kunst en levensverfijning betreft als de Feniciërs—een volk waarvan zelfs de oude Grieken het letterschrift en de schrijfkunst geleerd hadden—eeuwen lang in kontakt kon blijven met een volk als de Britten, van zoo hoogen zin en geestelijke begaafdheid, zonder van grooten invloed op hun ontwikkeling en beschaving te zijn.

Want hoog van zin en knap waren de Britten zelfs in die schemerig verre tijden. Caesar’s verhaal, tusschen de regels in gelezen, komt in niets overeen met de gewone opvatting, dat de Britten niets anders waren dan een bende wilden, die als zwijnen samenhokten in rieten schuren, en hun naakte lichamen blauw verfden, om den even barbaarschen gemoederen van hun vijandige medeëilanders schrik aan te jagen. Wij krijgen een indruk van een volk op veel hooger trap van ontwikkeling in de kunsten van oorlog en vrede. Hoogstwaarschijnlijk hulden zij zich in gewone tijden schilderachtig in de huiden der wilde dieren, die in overvloed op hun eiland leefden, en alléén in oorlogstijd waren zij naakt en beschilderd. Uit oude afbeeldingen zijn wij gemeenzaam geworden met het uiterlijk der matrozen van Drake en Nelson, op dergelijke wijze ontkleed; en tusschen de blauwe beschildering uit de tijden der Druïden, en het roode laken en schitterend metaal der bewapening van onze 19e eeuwsche krijgers [21]ligt dus niet zulk een gapende kloof, als de afstand der eeuwen zou doen denken. In de kunst der bewapening deden de Britten niet zoo oneindig ver onder voor de Romeinen, en wij vernemen dat zij schijnen te hebben uitgemunt in ten minste één lastig handwerk: het vlechten van velerlei soort van mandenwerk.

Maar er is een ander getuigenis, behalve dat van Caesar, ten gunste van de opvatting, dat zij bij lange na geen barbaarsch volk waren. Diodorus Siculus, een tijdgenoot van Caesar, roemt hun karaktereerlijkheid als die van de Romeinen zelfs overtreffend, en Tacitus, die een eeuw later schreef, spreekt van hun bijzonder vlug begrip en hoogen geestelijken aanleg. Door de zee beschermd als zij waren, nam waarschijnlijk de oorlog geen groote plaats in hun leven in, en in hoofdzaak waren zij een landbouwend volk. Het is wel zeker, dat de beschaafde en ondernemende Feniciërs de kust veel verder oostwaarts bezochten dan ons bericht wordt, en dus de beschaving bij de Britten aanmerkelijk verhaast zullen hebben, tenminste wat de stammen in het zuiden betreft.

Het wordt gezegd—op welke gronden is moeilijk te bepalen—dat de Romeinen, behalven dat zij de Britten alle andere handwerken en den landbouw bijbrachten, ook de bijenteelt invoerden in de veroverde eilanden. Maar Plinius, als hij verhaalt van de reizen van Pytheas, die verondersteld worden drie honderd jaar gebeurd te zijn vóórdat Caesar hier een voet gezet had, spreekt er van hoe de aardrijkskundige, van Marseille in Brittanje landend, het volk daar een drank zag brouwen uit tarwe en honing. Er is echter een andere bewijsbron op dit punt, oneindig veel ouder nog dan de hierboven genoemde: Lang voordat de fenicische zeevaarders hun Tin-eiland ontdekten, waren er barden in Eilanban—het witte Eiland—die de heldendaden [22]van hunne Veltische helden bezongen, en de legendarische handelingen van hun ras. Deze oude, wilde zangen gingen over van bard op bard door de eeuwen heen, en vele van die oud-Welsche gedichten die nog zijn bewaard gebleven, moeten van een onnaspeurlijken ouderdom zijn. Zij willen den toestand van Brittanje beschrijven, beginnend met het allereerste menschelijk leven dáár.

In sommige van die zangen nu, die blijkbaar tot de oudsten behooren, wordt Brittanje het “Honing-eiland” genoemd, om den overvloed van wilde bijen in de oerwouden. Het zou nutteloos, en bovendien vrij dwaas zijn, als wij aan deze oude overleveringen grooter beteekenis hechtten dan hun toekomt. Maar de naam geeft te denken, en wij kunnen veilig veronderstellen, dat als Brittanje bij de oude Druïdenbarden bekend was als het “Honing-eiland,” de natuurlijke omstandigheden, die de aanleiding tot dien naam waren, nog wel aanwezig zouden zijn en terug te vinden in het leven van het volk, dat Caesar zag samenscholen op de witte rotsen boven zich, een krachtig, rosharig, en krijgshaftig ras. Hij verhaalt, dat zij hunne kudden van tam vee bezaten en hunne akkers bebouwden, en men kan met reden veronderstellen, dat de korven van gevlochten wilgenrijs, waarover Vergilius een eeuw later schreef, hun tegenhangers hadden in de mandenkorven van den Britschen dorper uit dien tijd.

Ongetwijfeld hebben de Romeinen bij hun tweede en blijvende bezetting, eerst honderd jaar later, den Britten hun eigen methode van bijenteelt geleerd en verschillende verbeteringen gebracht in de praktijk van het handwerk, die bij de Britten zeker nog maar hoogst primitief was. Maar eerst na het vertrek der Romeinen, toen de Angel-Saksische heerschappij in het eiland gevestigd was, schijnt de bijenkultuur een [23]erkend nationaal bedrijf te zijn geworden. Van het maatschappelijk leven uit dien tijd zijn er slechts spaarzame berichten; maar zeker is het, dat de honing met zijn produkten een belangrijke plaats in het dieet innam bij alle klassen, hoog en laag.

Het is voor ons in dezen tijd, nu wij riet- en beetwortelsuiker hebben, en zelfs chemische verzoetende middelen in voortdurend en algemeen gebruik zijn, moeilijk te realiseeren, dat van de oudste tijden af tot de vijftiende en zestiende eeuw, er feitelijk geen andere zoetigheid was in de heele wereld dan honing; en ons dus voor te stellen wat een voorname plaats het bijenbedrijf moet hebben ingenomen bij alle volken. Voor alle mogelijke doeleinden was er enkel maar honing, en men ziet ze aanhoudend genoemd in de oude kloosterkronieken, en in de aardige kookboeken, die nog uit de Middeleeuwen zijn overgebleven.

Wel is waar kan men, wat het suikerriet betreft, teruggaan tot de eerste eeuw v. C..—Strabo, die juist vóor het begin van de Christelijke jaartelling schreef, verhaalt hoe Nearchus, vlootvoogd van Alexander den Groote, een belangrijke ontdekkingsreis maakte in den Indischen oceaan, en berichten meebracht over een wonderbaar “honingdragend riet,” dat hij bij de inboorlingen had gevonden. Er wordt ook vermeld, dat de Spanjaarden het suikerriet uit het Oosten meebrachten en het plantten op Madeira, in het begin van de 15e eeuw; en van daar breidde zich in deze en de volgende eeuw de kultuur uit naar West-Indië en Zuid-Amerika. Gedurende de Middeleeuwen was het in zeer beperkt gebruik bij de rijkste en edelste familiën van Europa; het had toen Venetië als handels-centrum. Maar suikerriet was alleen een kostbare luxe in het dieet, of een medicinaal bestanddeel, zelfs bij de hoogsten in den lande, tot ver in de zeventiende eeuw; toen begon [24]het langzamerhand den honing uit de volksgunst te verdringen. Doch het is zeer wel mogelijk dat de middel- en laagste klassen in Engeland geen ander verzoetingsmiddel dan honing bezaten en konden betalen, voor welk doel ook, tot ongeveer drie honderd jaar geleden. Onder de Angel-Saksen voorzagen de bijenkorven het geheele volk, van den Koning af tot den minsten daglooner, en niet alleen van voedsel, maar tegelijk ook van drank en licht. Wij lezen hoe op de Koninklijke feestmalen de Mede werd rondgediend, en hoe die drank in ieder klooster algemeen werd gebruikt. Zelfs in die oude tijden waren er herbergen aan de groote wegen, waar men drank kon krijgen, en in hoofdzaak Meê, hoewel er ook een soort van bier werd gebrouwen. Geen priester was het echter vergund deze taveernen te bezoeken, maar een groote opoffering was dat zeker niet, daar hun dagelijksch rantsoen aan Mede hen rijkelijk voorzag. Ethelwold stond ieder half dozijn van zijn monniken aan het middagmaal een “sentarium” Mede toe, wat in onze moderne maat waarschijnlijk gelijk staat met verscheidene gallons. (1 gallon = 4.5 liter!)

In de Angel-Saksische tijden werden er drie verschillende dranken uit honing gebrouwen. De gewoonste, de eigenlijke “Mede,” die men kan beschouwen als den algemeenen drank van de groote menigte, werd gemaakt van het stukgewreven overschot van de raten, nadat de honing er uit was gedrukt; dit werd in water gedrenkt en naderhand gezeefd en in aarden vaten weggezet, tot het ging gisten en tot Mede werd. En hoe langer het bewaard werd des te sterker werd de drank. Een tweede soort, uit honing, water en moerbeiensap, werd Morat genoemd; en dit was waarschijnlijk de drank van de gezeten burgers. Een derde brouwsel, bekend als Pigment, werd uit de zuiverste honing [25]gestookt, met verschillende kruiden vermengd en dan door bijvoeging van een zekere wijnsoort versterkt. En dit was waarschijnlijk de Mede, die aan de koninklijke tafel geschonken werd. De bediening van ’s Konings Schenker in die dagen kan geen sinecure geweest zijn; want het was bij de Angelsaksische koningen het gebruik, hun gasten op vier feestmalen per dag te onthalen, en de hoeveelheden drank, die volgens oude berichten dan geschonken werden, schijnen ongeloofelijk, zelfs in de annalen van zulk een stevig drinkend ras. En de nationale matigheid werd, als een der voordeelen van de Normandische overheersching, niet weinig gebaat, door de nieuwe regeling van William I, die deze gastmalen beperkte tot slechts één per dag.

Als wij aannemen, dat gedurende de regeering van Harald de populariteit van ons goed oud Engelsch brouwsel haar hoogtepunt bereikt had, is het eveneens zeker, dat met de komst van de Noormannen een langzame daling kwam in zijn waardeering door het volk. In den nasleep van Hertog William’s ongeordend leger, volgden de verkoopers van de buitenlandsche dranken uit druivensap; en al spoedig zal wijn de plaats hebben ingenomen van de Saksische Mede, eerst bij de vreemde edelen en later bij de eigen “Thanes.” Van dien tijd af ging de roem van de Mede gaandeweg achteruit, en heden ten dage is het bereiden van Mede een verloren gegane kunst, nog maar heel zeldzaam te vinden bij enkele ouderwetsche luiden, in afgelegen plaatsjes.

Maar toch is ze te verkrijgen; en degenen van ons, die het geluk hadden die goede oude Mede te drinken, wel belegen in het vat, hebben zeker spijt gevoeld, dat er geen stevige poging gedaan wordt om ze haar ouden nationalen roem terug te geven. Mij dunkt, dat er [26]geen gezonder drank in de wereld is, en zeker geen, die minder technische bekwaamheid vereischt. Alle oude boeken over bijenteelt geven er recepten voor, die alleen verschillen in de opgave van het aantal vreemde bijvoegsels, die den smaak moeten verhoogen, maar hem, naar ons inzicht, verknoeien. Want de edelste Mede kan gebrouwen worden van enkel honing en water; en alle bijvoeging van kruiden of wat ook, kan alleen het unieke aroma bederven. Eenige van de zestiende- en zeventiende eeuwsche ijmkers waren in hun tijd beroemd voor het brouwen van meê; en een van de allerbekwaamsten eischt voor zijn drank speciale erkenning, daar de meest competente rechters hem in niets te onderscheiden vonden van ouden Canarischen wijn. Hij geeft zorgvuldige aanwijzingen voor de bereiding van zijn Mede, en deze kunnen worden opgevolgd, en zijn dit ook in den laatsten tijd, met volmaakt succes. Als deze Mede een aantal jaren goed bewaard blijft, schuimt zij in het glas als champagne, maar zakt dadelijk weer neer; en de binnenwand van het glas blijft dan bedekt met sprankelende luchtbellen. De drank heeft de kleur van bleek goud als oude cider; maar de smaak is niet te vergelijken met dien van eenigen anderen drank uit dezen tijd. Het is van belang, dat wij van zijn bereider de verzekering hebben, dat hij zoo sterk gelijkt op den Canarischen wijn, omdat dit ons een juist begrip geeft van de innerlijke hoedanigheid van een wijnsoort, die al sedert zoo langen tijd is verloren gegaan.

Ornament.

[27]

[Inhoud]

Hoofdstuk III

IJmkers in de Middeleeuwen.

Zij, die de oude boeken over de honingbij bestudeeren, worden gewoonlijk getroffen door twee zeer opmerkelijke bijzonderheden: de oud-klassieke en romantische geur in al die boeken, en hoe daarin een groote hoeveelheid ontwijfelbare fabels behendig doorvlochten zijn met een minimum van blijvende feiten.

Vóórdat men zich heel diep in deze merkwaardige oude berichten heeft ingewerkt, is het moeilijk zich er rekenschap van te geven, hoe door en door verzadigd zij zijn met de bekoorlijke, maar grootendeels onware ideeën van de oude klassieke bijenvaders. De schrijvers waren bijna zonder uitzondering ernstige praktische menschen, voor wie de studie en de uitoefening van hun bedrijf de uitsluitende levenstaak was. Maar zij schenen van den eerste tot den laatste bezeten te zijn door den drang om alles wat ooit door de oude Grieksche en Romeinsche litteratoren over bijen geschreven was, als waarheid hoog te houden, en door de gedachte, dat het de ergerlijkste ketterij zou zijn er éénige nieuwe waarheid uit hun eigen ondervinding en waarneming aan toe te voegen, tenzij zij die ampel ondersteunen konden met getuigenissen uit diezelfde onfeilbare bronnen.

Zij schenen de werken van Aristoteles, Vergilius, [28]Plinius en de rest te beschouwen als zoovele goddelijke openbaringen betreffende het mysterie van het bijenleven, als een volmaakt afgesloten geheel; en zij lieten nooit na ze aan te halen in ondersteuning van eigen beweringen of ter weerlegging van die van anderen. Ongeveer zooals godsdienstleeraren gewoon zijn twijfelaars naar bijbelplaatsen te verwijzen.

