[Inhoud]

Hoofdstuk VII

Het Ontstaan der Koningin.

Straks is al gezegd, dat de honingbij in hare gewoonten en gebruiken niet onwankelbaar vast is, en dat zij meer dan ééns afwijkt van hare wetten, waarvan er slechts weinige absoluut zijn. De regel b.v. van slechts ééne koningin voor iederen korf schijnt vaster te zijn dan éénige andere, en toch heeft ook die zijne uitzonderingen. Er worden authentieke voorbeelden genoemd van twee koninginnen, die vriendschappelijk samen in denzelfden korf hebben geleefd; zij legden ieder hun dagelijksche hoeveelheid eieren ongehinderd en oogenschijnlijk met volkomen goedkeuring van de korfautoriteiten.

Het is nu ook vastgesteld dat een handig ijmker zijn bijen kan gewennen aan de aanwezigheid van meer koninginnen. In Amerika zijn op dit punt proeven genomen; maar hoewel volkomen gelukt en overtuigend, voor zoover hun bewijskracht gaat, moet hun praktische waarde voor de bijencultuur nog door den tijd bewezen worden. Het zou best kunnen blijken, dat, voor de harmonie en het welzijn van een kolonie, een vermeerdering der huisgodinnen alles behalve een weldaad is. In ieder geval is het nu vastgesteld, dat de oude wet: één koningin tegelijk, er geen van Meden en Perzen behoeft te zijn; maar of dit vermeerderen op [95]den duur houdbaar zou blijken en de honingproduktie ten goede komen, kan alleen de tijd leeren.

Darren- en Werkbijen-broed

Darren- en Werkbijen-broed

Eén enkele koningin, als zij jong en krachtig en van een goeden stam is, vermag een geheelen korf met broed te vullen zoolang het honingseizoen duurt. Het broednest van een moderne lossebouw-kast heeft een raatoppervlakte van meer dan 2500 vierk. cm., wat ongeveer 50.000 cellen geeft voor het uitbroeden van jonge werkbijen. Dit getal vertegenwoordigt in de tijden van den grootsten voorspoed een zeer vlottende bevolking; maar wanneer er bij voortduring meerdere koninginnen in één korf geplaatst kunnen worden, en de korven zóódanig vergroot, dat zij alle haar volle productie-vermogen ontwikkelen kunnen, dan zullen die cijfers tot in het oneindige uitloopen. Twee waarheden zijn aan iederen ijmker van ondervinding bekend,—ten 1e) dat ééne groote kolonie meer honing oplegt dan twee kleine, al is het getal bijen gelijk, en ten 2e) dat, als de honingoogst op zijn voordeeligst is, er zelden bijen genoeg zijn om hem binnen te halen. De groote kunst van het hedendaagsch ijmkeren komt dan ook hier op neer, dat de bijenhouders er zich voornamelijk op toe leggen de getalsterkte van iedere kolonie tot haar maximum te brengen, tegen dat de groote honing-overvloed op komst is. Toch kan in een nektarrijke streek, waar groote klavervelden tegelijk in vollen bloei staan, en de honing in veertien dagen moet ingezameld zijn om niet verloren te gaan, zelfs de volkrijkste bijenstand zooveel honingdraagsters niet aanbrengen om alles binnen te halen. Waarschijnlijk gaat in bijzonder honingrijke jaren de helft van den oogst verloren uit gebrek aan bijen om hem in te zamelen. Als dus het nieuwe systeem van meer koninginnen levensvatbaar blijkt, dan kunnen wij in de toekomst een omwenteling verwachten in alle denkbeelden omtrent de bijenkultuur. [96]Vastgesteld is nu nog alléén, dat men zoover is gekomen vijf koninginnen te zamen in rust en vrede één korf te laten bewonen; of echter deze wonderbaarlijke staat van zaken duurzaam zal kunnen zijn moet nog proefondervindelijk bewezen worden.

Een merkwaardig en verrassend gevolg van dit omverwerpen van een oude en haast algemeene wet in de bijenwereld, is dat de neiging tot zwermen afneemt wanneer tegelijk verscheidene moederbijen in een enkelen korf huizen. Korven, die zóó behandeld zijn, hebben, zoover men weet, nooit een zwerm uitgezonden. Het is een van de meest teleurstellende ervaringen bij het ijmkeren, wanneer men een sterk en talrijk volk zich ziet splitsen in verscheidene zwakke afdeelingen, juist vóórdat het groote honingseizoen aanvangt, terwijl men weet, dat het ééne noodige, getalsterkte is. En als een meervoudig koninginnen-systeem dit kwaad kan voorkomen, dan zal het door den tijd geheiligde gebruik zeker worden opgegeven.

Wie het bijenleven bestudeert, en den jaarlijkschen arbeid volgt van het begin af, en zijn gestadige rustige ontwikkeling gadeslaat, zal spoedig begrijpen, hoe het oude geloof van de autocratie van de ééne moederbij ontstaan en geworteld is. Het is zuiver bedriegelijke schijn. In het hart van den winterklomp ziet men de koningin bezig haar eerste eieren te leggen, terwijl de bijen om haar heen langzaam ontwaken tot haar plicht. Met het verloopen der weken wordt het broednest gestadig vergroot, en het tot nu toe dicht op een gepakte kluwen der werksters begint zich uit te breiden over steeds meer raten; de waterdraagsters zijn onafgebroken in de weer; de stuifmeeldraagsters al bezig tusschen de crocussen in den tuin, waar het eerste goud en wit en purper vroolijk fladdert in den zonneschijn. Wij merken ook op, dat de gang der werkzaamheden [97]in den warmen korf niet samenhangt met den almanak; maar stop gezet wordt bij iedere koude periode, en pas in ernst in gang komt als de lente voor goed heeft ingezet. Zelfs tegen het eind van Februari, als de katjes van de hazelaars een smaragden schijn geven tusschen het kale hout, gaat de kolonie nog spaarzaam om met haar provisie, en zij tracht die zoo lang mogelijk te doen strekken met een wijze schrielheid, die meer dan gerechtvaardigd zal blijken, als de onvermijdelijke koude dagen komen midden in den bloesemenden Mei. Het is onmogelijk voorbij te zien, dat hier een wijze leidende kracht werkt; en waar zou die wijsheid zetelen zoo niet in het brein van die ééne groote bij, omstuwd door die schare, die haar huldigt en voedt en koestert zonder ophouden—haar, de moeder van tienduizenden, die al zijn opgegroeid, haar, die ook het zaad in zich draagt van alle komende geslachten?

Maar de waarheid dient gezegd, dat de bijenkoningin de grootst denkbare tegenstelling vormt van een heerscheres, in aard en neigingen. Van intellekt heeft zij niet meer dan een zeer geringe aanduiding. Zij heeft een prachtig lichaam, de uiterste volgzaamheid, eenige onweerhoudbare aanvechtingen en hartstochten, en een echt vrouwelijk zich geven en hang naar het juk: maar zij is niet in staat tot ééne handeling, die niet uit lichamelijken aandrang ontstaat. Haar hersensubstantie is veel geringer dan die van de werkbijen, en zij is in heel veel andere opzichten hun mindere. De werkbijen beheerschen haar geheel; zij ontwerpen voor haar de dagorde en gebruiken haar tot het welzijn van de kolonie, in denzelfden geest als in de menschenwereld een fijn en kostbaar méchanisme door een vakman gebruikt wordt om eenig waardevol handelsartikel te vervaardigen. [98]

In ’t kort, de koningin is de eenig overgebleven vertegenwoordigster van de vrouwelijke honingbij, en de werkbijen, die verminkte wezens, zijn bijna evenzeer een voortbrengsel der beschaving, als het menschenras zelf.

Iedere stap verder van nu af, in de studie van het bijenleven, gaat door wonderen. Men ziet hoe de gewone werkbij wordt opgekweekt in een cel, die haar een minimum van ruimte geeft voor haar ontwikkeling, terwijl het vertrek waar de koningin gekoesterd wordt, minstens dubbel zoo groot is als zij behoeft. De werkstercellen zijn zóó aangelegd, dat een gegeven ruimte er zoo veel mogelijk kan bevatten, en dat hun bouw een minimum van materiaal vereischt. Daarom zijn de cellen zeshoeken, de eenige vorm, die den cylinder—den ideaal-vorm—nabij komt, en waarvan een hoeveelheid bijeengevoegd kan worden, zonder dat er tusschenruimte verloren gaat. Bovendien wordt nog de helft van het noodzakelijk bodemmateriaal voor de cellen bespaard, door het plaatsen van de raten rug aan rug, zoodat één bodem voor twee cellen kan dienen. Maar die strenge spaarzaamheid wordt niet alleen aangewend voor de konstruktie der wiegen van de werkbijen. Van het oogenblik af, dat het ei is uitgebroed, tot de jonge larf in een pop is veranderd, wordt slechts een karig rantsoen voedsel verstrekt, dat juist het leven kan bewaren en de noodzakelijke ontwikkeling toelaten.

Maar gaat het om de koninginnelarven, dan wordt van het begin af een geheel ander stelsel toegepast. Niet alleen, dat haar kinderkamer haar iedere toeneming van groei veroorlooft; maar zij krijgt bovendien nacht en dag een buitengewoon voedzamen spijs, en zoo rijkelijk, dat zij er haast in zwemt. De werkbijen doen niet anders dan haar cel vullen met die glinsterend witte substantie, de geheele vijf dagen [99]van haar larftoestand, en de uitwerking van dit ruime dieet is van ’t begin af zichtbaar in haar veel sneller groei, vergeleken met dien van de werkbijen. Een ander voorrecht is, dat bij de jonge koningin gedurende haar geheele ontwikkeling de lucht vrijen toegang heeft. De werkstercel wordt weinig geventileerd, alléén door de smalle bovenopening, terwijl al haar zes zijden en de basis ondoordringbaar zijn. Doch de koninginnewieg wordt niet alleen geheel van poreus materiaal gemaakt, zij wordt gewoonlijk aan den hoek van een raat beplaatst, waar zij aan den vollen luchtstroom is blootgesteld, terwijl de lucht niet alleen vrij door de mondopening gaat maar ook door alle wanden dringt. De hoofdoorzaak dus van het buitengewone verschil in ontwikkeling bij de koningin en de werkbij ligt in de behandeling. De eerste krijgt rijkelijk voedzamen spijs, toevoer van zuurstof en ruimte om zich te ontwikkelen, de andere leeft op hongerdieet, benauwde huisvesting en een minimum van lucht om in adem te halen.

Maar al geven wij toe, dat deze behandeling op den groei der jonge larven invloed heeft en die in ’t eene geval bevordert, in ’t andere tegenhoudt, dan zijn wij toch nog niet nader aan de verklaring van het mysterie gekomen. Wel zijn wij gedwongen te gelooven, dat de substantie van het ei waaruit de werkster geboren wordt gelijk is aan dat, waaruit de koningin zich ontwikkelt, omdat een heel eenvoudige proefneming allen twijfel daaraan opheft. Wanneer men het ei, dat in de koninginnecel gelegd is, wegneemt, en er een ander, uit welke ook van de duizenden werkstercellen, voor in de plaats legt, dan zal het werksterei altijd een volkomen ontwikkelde en met alle hoedanigheden uitgeruste koningin voortbrengen. En handelt men in tegenovergestelden zin, legt men dus een ei uit een koninginnewieg [100]in een werkstercel, dan zal er onfeilbaar een gewone, onuitgegroeide werkbij uit voortkomen. Ongeloofelijk zou dit al klinken, als het verschil tusschen een koningin en een werkbij alleen maar op de grootte betrekking had. Gesteld, dat de koningin niet anders was dan een buitengewoon groote werkbij, waarin enkele organen—onderdrukt bij de werksters—tot volle ontwikkeling waren gekomen, dan zou het geval toch al onbegrijpelijk genoeg zijn; maar de koningin verschilt niet alleen van de werkbij in haar organisme; maar ook in verschillende, heel belangrijke punten van lichaamsbouw. En hoe kunnen voedsel en lucht alleen veranderingen van bouw teweeg brengen? De werkbij heeft vele lichamelijke toestellen, sommige ledematen volmaakt aangepast aan het werk, dat er van gevraagd wordt, die bij de koningin ontbreken; het lichamelijk organisme van de koningin daarentegen verschilt van dat der werksters in belangrijke mate.

Een paar van deze verschillen zullen we opsommen. Het achterlijf van de werkster is kort en afgerond, dat van de koningin is grooter en langer en loopt in een vrij scherpe punt uit. De kaken van de koningin zijn van binnen aan den rand ingesneden; die van de werkster gelijk, als het lemmet van een mes. De tong van de werkbijen is spatelvormig aan het eind en voorzien van gevoelige haartjes; de tong van de koningin is korter, de spatel kleiner en de haartjes zijn langer. De werkbij heeft een gecompliceerd systeem van afscheidende schijfjes onder de hoornachtige platen van het achterlijf; bij de koningin zijn die afwezig en zelfs niet de allerminste aanduiding is er van te ontdekken. Ook in het zenuwstelsel is er een onderscheid; de koningin bezit niet meer dan vier abdominale gonglieën en de werkster heeft er vijf. De angel der koningin is gebogen en langer dan die van de werkster, bij wie hij volkomen [101]recht is. Aan hun achterpooten hebben de werkbijen een merkwaardig toestel, door de ijmkers het stuifmeelkorfje genoemd. Het is een uitholling van de dij, met stijve haren omzet; en in die holte wordt het stuifmeel gepakt en zoo mee naar huis gedragen. Bij de koningin geen holte en geen haren. En dan verschilt zij ook in kleur van de werkbijen, vooral haar pooten zijn van een veel roodachtiger bruin.

Ziehier nu een vraagstuk voor onze groote biologen, waartegenover de gewone allerdaagsche mensch zich machteloos moet voelen. Want hier staan wij voor geheel nieuwe toestanden van het organisch leven, feiten, die niet schijnen samen te gaan met de aangenomen begrippen van het onvermijdelijk verband tusschen oorzaak en gevolg. Is men tot dit punt genaderd, dan heeft men een onverwinbare neiging ’t alles nog eens over te doen; de proef van de geruilde eieren te herhalen en scherp toe te zien of er niet een ingrijpende omstandigheid is voorbij gezien. Maar altijd is de uitkomst dezelfde. Ook kan de meest nauwgezette microskopische ontleding van de eieren niet het geringste verschil aan den dag brengen. Dit mysterie van het verschil in struktuur tusschen de koningin en de werkbij dringt ons om één van drie alternatieven aan te nemen. Of het ei bevat twee levenskiemen, waarvan de eene alléén onder een schraal régime ontwikkelt en de andere bij weelderige verpleging. Of wij moeten tot de middeneeuwsche zienswijze terugkeeren en gelooven, dat de werkbijen willekeurig een levensprincipe van zichzelve geven of onthouden gedurende de verpleging van het broed. Of eindelijk moeten wij het geheele vraagstuk laten vallen en aannemen, dat de wetten der schepping werken volgens een geheel ander plan, dan dat waaraan wij tot nu toe geloofd hebben.

De verwikkeling wordt nog grooter door het feit, [102]dat deze verandering pas betrekkelijk laat in het leven der bij gebeurt. Het broeden duurt drie dagen. Maar de jonge larve is nog minstens drie dagen ouder vóórdat de natuur die onherroepelijke schrede doet naar één der beide zijden. Want de proefneming van de plaatsverwisseling kan met hetzelfde gevolg worden genomen met jonge bijenlarven van uiterlijk drie dagen oud in plaats van met de onuitgebroede eieren. Het is zelfs een verrichting die, als het noodig blijkt, door de broedbijen zelve gedaan wordt. Als een korf zijn koningin verloren heeft, en al de eieren in de werkstercellen al zijn uitgekomen, dan kweeken de bijen een andere koningin van een der werksterlarven, die beschikbaar is. En gewoonlijk met goed gevolg, als de jonge larve maar niet ouder is dan drie dagen. Maar zelfs al zijn de larven ouder, dan zullen de bijen het nóg ondernemen, wetende dat een volk zonder koningin bezwijken moet. In dit geval echter zal de koningin veel gebreken hebben. Waarschijnlijk zal zij niet bevrucht kunnen worden, en is ze dus van alle nakomelingschap afgesneden. Als de ijmker den korf dan niet van een nieuwe, bevruchte koningin voorziet, zal die zich langzamerhand vullen met darren, de oude werkbijen gaan dood en het volk moet uitsterven.

Heeft de beschouwer zich eens aan de studie van het innerlijk bijenleven gewaagd, dan zal hij al spoedig inzien, dat zijn scheepje een bezwaarlijker reis ondernomen heeft, dan hij zelfs in zijn stoutmoedigste oogenblikken durfde denken. In den ouden bijentuin heerschte zulk een serene kalmte, en een zalige onwetenheid hield den toeschouwer in zijn gemoedelijke Zondagsstemming. De zonneschijn, de bloemen, het suizen van den wind in de boomtoppen en het droomerige gonzen der korven; de stem van den ouden, grijzen bijenman, die het oor zoo gemakkelijk volgt, terwijl [103]hij de oude dwalingen in arabesken welft; het plotseling juichend uitgonzen van een zwerm, dat de lucht vol maakt met muziek en het flakkeren van ontelbare vleugeltjes; de stilte in den nacht met den ondertoon van het bijengegons, en de halve maan die, in wazigen nevel boven den heuveltop uitkomt; de schimmige gebogen gedaante van den ouden ijmker, luisterend aan de korfopeningen naar de oorlogskreten der naijverige koninginnen, die moeilijkheden voorspellen voor den komenden dag—al deze herinneringen dringen zich nu aan den toeschouwer op, en het is hem als verliet hij zorgeloos een veilige haven voor de stormberoerde open zee. Want nu, met het innerlijk leven van den korf voor hem, stapelt zich wonder op wonder, en ieder feit, dat zich hem openbaart, brengt meer verwarring in zijn denken, omdat het weêr een nieuw stuk afbreekt van de oude geheiligde traditie.

Het volk, dat zijn moeder-bij verloren heeft en niet bijtijds heeft gezorgd voor een vruchtbare, volkomen ontwikkelde opvolgster, gaat kwijnen in het getal zijner werksters, terwijl de darrenhorden schrikbarend toenemen. Maar van waar die darren als de bron van alle bijenleven is opgedroogd, door het verlies van eene bevruchte koningin? Deze vraag brengt den toeschouwer voor een feit, dat misschien het merkwaardigste is uit het geheele groote boek der natuurlijke geschiedenis.