Maar in de middeleeuwen waren het niet alleen de ijmkers, die van dit bijzonder gezichtspunt uitgingen. Het scheen toen ter tijd het heerschende standpunt te zijn bij alle klassen. En het zou haast een gerechtvaardigde gevolgtrekking zijn wanneer men daaruit opmaakte, dat bij die oude vasthoudende classici hun natuurstudie geen ander doel had, dan te bevestigen wat door hunne eerbiedig vereerde orakels reeds geboekt was. Het was genoeg, dat in de literaire jonkheid der wereld iets in het Grieksch of Latijn geschreven was; het werd als een vlekkelooze waarheid vereerd, als het eerste en het laatste woord over die zaak; en als hun persoonlijke waarnemingen niet overeen schenen te komen met eenige bewering van de oude schrijvers, dan was de tegenstelling alleen maar schijnbaar en zou zonder twijfel gemakkelijk kunnen uitgewischt worden door een grondiger onderlegd kenner van die oude bijenlitteratuur.

Het is bij een eerste beschouwing zeker verwonderlijk, dat menschen een geheel leven in dit bedrijf konden werken en tegelijk zich aan een onwrikbaar geloof konden houden, dat zooveel zwakke punten blootgaf. Maar men moet bedenken, dat eenige juiste waarneming van het innerlijke leven der honingbijen in die tijden nog bijzonder bezwaarlijk was. Het was nagenoeg onmogelijk, iets te zien van wat er gebeurde binnen de korven, zooals men die toen gebruikte. Plinius spreekt van een bijenkorf, vervaardigd van wat [29]hij spiegelsteen noemt; dit was waarschijnlijk talk; en men kon door de doorzichtige zijden ervan de bijen zien werken. Maar door de Engelsche ijmkers schijnt iets van dien aard niet vóór de 17e eeuw beproefd te zijn. Buitendien, al ware ook de korf geheel van helder glas gemaakt, zou de waarnemer nog niet veel wijzer zijn geworden. Hij zou niet meer dan de buitenkanten van de twee uiterste raten te zien hebben gekregen, en hij zou veel heen en weer loopen bij de bijen hebben opgemerkt en nu en dan even een verschijning van de koningin hebben gehad. Maar al die verwonderlijke aktiviteit, ten koste van zooveel inspanning opgemerkt door de waarnemers van onzen tijd, die zoovele vernuftig uitgedachte hulpmiddelen tot hun dienst hadden, gebeurt uitsluitend in het allerbinnenste van de korven; en iedere poging het leven der bijen te bestudeeren met de hulpmiddelen der Middeleeuwen zou volslagen nutteloos geweest zijn. Het was eerst nadat Huber’s bladerkast was in gebruik genomen—waarin het eenigermate mogelijk was de raten tijdelijk van elkaar te verwijderen, zonder de bijen al te veel te verstoren—dat er een merkelijke vooruitgang kwam in de kennis van het bijenleven. Een nog grooter verbetering was de nieuwste observatiekorf, waarin de bijen gedwongen worden hun raten tusschen glazen afdeelingen op te bouwen, de een boven de ander, inplaats van naast elkaar; want deze uitvinding veroorloofde de studie van het geheele leven binnen in den korf. Maar hierop is aan te merken, dat bij zulk eene inrichting de bijen onder te kunstmatige omstandigheden moeten werken. In een natuurlijk bijennest worden de raten ruw naast elkaâr aangebracht, en het broed wordt opgekweekt in het middengedeelte van iedere raat; terwijl de oppervlakte, door de broedcellen ingenomen, in iedere richting naar buiten toe, vermindert. Zoo neemt het broednest [30]een kogelachtigen vorm aan, met den honingvoorraad er boven en omheen, en deze natuurlijke schikking wordt onvermijdelijk verstoord in een korf, waar de raten boven- en niet naast elkaâr liggen.

Daar het nu den ouden ijmkers onmogelijk was iets omtrent de bijen, in hun strooien korven, te leeren, beperkten zij zich tot het herhalen van wat de oude schrijvers geloofden, en doorvlochten dat handig met eigen beschouwingen; en omdat niemand in staat was die te weerleggen, werden zij met des temeer zekerheid geuit.

In hoofdzaak schijnen zij het er over eens te zijn geweest, dat het algemeene principe van voortplanting, geldig voor de geheele schepping, wonderbaarlijk was opgeheven voor de honingbij alléén. Mozes Rusden, ijmker van Koning Karel II, die in het jaar 1679 nog zijn “Verdere ontdekkingen in het Bijenleven” uitgaf, geloofde, dat de werkbijen niet alléén de levenskiemen, maar de feitelijke lichamelijke substantie van de jonge bijen van de bloemen gaarden.

Hij wees triomfantelijk op de kleine bolvormige klompjes van veelkleurig stuifmeel, die de bijen zoo nijver in de korven thuisbrengen gedurende het broedseizoen, en hij verzekerde, dat dit het materiaal was, waaruit de jonge bijen zich ontwikkelden. Hij beweerde ook, dat iedere korf onder de heerschappij van een koning stond; maar dáárin trachtte Rusden blijkbaar twee heeren te dienen. Hij was zonder twijfel een hartgrondig koningsgezinde, en had de diepste verachting voor alles wat afweek van het dogma betreffende het “goddelijk recht der koningen.” Van Vergilius had hij getrouw het gedeelte nageschreven dat handelt over het garen der levenskiemen op de bloemen; maar hij voelde dat het als ’s Koning’s ijmker zijn plicht was, waar het in zijn macht stond, een goed woord te spreken voor [31]het herstelde koningschap. Er leefden er nog velen in het koninkrijk, die sterk tegen de Restauratie waren en waarschijnlijk nog veel meer weifelaars. En Rusden stelde zich wel voor, dat wanneer hij wijzen kon op een parallel voorbeeld in de natuur, waar het stelsel der monarchie van een goddelijke wet uitging, hij zijn patroon een prachtig argument aan de hand deed ten gunste van zijn koningschap, en tegelijker tijd een bijzonderen indruk zou maken op de onontwikkelde en bijgeloovige massa. Maar terwijl hij dit standpunt innam was Rusden toch ook de echo van een eeuwenoud geloof, ingeworteld bij al de bijenvaders in het verleden.

De enkele groote bij, waarvan het bestaan in alle korven aan ieder bekend was, werd algemeen gehouden voor den absoluten heerscher in de gemeenschap. De 16e en 17e eeuwsche schrijvers noemen haar bij afwisseling koning of koningin; maar alleen in den zin van bestuurder; en men koos het woord in hoofdzaak al naar het geslacht van hem of haar, die op dat oogenblik den engelschen troon innam. Zoo verwierp Rusden wijselijk het idée eener koningin, toen hij rekening had te houden met Karel II. Butler, misschien de geleerdste van al de vroegere schrijvers over de honingbij, vermijdt even halsstarrig het woord koning te noemen, want zijn boek verscheen toen koningin Anna regeerde. Hij noemt het “De vrouwelijke Monarchie,” maar hij schijnt toch evenmin als een van zijne voorgangers het geringste vermoeden gehad te hebben, dat de groote bij in waarheid de moeder van de heele kolonie is. Echter staat hij haast alleen in zijn tijd in het verwerpen van de bloemen-theorie der bijenvoortplanting, en hij verzekert, dat de werkbijen en de darren respektievelijk de vrouwelijke en mannelijke elementen zijn. “Maar,” zegt hij, “zij planten niet voort als andere [32]levende wezens; hunne darren dulden zij slechts één getij, door wier mannelijke kracht zij wonderdadig ontvangen en voortbrengen, en aldus hun liefdelijke soort behouden.”

Over de moeilijkheid, dat er gedurende negen maanden geen darren in de korven zijn, en toch het eierleggen voortgaat, zet hij zich heen met de bewering, dat de werkbijen onbevlekt ontvangen van de darren gedurende het seizoen, en dat die zomerbevruchting voldoende is, tot de darren het volgende jaar in Mei terug komen. En zoo was hij, zonder het te vermoeden, heel dicht bij de ontdekking van een van de meest verwonderlijke feiten in de natuur—dat de koningin-bij in een korf, na één enkele gemeenschap met een der darren, voortgaat bevruchte eieren te leggen in haar geheele verdere leven, dat misschien nog wel drie of zelfs vier jaren duurt.

Butler’s boek is rijk aan aardige bijzonderheden uit de bijenlegenden van zijn tijd. Hij vertelt ons, dat de koningin-bij “ondergeschikte goeverneurs en leiders” onder zich heeft. Zij onderscheiden zich van de anderen door een soort donkergeel of bruin pluimpje of kwastje, soms vóór afhangend als een struisveer, of ook wel rechtop staand als bij de reigers. In minder dan een kwartier, zult ge er soms drie of vier uit een goeden korf zien komen; maar nog in den tijd, dat de zon in de Tweelingen staat, vóórdat zij bij het aanhoudend werken die versierselen hebben afgesleten. En op iederen warmen lente- of zomermorgen kan het u gebeuren, dat ge hetzelfde ziet: In enkele bloemen, vooral in de avond-sleutelbloem, hangen soms de stuifmeel-deeltjes in draden aanéén en zoo blijven zij soms vastzitten aan de sprieten van de verzamelende bijen, en geven dan den indruk van een pluimpje of kwastje, zooals Butler het in zijn dagen zag. [33]

Hij geeft ook wenken hoe een goed ijmker zich heeft te gedragen, die wel waard zijn aangehaald te worden: “Als gij de gunst van uw bijen wilt houden, dat zij u niet steken, dan moet gij de dingen vermijden, die hen kunnen beleedigen: gij moet niet onkuisch noch onrein zijn; want zelf uiterst kuisch en zuiver, verafschuwen zij alle vuilheid en liederlijkheid. Gij moet niet tot hen komen met de reuk van zweet aan u, of met een stinkenden adem, na het eten van prij of uien of knoflook en dergelijke, of uit eenige andere oorzaak; het onaangename daarvan neemt men weg met een kroes bier; en daarom is het niet goed bij hen te gaan vóórdat gij gedronken hebt; gij moet niet overgegeven zijn aan onmatigheid en drank. Gij moet niet hijgende en blazende tot hen komen, noch, waar zij zijn, drukke bewegingen maken; noch ook wanneer zij u schijnen te willen steken, hen heftig afweren; maar voorzichtig uw hand bewegende moet gij ze zachtjes neerzetten; en ten laatste moet gij hun niet vreemd zijn. In één woord: gij moet kuisch, zindelijk, rustig, sober, zacht en gemeenzaam zijn; dan zullen zij u liefhebben en uit alle anderen kennen.” Zoo is dus volgens Butler de goede ijmker een samenstelling van alle deugden, en tot bevordering van het duizendjarig rijk schijnt niet anders noodig, dan alle menschen te bewegen, ijmkers te worden.

De middeleeuwsche schrijvers over de honingbij wedijveren in hun getuigenissen betreffende de buitengewone kracht van intelligentie bij de inwoners hunner korven. Maar één verhaal van Butler overtreft ze wel alle. Hij leidt het in met de bewering: “bijen zijn zóó wijs en kundig, dat ze niet alléén hun kleinen God-almachtig hebben uitgeroepen, hoewel Hij tot hen kwam in de gedaante van een ouwel; maar zóózeer zelfs, dat zij Hem een kunstige kapel gebouwd hebben,” [34]en verder vertelt hij dan, dat “een zekere eenvoudige vrouw, bezittende eenige korven met bijen, die haar niet het gewenschte voordeel gaven, maar kwijnden en stierven aan de pest, zich beklaagde bij een andere vrouw nog eenvoudiger dan zijzelve, die haar den raad gaf, een gewijde hostie in een van haar korven te zetten. En dien raad opvolgende ging zij tot een priester en verkreeg de hostie, die zij in haar mond bewaarde; toen zij thuis kwam nam zij de hostie uit haar mond en legde haar in een van de korven. Daarna hield de pest op en er kwam overvloedig honing. En toen nu de tijd dáár was en de vrouw den korf oplichtte om den honing er uit te nemen, zag zij—en het was wonderbaarlijk om te zien—een kapel, gebouwd door de bijen, met een altaar er in, en de muren van een verwonderlijken kunstigen bouw en versiering, en met vensters op hun juiste plaats, ook een deur en een toren met klokken. En de hostie op het altaar gelegd zijnde, vlogen de bijen er met een zacht zoemen omheen.”

Dit verhaal heeft zijn weerga alleen in een ander, even oud, waarin verteld wordt, hoe dieven in een kerk inbraken en het zilveren doosje stalen, waarin de heilige ouwels bewaard werden. Zij vonden één ouwel in het doosje en legden dien onder een bijenkorf, om daarna met het kostbaarste gedeelte van hun buit zich uit de voeten te maken. En in den nacht daarop, zoo schijnt het, werd de eigenaar van den korf gewekt door een verrukkelijke muziek, die in strofen met gelijke tusschenpoozen uit de richting van zijn bijentuin scheen te komen. Hij nam een lantaarn om de oorzaak na te gaan, en ontdekte, dat de muziek uit een der korven kwam. Ontsteld over dit wonder, ging hij tot den bisschop en wekte hem om hem dit buitengewone voorval te openbaren; en de bisschop met zijn gevolg verschijnende, lichtte de korf op en bevond, dat de bijen [35]den gewijden ouwel in bezit hadden genomen en hem in het bovenste gedeelte van den korf gebracht, nadat zij er eerst een doos voor hadden gemaakt van de zuiverste witte was, een nauwkeurige navolging van dengene, die gestolen was. En rond de doos zongen de bijen in koren, en zij hielden de wacht er bij, zooals monniken het doen in een kapel.

“Een geschiedenis,” voegt de verhaler er profetisch bij, “die zeker bij vele ongeloovigen verzet zal ontmoeten.”

In hunne aanwijzingen hoe een zwerm opgevangen moest worden, waren de middeleeuwsche ijmkers altijd zonderling precies. Het voorbereiden van den korf, die den zwerm moest opnemen, was een hoogst bewerkelijke maatregel. Als de korf nieuw was, bevalen zij aan, hem eerst uit te schuren met een handvol welriekende kruiden als thijm, marjolein of hysop; en daarna kwam er een tweede behandeling met een mengsel van honing en water, of melk en zout. Maar het klaarmaken van een ouden korf moet een vrij onsmakelijk werk geweest zijn. Men moest twee handen vol mout of erwten of ander graan in den korf leggen, en “laat er dan een zwijn van eten. Intusschen draait ge de korf op zóódanige wijze, dat het schuim, door het zwijn al etende gemaakt, den geheelen korf rondgaat. Dan veegt ge den korf losjes uit met een linnen doek, en de bijen zullen dezen korf liever hebben dan een nieuwe.”

Terwijl de bijen zwermden en “bezig waren met hun dans,” moest men hun “een vroolijk deuntje” voorspelen op een kom of pan of ketel, om hen vlug te maken. We worden verzekerd, dat de zwerm vlugger of zwaarder vliegt al naar het soort gedruisch, dat ze hooren. Als het “vroolijke deuntje” in een vlugge maat werd gespeeld vlogen de bijen snel en hoog; maar bij zachte slepende muziek ging het langzamer en daalden [36]zij spoedig. Dit eigenaardig gebruik van muziek maken voor de bijen is ongetwijfeld van Romeinschen oorsprong; maar of het door Caesar’s opvolgers is ingevoerd of door die van Claudius in de eerste eeuw, of dat misschien de engelsche ijmkers het uit de klassieke schrijvers hebben afgeleid is moeilijk uit te maken. Men hoort het nog op verschillende afgelegen plaatsen, en de aanhangers er van schijnen het vaste geloof in de deugdelijkheid behouden te hebben, dat hun voorvaders hadden. Waarschijnlijk had in vroeger tijden, toen bijenparken veelvuldiger voorkwamen, het gebruik één onweersprekelijk nut; het was voor de verschillende omwonende bijenhouders het bewijs, dat er een zwerm was afgegaan en dat zijn rechtmatige eigenaar dat wist. En op deze wijze werden zeker de onrechtmatige aanspraken op den zwerm voorkomen, of ten minste ontmoedigd.

De vraag of het gedruisch, dat men bij de bijen maakt, eenigen werkelijken invloed op de zwermen heeft, is nog niet afdoende beantwoord. Behalve een paar oude korvenbezitters, die in sommige uithoeken nog wel te vinden zijn, hebben de moderne bijenkweekers dat gebruik sinds lang afgeschaft als het uitvloeisel van grof bijgeloof. Maar toch is in den laatsten tijd de vraag opgeworpen of de geluiden, die door ouderwetsche bijenhouders gemaakt worden, als er een zwerm is uitgetrokken, toch niet hun nut hebben. Men heeft verondersteld, dat de bijenwolk—in het begin niet anders dan een chaos van flakkerende vleugels, daar het geheele volk doelloos rondzwiert en dwarrelt over een groote uitgestrektheid—in werkelijkheid op zoek is naar de koningin. Nu is er geopperd, dat zij haar op het gehoor af volgen; want men vermeent, dat zij een bijzonder fluitend geluid maakt terwijl zij vliegt. Het getinkel van sleutels en [37]pannen zou dan de bijen verhinderen, dat geluid te hooren, en haar op haar eerste omdolingen te volgen, zoodat er dan kans op is, dat de zwerm ergens dichter bij huis neerstrijkt. Het is een interessante theorie, maar eigenlijk niet houdbaar. Die oude volksmeeningen berusten gewoonlijk niet op eenige feitelijke basis, en het is veel waarschijnlijker, dat het gedruisch niet den minsten invloed op de bijen heeft.

Wat betreft het recht van den ijmker, om zijn zwerm in een aangrenzend land te volgen, is het aardig de verzekering te hooren van een van deze oude schrijvers: “als gij ze niet tot neerstrijken kunt brengen, en zij al voortvliegende buiten de grenzen van uw land gaan, dan vergunt u de oude wet van het Christendom hen, waarheen ook, te volgen, opdat gij uw eigendom terug krijgt.” “Maar,” voegt de schrijver er bij: “als uw zwerm zich zóó snel en vèr verwijdert, dat gij ze uit uw gehoor en gezicht verliest, dan verliest ge tegelijk ook alle recht op hun bezit. In dat geval hebt gij wettelijk geen andere keus dan uwe bijen over te laten aan hem die ze het eerst vindt.” Met het oog op verschillende hedendaagsche geschillen over deze zaak, waarbij de uitspraak der wet willekeurig en vaag scheen, is het van belang te wijzen op zulk een oude autoriteit betreffende de rechten van den ijmker.

Bijna geen détail van de kultuur, waaraan in de middeleeuwen geen bijgeloovigheid of curieus gebruik verbonden was. Allen zonder onderscheid schijnen te gelooven in de oude bewering, zooals zij ook bij Vergilius voorkomt, dat de bijen kleine steentjes bij zich dragen, om als het hevig waait hun vlucht te balanceeren, en er waren er zelfs die dachten, dat zij bloemen aldus gebruikten. Rood gekleurde stoffen werden als zeer hinderlijk voor de bijen beschouwd, en men wordt gewaarschuwd niet in die kleeren gekleed in het bijenpark [38]te verschijnen. Men meende ook, dat de jonge en de oude bijen in de korven van elkaar gescheiden waren. Wat dit betreft is het een bewezen feit, dat op het hoogst van het honingseizoen de bijen in het bovenste gedeelte der korven bijna uitsluitend jonge bijen zijn, die nog niet gevlogen hebben.

Men vertelt ons ook, dat wanneer er bijen zijn, die ’s avonds nog niet in den korf terugkwamen, de koningin uitgaat om ze op te sporen en hun den weg terug te wijzen. En niemand behoeft bang te zijn, de heerscheres van den korf over het hoofd te zien, omdat zij herkenbaar is aan haar “fieren gang en haar gelaat, dat majesteit uitdrukt; en op haar voorhoofd is een witte vlek die schittert als een diadeem.”

Een der oude schrijvers geeft den raad, recht door alle korven een gat te boren, tegen spinnewebben. Hij gelooft ook, dat de bijen zwermen ten gevolge van de tyrannie van de koningin, en als zij ze volgt, dooden zij haar. Ook vertelt hij, dat de darren honingbijen zijn, die hun angels hebben verloren en dikker geworden zijn. Dit was al een oud geloof, en de sceptische Butler behandelt het op de volgende wijze:

“Het algemeene oordeel betreffende de darren luidt: dat zij geworden zijn uit honingbijen, die hun angels verloren, wat even waarschijnlijk is als dat een dwerg, dien men zijn ingewanden ontneemt, een reus zou worden.” Maar de oude ijmkers waren altijd onverdraagzaam tegenover de vergissingen van anderen, terwijl zij met de sterkste beweringen en een groot vertoon van geleerdheid hun eigen, even vage bijgeloovigheden verkondigden.

Een boekje in 1656 uitgegeven en geheeten: “The Country Housewife’s Garden” is aardig, omdat het blijkbaar geschreven is voor eenvoudige buitenmenschen, door iemand in dezelfde omstandigheden verkeerende; [39]terwijl in het algemeen de bijenboeken in de zestiende en zeventiende eeuw in hoofdzaak het werk waren van menschen, maatschappelijk aanmerkelijk hooger geplaatst.

Dit boek is in zóóver eenig in zijn soort, dat het geen mooie theoriën geeft inzake bijenkultuur; maar zich houdt aan de overgeleverde methoden. De schrijver, die blijkbaar geen zwak heeft voor beschouwingen inzake den oorsprong der bijen, maar zich in zijn opmerkingen bepaalt tot de praktische honingproduktie, neemt het volgende gezonde standpunt in: “er is veel geschrijf over de Meester-bijen en hun rangen, staatsinrichting en regeering; maar wat daarover gezegd wordt, berust meer op verbeelding dan op bewezen feiten. Er zijn nu en dan gissingen gemaakt b.v. wij zien in de raten verscheiden huizen grooter dan de anderen, en gewoonlijk hooren wij des nachts vóórdat zij uitvliegen van twee of meer bijen een geluid dat anders en luider is dan dat der anderen; ook bemerken wij soms bijen met grooter lichaam dan de gewone soort; maar wat zou dat alles? Ik houd niet van gissingen, maar schrijf alléén graag neer wat ik weet de waarheid te zijn, en de rest laat ik over aan de menschen die houden van raadsels oplossen.” De “grootere huizen” die hier genoemd worden, waren ongetwijfeld de groote cellen waarin de koninginnen worden uitgebroed. Even vóór den zwermtijd worden er soms wel negen of tien in één korf gevonden.

Dezelfde schrijver spreekt het onvermijdelijk kwaad van de darren. “Deze,” zegt hij, “zijn naar alle waarschijnlijkheid een lui en spilziek soort van bijen, die hun angels verloren hebben en, aldus als het ware ontsekst, lui en groot geworden zijn. Zij haten de bijen en maken, dat zij eerder gaan zwermen.”

Geen schepsel had ooit een slechter naam en onverdiender [40]dan de rampzalige dar bij die oude scribenten. Een ander van hen spreekt van den dar als van “een groote korfbij zonder angel, die altijd als luie doodeter te boek heeft gestaan, en wie gulzig in ’t eten en lui in ’t werken is, wordt daarom met dien naam genoemd—want hoe groot hij ook doet met zijn rond fluweelen kopje, zijn dikken buik en zijn luide stem, hij is toch maar een luie kompaan, die zich te goed doet waar anderen zweeten. Want werken doet hij in ’t geheel niet, noch binnenshuis noch daar buiten, en hij verbruikt toch zooveel als twee arbeiders; nooit zult ge hem aantreffen zonder een droppel van de zuiverste nektar in zijn maag. In de zomerhitte vliegt hij buiten rond en met niet weinig gedruisch, als iemand die een groot werk gaat doen; maar het is enkel voor zijn pleizier en om zijn vraatlust te vergrooten; en als hij genoeg gevlogen heeft moet hij weer aan het eten.”

Maar de eigenaardigste opvattingen vindt men bij de oude bijen-meesters, die een hang hebben naar het kwakzalversberoep. Zij vertellen ons, dat “honing wanneer men er ’s morgens en ’s avonds goed het hoofd mee inwrijft,” een uitstekend middel is tegen kaalheid, en dat de uitwerking nog doeltreffender zou zijn wanneer men den honing mengde met een paar doode bijen en een stukje oude was, goed fijn gewreven. Doode bijen, gedroogd en tot poeder gewreven, vormen het hoofdbestanddeel van allerlei soort medicamenten uit dien tijd. Een dronk iederen morgen van dit poeder, met water vermengd, wordt aanbevolen als een onfeilbaar zuiveringsmiddel. En wanneer men een groot aantal bijenkoppen verzamelt, verbrandt en dan de asch met wat honing mengt, krijgt men een voortreffelijk middel tegen alle soorten van oogziekten.

Er was ook een beroemd preparatief Oxymel geheeten, dat in de middeleeuwen in groote gunst stond. [41]Het schijnt niets anders te zijn geweest dan een mengsel van honing, water en azijn, maar men schreef het eene buitengewone kracht toe. Het was onfeilbaar tegen ischias, jicht en dergelijke kwalen, en één schrijver beweert, dat het zeer aan te bevelen is als spoeling bij een keelontsteking.

Maar honing en doode bijen waren niet de éénige produkten der bijenkorven, die tot den dienst der Geneeskunst geprest werden. Ook aan de was werd bijzondere geneeskracht toegekend voor alle soorten van menschelijke kwalen. Zij had de eigenschap zweren te genezen en “als een hoeveelheid was, ter grootte van een erwt, wordt ingeslikt door zoogende vrouwen, lost ze de gestolde melk in de tepels op.” Zij werd ook gebruikt om stijve ledematen en pijnlijke spieren mee in te wrijven. De veronderstelde geneeskracht van bijenwas in zijn natuurstaat was echter nog niet in vergelijking met haar waarde wanneer zij gedistilleerd was.

Dit medicament, bekend als was-olie, en in dien tijd over de geheele wereld beroemd, schijnt nader aan het ideaal van een panacee gekomen te zijn, dan iets anders daarvóór of daarna. Het bereiden van was-olie schijnt een zeer ingewikkelde zaak te zijn geweest. Eerst moest de was gesmolten worden, in zoeten wijn gegoten en met de handen uitgedrukt. Dit gebeurde zeven maal, en iederen keer werd er nieuwe wijn aan toegevoegd. Dan werd de was in een retort gedaan met een hoeveelheid poeder van rooden steen en zorgvuldig gedistilleerd. Er kwam dan een gele olie over, die ten tweede male gedistilleerd werd en daarna was het “hemelsch en goddelijk geneesmiddel” bereid. Miraculeuze voorteekenen schenen deze bereiding te vergezellen; want er wordt ons verteld, dat bij “het ontstaan van deze olie in den ontvanger de vier elementen verschijnen: het [42]vuur, de lucht, het water en de aarde, zeer verwonderlijk te zien.”

De kracht, onmiddellijk het uitvallen der haren te doen ophouden, de zwaarste wonden in weinig dagen te heelen en tandpijn en pijn in den rug te genezen, is nog maar een der mindere deugden van dit middel. Op veel grootscher eigenschappen maakte de was-olie aanspraak—want niet alléén “doodt zij de wormen en geneest zij verlammingen en de zwartgallige luimen; maar zij brengt ook het doode of levende kind te voorschijn.” Van dien zelfden ouden schrijver nog een laatste aanhaling;—zij heeft betrekking op het ontstaan der bijen en brengt ons op de uiterste grens van het wonderbaarlijke. Na een geleerde verhandeling over de methode van het kweeken van bijen uit een dooden os—“kunnen we ons echter,” zegt hij, “een dooden leeuw voor dit proces aanschaffen, dan is dat nog beter, omdat het den bijen ook leeuwenmoed zal bijbrengen”—gaat de schrijver voort met aan te toonen hoe bijen nog op andere wijze kunnen voortgebracht worden. Wij moeten daartoe alle doode bijen bewaren, ze verbranden en de asch met wijn besprenkelen, en ze daarna op een warme plaats aan de zon blootstellen. “Na een poosje,” zegt hij, “zullen al de zoo behandelde bijen weer levend worden; en wij hebben een nieuw volk klaar voor den korf.”

Als wij ons verdiepen in deze verweerde oude schrifturen, met hun vervaagde geel geworden letters en verouderde zinswendingen, dan begint het ons pas duidelijk te worden, welk een luttel beetje die oude bijenmeesters eigenlijk begrepen van de eigenlijke levenswijs der honingbijen, en dat zij inderdaad niets wisten van bijenteelt. En toch moet de honing- en wasproductie van grooten omvang en beteekenis zijn geweest in die dagen. In spijt van hun verouderde theoriën en hun [43]noodeloos ingrijpen in het leven der korven, moeten deze menschen, hoe dan ook, een markt hebben voorzien, van een uitgebreidheid waarvan wij ons tegenwoordig nauwelijks een denkbeeld kunnen vormen. De washandel alléén moet al heel belangrijk zijn geweest; want behalve bij de allerarmsten, was de was de éénige grondstof die in aanmerking kwam als kunstmatige lichtbron. En voor de honing was de vraag veel meer algemeen dan tegenwoordig, omdat rietsuiker nog onmogelijk ernstig kon mededingen als verzoetingsmiddel voor de massa, in een tijd dat hij misschien twee shillings het pond kostte.

Maar bij beschouwingen als deze moeten wij in het oog houden, dat wel de menschen, die over bijen schreven, een schilderachtige onwetenheid aan den dag legden betreffende hun onderwerp; maar dat zij de kleinste minderheid uitmaakten van de ijmkers in ’t geheel. Waarschijnlijk kwam het grootste contingent van de honing- en wasproductie van bijenparken, waarvan de eigenaars niets wisten van boeken en er zich ook niet om bekommerden; maar zich uitsluitend bezig hielden met de praktische zijde van het werk. En hun kennis—die zij in hoofdzaak van hun vader geërfd hadden—was ruim voldoende voor het aandeel dat zij in de honingproduktie hadden.