Theologische twistpunten zijn hier niet aan de orde, en ik zal ook niet den draad van het bijenleven laten slippen om af te wijken naar den preekstoel. Maar hier is toch iets waarover het de moeite waard is te denken: sedert twee duizend jaar is het dogma van de onbevlekte ontvangenis het middelpunt van jammerlijk getwist onder de menschen geweest. De voorstanders houden het hoog als een geloofsartikel, eeuwig uitgesloten van [104]de weerzinwekkende noodzakelijkheid van bewijs; de gematigde tegenstanders zetten het met droevige berusting ter zijde als een natuurlijke onmogelijkheid. Aan de ééne zijde luidt de aanklacht: ongeloof!, aan de andere: blind geloof! En niemand schijnt er aan gedacht te hebben een onderzoek in te stellen op andere scheppingsparen dan de menschelijke, of er niet ergens een parallel bestond, waarmede beide partijen geholpen waren, en die de zwaarden terug zou wenken in de scheeden, daar het een gemeenschappelijk mysterie geldt. Van alle gevleugelde schepselen is zeker de honingbij een der kleinste; maar hier verschijnt zij groot, een machtig symbool. Het is nu vastgesteld als een onweersprekelijk feit, dat de maagdelijke bijenkoningin in staat is haar soort voort te planten; maar alleen in het mannelijk geslacht. Wanneer zij laat in het jaar geboren wordt, als er geen darren meer zijn, en dus bevruchting is uitgesloten, of indien iets hapert aan haar vleugels, dat haar de paringsvlucht belet, dan zal zij zich ijverig kwijten van haar éénige taak, het eierleggen; en uit deze eieren ontwikkelt zich niet anders dan mannelijk broed. Hetzelfde gebeurt in het geval van den koninginloozen korf; als daar geen werkstereieren of larven, niet ouder dan drie dagen, beschikbaar zijn, en de werkbijen toch trachten een koningin te kweeken uit een larve van misschien vier of vijf dagen oud, dan is de dus geschapen koningin slechts een koningin in naam. Zij kan volkomen ontwikkelde eierstokken hebben; maar zij mist van nature alle verdere eigenschappen. Zij zal noch de neiging noch de kracht hebben den dar te ontvangen, en de eieren, die zij des ondanks zoo onverdroten voortgaat af te zetten, zullen slechts het getal waardelooze mannen vergrooten, die spoedig de éénige vertegenwoordigers van het ten ondergang gedoemde volk zullen zijn. [105]

De Koningin in broed-tijd

De Koningin in broed-tijd

(Men ziet haar bezig met eieren-leggen, haar garde om haar heen)

[107]

Volgen wij de ontwikkeling van een bijenkolonie in het klimmen der lentedagen, dan zullen wij na iedere afgeloopen week een grooter ruimte met de raten zien aangevuld, die het jonge werksterbroed bergen, en in het midden van April bezoekt de koningin voor het eerst de darrencellen, en legt dan in iedere cel een enkel ei, zooals zij ook bij de anderen deed. Men stelt zich gewoonlijk voor, dat de koningin steeds omstuwd is door een schare hovelingen, waarvan ieder het hoofd eerbiedig naar de soevereine gewend houdt, en achterwaarts haar voorgaat als zij voortschrijdt over de raten. Het is waar, dat zoo iets gewoonlijk te zien is in den broedtijd, maar dan ook alléén: later wordt er op de koningin gewoonlijk weinig acht geslagen, en zij beweegt zich in den korf, zonder dat er van haar meer werk wordt gemaakt dan van de andere bijen. De middeneeuwsche schrijvers wisten van die lijfgarde, en geloofden, dat zij altijd juist twaalf in getal waren, het cijfer van de apostelen. Maar een beetje waarneming zal al spoedig aanwijzen, dat de bijen, die de koningin op haar rondgang omgeven, niet haar getrouwen en hovelingen zijn. Zij zijn feitelijk haar leidsters en bewaaksters; en iedere beweging, die de koningin te maken heeft beduiden zij haar door haar zonder ophouden aan te raken, te stooten of zachtjes te streelen met hunne voelsprieten. Zoo staan zij haar vrije beweging over de raten toe; maar bij iedere leege cel laten zij haar ophouden, en scharen zich direct om haar heen, blijkbaar in de meest spannende belangstelling naar wat zij gaat verrichten. Eerst kijkt zij in de cel en inspekteert die zorgvuldig. Dan draait zij zich om, terwijl de bijen voor haar uitwijken en gaat een paar passen vooruit, zoodat het achterlijf juist boven de cel komt; daarna drukt zij het er diep in en blijft zoo een oogenblik staan. Dan gaat zij weer verder over de [108]raat en onmiddellijk hernemen de wachters haar post en manoeuvreeren haar naar de volgende leege cel. Men krijgt nooit den indruk, dat dit werk haastig geschiedt en toch moet het in het drukste broedseizoen met geweldige snelheid worden verricht; want men heeft berekend, dat een goede koningin op deze wijze van twee- tot drieduizend cellen vult op één dag, wat ongeveer uitkomt op twee eieren in de minuut; hierbij verondersteld, dat zij de geheele vier en twintig uur zonder ophouden doorgaat.

De cellen, voor het werksterbroed bestemd, zijn aan den wand ½ c.m. wijd; de darrencellen zijn grooter, met een diameter van ¾ c.m. en zij zijn ook dieper. De koningin vergist zich heel zelden, al gaat ze van de eene soort raat op de andere. Uit het ei in de werkstercel komt een vrouwelijke bij, uit dat in de grootere een mannelijke, een dar. Het blijkt heel duidelijk, dat de koningin zelve het leggen der verschillende eieren beheerscht. Men heeft ook opgemerkt, dat de moederbij niet alléén met onderscheiding hare eieren legt, maar ook het aantal in haar macht heeft. Van het oogenblik af, dat het leggen begint, tot zij in den voorzomer haar grootste aktiviteit ontwikkelt, wordt de kolonie niet regelmatig vermeerderd; maar het gaat met horten en stooten, in verband met het weer en den inkomenden voorraad proviand. Als de provisie steeds toeneemt, en het stuifmeel overvloedig is, dan gaat het broeden zijn geregelden, vluggen gang; maar als perioden van ontijdige koû het werk buiten stop zetten, zal dit onmiddellijk invloed hebben op het eierleggen. En bij buitengewonen tegenspoed houdt het soms geheel op. Dit kan ook gebeuren op het hoogtepunt van het honingseizoen, in vollen zonneschijn en overvloed: als n.l. de korf te klein is en niet meer bevatten kan. De raten zijn dan alle gevuld met honing en broed, en de koningin [109]moet wachten, tot er ruimte voor nieuwe eieren kan gemaakt worden. Dat zij tot dat wachten in staat is,—dat haar vermogen tot eieren afzetten kan vermeerderd en weêrhouden worden, al naar de behoefte der kolonie, en dat de verhouding der geslachten, willekeurig kan gewijzigd worden, naar de omstandigheden het eischen—, is iets dat alléén dán begrijpelijk wordt, als wij den geheelen omvang van haar levensgang in alle détails beschouwd hebben.

Bij het normale, voorspoedige volk dat wij nu op het oog hebben, is de koningin nog jong, en onder gewone omstandigheden, zal zij aan het hoofd der zaken blijven, tot zij met den eersten zwerm uitvliegt, in Mei of Juni. Een bijenkoningin bereikt het hoogtepunt harer vruchtbaarheid in haar tweede levensjaar. Daarna neemt haar legvermogen regelmatig af, hoewel zij tot vier of zelfs vijf jaar oud kan worden. Maar de autoriteiten in den korf vergunnen eene moederbij zelden haar plaats te behouden, als zij teekenen begint te geven van afnemende vermogens. Er worden dan dadelijk maatregelen getroffen voor het opkweeken van een nieuwe koningin.

Een heel oude koningin kan geen werkstereieren meer leggen en teelt enkel darren. Maar zóó dommelig zijn de werkbijen nooit, dat zij het zoover laten komen, en lang vóor dat zoo iets gebeurt, is gewoonlijk het bouwen van koninklijke cellen in den korf al begonnen. Een koninginnecel is door verscheidene schrijvers al bij een eikel vergeleken, en als ze half klaar is, is de overeenkomst in grootte en vorm met een omgekeerd eikeldopje ook bijzonder sterk. Gewoonlijk wordt zij met de opening naar beneden tegen den kant of aan den bodem van een der middelste broedraten gehangen; maar soms wordt zij ook midden in de raat geplaatst, en in dat geval worden de cellen er omheen weggesneden [110]dat ze ruimte en lucht krijgt. Of de oude koningin zelve een ei in de koninklijke cel legt en op die wijze onwetend haar eigen onttroning voorbereidt, of dat de werkbijen een ei of larve uit een gewone cel naar die moederwieg overbrengen, is nog niet vastgesteld. Maar daar gewoonlijk het gezicht alleen van een moederwieg de koningin tot de uiterste woede prikkelt, is het waarschijnlijk, dat zij nooit in de buurt van zulk een cel door de werkbijen is gebracht geworden, en het ei er dus door deze heengevoerd is. In verreweg de meeste gevallen is het waarschijnlijk, dat wanneer er nieuwe koninginnen geteeld moeten worden, een reeds bestaande werkbijencel, waarin het ei al gelegd is, wordt verwijd en verruimd. Zoover men kan nagaan gebeurt dit altijd als men voor dit doel een larve gebruikt in plaats van een ei. Het is ook zelfs mogelijk, dat de koningin physiek niet in staat is, een ei dat een vrouwelijke bij moet voortbrengen in een moederwieg te leggen; maar dit zeer merkwaardig punt zal eerst later besproken worden.

Broedcel voor Koningin

Broedcel voor Koningin

Het bekende beweren van bijentelers, dat bijen nooit onveranderlijk hetzelfde doen, wordt zeer zeker toegelicht wanneer men op hun leven nader ingaat. Wij hebben er van gesproken hoe een volk, dat zijn koningin mist en geen werksterei of larve van minder dan drie dagen oud bezit om in de leemte te voorzien, binnen korter of langer tijd moet uitsterven. Maar nu is het voorgekomen, dat korven die in dit geval verkeerden, onverwacht en op onverklaarbare wijze, weer opleefden. Na een periode van depressie, die zich over wel drie weken uitstrekte, was er plotseling een vernieuwde bedrijvigheid en levenslust in den korf ontstaan. De stuifmeeldraagsters, die tot nu toe haast werkeloos waren gebleven, hervatten de werkzaamheden; en als de korf geopend wordt, vindt men alle bewijzen, [113]dat er een vruchtbare, eierleggende koningin aanwezig was. Nu is waarschijnlijk in de meeste gevallen, waarbij een nieuw kontrakt met het leven gesloten werd door een in druk verkeerend volk, de schijn bedriegelijk geweest. De werkbijen hebben wellicht in hun midden nog een werksterlarve ontdekt, die de grens voor de bevordering tot het moederschap nog niet overschreden had, en zoo te elfder ure zich nog uitkomst verschaft. Echter is er ten minste één geval bekend, dat de mogelijkheid hiervan absoluut weerspreekt: een beginnende korf, die maar drie of vier kleine raten bevatte en misschien maar een vijfhonderd bijen, was zonder koningin geraakt. Tien dagen later waren alle moederwiegen, die in dien tusschentijd in de korf gebouwd waren, vernield en er was geen enkel ei of larve over. En toch, toen na achttien dagen de korf geopend werd, vond men een nieuwe koninginnecel met een ei. En uit dit ei ontwikkelde zich een kloeke, goed gebouwde koningin. Nemen wij deze feiten als waar aan—en zij schijnen onweersprekelijk—dan is hieruit slechts één gevolgtrekking te maken: eene ondernemende bij uit de kolonie moet naar een anderen korf gevlogen zijn en er een werksterei gevraagd, geleend of gestolen hebben. Wetenschappelijke bijenkenners aarzelen, en terecht, na één enkel voorbeeld, hoe de waarheid daarvan ook gestaafd zij, de honingbij zulk een verwonderlijk vernuft toe te kennen. Maar er worden meer voorbeelden genoemd, die haast even betrouwbaar zijn; en daar het een onomstootelijk bewezen feit is, dat werkbijen eieren overdragen van de eene raat naar de andere binnen hun eigen korf, schijnt het niet zoo ongeloofelijk, dat zij, door zulk een ingrijpenden nood tot de uiterste spanning van hun vernuft gedrongen, ook naburige korven met dat doel bezoeken. Dit punt is van meer dan éen kant zeer [114]belangrijk; want het wijst onmiddellijk op het groote vraagstuk: “Rede of Instinkt”, dat op het oogenblik de meesten onzer moderne natuurkenners bezig houdt.

Op welke wijze nu ook het volk, dat een nieuwe koningin wil kweeken, zich een ei voor de moederwieg verschaft, het eerste levensteeken blijft altijd hetzelfde: een klein, wit, langachtig spikkeltje, vastgekleefd onder aan den bodem, of eigenlijk het dak, van de omgekeerde cel. Zoo blijft het ongeveer drie dagen, tot de larve zich uit het ei ontwikkeld heeft, wanneer onmiddellijk de speciale behandeling, voor de jonge koninginnen ingesteld, begint. Van haar eerste levensteeken af wordt zij volgepropt met het kostelijkste voedsel, zij zwemt letterlijk in die glimmende, witte, gelei-achtige substantie, die de broedbijen onafgebroken uitbraken en in de cel storten. Dit voedingsproces wordt ongeveer vijf dagen lang voortgezet, dan heeft de larve haar vollen wasdom bereikt en de cel zijn grootste afmetingen. De larve houdt nu op met eten en spint zich in een zilveren wade, voordat zij tot den poptoestand overgaat, en de bijen verzegelen de cel. In zijn volkomen vorm lijkt de moederwieg niet meer op een eikel; maar eerder op een pijnappel. Voor de gewone werksters en de darren worden de cellen van zuivere was gemaakt, terwijl alleen de afsluiting uit was en stuifmeel dooreen gemengd bestaat. Maar de koninginnecel wordt uitsluitend uit dit poreus materiaal vervaardigd.

Na vijftien of zestien dagen sedert het ei gelegd werd, is de koningin klaar en in de uiterste spanning om haar wieg te verlaten. Maar gewoonlijk geven de bijen haar nog eerst, en het is wel vroeg zoo in den allereersten aanvang van haar loopbaan, een les in gehoorzaamheid. Want dit is een kritiek oogenblik in de geschiedenis van de kolonie, en veel was er te handelen en te voorzien [115]bij de gecompliceerde dingen, die te gebeuren stonden. In de eerste plaats zou het niet praktisch geweest zijn, de geheele toekomst van het volk te laten afhangen van één enkel leven. Daarom werd er niet ééne, maar verscheidene koninginnen opgekweekt. Wel vijf of zes zijn er misschien bezig uit te komen op verschillende punten van het broednest; maar geen van allen wordt het toegestaan uit de cel te breken vóórdat het vastgestelde uur gekomen is. Nu wordt de wieg voor haar een gevangenis. Er wordt een klein gaatje geboord in den celwand, waardoor de ongeduldige gevangene gevoerd wordt tot het oogenblik van verlossing zal gekomen zijn, en strenge wacht wordt er gehouden bij iedere cel, om die te vrijwaren voor de gewelddaden van de oude koningin, wier wantrouwen en rusteloosheid van uur tot uur toenemen.

Hier ziet men een treffende bevestiging van de algeheele onderwerping der koningin aan de heerschende werkbijenklasse van den korf. Zij is een waardig exemplaar van een veelvuldig voorkomende vrouwensoort: aantrekkelijk van uiterlijk, ongeschoold van geest, een hardnekkige thuisblijfster, een vruchtbare moeder; en nu trilt ook de snaar van de ijverzucht. Werd zij vrijgelaten om haar aandrang te volgen, dan zou al heel gauw een eind zijn aan al wat in den korf met zooveel doorzicht en zorg was voorbereid. Zij zou één voor één de koninklijke cellen openrukken; en met één slag van haar wreed, krom zwaard, dat de bijenkoniginnen alleen voor haar gelijken in rang gebruiken, zou zij meedoogenloos de bewoonsters afmaken en haar eigen opperheerschappij dus hernieuwen. Maar een geweldigen slagboom vindt zij op haar weg—den gemeenschappelijken wil in den korf. Eens heeft zij het wellustig genot van het dooden gekend; dat zal zich nooit herhalen. Nu gaat het om haar eigen lot. Het kan de [116]dood zijn; het kan ook zijn: een nieuw leven in een nieuw tehuis. ’t Hangt alles af van het wèloverwogen besluit van hen, die haar gemaakt hebben tot wat zij is, en die haar nu gebruiken of verwerpen al naar hun eigen oogmerken dat vragen. Is het in de late lente en gedoogt het de toestand van het volk, dan besluit licht de korfgeest tot kolonisatie, en er wordt over de oude koningin beschikt, dat zij met een zwerm wordt uitgezonden. Maar er kan ook anders besloten worden. Het kan te vroeg in den tijd zijn of het weder is ongunstig. En dan zal haar het noodlot slaan in den vorm van een meedoogenloos toepassen van beginselen; haar eigen wijze kinderen zullen haar zonder genade dooden.

Deze staatsexecutie der koningin, bij het afnemen van hare vruchtbaarheid, is een treffend en zelfs tragisch moment in het bijenleven. De strenge, wrange amazonen in de korven hebben bij al wat zij ondernemen hun stelsels en gebruiken, en de onderdrukking van de oude koningin zelfs moet onder bepaalde voorwaarden en met een zeker ceremoniëel geschieden. Gesteld, dat het tegen het welzijn der kolonie was, dat zij het leven behield na het verlies van hare heerschappij, dan zou één angelsteek het uitmaken, en aan de wet, dat in de bijenrepubliek geen nuttelooze leden geduld worden, zou voldaan zijn. Maar de oude traditie wil, dat de koningin geen geweld mag lijden door de wapenen van het gemeen. Sterven moet zij; maar door andere middelen. En zoo dringen de vleiende beulen om haar heen in een dichte omhelzing, dichter en dichter tot zij in die liefkoozing verstikt wordt. In liefkoozingen heeft zij haar leven doorgebracht en nu zal zij er in sterven, tot het laatst toe gekneld in dien vreeselijken, zwijgenden greep.

Ornament.

[117]

[Inhoud]

Hoofdstuk VIII.

De Bruid-Weduwe.

In den heeten gloed van den lichten Juni-morgen kunt gij haar zien opstijgen, de jonge maagdelijke koningin, gereed tot haar bruiloftsvlucht.

Al aarzeling is zij in den aanvang en onbesloten; heen en weer drentelend tusschen de menigte op den drempel, koketteert zij met den zonneschijn; zij ging ongaarne terug in het schemerige zwoele murmelende halfduister, dat zij zoo juist verliet; maar hoe waagt zij de vlucht in de ruimte op haar onbeproefde vleugels?!

Al drie lange dagen en nachten sedert haar bevrijding uit de celgevangenis was zij een wonderlijk eenzame figuur in den bezigen korfdrom. In plaats van al de blijde begroetingen, die zij verwachtte, ziet zij zich omgeven door onverschillige vreemden. Geen dar wiens blik naar haar afdwaalt, en de werksters, vervuld met hun bezigheden, gaan haar schijnbaar achteloos voorbij. Zij geven zich niet eens de moeite haar te voeden en zij moet zich zelf voorzien zoo goed en zoo kwaad het gaat. Het geheele volk schijnt tot onverschilligheid te hebben saamgezworen; want dit past bij den diepgaanden toeleg tot haar opvoeding—indien zij het slechts wist.—Immers dit gedrag is een domper op de vurige en grootsche aspiraties, die haar meer en meer vervullen. Toch eindelijk komt de roep, die allen zwijgend verwachtten, [118]en zij gehoorzaamt, in onweerstaanbaren aandrang, en gaat uit in het licht.

En terwijl zij daar aarzelend staat, overgiet haar de heete Junizon met vloeiend goud. Nu trekt haar de blauwe lucht. Die wereld van kleur en leven en aroma lokt haar ter bruiloft en zij kan niet anders dan gehoorzamen. Zij breekt los uit het gewarrel der menigte; zij flakkert even blij met haar vleugels, en dan stijgt zij op in het licht.

Boven talmt zij een oogenblik, en behoedzaam neemt zij een overzicht van haar tehuis en zijne omgeving. Dan wiekt zij naar boven in wijder en wijder cirkels, en met iedere zwenking krijgt zij ruimer blik op de wereld beneden haar. Tot zij eindelijk voortschiet in de blauwe lucht, en het menschelijk oog haar niet meer kan volgen. Maar dit is slechts een korte vlucht. Ze is al weer terug, bijkans vóór dat men haar gemist heeft; en haastig, als verschrikt van haar eigen durf, vliegt zij terug, naar den ouden, veiligen schemer van haar korf.

En zoo dartelt zij, op en neer, tusschen zonneschijn en duisternis, en iederen nieuwen keer waagt zij zich wat verder in de blauwe speelplaats van de bovenlucht—tot eindelijk het feit, het onvermijdelijke, gebeurt. Een groote dar—een uit de rumoerige menigte, die den bijentuin luid maakt met een schor gegons—ontdekt haar, onmiddellijk is hij haar na. Zij ziet hem en wendt zich, en weg schiet zij snel als het weerlicht, weg in den zonneschijn. Maar nauwelijks begon de eerste dar zijn vlucht, of een ander volgt hem en weer, en weer een ander. Nu komen zij op in dichte drommen voor de wedvlucht, totdat de vluchtende koningin als een grijze wolk, die haar volgt, een geheelen stroom van darren heeft aangelokt. Dit kunt ge nog zien, als ge uw oogen sterk inspant om hun spoor te volgen; maar [119]op eens zijn jagers en wild verdwenen, als waren zij heengewerveld tot naar het uiterste van den ether.

Het geheele leven van de koningin, van hare geboorte af totdat het dreigend cordon haar omsluit, kan gevolgd worden van stap tot stap. Doch alléén dit ééne oogenblik van haar bruidschap blijft ons altoos verborgen, en misschien moet het een verborgenheid blijven voor het menschelijk weten, ten eeuwigen dage. Ge kunt u die wilde jacht verbeelden in de lichte Junilucht en zonneschijn; in uw verbeelding kunt ge ook den prijs geven aan de sterkste en vlugste; maar zéker zijt ge alléén hiervan: na een korte poos komt de koningin naar den korf terug, bedaard en eenzaam, en met haar mee draagt zij het onfeilbaar bewijs van hare bevruchting en den dood van den overwinnaar. Bruid was zij één enkel oogenblik; nu is zij haar leven lang weduwe. Voortaan leeft zij haar dagen in het schemerig klooster van den korf, en zóó zelden vliegt zij uit, dat menig ervaren bijenvader beweert, dat zij maar éénmaal ’s jaars den korf verlaat, om dan een zwerm te geleiden. Nu draagt zij in haar lichaam het zaad waarvan een heel volk zal groeien. Vóór haar bruidsvlucht was zij van allen in de kolonie het minst in aanzien; nu wordt zij met een openbare en algemeene huldiging ontvangen, geprezen, gevoed, gekoesterd; hoog wordt zij verheven, het levend symbool van de tienduizenden, die nog geboren moeten worden.