Het is bovendien ook eerst in dezen tijd van wetenschappelijke bijenteelt, dat het werk van den ijmker zelf van meer gewicht is. Nu, bij het licht der twintigste-eeuwsche kennis, kan het den dubbelen en zelfs driedubbelen honingoogst produceeren van wat de oude methoden opleverden. Maar de oude korvenbezitters konden niet veel anders doen dan bij het werk van hun bijen toekijken, en hier en daar een-weinig helpende-hand aanleggen. Bijna al de verdienste van wat men toen verkreeg, moet worden toegeschreven aan de [44]bijen zelve, die ontelbare eeuwen te voren hun merkwaardige organisatie en politiek systeem tot volmaking hadden gebracht. Waarschijnlijk lieten de ijmkers, de praktische mannen, die bijen hielden in den ouden tijd, wel met hetzelfde doorzicht de bijen hun gang gaan als de korvenbezitters van de vorige generatie. En in veel opzichten deden zij, wáár zij ingrepen, verkeerd b.v. in de oogenschijnlijk dwaze praktijk van het vernietigen van bijen om de honing te verkrijgen. Maar zelfs dit was niet zóó’n dwaas gebruik, als het heden ten dage schijnt. Het was eenvoudig, naar de kennis van dien tijd, een zaken-kwestie. Hun methode was: de lichtsten en de zwaarsten van hun stand tot den zwavelkuil te veroordeelen. De ervaring had hun geleerd, dat de zwakke kolonies weinig kans hadden door den winter te komen, tenzij zij kunstmatig gevoed werden; terwijl, als de bijen uit de groote kolonies bleven bestaan nadat hun voorraad hun ontnomen was, zij dezelfde verzorging zouden noodig hebben. Het was maar een rekensom. Kunstmatige voeding was toen een veel kostbaarder zaak dan tegenwoordig, en een berekening toonde dat vernietiging het voordeeligst was. Van een modern wetenschappelijk standpunt beschouwd is de slechtste kant van deze behandeling, dat bij het oude stelsel van vernietiging alleen die bijenvolken bleven bestaan, die ingewortelde zwermers waren; terwijl de rustige en werkzame thuisblijvers, die de grootste honingprovisie verzamelden, onveranderlijk werden uitgeroeid. En wanneer wij bedenken, dat de moderne bijenwetenschap er naar streeft het zwermen geheel te onderdrukken, is dit een noodlottige erfenis, die zij ons hebben nagelaten. De gewoonte van zwermen staat het verkrijgen van een ruimen honingoogst heel erg in den weg, en er zal altijd een element van onzekerheid in de honingproductie zijn, zoolang de moderne [45]ijmkers niet een ras van niet-zwermende bijen hebben verkregen.

De bijenmannen van den nieuweren tijd stemmen dus in met het koor van hen, die de oude dwaze gewoonte van het bijen-verbranden afkeuren, meer omdat dit hun de taak heeft opgelegd het werk van eeuwen ongedaan te maken, vóór er eenig teeken van vooruitgang kan zijn, dan uit het algemeen aangenomen beginsel van menschelijkheid.

Ornament.

[46]

[Inhoud]

Hoofdstuk IV

Voor de Stadspoorten.

In het zuiden van Sussex, in een dorp dicht aan den groenen rand der “Downs”1 wonen twee ijmkers, die in hun sterk uiteenloopende methoden en hun verschil van uitgangspunt, de uitersten vertegenwoordigen der bijenkultuur, zooals zij in dezen tijd nog gelijktijdig bestaan.

De éen woont in een antiek, met riet bedekt huisje, dat midden in een ouderwetschen Engelschen tuin staat, en de stolpvormige strooien bijenkorven zijn hier en daar neergezet tusschen een wilden groei van al de ouderwetsche Engelsche bloemen.

De ander bewoont een zelfgebouwde keurige villa op een helling, onder bedekking van het dennebosch, dat den heuvel kroont; en hij heeft er een groot modern bijenpark ingericht, dat in alle opzichten aan alle eischen voldoet van de moderne apiarische wetenschap der twee werelden.

Omgekeerde korf van stroo, die de natuurlijke ligging der raten toont

Omgekeerde korf van stroo, die de natuurlijke ligging der raten toont

Wanneer men op een mooien Meimorgen de dorpsstraat laat liggen en in het open land bij een van deze twee inrichtingen komt, krijgt men den indruk, dat al de romantiek en de legendarische sfeer van de bijenwereld onvermijdelijk moeten gevonden worden [49]in den ouderwetschen bijentuin, waar de zacht gonzende muziek der korven uit het dichtst der bloeiende seringen schijnt te komen en uit den rooden meidoorn en de blauwe eereprijs; want de korven zelf ontdekt men het allerlaatst in deze schitterende bloemenmengeling. Iets poëtisch te verwachten in de andere inrichting—waar op een uitgestrekt terrein, met sintels geplaveid, de moderne bijenkasten, in verschillende kleuren geschilderd, op rijen staan; waar het woonhuis zooals het daar is, uit een der Londensche voorsteden kon zijn overgebracht, evenals de bijgebouwen met hun druk zakelijk bewegen, hun kuchenden petroleummotor en het dreunen van hamer en zaag—zou zijn iets verlangen, dat bespottelijk uit den tijd moest schijnen en zelfs absoluut onmogelijk. Men kon even goed naar kunst in een Ghetto zoeken, als naar eerbied voor oude bijengewoonten in een handelsinrichting als deze, die alleen is opgericht om de honingmarkt te voorzien, zooals een Manchester fabriek zijn stoffen aflevert.

Veel liefhebbers van het buitenleven, in hoofdzaak voetreizende kunstenaars en toevallige wandelaars, zijn met deze vooropgestelde meening naar het dorp getogen, en als zij den ouden bijentuin bezocht hadden en al de oude mooie dingen daar in grooten overvloed vonden, gingen zij niet verder en werden niet wijzer. Zij slenterden langs de netjes afgezette slingerpaadjes van den tuin met zijn ouderwetschen eigenaar; zij bukten zich onder priëelen van levend goud en purper; waadden door zeeën van scharlaken papavers en blauwe vergeet-mij-niet en taankleurige resida; zij ontdekten oude bijenkorven in allerlei onverwachte schaduwrijke hoekjes, en doken onder in middeneeuwschheid tot aan hun ooren. Zelfs het gonzen der bijen scheen hun iets te vertellen uit vervlogen tijden. Neen, alléén een [50]hopelooze Vandaal zou zijn bijen in een van die leelijke vierkante kasten kunnen stoppen, en dan van hen verwachten, dat zij honing zouden zoeken op de oude, harmonieuse, gelukkige manier, door de eeuwen gesanctionneerd. En zoo waagden zij zich nooit den heuvel op naar het groote bijenpark, maar bleven in het tuintje beneden, en luisterden uren achtereen naar het aardige praten van den grijzen eigenaar in zijn gesmokte kiel, of zij stonden heldhaftig onder aan den ladder als hij er opklom om een zwerm los te maken van een ouden bemosten appelboom, en zij hielpen hem de nieuwe strooien korven uit te wrijven met handenvol munt en lavendel, en maakten grillige kunstelooze muziek met den huissleutel op een ouden ijzeren pan, als de zwerm te hoog in de lucht was.

Zeker er viel veel te leeren op rustige dagen, in den ouden bijentuin, vooral in de Meimaand. Vóór de eerste zwermen op het punt waren de korven te verlaten.

Het eerste waar men zich op had toe te leggen, was zich tusschen de bijen te bewegen en tusschen de korven te blijven staan, zonder zich te laten verontrusten door hun onophoudelijke en dikwijls beangstigende nadering. Want hoeveel vertrouwen men ook moge stellen in des ijmkers verzekeringen, dat zijn bijen nooit steken, het getuigt toch van onversaagdheid als men zijn volkomen gelijkmoedigheid kan behouden, terwijl de bijen zich onophoudelijk op handen en gezicht en overal neerzetten, en een geheel vliegend regiment steeds vijandig om onze ooren bromt. Zij zullen geen kwaad doen, dat weten wij, als men zich maar stil blijft houden. Maar de neiging zich om te draaien en te vluchten, of tenminste die gewiekte atomen af te weren met woest zwaaiende armbewegingen, wordt voor den nieuweling bijna onweerstaanbaar. Men verzekert hem, dat zij op die wijze alléén [51]hun nieuwsgierigheid uitdrukken en trachten te bevredigen; en dat zij daarna in alle onschuld naar den korf terugvliegen om daar bij de heerschende machten een goed getuigenis van hem af te leggen. Maar hij weet wel, dat die getuigenis volstrekt niet altijd bevredigend is. Er zijn tenminste eenige rampzalige individuen op de wereld, die zich geen twaalf meter bij den korf durven wagen zonder meedogenloos bestookt te worden, en opgejaagd tot op minstens een kwart mijl afstands, door een nijdig vendel van deze gestrenge maagden. Bovendien komt het menigmaal voor bij een zekere weersgesteldheid—als er onweer dreigt en de lucht zwaar en stil is—dat de bijen hun dolken steken in iedere menschelijke huid, zelfs in die van hun eigenaar, die een heel seizoen onaangerand in hun midden verkeerde. Er is dus voor ieder die te dicht bij bijenkorven komt een noodlottige kwade kans; hij heeft een gewaarwording alsof hij onder het vuur van den vijand staat—zeker een heel nuttige oefening in zelfbeheersching, maar die voor de vreesachtigen moeilijk kan gerekend worden onder de lichtere genoegens des levens.

Doch is de beschouwer deze eerste verschrikkingen gelukkig te boven gekomen, dan zal hij vroeger of later zich gevangen voelen door de zuivere bekoring van het geval, en zonder angst, en haast ademloos, toekijken, naar wat eigenlijk niets anders is dan een leerrijke verbeelding van het leven.

Hij staat hier als een vreemdeling bij de poorten eener stad, bewoond door een zeer belangwekkend, en in sommige opzichten allergeavanceerdst volk. Van wat er binnen in de stad omgaat bemerkt hij niets, behalve het diepe, bezige gonzen, dat tot hem doordringt, en hij zal er ook nooit iets van te weten komen, tot hij zijn sentimenteelen trots heeft afgeschud en een pelgrimstocht gemaakt heeft naar het groote bijenpark [52]op den heuvel. Maar intusschen vindt hij hier toch voedsel genoeg, om den scherpsten honger naar het wonderbare te bevredigen. Komende en gaande, in en uit de open poort, die in de stad leidt, bewegen zich in de heete Meizon duizenden en duizenden van bezige wezens. De breede drempel van den korf is geheel verborgen onder de tegengestelde stroomingen, de eene zich spoedend in de richting van de geurige velden en hagen, de ander tuimelend en dringend naar binnen, terwijl haast iedere bij een geheimzinnigen schat meedraagt.

Op twee verschillende wijzen willen de uitgaande bijen hun reis beginnen. Sommigen rijzen onmiddellijk op hun vleugels recht in den zonneschijn; en dit zijn proviandeerenden, die al verscheidene reizen achter zich hebben, sedert de zon rossig en heet uitbrak boven den oostelijken heuvel. Maar anderen, pas aan de eerste excursie van dien dag, komen uit het murmereerend duister van den korf gekropen en met een heftig aanloopje bereiken zij daarna het eind van de vliegplank. Hier houden zij een oogenblik stil, bewegen hun vleugels op en neer en wrijven uit hun groote oogen den schemer van daar binnen. Daarna heffen zij zich in de lucht, blijven een oogenblik zweven met de kopjes naar hun woning gekeerd, om zich zorgvuldig te oriënteeren, en dan zwenken zij in het blauwe, en vliegen met de rest naar den verren heuvelkant, met zijn witten bruidstooi van klaverbloesem.

De thuiskomende bijen gedragen zich veel stemmiger. Zij komen aanzeilen als bronzen koopvaarders tot aan den waterrand geladen. Zij, die de zakken gevuld met klavernektar dragen voor de honingbereiding, hebben er zelden een aan den buitenkant gehouden stuifmeellading bij. Het is hun al werks genoeg, hun uitgezette lichamen veilig te ankeren op de vliegplank, en zij [53]vallen recht den korf binnen, vervuld met maar één enkele gedachte: hun vergaarde schatten over te dragen aan de eerste huisbij, die in hun weg komt, en dan zich onmiddellijk heen te spoeden om een nieuwe lading. Den stuifmeeldragers bezielt dezelfde witgloeiende energie; maar hun ladingen zijn oneindig onhandiger, en verlangen een rustiger bewegen. Sommigen, hun korfjes opgehoopt met een diep-oranje gekleurde stof, moeten een oogenblik rust nemen op den drempel; en daar dan weer krachten verzamelen om hun glanzenden last door de poort te sleepen.

Anderen begeeft de kracht juist vóór dat zij de haven zullen binnen vallen en zij zinken neer op het gras vóór den korf, om het oogenblik af te wachten dat versche kracht hen veilig in de volkrijke haven zal brengen. Maar heel veel zijn er ook, die niet trachten, in eens door, den haven te bereiken, en die, als zij veilig in de kalme wateren van den tuin zijn aangeland, een oogenblik rust nemen op een bloem of blad, en daar trillend en hijgend wachten, tot zij in staat zijn koers te nemen naar hun woonplaats.

Er is een oneindige verscheidenheid in de ladingen van deze stuifmeeldragende bijen. Niet één van de kleuren van den regenboog of zelfs van hunne schakeeringen, die niet ieder oogenblik in de dringende menigte voorbij gaat. Iedere bij draagt een half bolletje van deze zelfstandigheid, keurig gevormd en afgerond, aan ieder van hare twee achterpootjes. Men zou door het juist observeeren van de kleuren van haar last met zekerheid kunnen zeggen welke bloem zij op ieder van haar uitstapjes geplunderd heeft. Het heldere oranje, waarmee altijd de grootste en zwaarste bolletjes gekleurd zijn in den stroom der ladingen, komt van de paardebloemen. Van den gaspeldoorn komen haast even groote ladingen van een diep goudbruin. De herik, [54]die haar onnutte schoonheid aan al onze korenoogsten opdringt, verschaft de bij een oneindigheid van goud. Witte en roode klaver laden de kleine korf-koelies op met verscheidenheid van rossige tinten. Van de appelboomgaarden komen overvolle korfjes van bleekgeel; de braam levert stuifmeel van een fijn groenachtig wit. En als de zomer gekomen is, en de klaprozen hun scharlaken toon geven in het koren, dan komt de groote stroom van deze gevleugelde koopvrouwen met een rouwzwarte lading naar huis.

Maar indien ge de wacht houdt bij de korven op een helderen lente- of zomermorgen, dan zult ge van tijd tot tijd afzonderlijke bijen zien terugkomen met een lading, waarvan men geen oorsprong herkent. De droge, glinsterende, taankleurige stof, die geregeld tusschen de bezige menigte weg wordt gedragen is hars van pijnboom of populier; daarmeê wordt de strooien korf ingewreven tot aan den vloerplank toe, en tochtige spleten worden er mee dicht gestopt en onnutte hoeken er mee aangevuld; en vloeibaar gemaakt, dient ze om de raten te bestrijken; mèt een laag vernis die tegen zuur bestand is en bederf voorkomt. Doch nu en dan komt er een bij met een lading, waarvan de kleur opvlamt als een noodsignaal in het duister, schitterend scharlaken of zacht rozig rood, of bleek lavendelblauw, of glinsterend wit—wie kan zeggen in welken vergeten hoek haar avontuurlijke zin zich gewaagd heeft, of welke zeldzame bloesem zij in de wildernis heeft opgespoord, en toen, haar begeerig van haar maagdelijken schat beroovend, de schoonheid verdubbeld heeft, die de reden was voor haar bestaan?

Het grootste wonder in dit stuifmeel-vergaren evenwel is het feit, dat iedere afzonderlijke lading in zijn geheel van één enkele bloemsoort genomen wordt. De halve bolletjes worden zonder keuze in de stuifmeelcelletjes [55]gepakt, oranje op bruin, bleek geel met groen, of roze of grijs dooreen gemengd. Maar ieder paar korfjes, dat de vrucht is van één enkele reis, houdt ook maar het stuifmeel in van één enkele bloemsoort. Wanneer men op een landweg of weiland op de bijen let terwijl zij aan het werk zijn, dan schijnt het eerst, dat zij van bloem tot bloem gaan met geen ander doel, dan op te laden van alles wat bloeit op hun weg. Maar nauwkeuriger waarneming openbaart, dat er wel degelijk een merkwaardig plan en orde in dit alles is, zooals in alle dingen, die de bij onderneemt. Als men de gangen van een zelfde bij langs de bloemrijke graskanten nagaat, dan blijkt het heel spoedig, dat zij maar één soort van bloem bezoekt. Begint zij met meidoorn, dan blijft het meidoorn van het begin tot het eind. Als haar lading van wilgenroosjes-stuifmeel of nektar nog niet vol is, dan zal zij alle ganzerikken en spiraea’s, hoe aptijtelijk ook en ruim voorzien, laten staan voor een schraal plekje paarsch, een heel eind verder.

En waarom zij nu zooveel moeite doet om het stuifmeel afgezonderd te houden bij het vergaâren, terwijl het in de voorraadschuren thuis met alle andere soorten kris en kras doorééngemengd wordt, is een vraagstuk, dat alleen maar door een bij kan worden opgelost. Echter, het hoe en het waarom zijn in het leven van de honingbij zoo eigenaardig saamgeweven uit koel verstand en sentiment, dat wij mogen veronderstellen, dat noodzaak en gevoel gelijk deel hebben aan hare leiding in dezen, zooals aan alles wat zij doet van de broedcel tot aan het graf. Niet heelemaal in scherts mogen wij ook de mogelijkheid laten doorschemeren, dat zij eenige bijzondere kleurschakeering verkiest, omdat die als vliegkostuum bijzonder voldoet en haar goed staat; dit is een minstens [56]even waarschijnlijke grond, als dat zij haar stuifmeellast zuiver op kleur houdt, omdat zij daarmee aan een dringende voorwaarde van staats-economie voldoet. De faktor van het geslacht is bij nauwkeurige studie van het leven in de bijenkorven evenmin te verwaarloozen als bij de kritische waarneming van den bewoner van een ander soort van korf, den mensch.

Dit gestadig gaan en komen van de bezige proviandgaarders, is heel aantrekkelijk voor den beschouwer; maar er zijn bewijzen van allerlei werkzaamheden, die niet minder belangstelling verdienen. Het nektar- en stuifmeel-vergaâren is maar een gedeelte der plichten van dit zichzelf verminkend maagden-ras. Hier en daar tusschen deze driftige, haastende menigte zijn bijen, die niet meê bewegen in den stroom, maar daarin veilig geankerd liggen met hun kopjes omlaag en naar den korf gericht; zij waaien onafgebroken met hun vleugels, en zoo snel is die beweging, dat men den indruk krijgt, alsof zij in een mist van grijzen nevel staan. Let ge beter op, dan bemerkt ge, dat deze bijen in ten naastebij regelmatige rijen staan, de een achter de ander, en zooveel plaats laten dat de botsende stroomingen der proviandgaarders ongehinderd voorbij kunnen trekken. Als de toeschouwer den moed heeft zijn oor op de hoogte van de vliegplank te brengen, dan zal hij getroffen worden door een gestadig sissend geluid, dat duidelijk uitkomt boven het geroes, door de gaande en komende reizigers gemaakt. Deze rijen van waaiers strekken zich uit in rechte lijn, van het vlieggat tot aan den rand van de vliegplank, maar aan ééne zijde slechts; en bij een nog nauwlettender waarneming zal men bemerken, dat zij aan een geregeld systeem van aflossing gehoorzamen. Terwijl het totaal volume van het geluid geen oogenblik ook maar iets vermindert, ziet men bij geregelde tusschenpoozen van eenige [57]minuten, de een of ander van de stilstaande bijen weggaan en de plaats onmiddellijk door een ander innemen, die zich dan weer in de rij schikt tot het vervullen van haar taak. De reden voor dit alles is heel duidelijk: de waaiers moeten in de korven luchtverversching aanbrengen; een stroom van bedorven lucht wordt door het vlieggat aan één kant er uitgetrokken en parallel daarmee, zonder er meê in botsing te komen, wordt de zuivere luchtstroom aan den anderen kant naar binnen gezogen.

Gedurende de warme lente- en zomerdagen is deze afdeeling van waaiers onafgebroken aan het werk; en zij blijven er voortwuiven, ook als de duisternis intreedt. In kille nachten dunnen de gelederen tot soms maar een paar enkele bijen, en bij een intermezzo van koud weer blijft er zelfs geen enkele. Maar in de hondsdagen, of zooals de ouden zeiden: “als Sirius, de honingster, straalt,” dan verheft zich de diepe sistoon van deze waaiers, in een rijk bevolkte korf, haast tot de geluidsterkte van een windvlaag. Wie dan naar buiten komt onder de sterren in den zomernacht, en in de dichte aromatische duisternis blijft luisteren naar dien machtigen toon, krijgt een indruk van het bijenleven zooals hij hem op geen anderen tijd voelen zal. Overdag wordt dit geluid gemengd met het koor der vliegende bijen en daardoor overheerscht. Maar nu zijn allen veilig thuis. Iedere korf is volgepakt van vloer tot dak met tienduizenden ademende, warmtekweekende wezentjes; de noodzaak voor het ventileeren is verveelvoudigd en nabij en ver in den bijentuin zijn de waaierlegers met hart en ziel bij hun werk.

De nieuweling in dezen bekorenden tak van natuurstudie, die in den stillen nacht naar buiten genomen wordt om deze gargantua muziek te hooren, wordt er steeds verwonderlijk door getroffen; sommige naturen zelfs [58]tot in het ongeloofelijke. In de geheele groote, vredige ruimte van het heuvelland om hem, in den oneindigen blauwen koepel boven hem met het levend zilver der stralende sterren, verneemt hij geen enkel geluid, als soms den triller van een nachtegaal, of het blaffen van een herder’s hond op een verren heuvel, en nu en dan het gonzen van een kever, die ongezien voorbij vliegt. De geheele aarde schijnt te rusten, behalve dat geheimzinnige volk in de korven, en bij hen is het gedruisch van den arbeid zelfs verdubbeld. Buigt men zich in de duisternis over tot den naasten korf, dan komt het tot het oor als een toornig dreunen van de zee. Weet men behoedzaam met een lantaarntje om te gaan, dan ziet men de vliegplank als bedekt met bijen die allen werken of ’t om hun leven gaat; terwijl andere bijen onophoudelijk uit en in het vlieggat trekken. Dit zijn de schildwachten, die dag en nacht den korf bewaken, juist zooals in vroeger tijd de schildwachten de stadspoorten bewaakten in de steden der menschen. De nieuweling in het vak, zelfs de meest nuchtere en bedaarde, verzinkt bij dien aanblik in een ernstig en verwonderd zwijgen. Maar als de nacht meer dan gewoon heet en drukkend is, en het waaiend leger grooter dan ooit, dan voltooit de ijmker, die gevoel heeft voor dramatisch effekt, des nieuweling’s ontroering gewoonlijk door een bekende truc te vertoonen. Hij laat zijn kaars zakken tot de vlam juist achter de ventileerende legerafdeeling brandt, en plotseling is alles in ’t duister; de luchtstroom, uit de korf getrokken, bleek sterk genoeg om het licht te dooven.

Ouderwetsche bijenwoning in Sussex

Ouderwetsche bijenwoning in Sussex

Ik heb gezegd, dat er schildwacht-bijen zijn, die de korven dag en nacht bewaken. Voor het ongeoefend menschelijk oog is de ééne bij gelijk aan de andere, en het is voor ons moeilijk te begrijpen, hoe de wachters, onder de duizenden die voorbij trekken, steeds onfeilbaar [61]de indringers weten te ontdekken om hen daarna met onhoffelijke fikschheid te verwijderen. Waarschijnlijk is het niet met het gezicht alléén, dat deze indringers worden herkend. Het reukzintuig is bij de honingbijen buitengemeen scherp, en zal zeker de schildwachten helpen bij hun moeilijke taak. Het is bekend, dat een bijenkoningin een eigen, sterke geur moet hebben, daar haar aanwezigheid, zelfs al is zij opgesloten, van alle kanten de darren doet opkomen. Waarschijnlijk is een geheele kolonie doortrokken van het bijzonder aroma hunner koningin, en zoo zijn de wachtbijen in staat hun eigen volk te onderscheiden van een vreemden stam.

Wanneer men het buitenleven van een korf in dien ouden tuin nauwkeurig blijft toekijken, komt er nog veel meer belangrijks aan het licht. Zelfs in een ouderwetschen strooien stolpkorf zijn misschien meer dan twintigduizend individuen onder dak: en het spreekt van zelf, dat een geregeld reinigingssysteem dan onmisbaar is. Dit werk nu kan men regelmatig zien gebeuren tusschen al de andere bedrijvigheden door. Ieder oogenblik komen er bijen naar buiten met minder gewenschte overblijfsels; zij gooien die over den rand van de vliegplank en wringen zich dan onmiddellijk weer door de menigte naar binnen, voor een volgenden last. Anderen dragen de lijken van hun kameraden, die in den korf gestorven zijn; en nu en dan worstelt er zich een door de menigte heen naar buiten, dragend hoog boven zich uit een vreemd en griezelig ding, een volkomen duplicaat van haarzelf, maar heelemaal wit behalve de zwarte kralenoogen. Dit is de ongeboren bij, in de cel bezweken. Kindersterfte is zelfs bij de wijze honingbijen nog niet overwonnen, en velen worden er zoo uitgedragen, vooral in het vroege voorjaar. Bij het bespieden van die begrafenisbeambten in hun griezelige maar noodzakelijke [62]werkzaamheden, zal men iets bijzonders opmerken. Terwijl alle andere ongerechtigheden eenvoudig over den rand van de vliegplank worden heengeworpen, waar zij zich ophoopen op den grond, gebeurt dat nooit met die doode larven. Hun dragers vliegen met hen heen in rechte lijn naar de een of andere heg, en laten ze dan vallen op een behoorlijken afstand van den korf.

Nog een ander werk is in gang aan de poorten van de bijenstad. Sommige van de thuisblijvers schijnen als een soort van opzichters dienst te doen. Zij helpen de te zwaar bevrachten de poort te bereiken; of als in de drukte soms een klompje stuifmeel losraakt en valt, dan rapen deze bijen het op en brengen het in den korf. Soms komt er een bij naar beneden zwenken, heelemaal dik onder het stuifmeel, als een vergulde molenaar; dan vallen die opzichters onmiddellijk op haar aan en ontdoen haar door kammen van dien hinderlijken schat. Andere hebben de zorg voor de jonge bijen, die hun eerste vlucht zullen beginnen. Het jonge ding zit kant en klaar en steekt zijn tong uit in haar geheele lengte; om hem heen verzamelen zich dan een half dozijn bijen, die hem van alle kanten gaan likken en bestrijken. Eindelijk is het toilet in orde en hij wordt vrijgelaten; hij flakkert even met zijn vleugels en schiet ver weg in de blauwe lucht en den zonneschijn, en vliegt mee met de andere naar de klaverweide; nog lang nà-glinsterend in het volle, blijde middaglicht.

Want gaandeweg zijn de uren verstreken—het is middag geworden—en de dichte bedrijvigheid, de diepe sonore zangtoon van den arbeid, schijnen hun hoogtepunt bereikt te hebben. Maar nu rijst een sterker geluid van overal: een gestadige stroom van bijen, grooter en dikker dan de anderen, barst uit alle korven. De darren, de luie broeders van deze nijvere vestaalschen, zijn eindelijk wakker geworden en komen naar buiten [63]voor hun dagelijksche vlucht. Bij tweeën en drieën, in geheele bataljons, komen zij uit het vlieggat dringen, beginnen hun middagevoluties rond de korven, en vervullen de lucht van een rumoerig, vroolijk gegons. Na een poosje zullen ze allen heen zijn naar hun geneuchten en de bijentuin schijnt dan in vergelijking wonderrustig. Maar nu is een plotselinge toeneming van levenskracht onmiskenbaar. Met het ontwaken der darren schijnt een nieuwe geest daar buiten vaardig geworden. De lucht is niet meer overvol met bedrijvige proviandzoekers. Want velen daarvan zijn gaan deelnemen aan den middagrondedans, en iedere korf is het middelpunt van een gonzende, dartelende menigte, door den geest der speelschheid of luiheid bezeten.

Toch is het slechts een korte wijle van verpoozing. De darren begeven zich naar hun echtelijke geneuchten daarbuiten. De rumoerige middagsymphonie sterft uit, en wordt weer vervangen door den ouden, regelmatigen, eentonigen werkzang. En de toeschouwer bij de poorten der bijenstad, wendt zich om en gaat op zijn schreden terug door den ouderwetschen bloementuin, vol van de wonderen, die hij zag; maar niet bevredigd; want hij voelt zijn nieuwsgierigheid duizendmaal sterker geprikkeld naar dat, wat hem zoo onverbiddelijk onthouden werd: een kijk in de wereld achter die plagende strooien wanden.