En zooals in oude, ruwe tijden bij vorstelijke feesten menschenoffers gebracht werden, zoo moet ook deze opperste dag in het vervolmaakte communisme van het bijenvolk, gevierd worden met een slachting. Maar de Staatsslachtbanken zullen niet met slavenbloed gedrenkt worden dezen keer, en het slachtzwaard zal niet het gewone beulszwaard zijn. Er zijn gevangen koninginnen in de vesting—een vorstelijk offer bij de hand, [120]een vorstelijk zwaard begeerig zich te ontblooten. Heeft de koningin haar eerste proeve van waarachtig moederschap afgelegd, liggen haar eerste werkstereieren in de cellen, dan wijken de bewaaksters van de koninklijke kerkers en het is haar vergund haar bloeddorst te bevredigen. Het is alles heel gruwelijk, op miniatuurschaal; maar toch ook heel koninklijk, volgens de oude tradities der menschelijke koninginnen. Zij is gaarne bereid haar moederschap voor een oogenblik neer te leggen en haast zich ter slachting, rukt de gevangenisdeuren open, en moordt meedoogenloos de schreeuwende gevangenen.

Maar afgezien van dit tragische element van zustermoord, in een oogenblik voorbij en vergeten bij den algemeenen jubel, is er in den aanvang van dit koninginneleven veel romantiek; bruid—vrouw—weduwe, alles in één enkel uur. Toch ligt er in de bijzonderheden van het dagelijksch leven, die nu volgen op die korte poos van hooge spanning, en vooral in den verwonderlijken bouw van haar lichaam en zijn functies, nog veel hooger romantiek. Dat zij maar ééns met het mannelijk element samentreft, en daarna voor altijd bevrucht en vruchtbaar is; dat het haar mogelijk is zonen en dochters voort te brengen al naar het wel van den staat dat eischt, en dat zij het toenemen der bevolking willekeurig tot stilstand kan brengen, aan dit alles kan pas geloof worden gehecht op grond van vaste kennis. En om te kunnen begrijpen hoe deze resultaten verkregen worden, is het noodig iets te weten zoowel van de anatomie van de moeder-bij als van den aard harer bevruchting.

In de eerste plaats: houdt men zich aan het algemeen aangenomen begrip van bevruchting van het eene geslacht door het andere, dan wordt de bijenkoningin in het geheel niet bevrucht. De levensessence van den dar [121]dringt niet door tot den eierstok van de koningin; maar wordt onmiddellijk na de paring ontvangen in een speciaal orgaan in haar lichaam, waar hij bewaard blijft met behoud van zijn kracht, gedurende bijna haar geheele leven. Wij hebben het feit reeds behandeld, dat ook de maagdelijke koningin in staat is eieren te leggen, maar dat deze alléén darren voortbrengen. De bevruchte koningin nu, kan mannelijke en vrouwelijke eieren afzetten, en dit kan zij naar willekeur. Hoe verbijsterend dit echter klinkt en hoe vèrstrekkend de gevolgen zijn, het is toch hiermede zooals met veel ander verwonderlijks in de natuur: de verklaring is hoogst eenvoudig. De klier waarin de mannelijke levens-essens wordt uitgestort, kan willekeurig door de moederbij geopend en gesloten worden, of beter uitgedrukt, naar gelang der omstandigheden, die haar op dat oogenblik, hoewel onbewust, onverbiddelijk dwingen. Als zij naar de groote darrecel gebracht wordt, blijft de klier gesloten, en het ei ontsnapt zonder met den inhoud in aanraking te zijn geweest. Maar bij de nauwe werkstercel opent zich de klier, en het ei neemt in het voorbijglijden iets op van de kiemen, die het inhoudt. Zoo wordt enkel uit het kontakt der beide ouders de werkbij geboren; de dar is het produkt van de moeder alléén.

Van dit eerste feit, de parthenogenesis, of geboorte van het volkomen ontwikkeld mannelijk exemplaar uit het maagdelijk vrouwelijk, kan niet veel anders gezegd worden, dan dat het een door de wetenschap, ook bij sommige andere insekten, gestaafd natuurverschijnsel is. Maar nu wij getuige zijn van de plaats, die de bevruchte koningin met haar fijn bewerktuigd organisme in den bijenkorf inneemt, is er voor ons nog veel meer op te merken; en hier vinden wij den sleutel voor het juist begrip van de geheele organisatie der bijenrepubliek. Het zou al heel vreemd zijn, indien de [122]hoogste staatsaangelegenheden in handen waren gegeven aan die koningin, die met haar zwak intellekt juist de allerlaatste zou wezen om ze naar den eisch te behartigen, en wij zien dan ook, dat die post van vertrouwen haar niet gegeven is. De werkbijen, die de zorg voor haar op zich nemen na haar terugkeer van de paringsvlucht, beïnvloeden van dat oogenblik af al haar handelen en gedragingen. Wij hebben al gezien hoe zij over de raten geleid wordt van cel tot cel; hoe het haar in de vroege lente maar vergund wordt enkele eieren te leggen, terwijl zij er in den zomer vele duizenden mag afzetten; en hoe het getal in de tusschenperioden naar omstandigheden wordt verminderd of vermeerderd. Nu zullen wij nagaan hoe dat alles gebeurt, of in ieder geval onze gissingen zoo dicht bij de waarheid trachten te brengen als in dit moeielijk vraagstuk mogelijk is.

Gedurende de twee eerste dagen nadat zij als volkomen insect uit de cel was gekropen, zagen wij de koningin, geheel aan zich zelve overgelaten, zich tusschen de menigte bewegen en zich voeden uit den algemeenen voorraad. Maar na hare bevruchting heeft zij een stoet van kamervrouwen, wier hoofdbezigheid is haar van voedsel te voorzien. Zij voeden haar uit hun eigen mond, en waarschijnlijk krijgt zij hetzelfde, kostelijke preparaat, dat haar in haar larvestaat in de cel werd toegediend. Dit voedersap bestaat voornamelijk uit honing en stuifmeel, vooraf verteerd; maar het is bewezen, dat de samenstelling willekeurig gewijzigd kan worden door de werksters, die het toedienen. Er kunnen bestanddeelen aan toegevoegd worden, afzonderlijk of gemengd in verschillende verhoudingen, uit drie of vier verschillende kliertjes, die elk voor zich een vloeistof afscheidt, in hoedanigheid van de andere verschillend. Het bijzonder voedsel, dat de eierleggende koningin gegeven wordt, dient tot het stimuleeren der eierstokken. [123]Hoe meer haar van dit soort spijs wordt toegediend, des te overvloediger wordt haar eierafzet. Daartegenover staat, dat een vermindering van dat dieet een afneming naar verhouding van haar vermogen tot eierenleggen zal tengevolge hebben, terwijl wanneer dit voedzaam preparaat haar geheel onthouden wordt, en zij dus gedwongen is uit de algemeene honingcellen te nemen, gewoonlijk het eierleggen geheel gestuit wordt, en zoo gebeurt het ook in den koudsten tijd van het jaar. Zij is dus een instrument door de werkbijen bespeeld, en de toon, dien zij voortbrengt, beantwoordt aan hunne bedoelingen. Als de dagen lengen, en met de hooger rijzende zon de warmte komt, dan wekken zij haar volgzame natuur tot het vervullen van haar opperste taak. En in de weken van gloeiende zomerhitte is haar leven één feestmaal; komt daarna de herfst met zijn kille nachten en verflauwend zonlicht, dan nemen gaandeweg die overvloedige maaltijden af, en haar hofstoet slinkt en verspreidt zich, tot zij eindelijk weer de eenzame vergeten dolende is, die met de minste werkster uit de gewone dagelijksche honingnap moet spijzen.

Hoe de verhouding der geslachten zoo onfeilbaar geregeld kan worden door den invloed der werksters op de moederbij, is niet zoo gemakkelijk te verklaren; en het kan voor het oogenblik nog maar alléén een vernuftige gissing zijn, een herleiden van gevolg tot oorzaak. Waarschijnlijk gebeurt het zich openen of sluiten der bevruchtende klier, waardoor het geslacht bepaald wordt, automatisch, en geschiedt dit ingevolge van de houding der moederbij gedurende het leggen. Als zij het achterlijf in de enge werkstercel steekt, wordt dit noodzakelijk geknepen en deze drukking gaat over op het kliertje, waardoor het ei dan bevrucht wordt. Maar in de wijdere darrencel komt die gedrukte houding [124]niet voor, en het is dus waarschijnlijk, dat het ei onberoerd door de bevruchtingskiemen voorbij glijdt. Wordt deze theorie aangenomen, dan volgt daaruit van zelf, dat óf de moederbij het vermogen mist mannelijke eieren te leggen in de cellen, die speciaal voor het broeden van koninginnen gebouwd zijn, daar deze de grootste zijn van allemaal, óf, dat door eene bijzondere kromming in die cel haar lichaam gedrongen wordt, zich te strekken bij het afzetten van het eitje, zoodat het daardoor in dezelfde houding komt als in de nauwe werkstercellen.

Hoewel deze theorie op het oogenblik de aannemelijkste is, moet het toch gezegd, dat zij door waargenomen feiten nog nooit bevestigd is geworden. Het schijnt, dat niemand nog ooit de moederbij in een koninginnecel heeft zien leggen, noch was ooit iemand getuige van het overbrengen van een werksterei daarheen. Wat voor goed al deze en dergelijke vragen tot zwijgen zou brengen is het vasthouden aan het oude geloof, dat de koningin de opperheerscheres is, en de kracht en de vermogens heeft van een alwijze despotische souvereine; dan zou het wonderbaarlijkste van haar verwacht kunnen worden. Maar hoe dieper men in dit uiterst belangrijke vraagstuk doordringt, hoe onhoudbaarder deze oude meening schijnt. Want met ieder uur krijgen wij de bewijzen, dat de moederbij een ondergeschikte en niet een heerscheres in den korf is; en even zeker blijft ons het alvermogen van de werkbijen. Alles wat in den korf gebeurt, geschiedt door haar collektieven wil en bemiddeling; en het zou zeker heel vreemd zijn als het levenselement der voortplanting niet onderworpen was aan dezelfde oppermacht.

Ornament.

[125]

[Inhoud]

Hoofdstuk IX.

De Werkbij, Souvereine.

Als wij op het hoogtepunt van het drukke seizoen het leven in de bijenkorven gadeslaan, dan zijn wij zeker sterk onder den indruk van den geest van onvermoeibaren ijver, die de geheele bijenrepubliek beheerscht; maar nóg meer treft ons het feit, dat er voor deze behoefte aan rusteloos werken zooveel uitwegen zijn: dat er tegelijkertijd zooveel verschillend noodzakelijk werk te doen valt.

In den broedbouw zijn de broedbijen bezig de jonge larven te voeden, of ze reinigen de ledige cellen en verzegelen die, waarin de volkomen ontwikkelde nymfen zijn, om hun de rust voor de geboorte te verzekeren. In hare onmiddellijke omgeving zijn de zaaisters bezig aan het werk des levens; ze drijven hun zaad-kruiwagen, de koningin, voor zich uit over de raten. Ergens anders hangen de wasbijen in een zwijgenden kompakten klomp. Boven zien wij steeds het aantal honingraten toenemen; de metselaars trekken de celmuren op; de ingenieurs maken hun berekeningen, ondersteunen hier, stutten dáár, of brengen luchtbogen van de ééne raat naar de andere; ook breken zij in plaats van de oude straten nieuwe doorgangen uit, waar te groote ophoopingen in het verkeer ontstonden.

Tusschen alles door gaan de zuiveraars onophoudelijk [126]af en aan en nemen de kleinste portiekeltjes vuil meê en ruimen het op.

Gevleugelde begrafenisdienaren dringen door de menigte met de lijken van hun kameraden, oud en jong, dragen ze naar den ingang en vliegen er mee weg in het zonlicht van den jongen lentedag. Dan is er het ventilatieleger buiten de poort, vernuftig in ploegen verdeeld, zóódat dag en nacht een bestendige luchtstroom in beweging is. De poortwachters houden een waakzaam oog op al de komenden en gaanden. En dan eindelijk nog het “Comité voor Algemeen Hulpbetoon”, dat zich buiten de poort ophoudt, om waar ’t noodig is bijstand te verleenen. Zij ondersteunen de te zwaar beladenen, reinigen de bezoedelden, rapen gevallen schatten van den grond op, en het schijnt wel of zij bovendien nauwlettend de weersgesteldheid opnemen voor hun volgend officieel rapport. Gedurende de uren van zonneschijn vliegen in ontelbare duizendtallen de honing- en stuifmeeldraagsters af en aan, sommigen met nektar, anderen tot bezwijkens toe geladen met stuifmeel, en weer anderen met volle waterzakken, en nog meer die dat merkwaardig cement, de voorwas, meebrengen, dat door de Ouden Propolis genoemd werd en dat voor zoo veel verschillende doeleinden wordt gebruikt bij het dagelijksch werk in de korven.

En dit alles gebeurt met de regelmaat van een goed georganiseerde menschelijke kolonie. Er is veelvuldigheid, maar geen verwarring; er is spoed, maar geen haast. Iedere bezige ploeg heeft oogenschijnlijk een bepaalde juist omschreven taak te volbrengen, haar aangewezen door de centrale korf-autoriteit; en blijkbaar zijn in alles wat de belangen der republiek betreft, coöperatie en vooruitgang één met oorzaak en gevolg.

Bij een nauwgezette studie van het bijenleven en met behulp van de nieuwe observatiekorven, komt men [127]er heel gemakkelijk, ja zelfs onvermijdelijk toe, het oude begrip van absolute monarchie onder een koning of koningin over boord te gooien; maar niet zoo gemakkelijk komt men tot het begrip, hoe dan in werkelijkheid de kolonie beheerd wordt. Wij zien den geheelen dag door hoe aan alle kanten beraadslagingen gehouden worden over kleinere belangen; maar van een algemeene samenkomst valt niets te bespeuren. Hoe moet er dan beslist worden over de groote nationale gebeurtenissen: het uitzenden van een zwerm of het afzetten van een oude koningin? Hoe moet er voorzien worden in de verschillende staatscrises? De éénig aannemelijke gevolgtrekking uit alles wat men ziet, schijnt te zijn, dat iedere werkbij op zich zelf de tot absolute volmaking ontwikkelde vertegenwoordigster is van het republikeinsch principe, in wier innerlijk alle in het gemeenschapsleven voorkomende moeielijkheden en vraagstukken zijn opgelost, eene oplossing door de eeuwen beproefd en als de juiste bewezen, en die zij dus natuurlijk en onfeilbaar moet aanwenden. Zoo wordt er dus eene gemeenschappelijke behoefte gevoeld, waarin onmiddellijk voorzien wordt door een gemeenschappelijk erkenden maatregel. Het inzicht van één is noodzakelijk het inzicht van allen. En ieder voorkomend probleem in het dagelijksch leven vindt die ééne oplossing, die tot de uiterste volmaking werd gebracht door de ervaring van ontelbare geslachten en zij wordt individueel aangegrepen om in den gemeenschappelijken nood te voorzien; zooals de algemeen bestaande nooddrang “honger” door ieder individu afzonderlijk bevredigd wordt door: eten.

Zulk een toestand zou zelfs in een gemeenschap van menschelijke wezens een zeldzaam hoogen staat van geestelijke, zoo al niet moreele, ontwikkeling in het individu te kennen geven. Want dit beteekent: de uiterste [128]zelfverloochening in het belang van het geheel. En zelfs wanneer men er de sterk ingrijpende macht der erfelijkheid bij in aanmerking neemt, zou er toch nog voor de jeugd een strikt ascetische opvoeding moeten zijn en voor de volwassenen in geval van overtreding een onmiddellijke onverbiddelijke en zware boetedoening, wilde men den uitersten droom van het kommunisme werkelijkheid zien; dat is, het afschaffen van alle wetten en alle straf, en inplaats daarvan de natuurlijke heerschappij van wijsheid en recht. In de bijenrepubliek schijnt inderdaad een soortgelijke toestand te bestaan, de individueele werkbij lijkt wel gevormd te zijn door een dergelijk systeem, doorgevoerd gedurende een onafzienbaar lang tijdsverloop. Er is steeds volmaakte orde; de openbare werken worden geleidelijk en met ijver voltooid; de klok van den nationalen vooruitgang blijft geregeld tot op de seconde, en dit alles niet omdat er een centrale wijsheid heerscht, die plannen maakt, die beheert, en die de onwilligen in toom houdt; maar omdat iedere werkbij in zichzelf een miniatuurstaat is; omdat alle neigingen, vreemd aan den zuiveren gemeenschapsgeest, sedert oneindige jaarkringen bij haar zijn uitgedreven door de dwingende noodzakelijkheid.

Doch de werkbij, zooals wij haar nu in de korven bezig zien, is evenzeer een vormsel van kunst als van de natuur, al zijn ook eeuwen van evolutie noodig geweest om haar tegenwoordige geesteskracht en lichamelijke geaardheid te bepalen.

In het midden: de honigbij (vergroot); er om heen: hoe oude natuuronderzoekers haar hebben uitgeteekend

In het midden: de honigbij (vergroot); er om heen: hoe oude natuuronderzoekers haar hebben uitgeteekend

Wij hebben gezien hoe het ei, dat de vrouwelijke kiem draagt, wanneer het alle ruimte tot ontwikkeling gegeven wordt, het volkomen oorspronkelijke type voortbrengt van de vrouwelijke bij, dat in wel een dozijn opzichten van de werkbij verschilt. En ook de koningin is, in één harer eigenschappen ten minste[131]—haar verbijsterende vruchtbaarheid—stellig een schepping van het korvenvolk, daar haar overproduktie door overvoeding wordt veroorzaakt, zoodat zij onder kunstmatige omstandigheden aan haar bestemming kan beantwoorden. Aan zichzelve overgelaten, in haren oorspronkelijken natuurtoestand, zou haar eierproduktie zeker op veel bescheidener schaal gebeuren. Maar de werkbijen hebben haar merkwaardigen bouw en geestelijke gesteldheid bijna uitsluitend aan de tusschenkomst der broedbijen te danken, van het oogenblik af, dat het eitje is uitgebroed. Een zorgvuldig onderzoek heeft bewezen, dat de koninginlarve en de werksterlarve volkomen gelijk zijn tot op de derden dag van hun bestaan in de cel, behalve dat de koningin sneller groeit, dank zij het ruimer en zwaarder voedsel. Na den derden dag beginnen de voortplantingsorganen zich te ontwikkelen bij alle larven, wanneer er met dit rijk stikstofhoudend dieet wordt voortgegaan. In het geval van de koningin wordt de larve van deze vooraf-verteerde voedingsstof, bijenmelk genoemd, rijkelijk voorzien tot het laatste oogenblik van haar larvenstaat, en het is haar uitsluitend voedsel.

Bij de werkbij daarentegen wordt het rantsoen bijenmelk niet alléén ingekrompen zoowel in hoedanigheid als in hoeveelheid; maar nu, juist vóór het oogenblik, dat de ontwikkeling van de eierstokken zal beginnen, wordt er nog een belangrijke wijziging in de voeding gebracht: het rantsoen bijenmelk slinkt tot een minimum en er wordt gewone honing bij gegeven, echter in een even schrale hoeveelheid en tot aan het einde van het vijfdaagsche larvenbestaan.

Welke andere invloeden er nog op de jonge bij komen inwerken op dit zéér gewichtig tijdstip van haar bestaan, is onmogelijk te zeggen. In ieder geval is de voedingswijziging een bewezen feit, en de gevolgen—òf [132]hiervan alleen, òf in verband met andere behandelingswijzen—zijn zeker verwonderlijk. Niet alléén wordt de ontwikkeling der voortplantingsorganen in die mate tegengewerkt, dat er in de volwassen werkbij nagenoeg geen spoor meer van te vinden is; maar ook schijnt van dat oogenblik af de larve een totaal verschillend wezen te worden, dat steeds meer eigenschappen van de voedsters vertoont, en steeds meer gaat afwijken van de koningin. En wanneer de larve in den poptoestand overgaat, ontwikkelen zich organen, waarvan de koningin zelfs den geringsten aanleg niet heeft. Zoo krijgt zij haar bijzondere uitrusting voor buitenwerk in een paar stuifmeelkorfjes. Haar tong verlengt zich, zòo, dat hij den nektar bereiken kan in het diepst van de klaverbloemen. Zij zal een bouwbij worden en wordt daarom voorzien van een half dozijn smeltkroezen voor de wasbereiding. Haar noodelooze legboor wordt in een wapen verkeerd; hij wordt rechter en korter, en de haartjes waarmee hij bezet is worden grooter in aantal en harder; een kliertje, dat zich er aan bevindt, en dat bij de koningin een haast onschadelijk vocht bevat, vult zich hier met een scherp vergif. En bovenal ontwikkelt zij een intellekt, dat heel verre dat van de normale vrouwelijke bij, haar moeder, overtreft. Ten slotte wordt zij voorzien van een geheel nieuw systeem van aandriften en begeerten.

Terwijl het natuurlijk element van de koningin het schemerduister van den korf is en het zou schijnen of zij den zonneschijn moest vreezen en haten, zoo is de werkbij aangewezen op de buitenlucht: licht en lucht zijn haar levensfeer. En als de koningin, hoewel haar bestemming nalevende, die haar overvruchtbaar deed zijn, toch niet de geringste vreugde in haar moederschap toont, noch éénige belangstelling in haar kinderen, werpt zich de werkbij op—hoewel tot eeuwige jonkvrouwelijkheid [133]gedoemd—als de waarachtige moeder en verzorgster en opvoedster van al het broed in den korf. En de prijs geëischt voor de macht en het gezag, die zij zich verworven heeft, of die voor haar verworven werd door dat verre voorgeslacht, dat het eerst de geslachtslooze honingbij uitvond, die prijs wordt met hard geld betaald: met het leven zelf. Inplaats van het aantal jaren, dat in het begin de Natuur aan haar soort toestond, leeft zij nu nauwelijks zooveel maanden. Het noodlot en haar onbegrensde ijver maken haar rol in het leven te zwaar. Haar verminkt en tegelijk te fijn bewerktuigd lichaam, en haar overontwikkeld brein kunnen het niet lang uithouden tegen de sloopende kracht van het leven, dat zij te leven heeft. Enkele maanden, en dan bezwijkt zij onder het werk, of zij bereikt nog met de uiterste inspanning van haar versleten en uitgerafelde vleugeltjes het traditioneele kerkhof van den korf; of zij eindigt onder den doodslag van de staatsbeulen. Want het ouderdomsvraagstuk is sedert lang afdoend opgelost in de bijenrepubliek. Eene gerechtigheid, die nog onderhevig is aan medelijden, draagt onverbiddelijk het merk van eigen zwakte. Wanneer het beginsel: Ieder voor het welzijn van Allen, tot zijn uiterste logische spanning wordt gehandhaafd, dan staat medelijden met het individu gelijk met Jantje iets afnemen om het Pietje te geven. In de bijengemeenschap is het eenige levensrecht bruikbaarheid; dus moeten de oude, versleten, nuttelooze werksters gaan.

Het is een merkwaardige studie, de ontwikkeling van het eitje van den werkbij door zijn verschillende stadia van groei te volgen tot het volkomen ontwikkeld insekt zijn cel verlaat. Het eitje op zich zelf is al heel merkwaardig; want het is van buiten zeshoekig beteekend. De groote samengestelde oogen van de volwassen [134]bij hebben dienzelfden vorm. Ieder oog bestaat uit ongeveer vierduizend afzonderlijke lenzen, en iedere lens is een regelmatige zeshoek. Men heeft zich dikwijls verwonderd over het vernuft van de bouwbijen, die de cellen zeszijdig maken, waardoor dus een gegeven ruimte meer vertrekken bevatten kan, dan zij er zou kunnen opnemen, wanneer zij van een zelfde hoeveelheid materiaal in anderen vorm, welken ook, opgebouwd waren. De oude schrijvers verklaarden deze voorkeur voor de zeshoekige cel door de veronderstelling, dat de zes pootjes van de bij tegelijk werkzaam waren bij den celbouw, en ieder pootje zijn eigen deel van de cel construeerde. Maar een moderner verklaring is, dat de bijzondere vorm der cellen toevallig ontstond, of liever, dat de omstandigheden hier tot noodzaak werden: de gezamenlijke wederzijdsche drukking zou de cellen in den zeshoekigen vorm wringen.

Nu is het zeker waar, dat erwten, in een flesch geweekt, bij het opzwellen dien vorm aannemen, maar men kan deze theorie niet aanwenden bij de honingraten. Want in het werk van de bijen bestaat zulk een drukken of samenwringen niet. Iedere cel wordt afzonderlijk gebouwd en vereenigd met de bovengelegenen, en de raat strekt zich naar beneden en terzijde vrij uit in de open ruimte, tot de gewenschte grens bereikt is. Een veel aannemelijker verklaring is, dat de zeshoekige vorm der cel door ervaring werd verkregen. De eerste raten kunnen uit ronde cellen gevormd zijn geweest en de tusschenruimte met was gevuld. Maar de bij, die in alles wat spaarzaamheid betreft ter dege is uitgeslapen, zal al heel gauw het ondoelmatige van die ronde cellen hebben ingezien. En zoo zou zij met den zeshoek, een vertrouwd motief trouwens in den korf, getuige het eitje en het samengestelde oog, al spoedig een beteren en meer wetenschappelijken weg zijn ingeslagen. [135]

Maar er is nog een anderen reden voor de zeshoekige cel, en minstens even belangrijk: de deugdelijkheid van dien vorm bij het broeden en het honing opleggen. Men moet begrijpen, dat het bestaand systeem van vertikale wanden, parallel en dicht opeen, gevormd uit tallooze kleine horizontale kamertjes rug aan rug, geen ideale inrichting is voor het kweeken van jongen en het opleggen van voedsel. Maar het is de beste oplossing in de omstandigheden waarin de bijen verkeeren, genoodzaakt als zij zijn in groote menigte, dicht op-één gedrongen, communistisch te leven. Lucht is een hoofdvereischte bij alles wat in den korf omgaat; maar vooral moet er lucht zijn voor de ontwikkeling der jonge bijen. Wanneer er een koningin moet gekweekt, dan krijgt zij rijkelijk versche lucht; doch met opoffering van veel kostbare ruimte. Maar voor de gewone soort, waarvan er soms tien- of vijftienduizend tegelijk in het broednest rijpen, kan natuurlijk geen dergelijke concessie gedaan worden. De jonge werksters of darren moeten zooveel lucht tot zich nemen als zij kans zien door de nauwe celopening te krijgen. Nu ademt de bij, in alle levensstadiën niet door den mond, maar door middel van luchtgaten (trocheeën) aan beide zijden van het achterlijf. Ware de cel rond, dan zou de larve, als zij uitgegroeid was, de geheele ruimte vullen, en de lucht zou moeielijk de trocheeën kunnen bereiken. Nu echter, hoe groot de jonge larve ook is, kan zij nooit de hoeken van den zeshoek geheel opvullen en die omringen dus het insekt met een half dozijn toegangen voor de versche lucht, tot aan den bodem van de cel toe; en zoo heeft de larve den vollen toevoer van de beschikbare lucht, al kan dat nooit meer dan een schrale voorraad zijn.

Bij de honingcellen bewijzen de zes hoeken aan de cel een even grooten dienst. De ideaal honingcel zou er [136]een moeten zijn met den ingang naar boven, zoodat zij op de gewone rationeele manier gevuld zou kunnen worden. Maar bij de wetten van strikte spaarzaamheid, die in de republiek van kracht zijn, is zulk eene inrichting ondoenlijk. De honingraten liggen in horizontale richting op elkander, en moeten dus aan den benedenkant gevuld kunnen worden. Nu zijn alle cellen in een raat een klein weinigje opgericht, maar niet voldoende om den vloeibaren inhoud binnen te houden indien de cel rond was. De hoeken van het zeskant nu versterken juist dat inhoudensvermogen en de ervaring heeft de bijen geleerd, hoe die eigenschap van hun zeshoekige cellen te ondersteunen, door ze even op te zetten; daardoor wordt dan het wegvloeien van den nektar onmogelijk.

De werkbij ligt in den larvetoestand opgerold op den bodem van de cel; maar naarmate zij groeit, neemt zij een houding in de lengte aan met het hoofd voor de celopening. Deze houding is echter niet onveranderlijk; want zij schijnt bij tusschenpoozen een reeks wendingen of buitelingen te maken, waarschijnlijk om het afwerpen van de huid te vergemakkelijken; dit geschiedt verscheidene malen gedurende de vijf dagen van haar larveleven. Als die periode is afgeloopen, houden de voedsters op met het voedingsproces en verzegelen de cellen. Nu gaat de larve aan het werk; eerst spint zij zich een zijden kleedje, voordat zij haar langen slaap als pop begint, en dan werpt zij voor het laatst haar huid af. Bij de werkbij omsluit dat fijn bewerkt gewaad haar heele lichaam als een gesloten cocon. Maar de koninginlarve weeft zich maar een schamel jakje, dat alleen haar hoofd en borststuk bedekt, en het geheele ondergedeelte vrij laat. De gewone theorie om dit te verklaren is, dat wanneer de overtollige koninginnen in hun cellen vermoord worden door de aangenomen moederbij [137]na hare bevruchting, de slachting gemakkelijker van de hand gaat door het ontbreken van het taaie spinsel der cocons om het lichaamsdeel, waarop de aanval gewoonlijk gericht is. Want het schijnt uitgemaakt, dat in een koninginnengevecht de angels niet op goed geluk worden gebruikt zooals bij de werkbijen; maar iedere koningin beproeft haar wapen aan te brengen in een van de trocheeën van hare vijandinnen, waarvan ieder er veertien bezit, zeven aan iederen kant. Zulk een steek schijnt altijd doodelijk te zijn.

Maar waarschijnlijk moet de ware reden, waarom de koningin in een kort manteltje slaapt van taaie ruwe stof, opgespoord worden ergens terug in de oergeschiedenis van de honingbij. Ik geloof, dat wij veilig de gesloten werkstercocon kunnen beschouwen als een betrekkelijk nieuwe instelling, die zich ontwikkeld heeft ten gevolge van eenigen nooddrang, ontstaan sedert de bijen een beschaafde natie zijn geworden. Wat echter het oorspronkelijk begin er van was, ligt buiten het bereik van éénige gissing. Een merkwaardig feit is, dat deze cocons nooit uit de cellen verwijderd worden. Zij blijven vastgekleefd aan de celwanden, en hoewel de cel grondig gereinigd wordt nadat de jonge bij haar verlaten heeft, wordt er aan de cocon niet geraakt; die blijft er in als een eeuwige voering. En dit gaat zoo door alle opvolgende generaties heen, iedere bij laat haar bakerkleêren achter, tot er zulk eene opeenhooping van komt, dat de cel te klein wordt om iets anders voort te brengen, dan een minderwaardig, onvolgroeid geslacht. Bij in het wild levende bijen, als het nest in een hollen boom ligt en er gewoonlijk ruimte in overvloed is, kunnen de broedraten zoo noodig verlaten worden en, verder op, nieuwe gebouwd; en zoo wisselt het volk van jaar tot jaar zijn plaats. Deze natuurlijke bijennesten blijven soms heel lang in gebruik. Het is [138]b.v. wel gebeurd dat er zwermen terecht kwamen in een huis onder de daksparren: zij bleven dan door veel geslachten heen ongemoeid. Eens werd er ook van een bijenkolonie verteld, dat zij vijf-en-veertig jaar aan één stuk op een vliering in een boerderij had gehuisd, en de legende ging, dat zij er verscheiden raten honing hadden opgepot; maar toen het nest werd uitgezwaveld, bleek er niet veel anders te zijn dan een opeengehoopte massa van raten, oude en jongere; van een paar weken oud tot een ongisbaar aantal jaren. Het grootste gedeelte was geheel zwart, en de cellen stikvol met poppencocons.

Het feit, dat in die met cocons opgevulde cellen, al is de ruimte ook nog zoo ver ingekrompen, het eierleggen doorgaat als er geen leege beschikbaar zijn, weêrspreekt de theorie, dat van de grootte van de cel het al of niet bevrucht worden van het eitje zou afhangen als het door de koningin wordt afgezet. Men vindt soms heel oude darrenraten in gebruik voor broed, waar de cellen ingekrompen zijn tot de grootte van een normale werkstercel, en toch gaat de koningin voort met daarin onbevruchte eieren te leggen. Dit vraagstuk schuilt dus nog diep onder de raadsels.

Na ongeveer drie weken, bij het begin te rekenen, kruipt de jonge bij uit de pophuid, en bijt zich een weg door de celsluiting. Het stuifmeel, dat voor deze dekseltjes met de was vermengd is, vervult een dubbele bestemming. Het maakt de was poreus, zoodat de lucht toegang heeft, en het dekseltje wordt er eetbaar door, zoo wordt dus het jeugdig insekt door honger naar de vrijheid gedrongen. De jonggeboren werkster, hoewel geheel volwassen, is een zwak, grauw getint, slap wezentje en blijft zoo nog een poosje nadat zij haar wieg verlaten heeft. Haar eerste aanvechting schijnt te zijn, zichzelf te adoniseeren, en daarna een inspektiereis [141]te gaan maken in haar nog enge wereld van duister, rumoer en bedrijvigheid. Gedurende de twee eerste dagen doet zij niet veel anders dan onopgemerkt rondscharrelen tusschen de bezige menigte, steeds toenemende in kracht en stevigheid. De tweeden dag ziet men haar uit de open honing- en stuifmeel vaten nippen, waarvan er altijd enkele hier en daar tusschen de broedcellen zijn aangebracht. Daarna schijnt zij eindelijk te ontwaken tot het besef van haar plicht en verantwoordelijkheid; haar plaats is nu tusschen de werksters, en zij begeeft zich aan die verbijsterende taak: het voeden van de larven.

Raat met Broedcellen

Raat met Broedcellen

(Men ziet er in: eieren; larven in verschillende staten van hun groei; verzegelde cellen, en jonge bijen aan het werk om zich zelf te verlossen)

In den gewonen loop van zaken verlaat de jonge werkbij den korf niet voor ongeveer veertien dagen nadat zij de cel uit gekropen is. Maar gedurende dat tijdsverloop heeft zij heel wat levenskennis op te doen en verscheidene vakken te leeren. Het schijnt dat al het binnenwerk in den korf door de jonge bijen verricht wordt in die eerste weken van hun bestaan. Op háár rust de geheele zorg voor het jonge broed. Zij bereiden de was en bouwen de raten; zij behartigen orde en zindelijkheid in den korf; zij zijn de honingbrouwsters en de pakhuisbewaarsters; zij voeden de koningin bij haar eeuwigen rondgang, en geven de darren hun dagelijks rantsoen bijenmelk; want het is uitgemaakt, dat de mannelijke bijen in hoofdzaak van de werksters afhankelijk zijn voor hun voedsel, en maar een klein gedeelte van hun dieet van de algemeene provisie betrekken. De oude bijen bezorgen het proviandeeren; maar het schijnt, wel, dat de jongen hen bij hun thuiskomst tegemoet komen en dat die den nektarlast, nadat dezen hem hebben uitgebraakt, in hun zakjes van hen overnemen, om ze dan weer in de provisieraten te ontlasten, in de hooger gelegen afdeelingen van den korf. Wanneer men ten minste op het drukst van [142]den dag de voorraadkamer in een der korven opent, dan blijken er in het gedrang der diertjes, die zoo ijverig bezig zijn de cellen met deze versche lekkernij te vullen, zich haast geen oude bijen te bevinden.

Niet vóór het begin van hun tweede levensweek leggen de jonge bijen hun eerste vliegproef af, en dan is het nog maar voor een paar minuten en op het heetst van den dag. Den ijmker is deze plotselinge middagbeweging in het late voorjaar en in den zomer heel goed bekend; in het begin nemen ook de darren in grooten getale deel aan het koor, maar na een poosje vliegen zij weg en wat er dan overblijft in de gonzende wolk, die men om alle korven ziet hangen en bewegen, zijn uitsluitend huisbijen, die van hun dagelijksch kwantum beweging en lucht genieten.

Men heeft geconstateerd, dat de kliertjes voor de produktie van broedvoeder en ook de organen, die de was afscheiden, in ’t bijzonder ontwikkeld zijn bij bijen van slechts een paar weken oud, terwijl na het verloop van de eerste maand deze organen sterk zijn ingekrompen. De bij begint gewoonlijk haar werkzaamheden als proviand-zoekster, zoodra zij veertien dagen oud geworden is; maar vóórdat zij het ernstige werk van het nektarzamelen onderneemt, moeten er waarschijnlijk nog wel een paar weken bijkomen. Bijna al de stuifmeeldraagsters zijn bijen in hun eerste volle kracht, en daarom bijzonder geschikt om zwaarder lasten te dragen. Maar nauwelijks is de werkbij toegekomen aan die opperste taak, het honingzamelen, of zij laat het stuifmeel met rust. Zoo is dus in een normale kolonie het leven van de honingbij, zoo kort als het is, zorgvuldig ingedeeld; in ieder levenstijdperk is er een vaste taak te vervullen, waartoe het individu juist dan het best geschikt is. Toch staat ook deze wet weer niet vaster dan eenige andere regel in de korven. [143]Komen er in de gemeenschap krachten te kort en zijn er niet genoeg bijen van rijpen leeftijd om in te dragen, dan zullen de jonge bijen op een vervroegden datum aan het inzamelen gezet worden. Zoo ook wanneer de korf een tijd lang zonder koningin is geweest, en er daarom als de jonge koningin zich eindelijk gevestigd heeft maar weinig jonge bijen voor de verzorging van het broed beschikbaar zijn; dan zullen vele van de oude werksters thuis blijven, en zich met het broedwerk bezig houden, waaraan zij in gewone omstandigheden al lang ontgroeid zouden zijn.

Er zijn vele zulke voorbeelden van vernuftige inschikking of aanpassing in het leven der honingbij. Dit schepseltje weet uitkomst in alle voorkomende gevallen; maar bij het werken met uiterste middelen in uiterste moeielijkheden toont zij zich toch in haar grootste kracht. De ergste ramp in een bijenstaat is het verlies van de koningin, op een oogenblik dat het onmogelijk is een plaatsvervangster aan te wijzen. De standaard van intelligentie zoowel als van karakter verschilt bij de bijen evenzeer als bij de menschen. Sommige volken werken harder en meer uren dan de rest. Anderen zullen met werken ophouden, wanneer zij meenen een voldoende provisie honing te hebben opgelegd, en dan schijnt er een geest van luiheid over zulk een volk te komen. En in enkele gevallen is er iets als een moreele kronkel in het nationale karakter; en dan gaan de bijen proviand rooven bij hun buren in plaats van hun eigen voorraad bijeen te brengen.

Voortdurende ontstentenis van een koningin is een ramp, die bij verschillende volken verschillend werkt. Bij sommige is een hopelooze mismoedigheid het gevolg; alles staat stil, de lusteloosheid is algemeen. Er wordt niet meer gewerkt; de wacht trekt zich van de poort terug. De gemeenschap schijnt als één man het [144]bijltje er bij neer te leggen en den ondergang af te wachten, met de volslagen hopeloosheid van gevonnisde misdadigers. Maar er zijn ook volken bij wie de algemeene ramp een prikkel wordt tot het scherpen van het vernuft en het vereenigen van alle geestkracht, een aangrijpen van alles wat tot uitkomst kan dienen. Bij bijen van een dergelijk temperament moeten wij gebeurtenissen verwachten als het kapen van eieren om de koninginnecellen mee te voorzien, wat wij hierboven al bespraken. Maar als uiting van tot de spits gedreven schranderheid, ook al is het het meest hopelooze van alle hopelooze bedenksels, is er niets te vergelijken bij het volgende probeersel: Het gebeurt soms als men een korf van binnen bekijkt, die niet alléén geen koningin heeft, maar ook niet de minste kans er een te kunnen kweeken, dat men dan onverwacht eenige mysterieuse eieren ontdekt. Ze zijn blijkbaar pas afgezet; maar niet op de oude rechtzinnige manier. Een normale koningin gaat van cel tot cel over een vrij regelmatige raatoppervlakte, en zet in iedere cel een eitje af; maar de eieren in dezen koninginloozen korf zijn op een zonderlinge onregelmatige manier verspreid, als gestrooid over de raten. Op de eene plaats zijn een stuk of drie cellen voorzien en ergens anders weer een paar, zonder eenigen schijn van orde of methode. Bovendien zijn er enkele cellen, waarin men twee of drie eieren vindt, terwijl de rest er ieder één bevat. Het schijnt of een geestelijk gekrenkte moederbij uit een anderen korf hier de wachten in den dut heeft gevonden en nu een clandestien uitstapje gemaakt bij het koninginlooze volk. Maar hoe men zoekt en speurt, een koningin is niet te ontdekken. De verklaring van deze abnormaliteit is, dat een van de werkbijen op de een of andere buitengewone manier haar verstorven voortplantingsorganen heeft weten op te wekken en nu in [145]staat is geweest eieren te leggen. Maar hierdoor wordt het noodlot niet van den korf afgewend, integendeel zelfs verhaast. Want deze eieren zullen slechts darren voortbrengen, en er komen dus nog maar meer nuttelooze monden die gespijsd moeten worden. Eén authentiek gestaafd geval is bekend, dat de bijen in een korf zonder koningin een koninginnewieg gebouwd hebben en daarin feitelijk een van die eitjes brachten, die door een eierleggende werkbij waren afgezet. Men vond naderhand in die koninginnecel een dooden dar.