Langzaam huiswaarts slenterend, legt hij zichzelf allerlei vragen voor. Wat is de reden van al dit ernstig, zoo juist geordend werken? wat de uitkomst? Wat gebeurt er met het stuifmeel, dat den heelen morgen wordt ingezameld? Waar zulk een ingewikkeld systeem, zulke éénsgezindheid blijkt, en zulk eene vernuftige regeling der werkzaamheden, moet noodzakelijk een heerschend en leidend intellekt bestaan, dat ieder zijn taak in het geheel aanwijst. En dat er een koningin [64]zou zijn—een enkele bij, veel grooter dan de anderen, die zij allen huldigen, en die haar geheele leven doorbrengt in ’t schemerig labyrinth der korven, als de paus in het Vatikaan—is dat eene waarheid of alleen de verbeelding van het onwetend brein van eenvoudige buitenlui? Als deze koningin bestaat, als iedere korf inderdaad zijn alleenheerscher(es) heeft, die het geheele complex van leven en staatsinrichting bestuurt, op welke hoogte moet die dan geplaatst worden op den trap der denkende wezens?

En als hij dan wijs is, dan zal de leerling er eindelijk toe komen den schilderachtigen, ouden bijentuin juist te beoordeelen. Oude dingen behouden hun schoonheid, en als de eeuwen voorbijgaan winnen zij nog aan liefde bij hen, die hen terecht liefhebben. Maar hun belangrijkheid, hun waarde, vergaat met de jaren, als het getij der menschelijke kennis en beschaving verloopt.

En zoo is het met den bijentuin in zijn Meikleed van groen loof en bloesemkleuren. Hij is mooi in zijn blijde heerlijkheid, door de echo der nu zwijgende stemmen uit oude tijden, en zijn gewijd aroma van oud gebeuren. Maar van wat wij weten willen kon hij niet spreken. Hij kan alleen ons voor raadsels stellen, die wij niet raden kunnen. En daarom moeten wij alle fantastische vooroordeelen op zij zetten en den rug keeren aan die zoete bekoring, om dan zonder omzien een vasten stap te richten naar het groote moderne bijenpark op den heuvel.

Ornament.

[65]


1 Downs: heuvelen.

[Inhoud]

Hoofdstuk V

De Republiek binnen de korven.

Als een Droogstoppel een natuurwaarheid behandelt, weet hij zijn onderwerp hopeloos saai en duf te maken; maar wie een dwaling aankweekt, omdat die zijn artistiek gevoel bevredigt, doet nog erger. Niets is droog en beuzelachtig in de Natuur, tenzij de mensen het zoo voorstelt; maar er was ook geen mooie, gefantaiseerde onwaarheid, die niet, in het volle daglicht, bleek schuim en klatergoud te zijn. Romantiek en poëzy zijn in de laatste jaren wel zeer van plaats veranderd. Zij, die tot in het onredelijke aan het strand van den Tijd naar oude dingen graven, en oude gedachten en gebruiken, hebben al zoolang in hetzelfde welvoorziene hoekje gewurmd, dat zij gevaar loopen door den vloed overspoeld te worden; en zij moeten haast maken of het zal zwemmen voor hen worden. De menschelijke geest begint meer en meer zich te wenden tot hen die levende waarheden geven—naar hen die de sterren onderzoeken, die nieuwe krachten halen uit ons aller lucht, en hen, die eindelijk de ware lezing vinden van de oude vergane teksten der rotsen en beken. Zij zijn de ware dichters en romantici; vertellers van wonderverhalen, en zij zullen de menigte trekken,—want de massa is nooit ver van de waarheid in zijn intuïties—als al de zangers van ziekelijke wijsjes en al de harpspelers [66]op gesprongen gouden snaren, in een droevigen optocht, naar de plaats zijn teruggegaan waar zij thuis hooren.

Het oude verhaal—dat zoolang een eereplaats heeft ingenomen in de schoolboeken, en in de geschriften van hen, die de wonderen der Natuur behandelen vanuit hun studeerkamer—het oude verhaal van de koningin-bij, die haar dertig- of veertigduizend gehoorzame onderdanen regeert en hen onfeilbaar leidt in al hun verwonderlijke werken en ondernemingen, die fabel moet den weg op van de rest. Want de waarheid—door de moderne onderzoekers vastgesteld—is, dat de koningin niet de heerscheres is in den korf; maar een getrouwer onderdaan dan al de anderen. Wat er in het bijenleven gebeurt, gebeurt door de werkbijen; zij alléén hebben het geheel in handen. De koningin heeft part noch deel aan de leiding der staatsbelangen; ook heeft zij geenerlei vermogen, geestelijk of lichamelijk, om de publieke werken te helpen uitvoeren. Haar éénige plicht is haar moederschap, en zelfs het initiatief daarin krijgt zij van de werkbijen. Zij is niet veel anders dan een vernuftig mechanisme, en als zóódanig wordt zij verzorgd en gekoesterd. Zij heeft zekere neigingen en zekere elementaire hartstochten, die zij onfeilbaar op een zekere, vast bepaalde wijze uit. Maar als intellekt, als produktieve kracht, telt zij niet mee. De geest in den korf is de geest der gemeenschap, buiten de koningin en de darren om, een overgeërfde geest, een gemeenschappelijk intellekt, dat zich door de eeuwen heen heeft ontwikkeld, de totale som van alle bijenervaring sedert de wereld der bijen begon.

Maar als de nieuwere wetenschap ons noodzaakt, om de moederbij te ontdoen van al haar koninklijken staat en grootheid, en zoo een van de bekoorlijkste fantasieën der oude tijden te niet-doet, dan is dit alleen [67]om een waarheid aan het licht te brengen, die nog treffender en romantischer is. In het licht van dit nieuwe weten sluiten deze oude feiten een verwonderlijk mysterie in, dieper dan het oude. Want had de studie van het leven der bijenkorven al zulk eene aantrekkelijkheid voor ons, toen wij nog meenden, dat het uitging van een enkel gevleugeld atoom met sterke en overheerschende eigenschappen, hoeveel grooter moet dan de bekoring zijn nu wij er een zeer gecompliceerd stelsel van staatsbeheer in zien, dat is uitgedacht en wordt bijeengehouden door de samenwerking van tienduizenden redelijke wezens.

Redelijk, met rede begaafd—het is een groot woord, een tweesnijdend zwaard, dat voorzichtig gehanteerd moet worden. Wij zijn zoolang gewoon het alleen te gebruiken voor onze eigen prachtige geestelijke processen, en het schijnt ons dus belachelijk, het toe te passen op zulk een klein partikel in de dierenwereld, als de honingbij is. En toch, hoe dieper wij ons inwerken in al wat de bijen en haar maatschappij betreft, des te moeilijker vinden wij een woord, dat de slotsom van onze bevindingen juister weergeeft. “Instinkt” zegt het niet. Instinkt bedoelt een doode volmaaktheid der motieven, die uit alwetendheid voorkomt en in redelooze onveranderlijke organismen werkt, tot het bereiken van een even volmaakt einddoel. Maar van de bij kan men niet zeggen, dat zij in plan of uitvoering onveranderlijk het volmaakte bereikt of zelfs bedoelt. Men zal verderop zien, dat hare uitgangspunten, haar methoden, en wat zij volbrengt heel dikwijls onmiskenbare dwalingen en feilen zijn. Zij zal iets heel deugdelijks ondernemen en het daarna opgeven als zij onvoorziene hindernissen ontmoet. Zij zal blindelings volhouden in een allerdwaast beginnen en haar fout niet ontdekken tot lust en kracht zijn uitgeput. [68]Plotselinge omstandigheden kunnen soms haar dringen tot de uiterste inspanning van haar vernuft, of ook wel neerploffen in lustelooze mismoedigheid. Moed, werkzaamheid, spaarzaamheid, wijs doorzicht, of nog wijzer nabetrachting zijn algemeen in haar voorkomende eigenschappen. Maar zij kunnen evengoed luiheid ontwikkelen, slofheid en slordigheid en zelfs oneerlijkheid, als toeval of omstandigheden haar dien kant uitdrijven.

En wat anders zijn al deze fouten dan de gebreken of eigenschappen van de Rede? Als men wil aannemen, dat bijen en menschen beide in goddelijken oorsprong wortelen en ook in dezelfde dwalingen en ongerijmdheden vervallen, waarom zal men dan een scheiding tusschen hen maken, door willekeurig een verschil aan te nemen in natuurlijke oorzaken en gevolgen?

Wanneer men voor het eerst de bijen waarneemt door de glazen wanden van een observatie-korf, of in den haast even doelmatigen modernen korf met lossen bouw, dan rijst deze vraag voortdurend in ons op en er schijnt maar één antwoord te zijn. Er is iets merkwaardig menschelijks in dat drukke bewegen bij de raten; en de oude vergelijking van een bijenkorf met een menschenstad is steeds in onze gedachte. Het eeuwige gaan en komen; toevallige ontmoetingen van vrienden ergens op den hoek van een straat: geschillen waarbij wij meenen het norsche verwijt en het kribbig antwoord te hooren; bezige metselaars, en leidekkers, en magazijnbedienden overal aan ’t werk; honderd verschillende zaken, die omgaan in alle verkeerswegen of zijstraatjes, van den grooten hoofdingang af, tot het verste darrenhoekje in den korf.

Ge ziet ook de groote zwaarlijvige koningin zwoegende over de raten, van cel naar cel; steeds door haar lijfgarde omgeven. In de hoogste verdieping van den [69]korf zijn de honingbereidsters bezig; zij storten het pasgegaarde zoet in de vaten, of verzegelen de rijpe honing met afsluitingen van was.

Waar de broednesten liggen in het binnenste en warmste gedeelte van den korf, ziet men het gestaâge bewegen van de voedsterbijen over de raten; zij onderzoeken iedere cel om de ontwikkeling der larven te volgen en geven ieder zijn bepaald rantsoen van bijenmelk; of als de tijd daar is, sluiten zij de cel met een bedekking, die afzondering verzekert en toch vrij de lucht doorlaat. Hier en daar zijn de bijen ontwaakt uit hun vervormende verdooving en roeren zich bij de afsluiting van hun vóorgeboorte-graven, en bijten zich er manhaftig een weg doorheen, of strekken roode, glinsterende, begeerige tongen uit, verlangend naar ’t eind van hun langen vastentijd. Als deze jonge gasten eindelijk zich een weg in het bestaan hebben gebaand, dan kan men zien, hoe zij zich poetsen en opdoffen, of in de naastbijzijnde raten naar honing zoeken, terwijl de voedsterbijen de cellen reinigen, die zoo even verlaten werden, opdat de koningin ze klaar zou vinden, op haar volgenden rondgang van eier-leggen.

En al deze werkzaamheden gebeuren gelijktijdig op ongeloofelijk groote schaal. Verwonderlijke staaltjes worden daarvan aan den beschouwer gegeven, die hij aanhoort, maar op dat oogenblik niet naar waarde kan schatten. Men zegt hem, dat de koningin de eenige moederbij in de kolonie is, hoe groot die zijn mag; dat zij in den opgang van haar moederschap wel 3.000 eieren per dag legt, en dat het in haar macht staat, naar verkiezing mannelijke of vrouwelijke eieren te leggen of wel heelemaal geen. Men vertelt hem, dat zij, behalve wanneer zij met een zwerm uittrekt, maar éénmaal in haar leven den korf verlaat en dat op haar huwelijksreis, en hoe zij bij die ééne gelegenheid verkeer heeft [70]met den dar, ergens ongeloofelijk hoog in de blauwe lucht en den zonneschijn van den zomerdag, en dat onvermijdelijk dadelijke dood het eenig deel van haar bruidegom is; dat zij daarna onmiddellijk in den korf terugkeert, en na dat ééne oogenblik de rest van haar leven, dat nog jaren duren kan, in onbevlekten weduwstaat doorbrengt, terwijl zij toch tot het einde toe hare vruchtbaarheid behoudt.

Zij wordt den verbijsterden nieuweling aangewezen, terwijl zij op haar eeuwigen rondgang bij de broedraten is, en haar verschillende eigenschappen worden hem daarbij uitgelegd. Men wijst hem hoeveel grooter zij is dan de werkbijen; hoe haar geheele lichaamsbouw op talrijke punten van den hunne afwijkt; hoe haar gewoonten en instinkten haast in geen enkel opzicht dezelfde zijn als die der gewone werksters. En eindelijk krijgt hij iets te hooren, waarbij zelfs de beleefdste goedgeloovigheid twijfelen zou. Hoewel de moederbij oogenschijnlijk van een geheel ander ras is, was toch het ei, dat haar voortbracht, gelijk aan dat waaruit de kleine werksters geboren worden. Haar grootte, de afwijkingen in vorm en getal van hare organen, haar geestelijk verschillen, dat alles is enkel het gevolg van behandeling en dieet. Had niet de gemeenschapsgeest het zoo gewild, zij had dan evengoed een neutrale werkbij kunnen zijn, en ieder van de dertig- of veertigduizend werksters had een groote koningin-bij kunnen worden, en de eenige moeder van de geheele kolonie. En nog verwonderlijker—de broeders, nooit de vaders van hun eigen kolonie, zooals men vroeger meende—de darren hebben het feit van hun geslacht geheel alleen te danken, aan den wil of gril van de korf-autoriteit, die zich uitspreekt in het volgzame gedrag der koningin. Tot het oogenblik vóórdat het ei gelegd wordt, is het geslacht van de daaruit komende bij nog niet bepaald. [73]Deze groote wellusteling, de dar, wiens overmoedige mannelijkheid spreekt uit al zijn doen en bewegen; zijn geheel verschillend organisme; zijn onbekwaamheid in iets anders dan het vervullen van den éénen plicht die van hem geëischt wordt;—want hij kan niet eens zichzelf voldoende voeden;—zijn gewoonte zijn leven te verdeelen in een slaperig zich vol eten te huis, en een liefdedronken dolende ridderschap buiten—deze dar had een kleine, zwoegende werkbij kunnen zijn met een ingekrompen en toch fijnbewerktuigd lichaam en verwonderlijk ontwikkeld brein met den éénen drang bezield, de grootst mogelijke hoeveelheid werk af te doen vóór de dood haar roept, en die gewapend is met een vreeselijken vergiftigen angel, dien ook de dar moet missen.