Hoe onder den prikkel van zulk een nationale krisis zulk een eierleggende werkster verkregen wordt, is nog een punt van onderzoek; waarschijnlijk wordt de jongste bij uit de kolonie voorzien van het speciale koninginne voeder, en op die wijze worden dan misschien haar voortplantingsorganen, ten minste ten deele, ontwikkeld.

Ornament.

[146]

[Inhoud]

Hoofdstuk X.

Een Anatomische Romance.

De moderne ijmker, die in de eerste plaats handelsman is—de man, die zijn bijen in kasten houdt naar de nieuwste eischen ingericht, alle gelijk in vorm en kleur, en op regelmatige rijen geplaatst—die man is geneigd zich alléén met de praktische zijde van zijn werk in te laten, en voelt een soort van kwalijk bedekte geringschatting voor alles wat niet onmiddellijk in verband staat tot wat voor hem de hoofdzaak bij de bijenkultuur is; de honingproduktie.

Maar de bijenhouder, die tegelijk van bijen houdt, neigt juist den gansch anderen kant uit. Is de geest eenmaal ondergedoken in wonderen, zooals noodzakelijk gebeurt wanneer men in de studie van ’t bijenleven onder de oppervlakte gedrongen is, dan wordt men in den wedren naar stoffelijk voordeel de man, die een manke knol zadelt. In een bijentuin overmeestert ons de hebbelijkheid van peinzen als de voortschrijdende paralyse, ongemerkt, maar onverbiddelijk. Het is één ding, op een mooien Junimorgen naar buiten te slenteren, pijpje in den mond, het kruiwagentje voor zich uit rollend, met het plan op een langen werkdag tusschen de korven; maar een tweede is het, dien langen werkdag ijverig vol te houden uren aanéén, terwijl de zon u in zijn loomen gouden greep heeft, en het [147]aanhoudend droomerig gegons van de bijen op hart en geest blijft inwerken.

Onder zulke verlokkende omstandigheden zakken de goede voornemens wel eens stilletjes weg, en dat is heel natuurlijk. De kruiwagen is een prettig zitje, en men kan hem in het dichtst van de lindenschaduw trekken. En dan wordt door het blauwe rookwolkje uit de pijp, dat langzaam naar boven drijft, juist die lust tot peinzen gewekt, dien wij noodig hebben te midden van zulk een rustelooze, onverbiddelijk slovende omgeving; en wat hindert ook één droomer op de honderdduizend werkers? Zoo komt het, dat het heel vaak piepende wiel tot rust komt onder de linden; de honing blijft voor de honingmakers; de gedachten volgen de bijen in den korf; of ook wel richten zij zich naar ver over de zee, waar de groote aanplantingen zijn, en het droge kruid dat nu het pijpje vult, ééns een frisch blad was in een zee van groen, geplekt met de kleur der bloemen; daarboven gonzen de bijen, wier voorgeslacht misschien van die zelfde plek voor Oud-Engeland over gekomen was, waar nu dit blad opgaat in rook, en rustig peinzen kweekt.

Maar vooral op regenachtige dagen, wanneer er veel te doen valt binnenshuis, als de sektie-raampjes in orde moeten gemaakt, en de volle honingraten geleegd, dat zij naar de korven terug kunnen om den volgenden dag weer gevuld te worden, en nog zooveel andere bezigheden van die soort—dan is er een nog sterker bondgenoot voor de neiging om de gewone routine van ijmkerplichten in den steek te laten.

Heeft echter de bijenman een mikroskoop, dan steekt hij zijn geweten in zevenmijls-laarzen; en gedurende zijn ganschen levensmarsch heeft hij dan niet veel kans meer het in te halen. Is het dagelijksch werk in den korf met het bloote oog al een zóó boeiende bezigheid, [148]dat zij nalatigheid in plichten kweekt, de mikroskopische kennismaking met de korfarbeidsters zelf, en de bijzonderheden van hun verwonderlijke uitrusting, openen een heele nieuwe wereld van feiten en gedachten. Alleen onder een zéér sterke vergrooting kan men een denkbeeld krijgen van de juiste plaats der honingbij in de schepping. Wat zij werkt is duidelijk, zelfs voor een minder scherp waarnemer; maar de werkster zelf is ons niet anders haast dan het vaag visioen van een kristalvleugelig, sobergekleurd atoom, in een eeuwig bewegen in zon en wind; of van een haast niet te onderscheiden vlekje tusschen een krioelende menigte in ziedenden werkijver.

Maar hier in de wereld van de mikroskoop openbaart zich de honingbij als een geheel nieuw wezen, en van lieverlede ontvouwt zich een geschiedenis, die in zijn soort het volmaakte Levensbeeld is. Niemand kan lang de verwikkelingen van het korfleven bestudeerd hebben zonder in te zien, dat een schepseltje, tot zulk een verscheidenheid van gecompliceerde werkzaamheden geroepen, noodzakelijk zelf een hooge ontwikkeling van geest en lichaam moet bereikt hebben. Maar komt het tot mikroskopisch onderzoek van de gewone werkbij, dan is zelfs bij den groensten nieuweling nog zelden de verwachting ook maar eenigszins de werkelijkheid nabijgekomen.

Het ongewapend oog ziet een schijnbaar hoogst eenvoudig gevormd diertje—een bruin, tenger lichaampje, twee paar vleugeltjes, 6 pooten zooals bij alle insekten, en een paar gebogen hoorntjes, als kleine dorschvlegeltjes, die aanhoudend in beweging zijn. Onder het glas echter verdwijnt al dat eenvoudige. Van het uiterste puntje van haar sprieten tot het behaarde uiteinde van haar angel, heeft de honingbij niets, dat niet duidt op een verbijsterend samengesteld plan. [149]

Als men op een drukken zomerdag zich bij een korf geposteerd heeft, dan wordt het eerst de aandacht getrokken door de stuifmeeldraagsters, die bij duizenden tegelijk komen aanzwoegen, met een groote, ovale, bontkleurige massa aan hun achterpootjes gekleefd; en zoo komt men er toe het eerst het stuifmeeldragend organisme onder den mikroskoop te bezien. Het blijkt nu, dat de zes pooten, die voor het bloote oog ongeveer alle hetzelfde waren, in drie paren verdeeld zijn, waarvan elk paar in konstruktie aanmerkelijk van de twee andere verschilt. Zóó ver is het er van af, dat zij eenvoudige pootjes zouden zijn, dat ieder uit niet minder dan negen deelen bestaat, en bijna ieder deeltje draagt een bijzonder mechanisme, noodig en onontbeerlijk in het dagelijksch leven van de bij. Men zou heele verhandelingen kunnen schrijven over de funkties van de menschelijke hand, en toch is de hand een heel eenvoudig samenstel vergeleken met de pootjes van de honingbij. De inrichting voor het bergen van het stuifmeel is aan de scheen van de achterpooten, die verbreed is en eenigszins uitgehold; rond die langwerpige holte is een franje van naar binnen gebogen borsteltjes, die er uit zien of zij alles vast konden houden. Maar vóórdat het stuifmeel in die korfjes gaan kan moet het verzameld en tot een bolletje gekneed worden. Eigenlijk zou men kunnen zeggen, dat het geheele lichaam van de bij bij het stuifmeelzamelen te pas komt. Onder zwakke vergrooting ziet men, dat haast geen deel van het lichaam niet dicht met haren is bezet; maar met het sterke objektief gezien, zijn die haren geen haren meer, maar het blijken in werkelijkheid veertjes te zijn, fijne werktuigjes in graatvorm, die het stuifmeel bij elkaar vegen, terwijl de bij in de bloem duikt naar den nektar, die op den bodem ligt.

Bijna ieder lid van ieder pootje is voorzien van een [150]kam van stijve haren, waarmee het stuifmeel wordt afgeschrapt en in het draagkorfje gebracht, nadat het met de tong bevochtigd werd, terwijl de achterpooten ieder een komplete roskam dragen. De poot is hier verbreed en plat, en aan één kant bezet met negen of tien rijen korte, sterke stekels, waarmee de bij haar lichaam afkamt, juist zooals een rijknecht een paard kamt. In gewone tijden zal zij zorgvuldig haar vrachtje stuifmeel opladen in de daartoe bestemde inrichting, vóórdat zij naar den korf terug vliegt, zoodat het onmiddellijk in de cel kan worden overgebracht. Bij de celopening aangeland, duwt zij ieder klompje er af met haar andere pootjes, maar het vastdrukken in de cel laat zij aan de proviandverzorgsters over. Er wordt hier niet geschift; stuifmeel van alle kleuren gaat in één en dezelfde cel en als die vol is wordt er een dun laagje honing over gesmeerd om het inwerken van de lucht te verhinderen. Maar dringt soms de tijd, dan blijft zij niet wachten om haar vracht samen te drukken; maar draagt die mee naar huis zooals ze is, en als zij dan aankomt is zij van top tot teen met goud poeder overdekt. Dan komen de huisbijen om haar heen en borstelen haar af, waarna zij onmiddellijk weer op een nieuwe vracht uitgaat.

Het feit, dat insekten oogenschijnlijk met hetzelfde gemak onder tegen iets aan kunnen loopen als er boven op, is, omdat wij nu éénmaal gewoon zijn het dagelijks te zien, daarom niet minder opmerkelijk. Want de vlieg, die tegen een ruit oploopt, of onder tegen ’t plafond aan, dankt haar vermogen van boven- en onderbeweging aan een zeer vernuftige inrichting. Men kan dit aantoonen aan het pootje van een bij. Het heeft een paar korte, stevige dubbele klauwtjes, waarmee zij zich vast grijpen op ieder vlak, behalve op de allergladste; het is ook door middel van die [151]klauwtjes, dat de bijen zich in de korf tot die dichte trossen op klompen of kettingen kunnen vormen; zij hangen als het ware hand in hand in alle richtingen. Maar als de klauwtjes geen vat kunnen krijgen, dan komt de beurt aan een ander lid. Dit is een zacht, elastisch kussentje, altijd bedekt met een dikke olieachtige afscheiding. Bij het loopen zet de bij drie pooten tegelijk neer, en de kussentjes zuigen dan oogenblikkelijk vast als zij in kontakt met het gladde oppervlak komen; bij de volgende beweging komen de drie andere kussentjes aan de beurt, en de drie eerste trekken zich weer los. Maar ieder pootje kan zich ook vrij van de andere neerzetten en losmaken. Dit laatste gebeurt door het neerdrukken van de klauwtjes van datzelfde pootje.

Ook aan ieder van de voorpooten heeft de bij een inrichting, die een heel belangrijke rol speelt. Het is een half cirkelvormig keepje, afgezet met een franje van stijve haartjes; wanneer het pootje nu omgebogen wordt, dan grijpt dit keepje met een merkwaardige projektie in het daarboven gelegen lid, en vormt daarmee een soort van oogje van ruwe ronding. Met dit fijn en doelmatig instrumentje reinigt zij haar sprieten, en doet dat heel regelmatig gedurende den geheelen bezigen tijd van haar leven, ongeveer zooals wij menschen onze oogen schoon houden door knippen met de oogleden. Met ditzelfde werktuigje maakt zij ook haar tong vrij van de aanklevende korreltjes stuifmeel.

De vraag: hoe neemt de honingbij de sappen tot zich, waarvan zij honing krijgt, wordt door sommige populaire schrijvers over de natuur beantwoord met de verzekering dat zij ze opzuigt door een buisje. Maar deze zeer gemakkelijke generalisatie komt heel dicht bij een stellige onwaarheid. Een bijentong is geen buisje, tenminste zooals men dat woord gewoonlijk [152]begrijpt. En zij likt den nektar zeker even dikwijls op, als zij ze opzuigt. Dat hangt geheel af van de hoeveelheid waarmee zij te doen heeft. Een nauwkeurige ontleding van de monddeelen van de bij, met behulp van den mikroskoop en een paar fijne naalden, maken spoedig de heele zaak duidelijk.

Een schoonheid is zij niet—de honingbij—zoo van dichtbij beschouwd. Eindelooze arbeid, de natuur onderdrukt, het organisme mismaakt, dat alles werkt niet gunstig op uiterlijk schoon, bij geen van haar geslacht. Maar die sterke en bijna afschrikwekkende leelijkheid, die aldus dichtbij haast afzichtelijk wordt, vergeet men onmiddellijk, wanneer men haar verwonderlijken rijkdom leert kennen aan die andere schoonheid: die der praktische nuttigheid.

Voor het bloote oog is de tong een helder bruin, glimmend dingetje, dat buiten haar mond uitsteekt, en dan naar beneden hangt, zoo ongeveer als de snuit van een olifant. Onder den mikroskoop blijkt het echter geen tong te zijn, in den gewonen zin; maar een voortzetting van de onderlip. Het bestaat uit zes of zeven verschillende stukjes die in de lengte kunnen worden bijeen gevoegd. Het middelste stuk is langer dan de andere en steekt uit met een harig spateltje; wanneer nu de overige deelen daaromheen sluiten, dan wordt het geheel feitelijk een buisje in een buisje. Het spateltje wordt ingeval van heel geringe hoeveelheden vloeistof voor het oplikken gebruikt, en de vloeistof gaat dan den mond binnen minder door eigenlijk zuigen dan wel door capillaire aantrekking; is er echter een boordevollen nektarbeker te ledigen, dan wordt het geheele tongmechaniek in gang gebracht. De strookjes voegen zich om het middengedeelte samen, en de vloeistof wordt door de tongspieren uit den bloemkroon getrokken, ongeveer zooals water door den zuiger van een pomp. [153]

Nu wij het kopje van de bij onder nauwkeurige observatie hebben, kunnen wij ons van allerlei bijzondere dingen overtuigen. De sterke, gebogen kaken, die zijdelings werken, zijn dubbel merkwaardig als hoofdfaktoren bij de wasbereiding, en als belangrijk hulpwerktuig bij het bouwen der raten. Maar het eerst wordt onze aandacht getrokken door de oogen en de lange sprieten, die op dorschvlegels lijken. De bij mag dan op haar leven zijn ingericht, of het leven heeft—door onverbiddelijke omstandigheden—háár gemaakt tot wat zij nu is, dit staat vast, dat haar organisme prachtig is aangepast aan haar levenssfeer. De groote samengestelde oogen met hun duizenden facetten, die ieder lichtelijk in richting afwijken, zijn zonder twijfel op vèr en verwijderd uitkijken ingericht. Door juist deze oogen kan de bij haar weg heen en terug vinden over afstanden van mijlen ver. Bij de werkbijen nemen de oogen het geheele zijgedeelte van den kop in; maar bij den dar zijn zij veel grooter en komen boven den kop geheel samen. Zoo neemt hij, terwijl hij dartelt in den zonneschijn, tegelijk den geheelen hemelboog in zijn gezichtsveld op, ieder oogenblik bereid een jonge koningin te achtervolgen met zijn liefdedrang.

Maar deze groote veelvoudige oogen hebben weinig doel voor de bij, waar het kleine afstanden geldt of in het diepe schemer van de korven. Voor binnenshuis en dichtbij zien heeft zij drie andere oogen, ieder met één enkele lens, die in haar voorhoofd liggen, juist boven de antennae(sprieten). Het volksgeloof, dat de honingbij haar drukke en ingewikkelde werkzaamheden in absolute duisternis zou verrichten, is een dwaalbegrip. Waarschijnlijk is er altijd wel éénig licht, zelfs in de uiterste hoeken van den korf, genoeg ten minste altijd voor de oogen van de bij, al is het niet voldoende voor onze menschelijke gezichtsorganen. [154]

Maar de bij hangt ook niet van het gezicht alléén af bij het vervullen van hare verschillende opgaven. Het is wel zeker, dat bij haar ook de vier andere zintuigen een buitengewone ontwikkeling bereikt hebben. Tong en lippen zijn voorzien van uiterst fijn bewerkte organen, die wel niet anders dan smaakorganen kunnen zijn, en zelfs wie de meest oppervlakkige kennis van het bijenleven heeft moet het duidelijk zijn, dat de bij zeker de zintuigen voor reuk en gehoor bezit en zelfs zeer fijn. Waar de zetel dier organen ligt is nog niet uitgemaakt, en ook de verrichtingen der antennae kan men nog niet anders dan gissen. Maar wat deze laatste betreft is het toch zeker, dat zij een krachtig aandeel hebben in alles wat de bij verricht of onderneemt. Het is duidelijk, dat de antennae zeer fijne gevoelsorganen zijn; maar het is even duidelijk, dat zij nog veel meer beteekenen. Men heeft bevonden, dat zij niet minder dan zes verschillende werktuigjes dragen, die toch ieder hun bijzonder doel moeten hebben.

De gangen der honingbij zijn al duizenden jaren nagegaan, en over de bij zijn meer boeken geschreven dan over alle andere schepselen samen. En toch kunnen wij veilig aannemen, dat onze kennis van hare vermogens en organisatie nog in de kindsheid is. De microskopisten hebben die voelsprieten ontleed en al hun verschillende deeltjes afzonderlijk bestudeerd; maar wat hun eigenlijke funkties zijn heeft men nog niet kunnen uitmaken of ten minste maar in heel geringe mate. Er zijn zekere haartjes over hun geheele oppervlakte gelijdelijk verspreid, die waarschijnlijk bij het voelen dienst doen. Maar er zijn nog andere haartjes of fijne kegeltjes, die hol zijn en een uiterst fijne zenuwdraad omsluiten; ook haartjes, die los staan in een holte; gekromde en geringde haartjes, en van verschillende lengte. Dan zijn er ook geheimzinnige putjes [155]en verdiepinkjes, sommige open, andere bedekt met ongelooflijk dunne vliezen, die dan weer zenuwuiteinden bevatten, alléén met het sterkste objektief zichtbaar. En dat alles houdt verband met een zóó ingewikkeld zenuwstelsel, dat het den geduldigste en handigste onderzoeker van de wijs brengt. Is dan eindelijk alles onderzocht en beschreven, dan weet men per slot nog niets meer dan vóór het onderzoek.

De antennae zijn zeker gevoelsorganen, en bovendien is het niet onwaarschijnlijk, dat door hen de bij ook hoort en ruikt. Dit zijn echter nog maar twee mogelijkheden uit vele. Want zeer zeker moeten wij aannemen, dat de honingbij meer zintuigen heeft, dan de vijf waarvan wij weten; en—het is maar raden—eenige van die geheimzinnige organen op de antennae, zouden gedachte-overbrengers kunnen zijn of ontvangers van draadlooze berichten. Want het verwonderlijk éénstemmig handelen der bijen kan een bewijs zijn van draadloos telegrafeeren—een overbrenging van gedachten door middel van de lucht—zooals tegenwoordig de menschen dit nu eindelijk ook kunnen. En misschien is dat, wat bij de menschen altijd hoog gehouden werd als een kenteeken van hun verheven standpunt boven het dier, het vermogen tot spreken, juist geheel verouderd en onbeschaafd, vergeleken met de geestestaal van de honingbij.

Men zou zich nog een andere verrichting van de sprieten kunnen denken—een zich onmiddellijk en onfeilbaar vergewissen van kleine afstanden. Zij zouden heel gevoelige maatinstrumentjes kunnen zijn, niet mechanisch gebruikt als een meter of duimstok, maar door een inherente eigenschap, zooals bijv. ons gehoor de intensiteit van een toon zal schatten. Als dit zoo was zou er veel verklaard kunnen worden o. a. hoe de honingraten worden gebouwd, hoe de afmetingen [156]van de cellen alle precies gelijk kunnen zijn, in vorm en grootte; hoewel er toch honderden metselbijen aan meewerken, en niet alleen gelijktijdig maar ook elkaar opvolgend, gaand en komend in ’t duister en ’t bezig gewriemel in den korf; en ieder begint van zelve en zonder aarzelen precies dáár waar haar voorgangster het heeft laten liggen. Terwijl dan de centrale divisie van de raat aangroeide, zich naar beneden uitstrekkend in alle richtingen en tegelijk de cellen horizontaal werden uitgebouwd, zou iedere bij door haar zin voor afmetingen kunnen weten, wanneer de grens van ieder kantje van de zeshoekige celbasis bereikt was, en hoe groot de hoek moest zijn waarmede zij af moest wijken naar de volgende bodemlijn.

Iedereen, die een bij in haar vlucht volgt moet wel bijzonder getroffen worden door haar snelheid niet alleen, maar ook vooral door het zeldzame gemak en de losheid waarmede zij zich voortbeweegt. Behalve dat zij zich als een buitengewoon bedreven luchtschipper doet kennen is het ook duidelijk, dat zij zich met heel weinig inspanning in de lucht ophoudt en voortbeweegt. Haar vliegapparaat moet dus wel heel praktisch en volmaakt zijn; en toch, op het eerste gezicht, is het ons niet duidelijk hoe zij het er zoo goed afbrengt. Wie het vliegvraagstuk bestudeert en daarbij als punt van uitgang het vliegen van vogels neemt, op welk hoofdbegrip hij dan zijn systeem grondt en opbouwt, is gewoon vast te houden aan twee onmisbare hoofdfactoren in het vliegproces; 1e) een paar vleugels of een combinatie van aeroplanen en propellers die hem in staat stellen het toestel op te houden in de lucht en tegelijk het voort te bewegen, en 2e) een soort van stuurapparaat als de staart van een vogel. Maar voor zoover wij uit een eerste algemeen onderzoek begrijpen, schijnt er bij de bij geen stuur Mechanisme te bestaan en hangt zij dus [157]bij al hare bewegingen in de lucht van haar vleugels af. Nu hebben de vleugels van een vogel afwisselende bewegingen. Zij kunnen tegelijk of afzonderlijk gebruikt worden en hebben hetzelfde vermogen tot excentrische stelling, zoowel in zichzelf als in betrekking tot elkaar, als de armen van een mensch. Maar de vleugels van een bij hebben die eigenschappen niet. Zij kunnen alleen die ééne beweging op en neer maken; ook werken zij symmetrisch; het correspondeerende paar beweegt zich tegelijk. Toch weet de bij zich in ontelbare van elkaar verschillende zwenkingen volmaakt goed te sturen, en bereikt hetzelfde wat de vogel met zijn veel meer samengestelde inrichting tot stand brengt. Dit probleem nu hangt samen met een ander, en die twee, zoo moeilijk ieder op zichzelf te verklaren zijn, saamgevat, heel gemakkelijk op te lossen. Insekten (ingesneden) worden zoo genoemd, omdat hun lichaam uit twee deelen bestaat, geheel los van elkander op een uiterst dun verbindingslid na. Wij zijn zoo gewoon dit als iets heel natuurlijks aan te nemen, dat maar heel weinigen er bij blijven staan, om over de beteekenis na te denken. Oogenschijnlijk is dit een zeer bezwaarlijke inrichting voor ieder levend schepsel. Maar bij de honingbij wordt het tot wat wij een ideaal ongemak zouden kunnen noemen; want haar honingblaasje, en al de samengestelde organen voor het bijenbrood en de voedermelk liggen in haar achterlijf, en er is geen weg daarheen dan door dit uiterst fijne lid. Dat moet een praktische oorzaak hebben, die alle bedenkingen te niet doet, of het zou zoo niet zijn; en wanneer wij deze zaak nu bestudeeren in verband met het bijzonder vliegsysteem van de bij, dan komen wij spoedig tot de juiste oplossing.

Het is gezegd, dat de vleugels van de bij een volkomen symmetrische beweging hebben, en deze maar in één [158]enkele vaste richting: n.l. op en neer in een rechten hoek met de lijn van het borststuk. Onder den mikroskoop gezien is ieder van de vleugels een doorschijnend, ondoordringbaar vlies, doorsneden met fijne adertjes. Nu loopt door de geheele lengte van de voorvleugels aan de bovenzijde een veel dikker en steviger ader en hierop, op dezen hoofdader, concentreert zich bijna de geheele kracht van de vliegspieren. Als ge nu verder kijkt, zult ge bemerken, dat de ondervleugels ieder een rij fijne haakjes langs den bovenkant hebben, terwijl de benedenkant van de voorvleugels teruggevouwen is. Bij het vliegen grijpen de haakjes van den eenen vleugel in het omgevouwen gedeelte van den anderen, en zoo worden de twee vleugels aan iederen kant van het lichaam automatisch verbonden en vormen daardoor één enkel oppervlak, dat weerstand biedt aan de lucht. Deze gecombineerde vleugel is over ’t geheel zeer buigzaam, behalve aan den bovenkant waar de hoofdader hem stijft. En daar nu bij het vliegen de kracht zich alleen op dien gespannen bovenkant richt, die weerstand biedt aan de lucht, terwijl de rest van de vleugel buigzaam blijft, volgt daaruit, dat de geheele vleugel een bewegelijk, gebogen vlak wordt, waarvan de kromming, voorwaarts bij den neergaanden slag, ook voorwaarts blijft bij den opgaande, omdat de vlakkromming zich automatisch omwendt.

Hieruit zal men begrijpen, hoe de buigzame vleugels van de bij gebruikt worden bij een vlucht rechtuit; maar nu is het nog niet duidelijk hoe zij zichzelve stuurt, bij het rijzen of dalen of zwenken, al naar het haar invalt; de vleugels toch zijn niet ingericht op onafhankelijke of onregelmatige beweging. En hier nu komt aan het licht waartoe haar lichaam dien bijzonderen bouw heeft. Het fijne verbindingslid tusschen het achterlijf en het borststuk is feitelijk een hoofdverbinding [159]en wordt door een reeks van krachtige kruisspieren in beweging gebracht; de bij stuurt nu zichzelf in de lucht, door haar achterlijf als tegenwicht te gebruiken. Haar zwaar abdomen vóór en achteruit zwaaiend, of naar rechts of links, verlegt zij haar zwaartepunt en de krachtlijn van haar aeroplanen terzelfder tijd. Feitelijk houdt haar lichaam, dat het zwaarste deel is, zijn verticale stelling, en het lichtere, de vleugels dragende, borststuk wordt afgebogen. Maar de uitwerking is dezelfde; zij kan haar vlucht wijzigen in vele richtingen en op alle manieren, en het schijnt wel, dat deze vlucht op een veel eenvoudiger principe berust dan die der vogels.

Een zeer moeilijk vraagstuk in het leven der bijen is ook hoe het mogelijk is, dat zij de temperatuur in den korf willekeurig kunnen wijzigen. Het stelsel van mechanische luchtverversching verklaart natuurlijk hoe het inwendige van den korf in de drukkendste zomerhitte koel kan blijven, maar het verklaart niet, hoe de temperatuur er van tijd tot tijd zoo plotseling verhoogd wordt. Dit gebeurt voornamelijk met de wasbereiding. Onder de platen van haar bronzen harnas heeft de werkbij zes ondiepe, maar breede holten, waaronder de waskliertjes liggen. Om die kliertjes tot werken te prikkelen schijnt er volmaakte rust en een zeer hooge temperatuur noodig te zijn, en gedurende het proces verbruiken de wasmaaksters een groote hoeveelheid zoetigheid. Men neemt gewoonlijk aan, dat de bijen zich zoo sterk mogelijk voeden met de rijpe honing uit den voorraad, vóórdat zij zich in hun guirlanden bijeenvoegen tot een tros; maar het is waarschijnlijker, dat het voedsel, dat gedurende de wasbereiding verbruikt wordt in hoofdzaak nektar is, zooals ze onmiddellijk uit de bloemen wordt ingezameld. Deze uitspraak wordt bevestigd door enkele proeven, die [160]genomen zijn om de hoeveelheid voedsel te bepalen, gebruikt gedurende de produktie van een bepaald gewicht aan was. Toen de bijen bij honing alléén werden toegelaten, gebruikten zij er vijf of zes pond van gedurende den tijd, dat er één pond was werd afgescheiden. Maar kregen zij in dien tijd zuivere rietsuikerstroop dan werd er veel meer was gemaakt. De chemische samenstelling nu van verschen nektar en rietsuiker is ongeveer gelijk; maar gerijpte honing bevat feitelijk zoo goed als geen rietsuiker. En het is zeker te betwijfelen of de nijvere bij haar, met zooveel zwoegen verkregen, honingvoorraad zou opgebruiken, als zij haar doel zooveel goedkooper kon bereiken. Ook moet men wel in het oog houden, dat de natuurlijke tijd voor den ratenbouw samenvalt met den rijkelijksten nektaroogst.

Deze plotselinge temperatuurwijzigingen schijnen zeer gemakkelijk te weeg gebracht te worden door een algemeene versnelling der ademhaling; en er is niets, dat zoo zeer de verwondering van den bijenstudent gaande maakt, als het ademhalingsapparaat van de bij, zooals het zich onder den mikroskoop vertoont. Door middel van hare vele tracheeën is zij feitelijk in staat haar geheele fysisch systeem onmiddellijk van lucht te voorzien. Voor zoover de mannen der wetenschap hebben kunnen vaststellen, is er geen vezel of zenuw in haar geheele lichaam, die niet bereikt wordt door die fijne vertakkingen van de luchtkanalen, welke in direkte verbinding staan met de hoofdluchtvaten in het onderlijf. Het ademhalen schijnt voor de bij een willekeurige beweging te zijn. Zij doet het alléén maar wanneer het noodig is, en wacht dan soms weer drie, vier minuten lang. Maar is het in den tijd van de wasafscheiding of het zwermen, dan is door den geheelen bijenklomp heen de sneltrillende beweging van het [161]ademhalen duidelijk zichtbaar, en de temperatuur van den korf klimt dan soms tot een dozijn graden boven het normale cijfer.

Het ademhalingssysteem der honingbij is ook nauw verbonden met de geluidorganen. Ieder, wien men zou vragen het geluid, dat de bij maakt, te beschrijven, zou waarschijnlijk zeggen, dat zij gonst of bromt, of zoemt, en daarmee uit. Maar voor den bijenvader is dat jammerlijke vaagheid. Het geluid, dat de bij maakt, is niet één stem; maar een geheel koor; en zij beschikt over een omvang van wel 1½ oktaaf. Ieder van haar veertien tracheeën en ook ieder van haar vleugels kan een toon voortbrengen, en deze tonen kunnen eindeloos wisselen in hoedanigheid, intensiteit en hoogte. Men overdrijft niet als men zegt, dat de bij een even goed musicus is als welke vogel ook; maar in den korf gaat de stem van het individu op in de symphonie van het geheel, en men krijgt moeilijk een indruk van haar bekwaamheden als soliste.

Het geluid-toestel in de tracheeën is wel het meest ingewikkelde van de geheele anatomie der honingbij. Het is zeer samengesteld, en ingericht op een groote verscheidenheid van tonen. Ook de vleugels kunnen toonreeksen voortbrengen naar boven en naar beneden, in verband met de snelheid hunner trillingen; en zij maken ook dat eigenaardig sissend geluid, dat men “gonzen” noemt. Wànneer men ook naar de muziek in den korf luistert, voelt men zich steeds gedrongen te gelooven, dat de bijen niet alleen een individueel verkeer onderhouden met die groote verscheidenheid van toon en geluid; maar dat bovendien die algemeene zang, die uit allen tegelijk schijnt te komen, bepaald den oogenblikkelijken stand van zaken in den korf moet uitdrukken. Een voorspoedig volk geeft aan zijn bevredigend bezig-zijn een uiting, die niet te miskennen [162]is. Het is een diepe, sonore, blijde toon, als het gelijkmatig loopen van een goedgesmeerde machine, waarvan ieder wiel zijn snorrende melodie tot de harmonie van het geheel bijdraagt. Zwakke of hongerige kolonies geven een weifelend afgebroken geluid, een klaagstem vol zorg over de toekomst. Heeft een korf zijn koningin verloren, dan moet het den geoefenden ijmker, als hij aan het vlieggat luistert, niet moeilijk vallen den ramp te raden. Bij een volk zonder koningin heerscht rumoer en gewar van oneenige stemmen en van raadgevingen door elkaar; het gewone volle geluid van het bevredigend werken zwijgt, en er gaat een alarmkreet door den korf als bij een paniek. Wanneer men stilletjes een korf opent en met geringe stoornis de koningin wegneemt, dan kan het soms een poosje duren, voordat de bijen hun verlies gewaar worden. Maar eenige volken, waarmede die proef genomen werd, gaven zich onmiddellijk rekenschap van hun gemis en plotseling brak het moordgeschreeuw los. Een van de opmerkelijkste dingen in het bijenleven is het onderscheid in intelligentie en wakkerheid bij de verschillende volken. Een bedaard en saai volk ontdekt het verlies van zijn koningin soms eerst na vrij langen tijd. De gewone werktoon gaat onveranderd voort, tot zij eindelijk besef krijgen van het gebeurde. En dan volgt het eigenaardige schrille geluid, dat al het andere overstemt, tot de kolonie weer tot rede komt en overgaat tot het kweeken van een nieuwe koningin.

De stem van den dar is dieper en schorder dan die van de werkbij, tengevolge van zijn grover lichaamsbouw en zijn luider gonzen wordt verklaard door het grootere oppervlak van zijn vleugels.

De koningin heeft, terwijl zij vliegt, ook een diepere en meer schorre stem; maar daarbij heeft zij nog een eigen geluid, aan alle bijenkenners de geheele wereld [163]over zeer vertrouwd. Men hoort het gewoonlijk juist even vóór het uittrekken van den zwerm. Er zijn oude ijmkers, die zeggen, dat zij den datum waarop het zwermen zal beginnen vooruit kunnen bepalen, door te letten op de bijzondere kreten van de koningin. Men hoort ze veel in stille nachten kort vóór het begin van den zwermtijd; als men met het oor aan het vlieggat luistert, kan men ze boven alles uit herkennen. Het is een schril gepiep, altijd weer herhaald, en dikwijls beantwoord door andere zwakkere tonen. Hoe het wordt voortgebracht is nog niet vastgesteld; maar waarschijnlijk gebeurt het, doordat vleugels of pooten sterk tegen elkaar gewreven worden, ongeveer zooals bij de sprinkhanen en krekels. Het schrille, sterke geluid komt van de oude koningin, en wat zij er mee meent is duidelijk. IJverzucht en strijdlust zijn over haar gekomen, en gaan uit naar de jonge prinsessen, die nog in de cellen gevangen zitten. Het klinkt als een uiting van verstikte woede terwijl zij door celwachten tegengehouden wordt; en het zwakker antwoord komt van de gevangen tegenpartij, die even hard naar den strijd verlangt als zij. Die oude ijmkers zijn nooit ver mis met hun berekening. Als het zoover gekomen is, is de krisis op handen en met den komenden dag zal zeker de emigranten-stroom uitvliegen om een nieuw tehuis te zoeken, de oude koningin onweerstaanbaar met zich medevoerend.

Wij hebben gezegd, dat de broedbijen, wier taak de geheele verzorging van het jonge broed is, de larven uit hun mond voeden met een dikke, witte vloeistof, zeer toepasselijk bijenmelk genoemd. Gedurende al den tijd, dat de voedsters met dit werk bezig zijn, eten zij zelve flink honing en stuifmeel; zoodat het lijkt of de bij de macht heeft hare spijsvertering onmiddellijk te doen werken; zoo te verstaan, dat zij het eene oogenblik [164]zichzelve voedt en onmiddellijk daarop het voedsel verteerd weer kan uitbraken om er de larven mee te verzorgen. Er is nog een andere bijzonderheid aan de bijenmelk. Bij nauwkeurig onderzoek is gebleken, dat zij zeer verschillend is van samenstelling. De dar, de werkster en de koningin worden alle in hun larvetoestand er mee gevoed; maar de zelfstandigheid is niet dezelfde; en niet alleen verschilt die bij ieder soort van larve; maar ook wordt zij gewijzigd voor den leeftijd. De bij moet dus haar spijsverteringsorganen geheel en willekeurig kunnen beheerschen. En hoe zij deze netelige zaak tot stand brengt, kan alleen een goede mikroskoop ons leeren.

Misschien is er in de geheele anatomie van de bij niets verwonderlijkers dan haar spijsverteringstoestel, met zijn bijbehoorende verzameling van klieren, die alle hun bijzondere en belangrijke bestemming hebben. Als zij den nektar uit de bloemen tot zich neemt, gaat die onmiddellijk in de eerste van haar twee magen, die niet anders is dan een reservoir. Hierin kan de bij hem naar willekeur bewaren; zij kan hem weer opgeven en in de raatcellen ontlasten voor de honingbereiding, of zij kan hem door een klapvliesje in den bodem van het reservoir naar de lager gelegen maag laten gaan, waar de spijsvertering plaats heeft en honing en stuifmeel in melksap omgezet worden. Maar door een der vernuftigste inrichtingen van de natuur kan die tweede maag ook haar inhoud aan den mond teruggeven en het melksap wordt daar tot bijenmelk voor het voeden der larven.

Bijen-Kinderkamer: (verzorging van het jonge broed).

Bijen-Kinderkamer: (verzorging van het jonge broed).

De werkbij heeft in het geheel vier verschillende klieren, die ieder een vloeistof afscheiden, verschillend in samenstelling van de andere. Deze klieren liggen alle in den mond. Twee ervan hebben een gemeenschappelijke opening aan den bovenkant van den tongwortel; [167]en terwijl de bij den nektar tot zich neemt, mengen zich hun afscheidingen automatisch met het bloemensap. Dit is de eerste stap van nektar naar honing. Het derde kliertje ligt boven in den mond en de afscheiding hieruit is het, die op het teruggegeven melksap werkt en het verandert in bijenmelk. Het vierde kliertje, eindelijk, is dubbel; en deze dubbele klier heeft zijn opening onder aan de kaken, zoodat het kauwen noodig is om de afscheiding op te wekken.

Het klapvliesje tusschen de boven- of honingmaag en de beneden- of melksapmaag, is rekbaar, en de bij kan naar willekeur dit teleskoop-achtige voorwerpje binnen door de honingmaag heen uitstrekken tot aan de keelopening, zoodat de inhoud van de lager gelegen maag zich in den mond kan uitstorten zonder in aanraking te komen met de zoetigheid, die in het reservoir bewaard wordt; en dit vooraf verteerd voedsel is ten allen tijde verkrijgbaar voor de larven, en tot voeding voor de darren en de koningin.

Wij hebben gehoord, dat het voedsterwerk uitsluitend door de jonge bijen wordt verricht gedurende hunne twee eerste levensweken ongeveer. Daarna gaan ze voor het eerst op fourageeren uit, beginnen met het stuifmeel en laten dat weer in den steek, als zij hun vollen wasdom bereikt hebben, voor het nektar-gaâren. De volwassen werksters nemen geen deel aan de larven-verzorging, behalve in heel zeldzame gevallen. In verband hiermee is het opmerkelijk, dat het kliertje boven in den mond die het melksap in bijenmelk helpt omzetten, alléén in zijn volkomen ontwikkeling is gedurende de eerste levensweken van de werkbij. Heel spoedig daarop vermindert zijn werkzaamheid, en bij de oude werksters sterft het bijna geheel af.