Raat uit Moderne Korf, met Koningin

Raat uit Moderne Korf, met Koningin

Het zou nutteloos zijn den leerling nu al te zeggen, dat al die ingrijpende verschillen—wonderen in waarheid, in den gewonen zin van het woord—door de leidende machten in den korf bewerkstelligd worden, op zeer gemakkelijk te verklaren wijze. Want op dit oogenblik heeft hij allen zin voor de détails verloren, hoe opmerkelijk zij mogen zijn, door het nieuwe inzicht, dat hij verkreeg in zulk een veelomvattend staatsbeleid. Hier is nu een gemeenschap, die naar het schijnt alle problemen heeft opgelost in verband met het welzijn en den vooruitgang van een talrijke, hooggeorganiseerde maatschappij. Moeilijkheden, die de socialistische filosofen bij de menschen in verwarring brengen, of die donker opdoemen in de nabije toekomst—vraagstukken betreffende de vermeerdering der individuen in verband met den voedselvoorraad, het evenwicht der geslachten, communaal of individueel eigendom, geschiktheid voor het ouderschap, de opperheerschappij van Recht of Macht—dit alles schijnt al lang geleden te zijn vastgesteld in deze verwonderlijke [74]bijenrepubliek. Een bijenkorf in goede condities schijnt ons een levend voorbeeld, een volmaakte les van aanschouwelijk onderwijs, in zake de beteekenis van het Socialisme, wanneer het tot in zijn strengste uiterste konsequenties wordt doorgevoerd, zoowel voor menschelijke- als voor bijenstaten. Hier is een aantal individuen aanwezig, tusschen tienduizend en vijftig- of zestigduizend, al naar mate hun toestand of het jaargetij, dat in een ruimte van een paar kubieke voeten gezond en gemakkelijk leeft. Het beginsel: de grootst mogelijke welstand voor het grootste aantal, is hier tot het hoofdbeginsel geworden waarvoor ieder zich heeft te buigen. De fictie van het koningschap wordt gehandhaafd in harmonie met den volkomen republikeinschen geest. Het vrouwelijk element heerscht in alles, het mannelijke in niets. De groei der bevolking wordt aangezet of tegengehouden al naar dat de schatting uitvalt van de aanwezige of toekomstige provisie. De verhouding der geslachten wordt naar willekeur gewijzigd. De regel, dat wie niet werken kan, niet leven zal, wordt met meedoogenlooze gestrengheid toegepast. Al het bijeengebrachte staatsbezit behoort de gemeenschap. Wanneer de kolonie te talrijk blijkt en de grenzen niet uitgelegd kunnen worden, dan is een groot gedeelte der inwoners genoodzaakt uit te trekken, en zij mogen niet meer nemen van het staatsbezit dan wat zij kunnen meedragen en verliezen alle recht op de rest. Het leidende vrouwelijke element schijnt besloten te hebben dat slechts één uit hun getal het voorrecht zal worden toegekend het moederschap uit te oefenen; en als haar vruchtbaarheid afneemt, wordt zij afgezet en er komt een nieuwe moederbij, daartoe opzettelijk gekweekt, in haar plaats.

Al deze feiten betreffende het bijenleven en nog een aantal andere verdringen zich in het verbijsterde hoofd [75]van den nieuweling tot hij niets meer kan opnemen. Hij begint nu eindelijk in te zien, dat hij een veelomvattende stof te vluchtig heeft willen bemachtigen en het verkeerd heeft aangepakt; ongeveer zooals een studeerend jongeling, die besluitende tot de studie van een nieuwen moeilijken tak van wetenschap, aan het eind van een verhandeling begint en zich dan te midden van termen en equaties voelt, waarvan hij niets begrijpt. Al dit verwarde gekijk door korfvensters, en luisteren naar brokjes verbazingwekkende bijzonderheden, is eigenlijk niets anders dan het bijenlevensboek openslaan op goed geluk, en dan hier en daar een bladzijde te lezen krijgen zonder verband, waardoor men vage, vluchtige indrukken ontvangt van zekere in ’t oogspringende, kaleidoscopische bijzonderheden, maar geen grondige en aaneengeschakelde kennis der feiten. En er zit niets anders op—als hij in waarheid het leven der honingbijen wil kennen—dan terug te gaan tot de eerste bladzij van het boek en vastberaden door te werken tot het einde—als er een eind is.


Iedereen kent de Engelsche honingbij—de zwarte bij wordt zij genoemd, gedeeltelijk om haar te onderscheiden van haar buitenlandsche concurrenten en gedeeltelijk, zou men denken, omdat zij in ’t geheel niet zwart is; maar van een diep donker bruin.—Maar niet iedereen kent haar oorsprong. Waarschijnlijk kwam zij uit de tropen tot ons, bij korte dagreizen, een latere zwerm weer verder dan de vorige, tot de ondernemendste van allen het Kanaal overstak in heel verre tijden, toen het Kanaal nog maar een smalle streep water was, of misschien wel vóórdat Groot-Brittannië van het vasteland was losgeraakt.

Het was de zwarte bij, en niet de kleurige Italiaansche [76]of eenige andere variëteit, die naar Engeland kwam, misschien om dezelfde reden als waarom de Kelten kwamen—omdat zij een forsch ras waren, dat aan de frissche noordelijke atmosfeer de voorkeur gaf en er ook beter tegen bestand was, dan tegen de hitte en zware lucht van het zuiden. De moderne engelsche bijenkweekers, die zooveel moeite doen om de goudgegordelde of zilvergefransde rassen van andere landen te acclimatiseeren, mochten dit wel in het oog houden. Het groote twistpunt tusschen de Britsche ijmkers tegenwoordig gaat over de betrekkelijke verdiensten van de oorspronkelijke en de ingevoerde stammen. Maar hier heeft toch zeker de Natuur niet gedwaald. South-Down schapen kunnen in alle graafschappen geteeld worden; maar nergens gelukt het zóó als op “Downs” van Sussex. Ditzelfde geldt voor de Engelsche bij. De eeuwen hebben uit haar tropischen oorsprong dát ontwikkeld wat zij nu is—een sterk, uitsluitend Britsch wezen, dat door alle grillen van het klimaat is heengegroeid en er tegen bestand is, terwijl haar teêrder zusters van het zuiden een harden dobber hebben zich er door te slaan. Zij houdt het tegen hen uit, dubbel en dwars. In de zeldzame jaren dat in letterlijken zin het land overvloeit van honing, staan de wedijverende honingmakers wel gelijk; maar alles saâmgenomen, goed en kwaad, vroeg en laat, verslaat toch de Engelsche zwarte bij op den duur al haar mededingsters. Duizenden van jaren waren noodig om van haar te maken wat zij is, en mogelijk zullen ook duizenden van jaren de geelgerokte Ligurische geschikt afleveren voor het werk in Brittanje. Maar werken voor zulk een ver nageslacht zou een altruïsme zijn voor engelen, niet voor menschen.

In den verren oertijd bekommerde de bij zich zeker niet om iets als een korf, en zij zal haar raten wel [77]hebben gehangen waar in de bosschen een tak daartoe geschikt leek, zooals nu nog de bijen in Indië het doen. De gewoonte een plaats te zoeken in een hollen boom of rotsspleet, zal zij denkelijk verkregen hebben toen zij noordelijker was getrokken, en een beschutting voor koude of het slechte jaargetij meer en meer noodzaak werd. De tegenwoordige gewoonten van in het wild levende dieren geven ons eenig denkbeeld van hunne levenswijze in vroeger tijden; maar het is bovenal in hunne afwijkingen van die gewoonten, dat wij een juiste aanwijzing krijgen van hun leven in den oorspronkelijken natuurstaat. Als verdwaalde bijenzwermen geen betere plek vinden, dan bouwen zij dikwijls in de open lucht, en hangen hun wassen huizen aan een horizontalen tak, of maken hun nest in het dichtst van een boschje.

De gewoonten van de honingbij zijn vol van zulke afwijkingen; misschien dat tusschen hun moderne behoeften dan vage herinneringen rijzen aan den oertijd. Het uitgaan der zwerm is mogelijk niets anders dan een overgebleven oud proces, noodzakelijk in zijn tijd; maar dat in de hedendaagsche beschaafde condities den prikkel dier absolute noodzakelijkheid mist. Want het bijenleven, zoo oud als het is, is een door evolutie verkregen beschaving, en niet een overgebleven oertoestand. Het is begrijpelijk, dat de vossen hun holen, en de vogels hun nesten hebben, zooals wij ze hadden, sedert Adam om Eva wierf. Maar de honigbij in de twintigste eeuw is niet van dat soort. Zelfs is misschien het gemeenschapsleven in een betrekkelijk late periode van haar ontwikkeling ingetreden. Het is mogelijk eenig denkbeeld te krijgen van wat zij zich in den loop der tijden veroverde, door het bestudeeren van de levensgewoonten van andere wezens, die haar verwant zijn, maar veel minder ver gekomen dan zij. Er zijn verre [78]betrekkingen van haar, eenzame, kleine boschwespjes en anderen, die zich nooit met hun soort vereenigen; maar hunne zomerdagen in eenzaamheid leven en met het kwijnend jaargetij sterven, terwijl zij de voortplanting van hun soort nalaten aan een kroost, dat zij nooit zullen zien. De gewone wesp staat in ontwikkeling dichter bij de honingbij; maar toch nog heel ver achter. De bevruchte koningin-wesp komt uit haar winterschuilplaats; maakt in een gat in den grond een paar cellen en legt daarin haar eerste eieren, en zoo sticht zij een kolonie, die hoewel zij in het seizoen volkrijk genoeg is, toch bij de eerste winterkoude moet bezwijken.

Misschien hebben in den oertijd de bijen in de tropen in afzonderlijke families geleefd, ieder met zijn vruchtbare moeder en zijn luien lummelenden vader, den Turveydrop1 van de schepping—en hun stortvloed van kroost, waarvan ieder volwassen individu uit zou trekken om zich een eigen thuis in te richten. De moderne bijenstad met zijn ingewikkelde stelsels en wetten, en zijn immense drommen van bewoners, is misschien ontstaan toen verandering van woonplaats en klimaat een nieuwe levenswijs gebood. Het leven in gestadige warmte, in een land waar bloei na bloei kwam in oneindige opvolging, maakte zulk een samenwerking niet noodig. Dat ééne, kleine gezin, in zijn met mos gedekt hoekje, kon zijn eigen temperatuur onderhouden, en waar een eeuwige nektarbron vloeide was voorzorg dwaasheid, de winterprovisie was er van zelf.

Maar naarmate de jonge bijen, die, hun woonplaats verlatende, altijd verder naar het noorden vlogen, eerst aan de gematigde zônen kwamen en toen binnen het bereik der pool-invloeden, werden de omstandigheden [79]geleidelijk anders. De eeuwige honingtuin was achtergebleven, en ieder jaar kwam er een tijd—eerst kort maar steeds onherroepelijk langer—dat er geen bloemen waren. Toen moet de harde noodzakelijkheid de bijen wel geleerd hebben, in het koude jaargetijde zooveel mogelijk bijeen te dringen tot het behoud van warmte; en toen de koude perioden langer en langer werden, moesten zij voor winterprovisie zorgen, die duren kon tot de lentezon weer de aarde zou liefkoozen en zij bloemen gaf. En zoo moeten de eerste gemeenschappelijke bijennesten ontstaan zijn door den nooddrang van het ras: de eerste gemeenschappelijke voorraadschuren moesten ingesteld, voor een menigte van onvoorziene moeilijkheden moest een uitweg gezocht, en de geest der vinding moest tot de uiterste spanning vaardig zijn. Want nooit heeft Pandora haar wonderkist met ernstiger gevolgen op aarde geopend, dan toen de Groot-Kunstenaar de honingbij als voorbeeld in het stedenbouwen stelde voor de nomadische menschen-wereld.

Van het samenscholen der afzonderlijke bijenfamilies ter wederzijdsche bescherming tegen de elementen, tot een algeheele samensmelting van levensbelangen, moet, zooals de natuur werkt, maar één stap geweest zijn. Maar er zullen tijden van groote beroering zijn geweest—sociale oproeren, rampen bij de opvoeding, en vernietigende geslachtsoorlogen. De bijenwereld zal op zijn grondvesten hebben geschud. Wanneer en hoe de vrouwelijke bij het eerst de opperste leiding kreeg, is onnoodig na te sporen. Maar het is zeker dàt zij die verkreeg en steeds bleef handhaven. Het vraagstuk der bevolking moet het overwegend probleem zijn geweest. Met honderden vruchtbare moeders in den korf, die haar eigen kroost opkweekten, en een schaar luie, onverantwoordelijke darren, die niet anders [80]konden dan dansen in den zonneschijn en uit vrijen gaan; hoe moest in de benoodigde dagelijksche consumptie voorzien worden, om nog niet te spreken van de provisie voor de komende winterdagen?

Hier ging het om ingrijpende veranderingen of volslagen ondergang, en het is begrijpelijk, dat de vrouwelijke bijen, toen het initiatief bij de mannen ontbrak, de teugels in handen namen.

Het is een geschiedenis met een profetische leering. Allereerst ontdekten zij hun stille macht: de onschuldige legboor openbaarde zich als een uitstekend verdedigingswapen. Het leger was dus met de opstandelingen, en de rest volgde van zelf. Een grootsch, verstrekkend schema werd opgezet. Het moederschap zou het voorrecht zijn van enkelen en de daartoe het best geschikten; het werk was voor de massa. Zware tijden hadden al een mager, onvruchtbaar slag onder hen gekweekt, en het bleek, dat slechte rantsoenen in de kinderkamer op eenvoudige wijze een vermeerdering van die natuurlijke ongehuwden ten gevolge hadden. En toen werd die kleine sexlooze werkbij aangekweekt, terwijl de rijkelijk gevoede moeders langzamerhand tot zeer weinige werden teruggebracht en eindelijk tot maar één enkele. Het was de triomf van gemeenschappelijke zelfopoffering ten bate van het welzijn en het hoogste voortbestaan van het ras.

Al dit mag men veronderstellen te hebben plaats gehad in oneindig verre tijden, lang vóórdat het den mensch gelukt was zichzelf van de apen te onderscheiden. In de honingbij van dezen tijd en haar leven in de moderne korven hebben wij iets als de quintessence der eeuwen: een wezen door zeldzame omstandigheden ontwikkeld naar geest en lichaam, en deze omstandigheden haar weer dwingend tot dit zeldzame levenssysteem. Als Ruskin’s Venetiaan moet zij nobel leven, of [81]bezwijken. En nog wel meer wordt van haar geëischt dan de rol van huis- en staatseconomist. Om een modernen bijenkorf de bestaansmogelijkheid te verzekeren, moeten er bouwmeesters, rekenmeesters en scheikundigen binnen zijn wanden huizen. De gezondheidsleer moet er grondig behandeld worden of de bijenkorf zou binnen weinig tijd in een bijenval verkeeren. Er moeten kundige landverkenners zijn, die een onderzoek instellen naar nieuwe verblijfplaatsen, juist vóórdat de zwermen rijp zijn. Er moeten opzichters zijn en ploegmeesteressen overal, om op alles wat er in den korf omgaat toezicht te houden. En boven alles moet er een opperste centrale macht heerschen, een vèrziende intelligentie, die de onmiddellijke behoeften overziet en de krachten van den staat aan het werk zet op den juisten tijd en in de juiste orde, om in die behoeften te voorzien. Zoo dit alles niet in den hedendaagschen korf kan gevonden worden, dan is toch de noodzakelijkheid er van niet te ontkennen, en evenmin te ontkennen zijn de verkregen resultaten.

Ornament.

[82]


1 Bekende figuur uit Dickens roman Het verlaten Huis.

[Inhoud]

Hoofdstuk VI

Het eerste werk in de Bijenstad.