Het klierensysteem voor de spijsvertering van de honingbij is door de wetenschappelijke naturalisten [168]vrij nauwkeurig onderzocht; maar er is toch nog veel onverklaarbaars in, vooral wat de kliertjes betreft, die aan de kaken verbonden zijn. Het vocht, dat door die kliertjes wordt afgescheiden—blijkbaar een zeer sterk zuur—wordt in hoofdzaak gebruikt om de ruwe was, die hard en stroef is, tot het zachte, taaie materiaal te vormen waarvan de raten gemaakt zijn. Tot een zekere hoogte dient het ook bij de bereiding van het broedvoeder in vereeniging met de afscheiding uit het kliertje boven in den mond. Het wordt ook met het stuifmeel vermengd, wanneer dit gekauwd wordt, en doet zeker nog in veel meer gevallen dienst; maar niemand heeft nog kunnen ontdekken, waarom die twee kliertjes zoo geweldig sterk ontwikkeld zijn bij de koningin, die toch noch aan de verzorging van het broed noch aan den ratenbouw deelneemt. Voor den gewonen lezer is dit alles van betrekkelijk weinig belang; maar voor den bijenman met een mikroskoop behoort het tot de gewichtige onderwerpen van discussie. Als het verschil tusschen koningin en werkster—en het is evenzeer een verschil in bouw als in ontwikkeling—inderdaad wordt veroorzaakt door verschil in de hoeveelheid en de hoedanigheid van het voeder aan de larven verstrekt, dan kan het belang van de werking dezer kliertjes niet overschat worden en men kan ze niet nauwkeurig genoeg bestudeeren; want dan zijn zij niet anders dan de levensbron zelve. Maar staat het wel vast, dat de invloed door de voedsters op de jonge larven uitgeoefend, beperkt blijft tot het voedsel alleen? De werkbij heeft, behalve de reeds gemelde, op verschillende plaatsen in haar lichaam nog verscheidene andere eigenaardige organen en klierstelsels, waarvan de beteekenis en het gebruik nog niet is opgehelderd. Hoe meer wij haar merkwaardige uitrusting bestudeeren, hoe minder het ons gerechtvaardigd schijnt [169]dogmatisch hare verrichtingen te begrenzen, of ze te bepalen tot eenig speciaal orgaan in die geheele samengestelde inrichting. Het oude beweren, dat er niets onveranderlijk vaststaat in het bestaan der honingbij slaat zoowel op haar lichaamsbouw als op hare levenswijze; en het is niet onwaarschijnlijk, dat wat wij morgen zullen weten, veel van het zorgvuldig verzameld weten van heden te niet zal doen.

De anatomie van de honingbij, die wij zien als de afschaduwing van een groot plan, brengt ons met haar verrassende organen, haar avontuurlijke kleur in een sfeer van romantiek; en die kleur behoudt zij wanneer wij ten slotte de bij nog gaan zien als een gewapende, die een zóódanig moordwerktuig verbergt, als in den menschelijken geest niet is opgekomen er een uit te denken. Het lange, kromme zwaard van de koningin, dat zij zoo zorgvuldig bewaart, en dat niets ter wereld haar ooit bewegen zou te gebruiken tegen een anderen vijand dan een van koninklijken rang, is verder eigenlijk niet veel anders dan een huiselijk meubel. Maar de angel van de moedige werkbij is, onder den mikroskoop gezien, een vreeselijk vernielingswerktuig. De populaire wetenschap beschrijft hem gewoonlijk als een van weerhaken voorziene giftige dolk in een scheede, en daarbij wordt dan de afgezaagde vergelijking gebruikt, dat, bij dien dolk vergeleken, de allerfijnste naainaald een grove ijzeren bout lijkt. Maar die scheede is fantasie, wat men met een beetje moeite spoedig ontdekt.

De angel van de bij bestaat uit drie afzonderlijke lancetten, elk uitgetand als zaagjes, en die onafhankelijk van elkaar uitgestooten kunnen worden. Het middelste en breedste van de drie is aan de éene zijde uitgehold met aan weerszijden een opstaande kant, die over de geheele lengte doorloopt en aan de zijde van de beide anderen bevindt zich in de lengte een groef, waarin [170]de opstaande kanten van het derde sluiten. Zoo gelijkt dus die angel op een drievoudig zwaard, dat één geheel is maar waarvan de drie deelen in elkaar glijden. De zaagdolkjes dringen achtereenvolgens in de wond, steeds dieper als met voorbedachten rade, nadat de eerste stoot gegeven is. En dit is dus een verfijnd oorlogshulpmiddel, waarbij de springende granaten maar een plompe brutaliteit lijken. Toch is dit nog niet alles. Om den doodsteek nog dubbel zeker te maken moet deze karaktersterke amazone het gevest van haar drievoudig zwaard vullen met een subtiel vergif en haar glijdend mekaniek zóó besturen, dat dezelfde beweging, die de punten achtereenvolgens naar voren drijft, ook het geheele wapen drenkt in het venijnige vocht.

De neiging, pijnlijk wetenschappelijk te worden, en deze dingen met de zuivere belangstelling van den onderzoeker, buiten alle fantasie om te handelen, ontvangt hier voor goed haar doodsteek. Want wie zich eenmaal rekenschap heeft gegeven van de doodende kracht van den angel der honingbij, kan dat niet meer logisch aannemen als een opmerkelijke voorziening der natuur, en er God gemoedelijk voor prijzen. Hij moet er een beteekenis in voelen, die oneindig veel verder strekt. Dit vernuftig samengestelde wapen van de verminkte en in haar geslachtsontwikkeling gestuite werkbij, dankt zijn bestaan evenzeer aan weloverwogen kunst als aan de natuur; of zij, die het werken van de Almacht in de korven gadeslaan, moeten wel verwonderlijk verdoold zijn in hun begrippen. Aan de koningin-moeder, van wie wij kunnen zeggen dat haar fysiek organisme vergelijkenderwijs bijna niet afwijkt van het oorspronkelijke type, zien wij bij het lichaamsdeel, dat met den angel der werkbij overeenkomt, een absoluut verschillende inrichting. De legboor van de koningin is langer; zij is gekromd; de weerhaken [171]zijn klein en onbeduidend; de vloeistof in de afscheidingsklier is in ’t geheel geen vergif; maar een dikke, troebele zelfstandigheid, vermoedelijk bestemd om de eieren vast te kleven op den celbodem. Hij is ook voorzien van een paar stompe werktuigjes, met gevoelige haren bezet, die met den legboor samen dienen om het eitje veilig op zijn plaats te brengen. De werkbij heeft die voelers ook aan weerszijden van haar angel; maar verkeerde ze tot een wreeder bestemming: het opzoeken van de verwondbare plekken bij haar vijanden. En wat een geduchte verandering heeft haar wil, of die van hare voedster-moeders, bewerkt in haar geheele wezen! Zij ruilde het voorrecht van het moederschap en meerdere levensjaren tegen een bestaan van maar enkele maanden en een deel in het beheer der gemeenschap. En zij moet bereid zijn het welzijn van den staat te bevorderen door de werken van den oorlog zoowel als die van den vrede. Daarom is het, dat zij positief heeft medegeholpen de ploegschaar te verkeeren in een kanon. Een kleine verandering in haar voeder in haar prille jeugd, een onzichtbaar druppeltje uit een klier, die men niet anders dan met de sterkste vergrooting van het sterkste glas kan waarnemen—en met de andere veelvoudige veranderingen in haar bouw en karakter komt ook dit wonder onmerkbaar tot stand. De buis, die de eieren afzet, wordt kort en recht; de onbeduidende insnijdingen worden geduchte zaagtanden, bestemd zoowel om vast te grijpen als te dooden. De onschadelijke kleefstof, die de eieren vastlegt, wordt verscherpt tot een venijnig gif. En dan is het moordtuig gereed tot den dienst tegen alle honingvrienden, de erfvijanden van de korven.1

Ornament.

[172]


1 Zie over het vergif in den angel van de werkbij het aanhangsel in ons boekje: “de Bij en haar Wapenen”, van dr. P. E. Spielmann.

[Inhoud]

Hoofdstuk XI

Het mysterie van den Zwerm.

De bekende “Meizwerm”, het ideaal van den ouden ijmker, is hard op weg zijn roem te overleven. Met de moderne korven en de moderne methoden, al brachten zij nog niet het einddoel: het afschaffen van alle natuurlijk zwermen, is toch dit bereikt, dat het den ijmker nu mogelijk is die geweldige levensopbruisching in de korven van jaar op jaar tot een veel later datum te verschuiven. Want verre van dat, zooals vroeger, een tijdige zwerm een voordeel geacht zou worden, is het den wetenschappelijken bijenteler nu gebleken, dat het zeer zeker een nadeel is en zelfs een schande voor zijn kunnen. Maar de bijen, hoe gemakkelijk zij ook te ontmoedigen zijn, zijn moeilijke scholieren. Trots ruime korven en een zorgzamen ijmker, die steeds bereid is een opvolgende reeks van jonge, vruchtbare koninginnen te verschaffen, en ten allen tijde hun huis geheel nieuw te meubeleeren, gaan de bijen toch voort met dit dolle spel van schierlookeren in het groot. En nog altijd staat daar dan de bijenvader, een beeld der wanhoop, midden tusschen zijn kostelijke inrichtingen; terwijl zijn eigendom om zijn ooren gonst of hoog opwiekt in de lucht, even onherroepelijk verloren, als het water dat een jaar geleden het molenrad deed draaien.

Een bijenzwerm in Mei.

Een bijenzwerm in Mei.

De ijmker noemt het zwermkoorts; en een koorts [175]is het zeker. De oorzaken zijn lang geleden nauwkeurig omschreven in preciese en algemeen aangenomen zinnen. Overbevolking; het verlangen der bijen een oude kwijnende koningin kwijt te raken; de opwinding van de koningin zelve als mededingsters dreigen; het natuurlijk instinkt der kolonies zich te vergrooten en te vermeerderen, alles en nog wat—behalve de eenig duidelijke en afdoende reden dat de bijen zwermen onder een plotselingen, hevigen aandrang, omdat zij “het niet laten” kunnen.

De geschiedenis van den Sioux-Indiaan, die als kind al gewonnen was voor de beschaving; die, òverontwikkeld, òververfijnd, met een hoogen graad aan de universiteit, het sieraad werd van een beroemden leerstoel, en die ineens de brui er van gaf, zijn kleêren afgooide, zich beschilderde en met zijn stam wegstormde het oorlogspad op—die geschiedenis doet ons een parallel aan de hand voor het gedrag der bijen in den zwermtijd. Het instinkt kan geen deel hebben aan zulk een inkonsekwentie, zulk een dollen levensovermoed en teugellooze uitbundigheid. Maar juist aan de rede is het eigen, bij tijd en wijle zoo schitterend onredelijk te zijn; en hier toont zich de honingbij het echte kind van haar afkomst. Zij, de koude, strenge, die het lot dwingt uit eigen keuze en aandrang, die zich verhard heeft om te kunnen dringen naar de frontlinie van het leven, in een onwrikbaar heenspringen over de hindernissen, over hart en haard—zij wordt plotseling weer tot de oorspronkelijke bijenvrouw, gedachteloos, zorgeloos en tuk op joligheid, die in één dol moment het goed vergooit, in zooveel nijvere dagen bijeengegaard.

Want men kan onmogelijk het zwermen beschouwen als een schakel te meer in de ketting van nuchter berekenende bijenwijsheid. Het is duidelijk een terugval, een loslaten van de alwijze gemeenschapskunde. [176]Gedurende één enkel uur in haar slovend, vreugdeloos, volmaakt leven, gooit zij al haar deugden over boord en stormt weg—als de Sioux-Indiaan—om te zwelgen in den stroom van verboden geneuchten, zonder met de kosten te rekenen. Juist als de gemeenschappelijke onthouding hare eerste vruchten opbrengt aan voorspoed, en de korf overvol is van burgers en bezittingen, dan komt die koorts over hen en breidt zich uit als een prairiebrand. En toch is het op dit tijdstip, dat de wetten der voorzichtigheid ieder kind van de moedergemeenschap zouden gebieden pal te staan aan haar zijde, om haar te houden op de hooge plaats, die zij verkreeg door onverpoosden, harden en strengen arbeid, en met opoffering van tallooze levens. Maar de herinnering aan den voortijd is ontwaakt en die roep is niet te weerstaan. In het begin der tijden maakte de Natuur de honingbij tot bewoonster der tropen, waar geen noodzaak bestond voor gesloten huizen om de koude te weren, en geen reden om een voorraad op te leggen voor de magere dagen; want het land was overvloeiend van honing. Het bijenleven in die verre eeuwen is niet anders dan dansen in den zonneschijn, en de eenige arbeid voor de bijenvrouw was naar de naaste rijkelijk voorziene bloemkroon te vliegen, als haar broed voedsel behoefde. Maar eene afkoelende aarde, de toenemende noordwaartsche koers van het ras, en ten slotte de dwaasheid van haar eigen wijsheid—het intellekt, dat zich tegen zich zelf keerde—, alles werkte samen om haar oud, weelderig paradijs en haar zorgeloos leven voor haar verloren te doen gaan. De dar echter, omgekeerd redeneerende met de wijsheid van zijn eigen dwaasheid, maakte eene andere schikking met de Natuur. Hij hield vast—en tot elken prijs—aan zijn leven van weelde en gemakkelijke genoegens, en liet zijn maat ongestoord haar eigen gang gaan, [177]zijn oogen sluitend voor eene nieuwe noodzakelijkheid. Het werken en de verantwoordelijkheid verzuurden en verharden hààr en scherpten meer en meer haar vernuft; en hij, met zijne afhankelijkheid van het vrouwendom, werd gaandeweg veranderd in een schepsel, overgegeven aan luiheid en het leven der zinnen. En toen hij er eindelijk toe kwam zich rekenschap te geven van de gevolgen, was het te laat. Het matriarchale gemeenebest was gegrondvest, omheind door een wal van giftdolken. Zijn hartewensch was geweest een dar te zijn, en nu was het darrendom—de loutere teeltkracht—hem voor goed toegewezen. Zoo zou het misschien ook voor de menschen een gerechte straf zijn, als zij in een volgend leven datgene voor eeuwig toegezegd verkregen, waarvoor zij vruchteloos hun geheele leven lang hun gebed hadden opgezonden; zóó weinig is mensch en dar in staat de dingen te onderscheiden, die duurzaam zijn in leven en dood.

Maar dìt lot moet wel het ondragelijkst zijn: de eigen eeuwigheid met wijsheid te hebben gewild en schoon te hebben gevormd en dan, daar wij slechts menschelijk, of tenminste redelijk, zijn, te bevinden, dat haar goedheid werkelijk geleidelijk gaat, vast van kleur, overal ondoordringbaar, zonder dat er ergens een enkele blijde verbreking of scheur is, om de eentonigheid af te wisselen. Het is niet te verwonderen, dat de honingbij “zwermt” en holderdebolder breekt uit haar gevangenisleven van regelmaat, fatsoenlijken arbeid en kille maagdelijke deugdzaamheid, en in dolheid uitgaat, om een uur te hebben van uitzinnige pret en jool, zooals haar zusters uit den oertijd het van dag tot dag beleefden, toen er nog geen korven waren, en toen het moederschap nog geen voorrecht was van één op de dertigduizend, en toen de zon nog hoog en blij in den hemel brandde het gansche, lange [178]tropische jaar. Het is gemakkelijk wijs en matig wetenschappelijk te zijn in het verklaren van dien koortsigen aandrang der bijen als een juisten en overwogen stap in den algemeenen ontwikkelingsgang. Maar is het niet vóór alles de Natuur, de verkwijnde geslachtsgeest, die ontwaakt, of tenminste even woelt, in haar eeuwenlangen slaap? In de zwoele Augustusavonden dringen de jonge koninginnen van de mierenhoopen in ontelbare duizenden naar buiten om de mannetjes te ontmoeten en het roodachtig zonlicht is vol van het glinsterend leven van hun vleugels. Dit is “zwermen” in den waren zin. Het vleugellooze, arbeidzame, ondergrondsche bestaan volgt: maar de liefde-vlucht van de mieren, zoolang als zij duurt, is daarom niet minder een echte en hevige vreugde. En zonder twijfel is de zwermkoorts, die op zoo vreemde wijze en zoo ongelegen het korfleven aangrijpt, er één mee, naar natuur en geest, ofschoon de oorspronkelijke bedoeling en waarde al reeds lang geleden in de tijden zijn verloren gegaan.

De éénige in de geheele menigte, die voor zichzelve alléén het volle recht van haar geslacht erft, schijnt dikwijls de aanzetster tot de revolutie. Zeer zeker is zij soms degene, die het eerst dat verlangen, die koortsige onrust ontwikkelt, en ze langzaam aan op de geheele kolonie overbrengt. Hier komt het verschil in den bijenaard scherp in het licht. Sommige korven vertoonen dezen rusteloozen geest gedurende vele dagen vóórdat de zwerm uitgaat; terwijl bij de anderen de groote opstand, voor zooverre hij het meerendeel der bijen bevangt, een plotselinge, ònoverdachte daad schijnt te zijn, gebeurend in ééns te midden van de algemeene tevredenheid en werkijver. De voorzorgsmaatregelen voor het kweeken van nieuwe koninginnen worden altijd bij tijds getroffen; maar dit is waarlijk het werk van de voorzienige, bedachtzame oude bijen in den korf voor wie [181]het kommunisme sedert lang een vaste en aangenomen ramp is geworden. Men mag veronderstellen, dat de bijen, die eindelijk den zwerm zullen vormen, hun geheime begeerte gevoed hebben van het oogenblik af, waarop de koningin het eerst teekenen van wispelturigheid begon te vertoonen: zij veronachtzamen dan al hun oude plichten, eerst innerlijk, dan inderdaad, en ten laatste, als de stemming van de koningin het hoogtepunt bereikt heeft en haar werk in den korf zoo goed als verlaten is, dan gooien zij potlood, troffel en kalkbak neer en stroomen naar buiten in een wilde, opgewonden bende, gedreven door een verlangen, dat zij evenmin in staat zijn te weerstaan als te begrijpen.

Een Reuzen-zwerm.

Een Reuzen-zwerm.

In de studie van het bijenleven komt men voor vele vragen te staan, maar zelden vindt men antwoorden voor alle. Indien de bevruchting van de koningin slechts éénmaal in haar leven gebeurt, en de natuur dit als voldoende bedoelt voor het geheele tijdperk van haar vruchtbaarheid, dan is het niet gemakkelijk in te zien, waarom zij met den zwerm uit zou gaan. Het is bewezen, dat zij niet in zulk een strenge afzondering leeft als algemeen geloofd wordt, en men weet, dat zij nu en dan korte uitvluchten maakt gedurende haar legtijd. Daarom kan de begeerte om na een lange gevangenschap het licht weer te zien, niet worden aangevoerd als reden voor haar met den zwerm mee te vliegen. En het is aannemelijker te veronderstellen, dat de geslachtelijke drang opnieuw in de koningin wordt opgewekt, juist zooals het dan voor den eersten maal bij de werkbij schijnt te gebeuren, en dat bij allen de tocht wordt ondernomen als een paringsvlucht, een zwak overblijfsel van een rasgewoonte, die lang verdween, en die het meest gelijkt op het paringszwermen van de mieren. Men moet in gedachte houden, dat ofschoon de koningin door een enkele bevruchting [182]ongetwijfeld in staat wordt gesteld beide geslachten van haar soort voort te brengen gedurende verscheidene jaren, men niet onherroepelijk kan bewijzen dat zij den dar nooit meer onder éenige omstandigheid zou ontmoeten. Er is niets in haar lichamelijk samenstel, dat een tweede bevruchting uitsluit, hoewel dit voor denzelfden dar onmogelijk is; om meer redenen dan die ééne afdoende—dat hij sterft in het huwelijksuur.

Prettig is het, in de oude bijentuinen, waar de “zwerm in Mei” nog een feit en een levend gebeuren is, in de rozige schaduw der bloesemende appelboomen op het zwermen te wachten en dan over bijen te praten. Geen bezigheid die zoo de zenuwen stilt en de ziel verfrischt. Er is nog nooit een bijenhouder geweest, ouderwetsch of modern, die het dáár te druk voor had, wel te verstaan natuurlijk, als ge hem maar te gemoet kwaamt met begrijpen, en even prikkelbaar waart als hij op het punt van afdwalen van het allerbelangrijkste onderwerp. Men krijgt er heel gauw genoeg van, de wonderen van het bijenleven te openbaren aan een onkundigen en min of meer angstigen bezoeker, en er is zeker niemand, die daar zoo slecht tegen kan als de ijmker van de oude school. Zelfs in het allerrustigste bijentuintje, waar niet anders geteeld wordt dan het zuiver Engelsche ras, zijn er altijd een paar stekelige individuen, die u zullen uitvinden in uw schaduwhoekje onder den appelboom, en er zijn evenveel kansen vóór als tegen, dat ze u bij de geringste aanleiding een dolksteek zullen geven. Zijt ge een bijenman, dan blijft ge onverschillig onder al die vijandelijke naderingen; ge blijft rustig luisteren naar het gebabbel van den ouden man, terwijl ze tegen uw oogleden gonzen en in en uit uw oor kruipen. In dat geval zal het saaie spelletje ze gauw vervelen, [183]en ze wieken weer weg zonder kwaad te stichten; de draad van ’s ijmkers verhaal blijft dan onverbroken. Maar de onervaren bezoeker is een lastpost in die tweeledige eenzaamheden. Hij maakt schutterige bewegingen, trekt herhaaldelijk zijn hoofd terug, slaat wild met zijn handen om zich heen, of, als hij van harder metaal gesmeed is, gaat hij steil rechtop zitten, waar hij los en rustig moest blijven leunen en luistert met een allerpijnlijkste beleefdheid en een half oor, zoodat de stroom van welsprekendheid onmiddellijk opdroogt, en hij zich even welkom gaat voelen als Banquo’s geest op Macbeth’s gastmaal.

Wie ééns gewoon is tusschen de korven te leven, kan hun muziek niet goed meer missen. Op warme dagen, zoo ’s winters als ’s zomers, is altijd het zachte dreunen van dien droomerigen zang in de lucht; en even drukkend als een dans zonder begeleidenden vedelaar, is voor een bijenman het slenteren in een tuin met enkel zwijgende bloemen en groenten. Terwijl ge nu in dat appelbloesempriëel naar de zwermen zit uit te kijken, komt die volle toon, dat bekorend geluid, tot u, als de serene stem der bevrediging. Hij doordringt het zonnelicht; tempert het ruischen van den zwakken wind, die door de boomtoppen gaat; rijst en daalt als het verre geluid van de zee in een zomernacht. Dit is de werkzang; de zwermzang heeft een heel ander geluid. Het geoefende oor voelt den val, die plotseling intreedt, zoo sterk als een pistoolschot, hoewel de onkundige misschien geen verschil zou hooren. De oude bijenman breekt plotseling zijn verhaal van beroemde honingjaren, een half menschenleven geleden, af, grijpt pan en sleutel en spoedt zich door den tuin. En terwijl ge hem op de hielen volgt vertelt hij, dat het weer de oude groene kast is, die altijd den eersten Meizwerm gaf al zooveel jaren lang. En dan beginnen sleutel en pan het tinkelende deuntje. [184]

De ouderwetsche bijenkultuur is niet altijd op enkel strooien korven aangewezen; bijenkasten, zonder natuurlijk de moderne inrichting, zijn haast even oud als de strookorf; en de korven in dezen tuin hebben alle dien ouden kastvorm. De oude groene kast blijft trouw aan haar roep. Zij is al het middelpunt van een wervelende bijenmassa en ge ziet een dichten zwarten stroom uit het vlieggat dringen, in zóó’n wilde haast, dat ge nauwelijks kunt onderscheiden wat ge ziet. En de oude wilde trekzang wordt steeds sterker en dieper van toon; een vol vibreerend ondergeluid, dat op geen anderen natuurklank gelijkt. En wat het zeggen wil voelt ge duidelijk genoeg, terwijl ge daar staat in het door een wolk van ontelbare vleugeltjes verduisterd zonlicht, medegesleept in de algemeene opwinding, met een gevoel of ge opwerkt tegen een stormenden zuidwester. Want ieder individu van die twintig of dertigduizend bijen, die daar als uitzinnig rondwervelen boven uw hoofd, ieder van hen zingt zijn stoutsten en luidsten zang. En dit Gargantuakoor heeft maar één beteekenis: het is zuiver jubelen; maar geharmoniseerd. Een blijde, wilde vrijheidshymne, alsof nog nooit een enkele van al die bijen de weelde van een Engelschen mei-dag met zijn zonneschijn heeft gevoeld.

De groote huissleutel, een wichtig, ouderwetsch stuk metaal, slaat met zwaar getinkel tegen de pan en de zwerm rijst hooger en hooger in het blauw. Dan trekt zich gaandeweg de blauwe bijennevel bijeen, tot een klein zwart wolkje, als afgedreven van een vergeten donderbui. En nu zeilen zij langzaam noordwaarts, en de wiekende vleugeltjes vangen oplichtend de zonnestralen als in een net van zilver. Dan zwenken zij weer om, recht de zon in het oog en vervormen zich tot een zwart warrelend lijnenspel: snorrende wieltjes in wielend insectenleven, draaiende wieltjes, [187]die de draden spinnen van een weefsel, dat een geheel volk zal bekleeden, en zij snorren als nooit eenig ander spinnewiel.

Het opvangen van een zwerm.

Het opvangen van een zwerm.

Maar het begin van het einde is nabij; de tijd van zingen is haast gedaan. De oude bijenman staakt zijn bovenaardsch geklingklang, gooit sleutel en pan weg, en wijst naar den hoogsten tak van een jongen appelboom. Ge ziet hoe er een zwart kluwentje bijen, niet grooter dan een duivenei, aan vastkleeft. Een oogenblikje later is het dubbel zoo groot als een vuist, en onmiddellijk daarna weer tweemaal zoo groot, terwijl van alle richtingen de bijen toestroomen. Nu is het zoo groot als een litermaat, en de tak buigt zich langzaam onder het gewicht. In ongelooflijk korten tijd heeft zich de geheele zwerm in een klomp bijeengetrokken; zij hangen aan elkaar als een lange, bruine, glinsterende sigaarvormige tros, die haast tot aan den grond reikt, en met het wilde, blijde gezang is het nu voor goed gedaan.

Er is haast iets spookachtigs in zulk een zwerm, zooals zij daar hangt, zachtjes heen en weer zwaaiend in de zon, een dood onbewegelijk ding, waar alleen maar een paar enkele bijen omheen gonzen. Zoo kort geleden was nog het heele tuintje één roezemoezig bewegen, nu is er een vreemde stilte over dat alles gekomen, en men ontkomt niet aan den indruk van een terugval, een drukkende reactie, als een ontgoocheling; alsof het geheele geval maar een doldwaze escapade geweest ware, waarover de bijen zich nu hartelijk schamen. Als wij het zwermen mogen beschouwen als het doorbreken van een oeroude herinnering en een plotselingen onweerstaanbaren aandrang om een ingewortelde, maar sedert lang verloren gegane gewoonte te doen herleven, dan valt het ons ook niet moeilijk, die zeer duidelijke verandering van stemming te verklaren, [188]die nu over de uitgewekenen gekomen is. Want toen zij nog in den korf opeengepakt waren, een gistende, koortsig beroerde massa, toen scheen alles mogelijk wat nu in ’t klare daglicht de grootste dwaasheid blijkt.

“Hevige vreugden hebben hevige einden

En sterven in hun zege.”

En nu is daar de komende dag met zijn zorgen en bezwaren: de wisselingen van weer en wind, waarin het leven moet mogelijk gemaakt; een woning is noodig, en beschutting voor de koningin—voor haar, die nu het eenig bezit is van dit ééns zoo rijke volk. Er staat zware arbeid voor de deur, zwaar genoeg om de overmoedigsten onder hen tot bezinning te brengen. De opgewondenheid ging zooals zij kwam; zoo ooit is het nu zaak voor de honingbij zich een redelijk wezen te toonen.

De meeste bijenhouders zijn van meening, dat de bijen hun toekomstige woonplaats al te voren hebben uitgekozen, soms al verscheidene dagen vóór de zwerm uittrekt. En het is onder hen een bekende handigheid om dan leege korven in de tuintjes te zetten, die ook heel dikwijls de zwervende bijen aantrekken. Men ziet er enkele losse bijen om heen vliegen als op verkenning en de korven aan een grondig onderzoek onderwerpen. Deze verkenners verdwijnen weer en na een onbepaald tijdsverloop, van een paar minuten tot een paar uren en zelfs dagen, daalt plotseling een heel leger bijen uit de lucht neer en neemt bezit van de nieuwe woning. Als kort na de komst der verkennende bijen de hoofdmacht verschijnt, dan zijn de spionnen waarschijnlijk uitgezonden door een zwerm, die zich al ergens tot een tros gevormd heeft; maar ligt er een lange tijdsruimte tusschen, dan moeten zij al uitgezonden zijn op zoek naar een nieuw verblijf, vóórdat de zwerm [189]was uitgetrokken. Hoewel nu de groote massa van den zwerm enkel met dien overmoedigen geest behept is, en er voor hen niets anders schijnt te bestaan, dan de drang om naar buiten te komen en pret te maken, is het toch waarschijnlijk, dat er verscheidene van de oudere en wijzere bijen zijn, die op een soort van zakelijke manier, met bedaardheid en ernst, het geheele geval behandelen, zooals zij iedere andere dagtaak zouden verrichten. En dus mag die oude opvatting, dat er in een korf “ondergeschikte luitenants, kapiteins en goeverneurs” zijn, niet zoo ver bezijden de waarheid blijken. Dat die verkenners zeer zeker worden uitgezonden om een geschikte plaats voor de nieuwe kolonie te vinden òf vóórdat de zwerm uitgaat òf als zij zich buiten al samengetrokken heeft, is een feit, en er zijn dus in ieder geval eenige bijen, die in de chaötische verwarring hun zinnen bij elkaar houden.

En tot die wijze maagden moet ook de koningin gerekend worden, ondanks het feit, dat zij in de algemeene onrust en opwinding deelt. Al eenige dagen vóor den grooten uittocht heeft zij het eierenleggen gestaakt, en die beheersching maakt haar zoo omvangrijk en zwaar, dat zij dikwijls nauwelijks kan opvliegen. Het doel daarvan is, dat zij des te meer tot leggen bereid zal zijn, wanneer het nieuwe tehuis is ingericht. Men heeft opgemerkt, dat alle zwermende bijen welgevulde honingzakjes meêdragen; en dat het inladen voor de reis juist plaats heeft vóór dat het signaal tot vertrekken gegeven wordt. Er is heel veel verschil in de houding van verschillende bijenstanden gedurende den zwermtijd, en nauwgezette waarnemers hebben niet altijd zekere teekenen kunnen ontdekken, dat een bepaalde korf op het punt was te gaan zwermen. Maar dit schijnt wel vast te staan, dat op het oogenblik vóór het zwermen ongeveer al de bijen van dien korf thuis blijven, zelfs [190]terwijl al de andere kolonies in de volle beweging van het inzamelen zijn. Uit zulk een korf komt een eigenaardig stootend geluid, dat doet denken aan een zware locomotief, die tot stilstand gebracht is met vollen stoom op, en begeerig om weer in gang te komen. Juist vóór het uittrekken van den zwerm komt er dan een plotselinge rust in dat machtige, opgekropte geluid, en waarschijnlijk is dit het oogenblik waarin de reizigers hun proviand opladen. Onmiddellijk daarna—en het is dan moeilijk niet te gelooven aan een bepaald autoritair signaal tot den uittocht—ontstaat er een rumoer en beweging in het midden van den dichtbevolkten korf, dat te vergelijken is met wat er gebeurt als een zware steen in het water valt. Deze beweging breidt zich van het midden uit naar alle zijden, tot zij de bijen aan den ingang bereikt, en dan begint het uitstroomen naar buiten.

Als een korf zwaar overbevolkt is, dan is er al een heele dot bijen, dikwijls duizenden, samengepakt op de vliegplank, en soms bedekken zij de heele buitenzijde van den korf. Maar die massa lost zich dadelijk op als de beweging begint; en de wachtende bijen vliegen bijna gelijk weg met de anderen.

Vroeger geloofde men, dat de koningin den zwerm aanvoerde; maar deze meening kan geen stand houden tegen de moderne waarneming. Heel dikwijls is de helft van de bijen al uitgevlogen vóórdat de koningin verschijnt, en soms komt zij pas met de allerlaatste; ook gebeurt het wel, dat zij op het laatste oogenblik besluit heelemaal niet te vertrekken. In dat geval vormen de bijen zich niet tot een tros; maar blijven enkel een wilde tarantella dansen in den zonneschijn en keeren na een paar minuten weêr in den korf terug.

De zwerm in den korf

De zwerm in den korf

Als de zwerm vertrokken is, keert in den ouden korf de rust terug en de gewone dagelijksche bezigheden [193]gaan weêr hun gang of er niets bijzonders was voorgevallen; behalve dat de toestand van overbevolking heeft opgehouden, bleef alles bij het oude. De achtergebleven bijen zijn meest jonge werksters, die nog niet met inzamelen begonnen zijn; maar er is toch altijd nog een redelijk overschot van oude werksters en darren. Gewoonlijk is op dat oogenblik de korf zonder koningin; want de jonge koningin is dan nog niet uit haar cel gekropen. Er zijn allicht vier of vijf koninginnewiegen in verschillende stadiën van ontwikkeling en in zeldzame gevallen komt het wel tot twaalf. Soms echter is de eerste van de jonge koninginnen al uitgekomen en beweegt zich over de raten; zij ontmoet dan de gewone onverschilligheid bij allen, die haar weg kruisen. Er zijn echter korven bekend, die een zwerm uitzonden als de toebereidselen voor het kweeken van een nieuwe koningin nog nauwelijks begonnen waren. Zoo onberekenbaar is de honingbij in veel harer handelingen.

Als nu het zwermen alleen ten doel had, de overbevolking te verlichten en van moederbij te wisselen, dan zou alles hiermee uit zijn. Maar de zwermdrang wortelt dieper dan in zuivere noodzakelijkheid. Bij sommige generaties van bijen schijnt de zwermkoorts, als die ééne aanval voorbij is, na te laten, en het volk houdt zich dan verder rustig bij zijn werkzaamheden. Maar het is niet zeldzaam, dat als zij den eersten smaak van het avontuurlijke beet hebben, de nationale eetlust verscherpt wordt en het verlangen naar meer ontstaat. Ongeveer negen dagen nadat de eerste zwerm den korf verlaten heeft, volgt er dikwijls een tweede, en na een paar dagen soms nog een derde en vierde, waarbij dan dikwijls het eind is, dat het volk geheel is uitgeput; dit noemt men, het “zich doodzwermen van den moederstok”. Het is moeielijk te begrijpen, hoe in een gemeenschap waar het belang van den éénling [194]zoo meedoogenloos wordt opgeofferd aan het staatsbelang, deze vernietigende politiek kan geduld worden. Maar gaat men uit van het standpunt, dat het zwermen in hoofdzaak een vage en onvolmaakte weeropleving is van een lang verouderde gewoonte, dan doet zich onmiddellijk een aannemelijke theorie voor. In de omstandigheden van den oertijd kan het voortbestaan van de moederkolonie onnoodig zijn geweest. Waarschijnlijk had die volkomen haar bestemming vervuld, als een voldoend aantal jonge koninginnen en darren gekweekt was, en het geheel was uitgezwermd, om zich respektievelijk van een nieuw tehuis te voorzien. Men moet bedenken dat de bijenkorf, in zijn voortbestaan van jaar tot jaar, eigenlijk een moderne inrichting is, en eerst praktisch nuttig werd met de uitvinding van den lossen bouw, die den ijmker in staat stelt de raten te vernieuwen. Wij hebben er van gesproken, hoe de broedraten zich langzamerhand heelemaal opvullen met de leege cocons, die er door de uitkomende bijen worden achtergelaten. Deze dingetjes zijn zóó ragfijn, dat zelfs een dozijn er van geen merkbare verkleining van ruimte in de cel tengevolge heeft, en men weet van broedraten die wel twintig jaar gediend hebben. Maar het eind is toch, dat zij onbruikbaar worden en dan,—want bijen willen of kunnen geen oude raten voor nieuwe verwisselen—moet de gemeenschap uittrekken voor een nieuw tehuis of van lieverlede uitsterven. Zoo had dus de gebruikstijd van de oude korven zijn grenzen.

De moderne bijenteelt heeft nog meer veranderingen in het leven van de honingbij gebracht, behalve het scheppen van een blijvende korfstad. Het aantal bijen van een enkel sterk volk, dat een lossen-bouwkast bewoont, is waarschijnlijk driemaal zoo groot als dat van een wilde kolonie. Het werk van den ijmker grijpt in alle verrichtingen der bijen in en brengt hun geheele [195]levensplan op grooter schaal en ruimer basis. Het gevolg hiervan is niet alleen duidelijk in de toenemende volkssterkten en uitgebreider werken; maar ook in eene verandering van hun levenssystemen zelve. Een plan, dat op een kleinen grondslag goed werkt, slaagt niet altijd op een grooteren. Gezondheidsproblemen in een dorp moeten noodzakelijk verschillen van die in een stad, zoowel in beginselen als in verhoudingen. En het is dus zeer waarschijnlijk, dat de mensch de hand heeft in veel wat ons in het doen der bijen vernuftig gevonden schijnt; met dien verstande, dat de nieuwe levensvoorwaarden, door den ijmker ingevoerd, den bijen een prikkel zijn om hun vermogens tot het uiterste in te spannen.

Het gedrag van deze “nazwermen” vormt een opmerkelijke tegenstelling tot dat van den hoofdzwerm. Als het mogelijk was in het bijenleven op ééne vaste en onveranderlijke wet te wijzen, zou het die zijn, dat een hoofdzwerm nooit anders den korf verlaat dan op een mooien, warmen dag, en dan altijd omtrent het middaguur. Maar de nazwermen schijnen met weer noch wind rekening te houden; zij trekken uit op ieder uur, dat ’t hun wordt ingegeven, ’t zij vroeg of laat, en zonder in ’t minst de omstandigheden buiten in aanmerking te nemen. Men weet zelfs van een nazwerm, die uittrok te middernacht bij volle maan en heldere, warme lucht.

Er schijnt over ’t algemeen veel meer methode in de verdwaasdheid te zijn, die een volk bij zijn eerste zwermen aangrijpt; en als na afloop daarvan het korfleven weer in de oude banen voortglijdt, dan herstelt zich ook spoedig het nationaal karakter van bezadigdheid en vlijt. Maar juist de sterkte van deze algemeene neiging tot orde en werkzaamheid verschilt aanmerkelijk bij verschillende volken. Als men zorgvuldig bij [196]den korf, die juist zijn eersten zwerm heeft uitgezonden, de wacht houdt, kan men al spoedig vaststellen hoe de zaken zullen loopen. Er zijn altijd verscheidene wiegen van koninginnen, enkele al verzegeld en op het punt van open te gaan en andere in verschillende stadiën van hunne ontwikkeling. Al deze cellen worden onafgebroken en nauwlettend bewaakt door de werkbijen; want op hetzelfde oogenblik, dat een koningin uitkomt, is zij klaar om door zustermoord een onmiddellijk eind te maken aan alle toekomstige mededingsters. Brandend van begeerte naar een gevecht komt zij blijkbaar uit haar cel, doortrokken van dien ingekankerden haat tegen haar genooten, die de heerschende hartstocht is in haar bestaan.

Dat werkbijen en koninginnebijen in oorsprong gelijk zijn, en het de natuur van de eene is in volmaakte harmonie te leven, terwijl de aard van de andere haar noodzaakt door een voortdurend vijandig gevoel beheerscht te worden, is een van die mysteries in het bijenleven waarvan wij wel nooit de verklaring te weten zullen komen. Als de hedendaagsche bijenkoningin inderdaad kan gelden voor ten naaste bij het type van de oorspronkelijke vrouwelijke bij, dan is het niet moeilijk te begrijpen, dat met die voortplanting op groote schaal het gemeenschapsleven in den moederstok een onmogelijkheid moet zijn, en dat met de paringsvlucht zijn natuurlijk bestaan tot een eind was gekomen, ongeveer zooals het in het leven der wespen gaat.

Het eigenaardig schrille geluid van de koningin wordt het meest gehoord in stille nachten nadat er een zwerm is uitgetrokken. Zij uit aanhoudend dat schelle piepen, terwijl zij worstelt met de waaksters, die de nog gesloten cellen van de jonge koninginnen omgeven, en tegelijk hoort men dan ook de gesmoorde kreten van de gevangenen, die even hard naar den strijd [197]verlangen als zij. Is de zwermkoorts nog niet tot rust gekomen in den korf, dan hoort men die oorlogskreten gedurig heen en weer gaan en de algemeene gisting wordt sterker, tot eindelijk, als de toestand onhoudbaar is geworden, de jonge koningin wegstormt door het vlieggat, gevolgd door het grootste gedeelte van de bijen. In het geval van nazwermen leidt alles tot de waarschijnlijkheid, dat de koningin wezenlijk den zwerm aanvoert; echter ook hiervoor heeft men nog geen vasten regel kunnen opmerken.

Maar de mogelijkheid bestaat, dat het volk ziek is van al die onrust en roezigheid, waardoor het zoo lang werd beheerscht en dat de algemeene zin neigt naar het status quo. Onder die omstandigheden hebben de kreten, die uit den korf komen, een geheel ander geluid en beteekenis. De koningin uit nog steeds haar oorlogskreet; maar die wordt nu oogenblikkelijk gevolgd door een eigenaardig sissen van de werksters. Het is juist, alsof zij haar, met haar te overschreeuwen, tot zwijgen willen brengen; en als de oorlogskreet van de eerstgeboren koningin beantwoord wordt met zulk een afkeurend koor, dan gebeurt het zelden, dat er nog een nazwerm komt. De koningin gaat dan na een paar dagen er op uit voor haar paringsvlucht en bij haar terugkomst wordt het haar vergund naar hartelust haar verlangen naar zustermoord te bevredigen.

Ornament.

[198]

Het verhaal van de honingbij
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html