Met “het keeren der dagen,” als de winterzon zijn nadir van zwakte voorbij is, en voor het eerst weer een bescheiden stukje van den hemel veroverd heeft, begint ook het eigenlijke jaar der honingbij. Dan worden er voor het eerst enkele eieren gelegd in het hart van het broednest; en de slaperige klomp begint teekenen van leven te geven; de waterdragers komen in beweging en zijn in afwachting van een helderen warmen morgen om zich aan hun werk te begeven.

Gevaarlijk werk in dit jaargetij; maar hoogst noodzakelijk. Zonder water kunnen alléén maar op heel kleine schaal jonge bijen opgekweekt worden. Water is er noodig op iederen trap van hun ontwikkeling, en als het ontbreekt, is het met den vooruitgang der kolonie gedaan. Zelfs de volwassen bijen moeten verhongeren en sterven te midden van overvloed, als hun honingprovisie versuikerd is, en geen water voorhanden om het onbruikbare zoet op te lossen. Ziet men in een korf honingkristallen op den bodem liggen en bij den ingang gestrooid, dan kan men zeker zijn, dat de toestand er hopeloos is. Dan rukken de bijen al de proviandcellen open en gooien den gestolten honing als onbruikbaar weg om de onderste nog vloeibare te kunnen bereiken. Als de koude buiten [83]zich niet ontspant of de ijmker niet klaar staat met een surrogaat, dan moet de kolonie bezwijken. En daarom wachten de waterdragers op den zonneschijn, en zijn eerste warmte brengt hen naar buiten om de dichtstbijzijnde dauwdruppels te rooven of het verscholen beekje op te zoeken, gelokt door het zoete ruischen. Velen verliezen bij dit werk het leven in de eerste maanden van het jaar; zij komen om door de koude van hun last op den terugweg, of worden in de vlucht door een vogel weggepikt. Maar wat het kosten moge, het toekomstig leven in den korf moet verzekerd zijn, al zou van de geheele bevolking ook alléén maar de koningin-moeder overblijven om hem in zijn zomervolheid te zien.

Wij zijn gewoon ons een korf met bijen als een eeuwig blijvende instelling te denken, waar de Dood zijn oude, bezige, gestadige rol speelt, maar het jonge leven hem overvleugelt, juist zooals het in den stadskorf der menschen gebeurt. De vergelijking gaat op; alléén gebeuren in den bijenkorf de veranderingen oneindig sneller. Het leven van een werkbij duurt niet langer dan op zijn hoogst zes maanden; en in het drukke seizoen leeft zij, door werken uitgeput, soms niet meer dan zes weken. Zij, die het vorig jaar den honingoogst bezorgden, waren al dood in den herfst. De laatgeboren bijen, die den winter ingingen met glimmend borststuk en gekreukte vleugels, leefden juist lang genoeg om hun onmiddellijke opvolgers te voeden; en deze zullen alleen leven om het jonge lentebroed tot vollen wasdom te brengen. Geen enkele van hen zal ooit meer honing inzamelen. Behalve de langlevende koningin en de oude korf met zijn bouw, wordt iedere kolonie jaarlijks geheel vernieuwd.

Overwinteren in den eigenlijken zin komt in de bijenkorven niet voor. De wesp-koningin en veel [84]andere insekten overwinteren en brengen de koude maanden door in een toestand van verdooving tot de inwerkende warmte van het volgend jaar hen weer tot een handelend bestaan wakker roept. Maar de bijen doen het beter: zij dringen bijeen tot een dikken, bijna bewegingloozen klomp in het hart van den korf, met hun kostelijke koningin in het midden en hun proviand boven hen. In dien tijd is honing hun eenig noodige voedsel, maar een heel klein verbruik daarvan houdt de kolonie al op de juiste temperatuur.

Wanneer zij vliegen en aan hun werk zijn of bezig binnen in den korf, moet het stikstofhoudend stuifmeel bij hun dagelijksch rantsoen nektar gevoegd worden om de verbruikte weefsels weer aan te vullen; maar nu is het éénige wat zij behoeven de honing, de geconcentreerde nektar, de warmtevoortbrenger. De bijen van den klomp, die het dichtste bij de raten zijn, breken de volle cellen open en de honing wordt aangenomen en doorgegeven tot iedere bij haar schamel deel heeft ontvangen.

Winter in den Bijentuin

Winter in den Bijentuin

Zuinigheid behoort nu tot de schoone kunsten. Niemand weet wanneer er weer nieuwe voorraad te vinden zal zijn, hoewel geen kans ongebruikt zal worden gelaten om de provisie aan te vullen bij het eerste teeken van terugkeerende warmte. Maar tot zóólang wordt het kleinste minimum voedsel verbruikt, en als de naastbijzijnde cellen van hun geheelen inhoud ontdaan zijn, rijst de klomp weer wat hooger. Het systeem is dus een soort van afgrazen van de raten, tot de dichte bijenkudde de uiterste grens van den korf naar boven bereikt heeft; daarna moet er naar een nieuwe weide uitgekeken. Maar het bewegen van den klomp gaat uiterst langzaam; misschien is er geen langzamer beweging in de gansche organische wereld. Allen weten, dat hun bestaan samenhangt met het ledigen van de [87]raten tot den allerlaatsten honingdroppel. Het is een wetenschappelijk temperen van het levensvuur—een zorgvuldig uitgedacht en volmaakt plan tot behoud van het grootst mogelijk aantal werkbijen op het kleinst mogelijk rantsoen voedsel, zoodat in de lente een maximum aantal broedbijen en honingdraagsters het leger moge vol maken, dat het jonge broed, de vertegenwoordigers van de toekomstige kolonie, moet opkweeken.

Maar winterslaap is er niet. Het is zelfs niet eens zeker of bijen wel ooit slapen, zoowel in hun drukken, bezigen zomertijd, als in de starre diepte van den winter; want ten alle tijden is een licht tikje op den korf voldoende om onmiddellijk een vreesachtige kreet van binnen op te roepen. Een luider kloppen zal heel spoedig de waakbijen aan het vlieggat brengen om de oorzaak van die stoornis te doorgronden en er hebben al heel wat door die waakzaamheid alleen het leven moeten inschieten. Met vriezend weer kan men dikwijls de meezen een taptoe zien roffelen op den korf, om dan iedere bij op te pikken die naar buiten komt; en ook verschillende andere vogels hebben al uitgevonden, dat zij zich aldus een middagmaal kunnen verzekeren.

Het feit, dat wanneer een volk in gezonde conditie is, het binnenste van den korf altijd zindelijk blijft, wekt bij den nieuweling gewoonlijk groote verbazing. ’s Zomers, als de bijen gestadig in en uit gaan, lijkt het zoo wonderlijk niet. Maar het is zeker opmerkelijk, dat in den winter, wanneer zij weken achtereen in den korf moeten blijven, noch de raten noch de vloer ooit met uitwerpselen bezoedeld zijn. Deze moeilijkheid heeft het gezondheidsdepartement in den korf al lang opgelost. Het moet wel een der allereerste vraagstukken geweest zijn, die zich voordeden toen de honingbij op het ontwikkelingsstadium van het gemeenschapsleven [88]was gekomen. De ouden geloofden, dat al de uitwerpselen door de bijen in bijzondere cellen werden gedeponeerd, en van daar bij tusschenpoozen door de reinigingsafdeeling naar buiten gebracht. In deze meening, hoe dwaas ook, ligt niets dat buiten den kring valt van het bijenintellekt; integendeel; zulk een onpraktisch plan zou zeker nooit bij het bijenvolk opkomen; omdat het in de verste verte niet voldoende zou zijn. Welk een diepgaand probleem het behoud der zindelijkheid in de korven is, kan men alléén dan benaderen, wanneer men de zaak in zijn geheelen omvang beschouwt, en dan van een menschelijk standpunt gezien. Vraag eens—en ik neem de cijfers dan nog onvergeeflijk laag—hoeveel hoop op succes het grootste gezondheidskundig genie van de wereld zou kunnen hebben, als hij stond voor het probleem, een gebouw volkomen zindelijk en volmaakt geventileerd te houden, waar 10.000 menschen opeengehoopt in verdiepingen boven elkaar moesten leven; een gebouw, dat van boven tot onder hermetisch dicht was, met uitzondering van een kleine opening op het laagste plan, de eenige in- en uitgang voor al de bewoners, en tegelijk het eenige afvoerkanaal voor de bedorven lucht en toegang voor de zuivere lucht? De opgaaf zou al moeilijk genoeg zijn in den zomer, als een groot gedeelte van de bevolking een heel stuk van den dag buiten ging werken; maar in den winter, als allen weken lang thuis moesten blijven, welk systeem zou er dan denkbaar zijn, dat het gebouw kon verhinderen te verworden, eerst tot een mesthoop en daarna tot een knekelhuis, waarbij vergeleken het “Zwarte Gat” van Calcutta een model van hygiënische toevlucht zou zijn?

Toch is het verschil tusschen zulk een gebouw en een bijenkorf er maar een van graden. De zelfde condities bestaan er, en hetzelfde kwaad moet bestreden. Naar [89]verhouding staan de problemen gelijk. In het geval van den bijenkorf heeft de noodzakelijkheid van dit opeengehoopt bestaan, zich aan zijn bewoners gaandeweg opgedrongen. Een eeuwenheugend gebruik, inwerkend op het individu, kweekte op den langen duur een ras, dat zich verwonderlijk heeft aangepast aan zijne bijzondere behoeften. Waarschijnlijk gebeurde het terughouden der faeces in den korf oorspronkelijk vrijwillig. En deze gewoonte, overgebracht van de eene generatie op de volgende, heeft in het organisme bewerkt, dat, wat oorspronkelijk een gewoonte was, op den duur tot een tweede natuur moest worden, en daarmeê is ten slotte de tegenwoordige toestand bereikt. Het is nu een feit geworden, dat de bij niet meer in staat is zich van haar uitwerpselen te ontlasten wanneer zij in den korf of in rust is. De betrokken spieren kunnen alléén in beweging komen, gedurende of onmiddellijk na een flinken vlucht. In den winter, in lange perioden van koû, verlaat geen enkele bij den korf, soms weken achtereen; maar een enkel uurtje van warmen zonneschijn brengt de heele kolonie naar buiten; zij vliegen dan rond den korf en men kan gemakkelijk waarnemen hoe dan de natuurdrang bij hen werkt. Deze reinigingsvluchten gebeuren op alle daartoe geschikte tijden en vervullen dan een dubbel doel; want bij het terugkomen in den korf klampen zij zich weer te samen tusschen nog onaangetaste raten, en de oude, gestadig-opstijgende, voedingsmarsch vangt weer aan, maar op een nieuwe plaats. In heel buitengewone tijden, als de koude steeds blijft aanhouden, gebeurt het, dat de bevolking van een korf den hongerdood sterft midden tusschen hun overvloed, daar er geen gelegenheid was voor zulk een reinigingsvlucht en dus de klomp op zijn plaats is gebleven. En hier is nu de bij het slachtoffer van haar eigen hoogtepunt van ontwikkeling. [90]Instinkt zou haar nooit op zulk een dwaalspoor geleid hebben; maar voor de rede is er mogelijkheid te dwalen, en hier dwaalt zij geweldig.

De vergelijking van een modernen bijenkorf met een gebouw, gelijk van konstruktie, en even dicht bevolkt met menschelijke wezens, zet het geheele vraagstuk in een scherp licht. In zulk een gebouw zou alleen dan leven behouden kunnen worden, wanneer men er een gestadigen luchtstroom doorheen kon leiden. Maar de bijen hebben de moeilijkheid schitterend overwonnen, ’t Zij winter of zomer, de lucht in den korf blijft even zuiver als de buitenlucht, en de temperatuur kan naar willekeur geregeld worden. Voor de gewone bestemming van den korf: het honingmaken en het broeden, wordt die gewoonlijk op 80° tot 85° Fahr. gehouden. Maar zijn de wasbouwers aan het werk, dan stijgt zij plotseling tot 95° ongeveer, terwijl zij in de zwermkoortsperiode dikwijls nog hooger gaat. Maar in het heetst van den zomer is het binnen in een goed beheerden korf, tenzij de bewoners door een emigratiewoede zijn aangegrepen, zelden meer dan 80°. En dit alles wordt op hoogst eenvoudige wijze verkregen.

De hygiënische expert van het menschenras zou de oplossing van het vraagstuk maar van één kant kunnen benaderen. Hij zou zoeken een gestadigen luchtstroom mechanisch of automatisch te verkrijgen en dan had hij een verwarmingstoestel noodig in het gebouw, of een er buiten, dat de binnenstroomende lucht verwarmde. Maar de bijen werken naar heel andere beginselen. Zij moeten niets hebben van het ventilatiesysteem met gestadigen luchtstroom. Als de vernuftige ijmker luchtgaten maakt in de wanden van den korf, dan zullen de bijen ze in den nacht zorgvuldig weer dichtstoppen. In den ouden bijentuin hebben wij gezien hoe het waaiersleger de onzuivere lucht uittrok. Deze bijen [91]hadden hun kopjes naar het vlieggat gericht. Maar binnen in den korf was een ander leger van waaiers, naar den anderen kant gewend, en dus meehelpende om diezelfden zijstroom uit te drijven. En op heete dagen vindt men door bijna den geheelen korf heen waaiende bijen, die medehelpen om de lucht in beweging te houden. Het gevolg is, dat de zuivere lucht, die van den eenen kant van het vlieggat naar binnen gezogen wordt, binnenin rond den korf blijft stroomen en er aan den anderen kant van den ingang weer uittrekt, ongeveer als een touw over een katrol. De snelste stroom blijft langs de wanden gaan en boven in den korf, terwijl de lucht in het midden trager beweegt. Zoo liggen dus de honingraten, die altijd boven in den korf worden geplaatst, in den vollen luchtstroom, en het vocht, dat de rijpende honing voortdurend afgeeft, wordt snel mee weggedragen. Maar de broedbouw, die in het lagere middengedeelte ligt, wordt trager geventileerd en de lucht is geheel verwarmd als zij dien bereikt. Hoe grooter het waaileger is, des te sneller beweegt zich de luchtstroom, en des te vlugger wordt de hitte uit den korf meêgevoerd. Volgens deze methode kunnen de bijen de temperatuur binnen den korf regelen naar den eisch van het oogenblik; zij zetten eenvoudig meer ploegen aan het werk in ’t heetst van het seizoen, of zetten het ventileeren stop in de koude winterdagen, wanneer de natuurlijke warmteuitstraling van den bijenklomp volstaat om de lichte circulatie in gang te houden, die dan voldoende is.

Soms, wanneer de kolonie buitensporig talrijk is, wordt het waaiersleger gesplitst in twee afdeelingen, één aan iederen kant van het vlieggat; het midden daarvan dient dan voor de instroomende lucht. In dit geval schijnt er een dubbelstroom-stelsel van luchtverversching te worden aangewend.

Ornament.

[92]

Het verhaal van de honingbij
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html